Selecteer een pagina

Levend Geloof – 283

Levend geloof 1987.07.08 nr. 283

Onze plaats in de hemelse gewesten

“God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om Zijn grote liefde, waarmede  Hij ons heeft liefgehad, ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen, mede levend gemaakt met Christus, – door genade zijt gij behouden -, en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom Zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus” (Ef. 2:4-7).

Als leden van de gemeente van Jezus Christus weten wij dat wij door genade een kind van God zijn, dat wij verzoend zijn door het bloed van Jezus en dat onze plaats met Christus is in de hemelse gewesten. Toch komt vooral dit laatste bij heel veel christenen nog te weinig of helemaal niet uit de verf, terwijl dit juist de sleutel is tot een vruchtbaar functioneren in het plan van God. Nu is de zekerheid van het ‘kind van God’ zijn bij de meeste wedergeboren christenen wel vaak zo diep verankerd, dat daarover geen enkele twijfel meer aanwezig is. Maar met het ‘geplaatst zijn in de hemelse gewesten’ ligt het vaak heel anders. Wat is daarvan de oorzaak?

We kunnen rustig stellen dat hoofdoorzaak nummer éen is de tegenstand uit het rijk der duisternis. Satan zal alles op alles zetten om ons functioneren in dienst van Gods koninkrijk te beletten. En zolang wij ons niet bewust zijn dat wij in de hemelse gewesten ons domicilie hebben, kunnen wij hem weinig schade berokkenen. Immers daar wordt de strijd uitgevochten, daar wordt telkens weer beslist wie als overwinnaar uit de bus komt. Paulus maakt daarom ook niet zomaar een losse opmerking als hij schrijft dat we de wapenrusting Gods aan moeten doen, “om te kunnen standhouden tegen de verleidingen des duivels” (Ef. 6:11). En hij vertelt er ook duidelijk bij waarom het in de geestelijke strijd gaat: “Want wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten” (Ef. 6:12). Z

 

Geestelijke geboorte en Geestelijke groei

Het is dus een geestelijke strijd waar we mee te maken hebben, en die kunnen we alleen aan als we geestelijk onze plaats hebben ingenomen in de hemelse gewesten. Wij mogen ons daarom ook niet laten afremmen door de vijand, die wil beletten dat we deze geestelijke plaats innemen. Na de geestelijke (weder) geboorte behoort de geestelijke groei te volgen. Als in natuurlijk opzicht ‘groei’ een vanzelfsprekende zaak is, hoeveel temeer in geestelijk opzicht!

Deze geestelijke groei met als positief gevolg dat we te allen tijde de dingen geestelijk zien – begint met de doop in de Heilige Geest. De Heilige Geest wijst ons de weg naar de volle waarheid en bewaart ons er voor dat we zij- en dwaalwegen opgaan, want door de Heilige Geest gaan we de dingen geestelijk zien en beoordelen. Maar daarbij is het wel belangrijk dat onze geest meer en meer een éénheid gaat vormen met de Heilige Geest. Als we de doop met de Heilige Geest alleen maar zien als een soort ‘ervaring’ blijft ons geestelijk denken, spreken en handelen toch min of meer achterwege en komen we ook nooit tot volle doorbraak in de geestelijke wereld (de hemelse gewesten).

Wat een bemoediging en houvast geeft overigens het feit dat Jezus zelf ons in dit opzicht tot voorbeeld is en de weg voor ons heeft gebaand. Toen Hij nog lichamelijk op aarde was, sprak Hij over zijn heengaan met de woorden: “Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt waar Ik ben” (Joh. 14:3). Daardoor kon Paulus later aan de Efeziërs schrijven dat we door ons geloof in Jezus, niet alleen levend gemaakt zijn met Hem, maar ons ook  mede een plaats is gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus. In het begin van zijn brief had hij zijn dankbaarheid hierover reeds uitgesproken met de woorden  “Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus” (Ef. 1:3).

 

Waarom onze plaats in de hemelse gewesten is

De geestelijke rijkdom die wij ontvangen hebben in Christus Jezus, is met geen pen te beschrijven. Het kan ons alleen maar in dankbaarheid doen uitroepen: ‘Hoe groot en hoe goed bent U!’ En dan te bedenken dat het niet voor een enkeling bestemd is, maar voor al Gods kinderen. “In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; anders zou Ik het u gezegd hebben”, sprak Jezus (Joh. 14:2a). Bij God is geen woningnood. Er is plaats voor ieder! Vraag uzelf eens af of u uw geestelijke woning in de hemelse gewesten reeds hebt betrokken. Of blijft u nog buiten bivakeren? God wil zijn doel met ons leven bereiken, maar dat gaat niet buiten de richtlijnen die Hij gesteld heeft om. Zijn plan is een volmaakt plan, ook voor ons persoonlijk leven. Daarom is onze plaats daar waar ook Christus is: m de hemelse gewesten. Daar mag niemand ontbreken, want bij Gods plan tot herstel van zijn schepping is de gehele gemeente betrokken. Door middel van de gemeente zal aan de overheden en de machten de veelkleurige wijsheid Gods bekend worden gemaakt (Ef. 3:10). En door middel van de gemeente zal in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom van de genade van Christus getoond worden (Ef. 2:7a).

  1. J. R. Doornink

 

Verlost van de toorn door Evert van de Kamp

 

In het Oude en Nieuwe Testament wordt veel gesproken over de toorn van God. Dat klinkt dreigend, beklemmend. Bij menigeen roept dat het beeld op van de ‘God der wrake’, een angstig spookbeeld. Velen zijn werkelijk beangst. Voor anderen heeft deze ‘God’ afgedaan. Een God mét in zich het karakter van toorn, het wezen van wraak, hoeft voor hen niet (meer).

Trouwens steeds meer op­rechte christenen weten met het begrip ‘de toorn van God’ en notabene ‘de toorn van het Lam’ (Openb. 6:17) geen raad. Zou het een uitdaging voor ons kunnen zijn om te proberen daar, vanuit het ‘Volle Evangelie’, ver­andering in aan te brengen?

 

De uitdaging van het volle evangelie

Maar bij het horen of zien van de naam ‘Volle Evan­gelie’ gaan bij vooral heel wat medechristenen de stekels nog omhoog. Men vindt de mensen die daar­bij zijn zo sektarisch, overdreven, dweepziek, aanmatigend, irritant en soms zelfs belachelijk. Ze weten het immers altijd beter dan een ander. Ze menen wérkelijk de wijs­heid in pacht te hebben.

