Selecteer een pagina

Levend Geloof – 369

Levend geloof 1995.04 nr. 369

Persoonlijk… door Gert Jan Doornink

Een paar weken geleden waren we nog eens aan het bladeren in de eerste jaargang van ons blad. Dat was het jaar 1962. Wat ons opviel was dat de ‘ondertitel’ van ons blad dezelfde was als nu, namelijk ‘maandblad met de boodschap van het volle evangelie’. In de meer dan 30 jaren dat Levend Geloof nu verschijnt is dit nooit gewijzigd. Een hardnekkig vast­houden aan iets wat allang achterhaald is? Gelukkig niet en we schrijven dit met volle overtuiging. Want de basis, de uitgangsvisie van ons blad is in al die jaren hetzelfde gebleven: het volle evangelie, waaronder wij verstaan ‘het evangelie van het Koninkrijk der hemelen’, zoals Jezus dat bracht en later de apostelen.

Natuurlijk heeft door de geestelijke groei, van redacteur en medewerkers, het blad in de loop der jaren veel meer diep­gang gekregen. En wat die geestelijke groei betreft: deze gaal nog steeds door, we zijn nog lang niet volgroeid. Dit zal uiteraard ook steeds weer zijn weerslag vinden in ons blad. In zekere zin vervullen wij een voorhoedefunctie en we zijn dankbaar dat vele van onze lezers en lezeressen dit weten te onderkennen en waarderen. Dat bemerken wij uit de talrijke positieve reacties die wij ontvangen en die ons verblijden en bemoedigen om door te gaan met de proclamatie van het werkelijke evangelie in al zijn facetten.

Vanzelfsprekend zit ook de tegenstander niet stil. Hij haat dit compromisloze evangelie dat de mens die er op ingaat wer­kelijk gelukkig maakt. En het is juist het meer en beter leren kennen van dit evangelie wat het ons mogelijk maakt hem verder te ontmaskeren en overwinnen. Als Levend Geloof- redactie gaan we daarom ook volhardend door op een begrij­pelijke wijze uitleg te geven van dit evangelie dat, zoals Jezus al zei, in de gehele wereld gepredikt zal worden tot een getuigenis voor alle volken.

 

Leven en overvloed G. J. R. Doornink

 

“De dief (satan) komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik (Jezus) ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed” (Joh. 10:10).

Goede Vrijdag en Pasen roepen bij heel veel mensen vragen op. Niet alleen niet-christenen, maar ook vele christenen kampen met vragen over het lijden, sterven en de opstanding van Jezus. Ieder kind van God gelooft uiteraard in het volbrachte werk van Jezus Christus aan het kruis van Golgotha. Hoe daar de duivel werd over­wonnen en hoe Jezus begraven werd en na drie dagen opstond uit de dood. Kortom hoe de dood, zoals Paulus het later formuleerde, werd ‘verzwolgen’ in de overwinning van Jezus.

Maar, en dan komen de vragen: Waarom was er geen enkele getuige bij de opstanding van Jezus? Waarom heeft niemand gezien dat de steen van het graf werd afgewenteld? En als Jezus overwonnen heeft, waarom moeten wij dan nog sterven? En hoe moeten wij onze eigen opstanding voorstellen? Gaan de graven werke­lijk open op de ‘jongste dag’? En wat gaat er gebeuren met de mensen die niet begraven zijn? En -recent- hoe moeten we als christenen staan tegenover het (al of niet na ons sterven) afstaan van lichaamsdelen aan anderen?

Het is duidelijk dat de vorst der duis­ternis, de grote tegenstander van het echte, goddelijke leven, op alle mo­gelijke wijze bezig is deze en andere vragen op te roepen en ons daarmee bezig doet zijn. Hij probeert de aan­dacht af te leiden van datgene waar­om het werkelijk gaat: de proclamatie van het eeuwige, goddelijke leven voor ieder die gelooft.

Daar was Jezus, als de grote Verte­genwoordiger van Gods Koninkrijk, ook voortdurend mee bezig. Hij sprak weliswaar over zijn eigen dood en opstanding tegen Zijn discipelen, maar wat centraal in zijn prediking stond was: het leven! Hij liet continu de grote tegenstelling zien tussen ‘de dood’ en alles wat daarmee te maken had, en ‘het leven’ en alles wat daar­mee verband hield. Jezus opereerde niet in een soort grijs tussengebied, een niemandsland. Nee, het was bij Hem: zwart of wit, dood of leven, nederlaag of overwinning, leugen of waarheid, haat of liefde.