Dit oordeel is bepaald niet vleiend. En niet altijd ten onrechte. ‘Volle Evangelie christenen’ kunnen, net als anderen, ongelofelijk naïef, star en bot reageren. De naam ‘Volle Evan­gelie’ is een besmeurde naam geworden. Helaas! Er zijn er die deze ’titel’ daarom maar laten schie­ten. Zij tooien zich liever met een naam, die minder weerstand oplevert. Jam­mer, een beetje smaad kan heus geen kwaad. Maar bovenal is het spijtig dat de uitdaging die er van uitgaat, zo verdwijnt.

Het Volle Evangelie kan nooit betekenen dat men het daar alleen weet, of beter zou weten dan wie , ook. Geen sprake van. Maar het Volle Evangelie betekent wel dat men zich daar ten volle en steeds weer opnieuw wil inzetten om de ware geestelijke betekenis van elk woord van de Bijbel als Woord van God boven water te krijgen. En – dat is nog belangrijker – wil praktiseren.

De gemeente van Christus mag zonen Gods gaan voortbrengen. Zoals Jezus on do apostelen het Woord van de Schrift verstonden door de Geest van God, willen wij nu ook wij net als zij de doop met de Heilige Geest ontvangen hebben, in datzelfde spoor’ verder gaan. Dat is Pinksteren, een uitda­ging voor en van het Vol­le Evangelie. Een appèl om te leven en te strijden naar de geestelijke regels van het evangelie. (2 Tim. 2:5).

 

¿Wat is de toorn van God?

Zo willen wij ook de gees­telijke betekenis vatten van het Bijbelse begrip ‘de toorn van God en van het Lam’, dat telkens weer zoveel tongen in beweging brengt. Het gaat om de vraag: Wat is de toorn van God? Als God in zijn wezen enkel goed is, enkel liefde is, hoe hanteert God die toorn dan? Of doet een bron soms uit dezelfde ader zoet en bitter water op wellen? (Jak. 3:11).

Met andere woorden: Is in God de volmaakte liefde, maar ook het element van de wraak aanwezig? Is God er op uit om wraak te nemen op de mens die maar niet naar Hem wil luisteren? In de trant van: ‘Je luistert niet naar Mij, goed dan krijg Ik je wel’.

Nee, zo is het niet. In 1 Timótheüs 2 vers 4 (1 Tim. 2:4) staat onomwonden dat het de wil van God, onze Heiland, is dat alle, mensen behou­den worden en tot erken­tenis der waarheid komen. Maar het is wel zo, dat God nooit en te nimmer in het kwade mee kan gaan of komen. Al het boze en kwade is Hem volstrekt en volkomen vreemd. “God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis”, zegt 1 Johannes 1 vers 6 (1 Joh. 1:6). Krachtens zijn wezen is Hij werkelijk enkel goed en heeft Hij geen enkele gemeenschap met enige vorm van kwaad of onge­rechtigheid. Het is in Hem niet!

Door de beïnvloeding van de satan kwam de mens tot zonde. Tot afval van God. De mens trad eigen­willig in gemeenschap, in contact met de machten der duisternis. Vanaf dat moment, die val, richt God zich tegen alle boze geesten, die onder andere tot zonde verleiden, ziek maken, etc.

Dit beeld van de Vader heeft Jezus ons duidelijk getoond. Jezus toonde het immer bewogen hart van de hemelse Vader voor elk mensenkind. De instelling van Christus was de mens te scheiden van de machten: ziekte- machten, zondemachten, doodsmachten, onreine geesten, etc. De evange­liën staan er vol van.

De apostel Petrus zou later van de Heer getui­gen: “God heeft Hem met de Heilige Geest en met kracht gezalfd. Hij is rondgegaan, weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem” (Hand. 10:38). En Jezus gaf zijn volgelingen dezelfde opdracht mee. (Luc. 10:1-20).

Niet de mens, maar de duivelse en demonische geesten heeft God voor eeuwig verworpen. Zij vormen zijn toorn, zij zijn Gods gramschap. De mens is geen voorwerp van Gods toorn. Onze God is ook geen God die mensen van eeuwigheid voorbe­schikt tot een eeuwig ver­derf.

De mens kan wel voorwerp van die toorn worden door de volkomen identificatie, de vereenzelviging met de boze geesten. Zo lezen wij in Efeziërs 5 vers 6 (Ef. 5:6): “Laat niemand u misleiden met drogredenen, want door zulke dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoor­zaamheid. Doet dan niet met hen mede”. En in Kolossenzen 3 vers 5 en 6 (Kol. 3:5-6) lezen wij: “Doodt dan de leden die op de aarde zijn: hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeer­ten en hebzucht, die niet anders is dan afgoderij, om welke dingen de toorn Gods komt”. Zie ook 1 Thessalonicenzen 2 vers 15 en 16 (1 Thess. 2:15-16).

In Romeinen 1 vers 18 (Rom. 1:18) schrijft de apostel Paulus: “Want de toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen, die de waarheid in ongerechtig­heid ten onder houden”. Dan geeft God de mens prijs, Hij kan niet anders, aan de duistere machten die hij dient. Ananias en Saffira kwamen letterlijk om door de boze geesten die zij dienden (Hand. 5:1-11). Zij raakten in de vernieling door het geweld van de toorn, de duistere machten. Een geestelijke wet trad in werking. In hun goddeloosheid, het willens en wetens ingaan tegen het werk van de Heilige Geest, worden ze overgelaten aan de mach­ten , die zich als de toorn van God openbaren. Geweldgeesten blazen bij hen hun laatste adem uit.

In Efeziërs 2 vers 2 (Ef. 2:2) spreekt de apostel over een wandel overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest die thans werkzaam is in de kinde­ren der ongehoorzaamheid. Door zo te handelen haalt een mens zelf de toorn van God, de boze geesten dus, over zijn leven heen. En in zijn weerbarstigheid en onboetvaardigheid van hart hoopt de (ongehoor­zame) mens zelf de toorn op tegen de dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oor­deel Gods (Rom. 2:5). God wil dat niet en doet dat dan ook niet. Het is de mens zelf die zich mee laat slepen door de sata­nische machten en zich zelf stelt onder de toorn.

 

Van nature kinderen des toorns

Paulus schrijft in Efeziërs 2 vers 3 (Ef. 2:3): “Wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns”. De belijdenis van velen is nu dat ieder mens in zonden ontvangen en geboren wordt. Door de val van Adam en Eva is de menselijke natuur vol­komen verdorven. Dat is de mens zijn erfdeel van Adam af (Heidelberger Catechismus: zondag 3). Men leert dat de mens aan de toorn van God is on­derworpen vanwege de aangeboren zonde. Van nature of door de natuur is dat zo vanaf de geboor­te. Dat zou betekenen dat elke menselijke persoonlijk­heid al bij voorbaat krach­tens zijn geboorte verdor­ven zou zijn. In die lijn blijft de mens zondaar tot zijn dood, alsof Christus niet voor de zonde gestor­ven zou zijn.

Ik denk dat God met die uitdrukking ‘van nature’ iets anders bedoelt. Ik denk dat wij mogen spre­ken van een bijna hélaas vanzelfsprekende gang van zaken. De mens wordt immers geboren in een duistere, boze wereld. Hij ziet het ‘licht’ in een we­reld die in het boze ligt. Van die wereld, zegt Je­zus , is de duivel de over­ste en hij wordt buiten geworpen. (Joh. 12:31). Daardoor komt er een natuurlijke ontwikkeling op gang, een groei- en ont­wikkelingsproces waardoor de mens een kind des toorns, wordt.

Hij is het niet, hij wordt het door de niet aflatende pressie en de vele ver­leidingen van de machten van satan. En dat duivel­se” proces wordt pas door­broken als de mens zich over laat zetten uit de heerschappij van de duivel in het Koninkrijk van de Zoon van de liefde van God (Kol. 1:13). Wie zich niet laat overzetten en dus tegen de wil van God ingaat, blijft onder de toorn, onder de macht van de boze (Joh. 3:36).

Het is enorm heerlijk dat de Heer deze geestelijke inzichten heeft gegeven. Waar wij weet hebben ge­kregen van het verzoe­ningswerk van de Heer Jezus, geloven en ervaren wij dat de toorn van de zonde weg is. We onder­scheiden door de Geest zelf waar het op aan komt en maken scheiding tussen geod en kwaad. In 1 Thessalonicenzen 5 vers 9 en 10 (1 Thess. 5:9-10) staat een woord dat wij de duivel voortdurend voor mogen houden: “God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen van zaligheid door onze Heer Jezus Christus, die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij wij wa­ken, hetzij wij slapen, tezamen met Hem zouden leven”. Daar houden wij ons aan vast. Wij willen het einddoel des geloofs bereiken, dat is de zalig­heid der zielen.

(1 Petr. 1:9).

 

Jezus behoudt en verlost van de toorn

“God bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Chris­tus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is”. Dit schrijft Paulus in Romeinen 5 vers 8. (Rom. 5:8) En dan vervolgt hij in de verzen 9 tot en met 11 (Rom. 5:9-11): “Veel meer zullen wij der­halve thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door Hem behouden worden van de toorn. Want als wij toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood zijns Zoons, zullen wij veel meer, nu wij verzoend zijn, behou­den worden (van die toorn), doordat Hij leeft; en dat niet alleen, maar wij roemen zelfs in God door onze Heer Jezus Christus, door wie wij nu de verzoening ontvangen hebben”.

Gerechtvaardigd door het geloof in Jezus Christus valt er een heel brok – toorn weg aan pressie en verleiding van boze gees­ten. En is er nog wat, dan mag een mens vrijge­maakt worden van de duistere machten. Maar ook daarna, na verzoening en vrijmaking, probeert de boze de mens opnieuw in zijn macht te krijgen en te houden. Op alle mo­gelijke en onmogelijke ma­nieren tracht de satan de innerlijke mens, de gees­telijke mens, aan te tas­ten. Welnu, dan mogen wij weten dat wij ook daarvan. behouden kunnen worden^ door Jezus doordat Hij leeft. “Hij kan volkomen behouden wie door Hem – gerechtvaardigd door het geloof – tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten” (Heb. 7:25).

Dat kost strijd. De gees­telijke strijd gaat altijd door. Het is tot God gaan, naar Jezus toe en je be­houdenis blijven bewerken. Je kunt niet apathisch aan de kant blijven staan en lijdelijk toezien hoe de duivel huishoudt. (Filip. 2:12-13). Maar in die strijd behoudt de Heer Jezus zelf je van de toorn, de duistere geesten. Is dat niet machtig?

 

Tenslotte: Jezus verlost ook van de komende toorn! (1 Thess. 1:10). In zijn boek: “Bijbelse woorden en hun geheim” noemt Pop dit de eschatologische toorn. In het laatste bijbelboek: “De Openbaring van Johannes” wordt daar veel over gesproken. Je leest dan meermalen: “De toorn Gods is gekomen” (Openb. 6:17; Openb. 11:18, etc.).

In de laatste tijd overstro­men zware en felle mach­ten der duisternis de aar­de. Gods volk mag ook dan rekenen op Gods be­scherming. De Heer zelf zal zijn gemeente op mach­tige wijze onderhouden, beschermen en leiden. (Openb. 12:14). Haar zelfs meer en meer inschakelen bij de strijd die leidt tot de ondergang van het rijk der duisternis.

Voor elke situatie en voor elke tijd geldt: “Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, vernacht in de schaduw des Almachtigen. Ik zeg tot de Here: mijn toevlucht en mijn vesting, mijn God, op wie ik vertrouw” (Ps. 91:1-2).

 

 

 

Vruchtdragen

“Want in die hoop’ (de verlossing van ons lichaam) zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding” (Rom. 8:24-25).

Romeinen 8 vers 18 tot 30 (Rom. 8:18-30) gaat over de hoop, de verwachting van Gods kinderen. De wereld werd door de zonde onderworpen aan de vruchteloosheid. God had haar tot vrucht dragen geschapen. Tot zichtbare natuurlijke vruchten: mensen, dieren, planten, bloemen én tot ‘onzichtbare’ vruchten van de ménsen, Gods beelddragers: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid. gerechtigheid, geduld, die zichtbaar zouden worden in hun leven op aarde.  Door Gods Geest, die Hij te allen tijde wil geven aan wedergeboren kinderen van Hem, is het weer mogelijk, de vruchteloosheid van de schepping te ontkomen. Door verbintenis met Gods Geest brengen we weer vruchten voort, die de bekering waard zijn!

Hoe meer mensen dit gaan doen, hoe meer zij in gemeenschap met God gaan leven, des te meer komt God tot zijn doel: de volmaakte schepping, zoals Hij die altijd heeft gewild en nog wil. Ons lichaam en het gehele lichaam van Christus, zijn gemeente, verlost van de vruchteloosheid en klaar om geopenbaard te worden. Het is al in werking en.we verwachten het verder met volharding!

Vader, dank U voor Uw verlossingsplan. Voor Uw geloof in Uw schepping!

Tea Keuper Dijk

 

Het boek Genesis door Klaas Goverts (9)

De geboorte van Kaïn en Abel

“En Eva werd zwanger en baarde Kam; en zij zeide: Ik heb met des Heren hulp een man verkregen” (Gen. 4:1b). Letterlijk staat er: ‘Ik heb met de Here een man verworven’. Het woord ‘hulp’ staat er niet. (‘Ik heb verworven’: qaniti).

“Voorts baarde zij zijn broeder Abel; en Abel werd schaapherder, Kaïn landbouwer” (Gen. 4:2). Letterlijk staat er: ‘Zij ging voort met baren zijn broeder Abel’. Er wordt heel nadrukkelijk vermeld dat het ‘zijn broeder’ is. Het lijkt een overbodige opmerking, want als Eva voortgaat met baren, is de volgende zoon automatisch de broeder van de eerste zoon. Het woord ‘zijn broeder’ krijgt het accent, want het gaat om: Hoe leef je als broeders?

De naam Abel is in het Hebreeuws: Hebhel. Het betekent: ijdelheid. Het is hetzelfde woord waar het boek Prediker mee begint: IJdelheid der ijdelheden. Hebhel betekent oorspronkelijk: damp, ijle damp.

We zien hier twee figuren naast elkaar. Wij zullen dit in het boek Genesis steeds weer tegenkomen. De ene figuur is vertegenwoordiger van het volk Israël; de andere figuur is vertegenwoordiger van de heidenen. Hier is  Kain beeld van het volk Gods en Abel beeld van de heidenen. Het is ook een verklaring voor teksten, zoals ‘de heidenen volgen ijdelheid’. Jeremia 2 vers 5b: (Jer. 2:5)”Zij zijn het nietige nagelopen”. Hier staat het woord Hebhel: damp. De afgoden worden slechts met het ene woord ‘damp’ getypeerd. Psalm 94 vers 11 (Ps. 94:11): “De Here kent de gedachten der mensen: ijdelheid (damp) zijn zij”. Er zijn nog meer teksten te noemen waarin dit woord voorkomt. In Gods ogen zijn de heidenen met hun afgoden: damp.

Kain is beeld van het volk Gods, omdat hij de oudste is en verantwoordelijk gesteld voor zijn broeder. Een grondregel is dat ‘eerstgeborene zijn’ een verantwoordelijkheid is. In het boek Genesis draait alles om de eerstgeborene. De eerstgeborene is: één voor allen. Hij wordt aangesproken en moet een weg gaan, met het oog op allen. Paulus zegt in Romeinen 8 vers 29 (Rom. 8:29) dat Jezus de Eerstgeborene is onder vele broeders. Jezus nam het op voor zijn broeders en deed precies het omgekeerde van wat Kain deed. Van Ezau staat dat hij het eerstgeboorterecht verachtte. Het kon hem niet schelen en hij wilde ook de verantwoordelijkheid niet dragen. Hij schudde die van zich af.

Kain en Abel kregen allebei een beroep (vers 2b). Abel werd schaapherder; een typisch heidens beroep. Kain werd landbouwer. Letterlijk: ‘Kain werd dienaar van de aardbodem’. Dit is hélemaal in overeenstemming met de scheppingsopdracht. Kain zit nog in de lijn van de oorspronkelijke mens.

 

De offers (gaven) van Kaïn en Abel

“Na verloop van tijd nu bracht Kain van de vruchten der aarde aan de Here een offer” (Gen. 4:3). ‘Na verloop van tijd’ is erg vrij vertaald, terwijl het woord ‘offer’ in feite ‘gave’ moet zijn. Helemaal letterlijk vertaald, staat er: ‘Hij bracht een toeleiding aan de Here’. Dus hij leidde iets naar God toe, van de vruchten van de adamah. De adamah speelt een belangrijke rol in dit hoofdstuk.

“Ook Abel bracht er één, van de .eerstelingen van zijn schapen” (Gen. 4:4). De eerstelingen waren altijd voor God. Het is beeld van de heidenen, die de werken der wet in hun hart geschreven hebben. Wat later in de thora gezegd wordt, doet Abel al, terwijl er nog geen thora is: de eerstelingen zijn voor God. Het gaat hier om een gave. Vers 4b zegt dat het ‘van hun vet’ is. ‘Al het vet is voor de Here’, is ook een principe (Lev. 3:16b).

“En de Here sloeg acht op Abel en zijn gave, maar op Kaïn en zijn gave sloeg Hij geen acht”

(Gen. 4:4b-5). Het verschil wordt in het vervolg openbaar: “Toén werd Kaïn zeer toornig en zijn gelaat betrok (vs.5b).

Letterlijk: ‘Kaïn ontstak ten zeerste en zijn aangezicht viel’. Uit de toorn blijkt dat Kaïns houding niet goed was. Zijn motivatie deugde niet. Blijkbaar heeft hij zijn gave aan God gebracht om bij God in een goed blaadje te komen. Toen hem dit niet lukte werd hij zeer boos.

Het Hebreeuws werkt heel sterk met lichaamsdelen. Het aangezicht is de spiegel van het wezen van de mens. Denk maar aan het leven ‘van aangezicht tot aangezicht’. Als je aangezicht ‘valt’ betekent het, dat je de communicatie verbreekt. Je kijkt de ander niet meer aan. Het ‘verheffen van het aangezicht’ is het contact, de communicatie,. Daarom staat er in de zegen van Num. 6:26: “De Here verheffe zijn aangezicht over u”?

Het is zo mooi dat God nog steeds het gesprek met Kain zoekt. “En de Here zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezicht gevallen? Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt?” (Gen. 4:6-7). God zegt: ‘Kain, je mag je aangezicht opheffen. Je mag leven met open vizier: van aangezicht tot aangezicht’. ‘Goed handelen’ is: handelen in overeenstemming met de schepping. ‘Goed’ is het woord uit Genesis 1. “Maar indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte (toewending) naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen” (vs.7b). Op dat moment was de zonde nog buiten. Kai’n kon nog kiezen en over de zonde heersen.

 

Kaïn kende niet met zijn hart

“Maar Kai’n zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren, stond Kai’n tegen zijn broeder Abel op en doodde hem” (Gen. 4:8). Wat Kai’n sprak, staat er niet. De vertaler heeft ingevoegd: ‘Laten wij het veld ingaan’. Het staat ook tussen haakjes. Het staat niet in de grondtekst.

‘Opstaan’ is in de Bijbel een zeer belangrijk woord. Als een mens opstaat, is het altijd ten goede of ten kwade. Je staat op ten behoeve van je broeder, óf je staat op ten koste van je broeder. Als Jézus opstaat, staat Hij op ten behoeve van zijn broeders. Een mens staat nooit op voor zichzelf. Kai’n is de eerste mens die opstaat, maar hij staat op tégen zijn broeder. Het loopt uit op de dood, want Kai’n doodt Abel.

“Toen zeide de Here tot Kai’n: Waar is uw broeder Abel?” (vs.9a). God vraagt aan de mens: ‘Waar is uw broeder?’ Kai’n was de eerstgeborene; dus, de verantwoordelijke. “En hij zeide: Ik weet het niet” (vs.9b). Letterlijk: ‘Ik heb niet gekend’. Het is merkwaardig dat Genesis 4 begint met: Adam kende; Eva; en Kaïn zegt: ‘Ik heb niet gekend’. Er staat niet wat hij niet gekénd heeft, maar je kunt heel goed de gedachte invullen: ‘Ik heb Abel nooit gekend’. Kain heeft in wezen zijn broeder nooit als broeder gekend. Kain had geen hartskennis. ‘Kennen’ is in de Bijbel altijd een ‘kennen met het hart’.

“Ben ik de bewaarder van mijn broeder?” (vs.9c). Hier komt het woord ‘bewaren’ weer terug. Zoals Adam de hof moest bewaren en de cherubs de weg tot de hof moesten bewaren, moest Kain zijn broeder bewaren. De Bijbelse leer over de mens is, dat hij de bewaarder van zijn broeder is. Kain stelt meteen de kernvraag: ‘Ben ik de bewaarder van mijn broeder?’ Het Hebreeuws kent het woord ‘ik’ met veel nadruk. Je zou het haast dubbel moeten vertalen, met: ‘ik, ik?’ Normaal hoeft het Hebreeuws het woord ‘ik’ niet te gebruiken. Het zit dan in de uitgang van het werkwoord. . Als het met nadruk gezegd moet worden, zegt men ‘ani’. Met nog meer nadruk, wordt de langere vorm ‘anokhi’ gebruikt. Dus ‘De bewaarder van mijn broeder, ik?’ (anokhi).

“En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan?” (vs. 10a). Er staat eigenlijk: ‘Wat hebt gij gemaakt?’ ‘Maken’ is het woord uit het scheppingsverhaal. God maakte alles. Nu zegt God tot Kain: ‘Wat hebt gij gemaakt?’

Vers 10b, letterlijk: “De stem van het bloed van uw broeder dat schreeuwt tot Mij van de aardbodem”. Het bloed heeft een stem. Er is één ding waar de aardbodem niet tegen kan: tegen het vergoten bloed. De aardbodem kan één ding niet dragen: broeders, die niet als broeders leven. Daar bezwijkt de aarde onder.

Er staat, als gevolg, want God stelt een feit vast: “En nu, vervloekt zijt gij, wég van de aardbodem” (vs.11). Met andere woorden: ‘Als jij geen broeder wilt zijn, kan de aardbodem jou niet meer dragen; dan ben jij een vervloekte’. Je kunt ook vertalen met: ‘een vervloekte ben jij’.

 

Het bloed heeft een stem

“En nu, vervloekt zijt gij, wég van de aardbodem, die zijn mond heeft geopend (opengesperd), om het bloed van uw broeder uit uw hand te ontvangen. Wanneer gij de aardbodem dienen zult, dan zal hij u zijn kracht niet meer geven; zwervend en zwalkend zult gij op de aarde worden. (Er staat in het Hebreeuws een alliteratie. Dit moet in de vertaling ook tot uiting komen: ‘zwervend en zwalkend’). En Kain zeide tot de Here: Te groot is mijn schuld om te dragen” (Gen. 4:11-13).

Kain spreekt nog steeds tot God. Ik geloof dat wij Kain vaak te gauw hebben afgeschreven. Het verhaal eindigt met een ‘open slot’. In het Hebreeuws staat er: ‘Te groot is mijn verwrongenheid om te dragen’. Hier zit het woord ‘verdraaien’ in.

“Zie, Gij hebt mij deze dag verdreven van boven het aangezicht van de aardbodem” (vs.14). De aardbodem heeft ook een aangezicht en is niet zomaar een voorwerp waarmee je doen kunt wat je maar wilt. Als Kain verdreven wordt van boven het aangezicht van de aardbodem, dan heeft de aarde in feite voor Kain geen gezicht meer. Alles wordt onpersoonlijk.

Verder lezen wij in vers 14: “…en ik moet mij voor Uw aangezicht verbergen”. Of; ‘Ik moet voor Uw aangezicht verborgen zijn’, “…zwervend en zwalkend zal ik worden op aarde. En het zal geschieden, al wie mij vindt, zal mij doden”. ‘Het zal geschieden’ staat ertussen. Kain ziet het, als het ware, als een dreiging aankomen.

Maar nu komt het mooiste punt van het verhaal! “En de Here zei tot hem: Geenszins, al wie Kain doodt, wordt zevenmaal gewroken. En de Here stelde een teken aan Kain, dat niemand die hem zou vinden, hem zou slaan. Toen ging Kain weg van het aangezicht des Heren, en ging wonen in het land Nod ten oosten van Eden”. (Letterlijk: ‘Kain ging uit van voor het aangezicht des Heren en hij ging zetelen in het land Nod, ten oosten van Eden’). (Vs.15-16).

Wat was nu het teken dat Kain ontving? Daarover in de volgende aflevering.

 

Intermezzo Oma is bij de beweging!

Oma is bij de beweging! Tja, voor de familie een bedenkelijke zaak. Bij de beweging, dat hoort zo apart. Ze gaat er bijna iedere woensdagavond heen. Heel geheimzinnig, zo’n beweging!

Nee, oma is niet aan het bewegen op een avond van de bejaardengym. Dat zou op haar leeftijd heel wat aannemelijker zijn geweekt. Ze is ook niet beland in een actieve bejaarden vrouwen beweging, die alsnog voor hun rechten willen vechten.

Oma komt in een heel andere beweging. Een beweging van de Geest van God. Iedere woensdagavond komen ze bij elkaar, oud en jong, om God te zoeken, door Woord en Geest. Om Hem te aanbidden met hun leven en wezen. Daar zit oma tussen en ze geniet, iedere woensdagavond weer. God is immers in hun midden.

Oma is bij het ouder worden niet vast komen zitten in haar hoge leeftijd, ze is al 83 jaar! Ze denkt niet: ‘Ik ben van een heel andere tijd, een heel andere generatie’. Nee, oma beweegt zelf mee. Laatst kwam ze met haar moeite naar voren om hardop te kunnen bidden. Ze durfde het gewoon haast niet. Maar ze had altijd goed opgelet, en zo begrepen en ervaren, dat waar de Geest van God is, daar is vrijheid. Ook vrijheid om wel hardop te kunnen bidden.

Ze had zichzelf niet gesust met de gedachte, dat ze het nog nooit gedurfd had. Nee, oma zat in beweging, of beter: er zat beweging in oma! Anders dan op de bejaardengym, wordt geoefend of bij de vrouwenbeweging wordt gestreden.; oma beweegt zich in de Geest. Vanuit de geestelijke wereld, verbonden met haar God mag ze zich bewegen en haar rechten opeisen, vrij zijn als kind van God!

Het gevolg bleef na gemeenschappelijk gebed dan ook niet uit. Oma durfde weer te bidden. Meer dan eens sprak ze vrij uit tot haar Heer. Oma is een voorbeeld van beweging en dat is ons allemaal veel waard.

Het is niet alleen: ‘Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst’. In Gods beweging geldt met evenveel kracht – en dit ter bemoediging van alle oudere gelovigen – : Hij, doet ook opa’s en oma’s jong en fris zijn in hun ouderdom. Ook zij hebben de toekomst!

Gerry Velema

 

Wat lezers schrijven:

 

“Levend geloof” tot zegen in Suriname

“Ik groet u in de Naam van onze Heer en Heiland, Jezus Christus. Ik ver­blijd mij te allen tijde in de Here die mij genadig is. Ik verblijd mij ook over het feit dat Hij mij in Nederland een stel fijne broeders en zusters gaf.

U kunt zich misschien niet voorstellen hoe ver­heugd en dankbaar ik ben dat u mij tot op heden toe nog steeds het blad “Levend Geloof” gratis toezendt. Ik schreef u een hele poos geleden, dat ik u geen geld kan overmaken, van­wege de deviezenproblemen alhier. Zelfs de eerste levensbehoeften zijn schaars. Maar persoonlijk ben ik God dankbaar dat Hij steeds heeft voorzien. Ik ben voorganger in een gemeente van Haïtiaanse gastarbeiders. Ze zijn hier een soort tweederangs­burgers. Maar ze weten door het Woord dat ze in Gods hart een plaats heb­ben gevonden als Konings­kinderen door het offer van onze Heer Jezus.

Nogmaals heel hartelijk dank voor het blad. De artikelen zijn me tot grote zegen en ik mag u nog meedelen dat ik regelmatig Bijbelstudies in onze gemeente geef, gebaseerd op artikelen uit “Levend Geloof” .

  1. Rickets, Paramaribo.

 

¿Wat mag God van ons verwachten?

Het artikel “Wat mag God van ons verwachten?” (van Peter Hagendoorn in nr. 279), vond ik zeer goed. Een duidelijk gegeven waarom misschien gebeden niet verhoord worden. Vooral de vraag: Maar hebt u zich wel eens af­gevraagd, of er voor God een reden is om speciaal aandacht te schenken aan uw gebed? Kortom een frisse Bijbelse benadering en bijbels gezien zeer juist. Kort maar krachtig!

Er staat immers: indien Mijn woorden in u blij­ven, ‘vraagt wat gij- wilt.. (Joh. 15:7). Dus pas als Zijn woorden in ons blij­ven, kunnen wij vragen wat wij willen. Meestal hanteert men alléén het tweede gedeelte van de tekst en komt men gees­telijk in de problemen” .

  1. Scholten, Enkhuizen.

 

Welke rol speelt ons gevoel?

“In “Levend Geloof” nr. 280, vraagt u om een reactie op het artikel / van Tea Keuper: “Welke rol speelt ons gevoel?”. Wel, ik was blij met dit artikel omdat juist zaken waarover Tea Keuper schreef, dikwijls – ten onrechte – bijzaken worden genoemd en ook als zo­danig worden beschouwd. Ik hoop dat Tea Keuper – en mogelijk ook andere redactieleden – in de ge­legenheid zal zijn om meer van dergelijke goed onderbouwde en daardoor opbouwende artikelen te verzorgen. Dat de wijs­heid van de Heer daarbij machtig over u zal zijn is wat ik u allen toewens”.

  1. Pronk, Den Helder.

 

Genezen van watervrees door Clasien Remijnse

 

Daar zat ik op de rand van het zwembad, trots met m’n zwemdiploma in de hand. Mijn leeftijd? Negenendertig jaar. Met m’n tenen tekende ik kringetjes in het water en mijn gedachten gingen terug, heel ver terug, naar een warme zomerdag. Vader en moeder werkten op de tuinderij met hun’ knechten en ik kreeg de opdracht op mijn broertje te passen. Een groot hek scheidde ons van vader en moeder, want wij mochten hen niet storen bij hun werk. Alle spel­letjes waren al gedaan en in zo’n uitgestrekte pol­der, zonder buren, vond je zomaar geen andere kinderen óm mee te spelen. Voor m’n zesde verjaardag had ik een ‘doortrap’-fiets gekregen en ineens kreeg ik een idee. ‘Zeg Brammetje, zal ik jou fietsen leren?’ zei ik. ‘Ja’, antwoordde Brammetje. En met zijn hele vier jaren en zijn korte beentjes probeerde hij of hij op het zadel kon komen. ‘Jij gaat zit­ten. Ik duw je wel… Nou, en dan ga je gewoon rijden’, zei ik.

Daar ging hij… wiebel de wiebel en toen… on­deruit! Huilen. Kusje. Weer op de fiets. ‘Je doet het goed hoor Bram’, moedigde ik hem aan. ‘We gaan eerst eieren rapen in het kippenhok en dan doen wij net alsof jij, met de fiets, eieren gaat be­zorgen in de polder. Goed?’. ‘Ja goed’, lachte Brammetje. Zes eieren gingen in een klein fietstasje dat aan het stuur hing,. Het werd spannend! Het woonerf af, de weg op. Alles ging goed. ‘Ik ben toch een beetje bang’, vertrouwde mijn broertje mij toe.  ‘Niet bang zijn joh. Ik houd de fiets vast en jij moet gewoon doortrappen’, zei ik. Daar gingen wij.

Toen hij vaart kreeg kon ik hem niet meer bijhou­den. Hij voelde dat hij ‘los’ was en riep: ‘Help!’, maar hij moest doortrap­pen, want zo werkte die fiets en tot mijn grote schrik koerste hij op de sloot af. ‘Andere kant met je stuur!’, gilde ik nog, maar dat hielp niet meer. Hij verdween met fiets en eieren onder water. – :

Vanaf dat moment kon ik mij niet meer bewegen. Als aan de grond gebak­ken stond ik daar maar te kijken. Grote angst maakte zich van mij meester. Brams hoofd kwam boven. Hij gilde. Daarna verdween hij weer onder water en dat her­haalde zich een paar keer. Het laatste wat ik zag was zijn hand. Het spartelen was over. Hij zakte weg en ik begreep dat hij niet meer boven zou komen.

Toen ik ontdekte dat ik” mij weer kon bewegen, begon ik te lopen, daar­na te rennen naar huis, naar dat grote hek waar wij nooit door mochten. In de verte zag ik moe­der aan het werk. Ik pakte het hek en begon eraan te schudden (het kon veel lawaai maken) . Ik sloeg erop en trapte ertegen. Ondertussen gilde ik: ‘Bram ligt in de sloot. In de slooooot!”

Het leek lang te duren voordat moeder het hoor­de. ‘Wat?’ riep ze, ‘Bram in de sloot?. Toen ze het begreep werd zij vlug.

 

Ze gooide haar lange werkjas af en riep: ‘Waar dan?’. Ook mijn vader en de knechten kwamen nu het land uithollen.

Terug op de weg keek ik naar de plek in de sloot, waar nu alles stil was geworden. ‘Daar’, wees ik aan. Moeder sprong in het water en graaide net zo lang tot ze met een slap ventje boven kwam. Vader pakte het aan. Heel stil en nat was Brammetje en ik zei hui­lend: ‘Laat m’n fietsje en die eieren maar in de sloot; die hoef ik nooit meer terug’. Vader begon erg lelijk te doen en zei: ‘Ligt die fiets er óók nog in. . . en welke eieren?’ Daarna ben ik naar huis gehold. Nog vóór iedereen was ik thuis en gelijk ben ik op de grote zolder in m’n bed gekropen.

‘O… o… misschien zou vader mij komen slaan’, dacht ik… ‘en… God help mij, want nou is Brammetje dood’.

Niemand is die avond op de zolder komen kijken, waar ik huilde tot ik in slaap viel. Toch, kwam er weer een morgen en voorzichtig liet ik mij uit bed zakken… toen de zolder over… de trap af… de keuken in. Daar stond moeder bij de pomp. ‘Waar is Brammetje? Is hij nu dood?’ vroeg ik. Ze keek mij aan en zei: ‘O, kind, weet je dat niet? Hij is bij gekomen en na­dat hij al dat vieze water uitgebraakt had, is hij gaan slapen’.

Toen begon ik mij heel blij te voelen en daarna heb ik eerst zachtjes ge­zegd: ‘Brammetje wordt weer beter’. Ik ging op mijn tenen staan, maakte mij zo groot mogelijk en riep heel hard: ‘Brammetje wordt weer beter! ‘

Met m’n tenen maak ik steeds grotere kringen  in het water van het zwembad. Ik voel me prima, want Ik weet dat Ik ben genezen van akelige herinnering. Steeds als ik bij water in de buurt kwam, was er die verlammende angst, dan moest ik denken aan verdrinken en alle verschrikkingen die erbij zouden horen. Een volwassen mens en zo bang voor water. Ik schaamde me ervoor, maar er kwam er niet uit. Hoe ben ik er dan nu afgekomen? Eigenlijk? Heel simpel, Ik ben met God gaan leven en wat zo dat het geleidelijk innerlijk tot rust kwam. Een genezingsproces, dus dat heb ik niet in mijn eentje klaargespeeld. Dat heeft zich In de loop van enkele jaren voltrokken in een volle evangelie gemeente. Daar hoorde ik hoe God met de mens wil omgaan, helpend, stimulerend genezend en ik zag wat er uitwerkt in de praktijk. Je krijgt een gezonde kijk op jezelf, op de ander, op de dingen van het leven. Je wordt weerbaar en kunt gaan genezen van pijnlijke herinneringen. Zoals ik genezen ben van mijn watervrees. (De schrijfster van dit ‘getuigenis’, Clasien Remijnse, bezoekt de samenkomsten van de volle evangelie gemeente “In ’t Goudse” te Moor­drecht.)

 

De geestelijke werkelijkheid door Wim te Dorsthorst (11)(slot)

De ondergang van het rijk van satan

Na de wederkomst van de Heer en de verheerlijking van de gemeente, volgt de eindslag tegen de antichrist en het antichristelijke rijk in de slag bij Harmagedom (Openb. 16:16; Openb. 19:17-21). Dit is geen strijd op aarde, maar een puur geestelijke strijd in de geestelijke wereld en vanuit de geestelijke wereld. Hierna wordt de duivel gebonden in de afgrond en begint het duizendjarig rijk (Openb. 20:1-3) . De heerschappij en het oordeel is dan aan Jezus Christus en de gemeente, die de zuchtende schepping – dat is schepsel en schepping – zal bevrijden en brengen tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods (Openb. 20:4; Rom. 8:21).

Na die duizend jaar volgt de eindafrekening met satan en zijn gehele rijk (Openb. 20:7-10) en de opstanding van de miljarden mensen die in het dodenrijk zijn bewaard (Openb. 20:11-15) . Deze gaan nipt in de geestelijke, onzienlijke wereld zomaar over van het ene rijk naar het andere, maar deze mensen komen op aarde, waar hun leven voortijdig afgebroken was. Ook deze mensen zullen op aarde in moeten gaan in het Koninkrijk Gods, door middel van de gemeente (Openb. 21:24-26) . Er is nu niets vervloekts meer op aarde (Openb. 22:3a) . “De eerste hemel en de eerste aarde zijn voorbijgegaan” . Door -Jezus Christus en de gemeente is de schepping tot heerlijkheid gebracht en het rijk der duisternis totaal overwonnen en geworpen in de poel des vuurs (Openb. 21:1) .

 

“Zie, Ik maak alle dingen nieuw”

Velen leven in angst dat de aarde op een verschrikkelijke manier in laaiend vuur, door de wraak van God zal vergaan. Maar de aarde zal niet vergaan, want God heeft een verbond met de mens en met de aarde (Gen. 9:13). De Psalmist Asaf zegt zelfs dat Gods heiligdom, Sion, vast zal staan zoals de aarde vast staat. “Hij bouwde zijn heiligdom als de hoogste bergen, als de aarde, die Hij voor altoos grondvestte” (Ps. 78:69).

Openbaring 21 vers 5 (Openb. 21:5)zegt: “Hij die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig” . God verwoest niet eerst zijn schepping, die Hij zeer goed schiep (Gen. 1:31), om daarna iets nieuws te scheppen. Dat is de boodschap van onheilsprofeten zonder liefde en geestelijk inzicht. Hij, die op de troon gezeten is, is getrouw en waarachtig en Hij zegt: ‘Ik maak alles nieuw’.

De verwoester, de verderver, de leugenaar en moordenaar, “de draak, de oude slang, dat is de duivel, de satan” (Openb. 20:2), zal geworpen worden in de poel des vuurs en zijn hele rijk met hem. Door Jezus Christus is de Heilige Geest uitgestort en een ieder die uit Hem geboren is, is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen” (2 Kor. 5:17). Daarom is de belofte in Psalm 104 vers 30 (Ps. 104:30): “Zendt gij uw Geest uit, zij worden geschapen en Gij vernieuwt het gelaat van de aardbodem” .

 

Het nieuwe Jeruzalem

Dan ziet Johannes op Patmos een nieuwe hemel en een nieuwe aarde en hij ziet de heilige stad, “een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan” (Openb. 21:1-4).

Dit nieuwe Jeruzalem is niet iets van de aarde, het is geen aardse materie, maar bestaat uit levende wezens, vervuld met de Heilige Geest. Het is de bruid van God, de vrouw van het Lam, bekleed met de heerlijkheid Gods (Openb. 21:9-11). Dit is het huis van God. God woont immers niet in een huis van aardse materie met handen gemaakt, maar Hij woont in de geest, de hemel, van de mens en zo is het woord van de profeet vervuld, dat zegt: “Zo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan het huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen en waar de plaats Mijner rust?” (Hand. 7:48; Jes. 66:1).

Jezus was eens de enige tempel, de enige waar God door Zijn Geest in woonde, maar Hij zei tot zijn discipelen: “In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen, anders zou Ik het gezegd hebben” (Joh. 14:2). Het huis van de Vader bestaat niet alleen uit Jezus Christus, maar uit vele mensen. Ieder Geest vervuld mens is zo’n woning of een levende steen die tezamen het huis Gods vormen. “Wij (Vader en Zoon) zullen tot hem komen en bij hem wonen” (Joh. 14:23). . In Openbaring 21 is het nieuwe Jeruzalem geheel vervuld met de Heilige Geest, het huis Gods, gebouwd op de grote en hoge berg Sion (Openb. 21:10; Jes.2:2-3).

 

De stad die tempel is

Als Johannes dit ziet, dan ziet hij geen tempel meer in die stad, want de hele stad is tempel geworden, is goddelijk geworden (Openb. 21: 22; 1 Joh. 3: 2). Iedereen is vervuld met de heerlijkheid Gods en van het Lam. Het is één grote heilige stad, één grote tempel, die het leven en het licht in zichzelf heeft (Openb. 21:23) . Van deze stad, van deze tempel’, van Sion zal het licht des levens uitgaan voor alle volken. De gemeente van Jezus Christus, de koningen der aarde, zullen alles binnenbrengen en de volken zullen wandelen bij hun licht (Openb. 21:24) . De gemeente zal genezing, herstel en goddelijke heerlijkheid uitdelen. De gemeenteleden beschikken over het water des levens (Openb. 22:1-2) en zijn zelf ook geworden tot bomen des levens. Jezus kondigde het al aan toen Hij zei: “Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien” (Joh. 8:38).

Zo zal alles nieuw worden en zal God wonen temidden van de volken. Dan zal de tent van God bij de mensen zijn en Hij zal bij hen wonen en zij zullen zijn volken zijn, zegt Openbaring 21 vers 3 (Openb. 21:3). De profetie van Habakuk gaat in vervulling die zegt: “Want de aarde zal vol worden van de kennis des Heren heerlijkheid, gelijk de wateren die de bodem der zee bedekken” (Hab. 2:14).

 

De Alpha en de Omega, het begin en het einde

“En niets vervloekts zal er meer zijn. En de troon van God en van het Lam zal daarin zijn en zijn dienstknechten zullen Hem vereren, en zij zullen zijn aangezicht zien en zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. En er zal geen nacht meer zijn en zij hebben geen licht van een lamp of licht der zon van node, want de Here God zal hen verlichten en zij zullen als koningen heersen tot in alle eeuwigheden” (Openb. 22:3-5) .

Het tijdelijke, het vergankelijke, waarin de duisternis een rol speelde, is voorbij gegaan en is vervangen door het eeuwige. De nacht zal er niet meer zijn, maar het licht – waarvan in Genesis 1 vers 3 tot 5 (Gen. 1:3-5) geschreven staat dat God zag dat het licht goed was – zal alles verlichten, want Hij zelf én het Lam met de gemeente is het Licht. Wat God in een begintoestand schiep (Gen. 1:1, vertaling Reisel) is tot volledigheid gekomen.

Het vergankelijke, het natuurlijke, dat slechts een schaduw was, is overgegaan in de ‘Geestelijke werkelijkheid’ die eeuwig is.

“O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen. (Rom. 11:33-36) .

„De volledige mens”