Alle vragen vonden bij Hem hun antwoord in datgene wat Hij in op­dracht van de Vader ten uitvoer bracht, en die wij op verschillende plaatsen in de evangeliën verwoord vinden, bijvoorbeeld in Johannes 3: “De Vader heeft de Zoon lief en heeft hem alles in handen gegeven. Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon onge­hoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem” (Joh. 03:35-36).

Wie dus niet gelooft stelt zichzelf buiten het echte, goddelijke leven. Blijft dus in de duisternis, daar waar het operatieterrein van de duivel is. En daar wil God op geen enkele wijze gemeenschap mee hebben. “God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis”, schrijft Johannes (1 Joh. 01:05b). Het wezen van God is enkel licht. Dat betekent

De inhoudsopgave treft u aan op blz. 9 dat er bij God geen plaats voor welke vorm van duisternis of dood ook. De wil en het karakter van God zijn wat dat betreft onveranderlijk en onaantastbaar.

Het is Gods uitdrukkelijke wil dat ook Zijn kinderen daarvan deelgenoot zullen zijn. Dat is de boodschap van Goede Vrijdag en Pasen. De ‘toorn van God’ is dus niet iets wat God in petto heeft als een soort straf voor degenen die niet geloven. Maar bij ‘niet geloven’ benadeelt men zich­zelf, door in de duisternis te blijven -waar Gods toorn op rust- en door in het machtsgebied van de tegenstan­der te blijven leven. Maar Gods wil is dat beslist niet. Het is Zijn grote verlangen dat ieder mens terug zal keren in Zijn ge­meenschap, in harmonie zal komen met Hem, de Bron van alle leven! Uiteraard behoren wij dit waar te maken in ons leven, want “indien wij zeggen dat wij gemeenschap met Hem hebben en in de duisternis wandelen, dan liegen wij en doen de waarheid niet; maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkander; en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde” (1 Joh. 01:06-07).

Wie zó leeft in het Rijk van het licht en het leven, want dat is het Konink­rijk Gods, maakt zich niet druk meer over allerlei onbenullige vragen, waar de duivel wil dat we onze tijd en energie mee gaan verknoeien. Hij wéét: het gaat om het nieuwe leven, het leven vanuit Gods Koninkrijk. Een leven dat zo rijk is dat het ons voorstellings- en bevattingsvermo­gen ver te boven gaat. Het is, zoals Jezus het uitdrukt, leven en over­vloed (Joh. 10:10).

Andere vertalingen geven dit duidelijker weer. Zo schrijft Het Boek over ‘leven in overvloed’. En in de herziene uitgave van de Willibrordvertaling van 1992 staat: ‘Ik ben gekomen opdat ze leven mogen bezitten, en wel in overvloed’. De Engelse vertaling spreekt over ‘abundant life’: ‘overvloedig leven’.

U moet er eens op letten dat Jezus nooit een discussie aanging over het begrip ‘dood’. Bij Hem was ‘het le­ven’, zoals de Vader dat bedoelde en in Hem was, zo vanzelfsprekend dat Hij kon zeggen: “Ik ben de opstan­ding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven” (Joh. 11:25-26).

De opmerking ‘ook al is hij gestor­ven’ laat duidelijk zien dat God zichzelf niet hoefde te bewijzen, door bij de opstanding van Jezus, Hem instantelijk te tonen aan ooggetuigen die er bij stonden. Vanuit onze nog beperkte optiek willen we zo graag ‘bewijzen’ hebben. En hebben we die dan zijn er weer andere bewijzen nodig…

Het enige en werkelijke bewijs wat God ons aanreikt is ‘het geloof.

En (Heb. 11:01) zegt daarvan dat het de zekerheid is van de din­gen, die men hoopt, en het bewijs van de dingen, die men niet ziet.

Het gaat om het geloof, want ‘zonder geloof is het onmogelijk Hem wel­gevallig te zijn’ (Heb. 11:06).

Voor velen is geloof iets abstracts, iets subtiels, wat zij niet aanvaarden willen, althans wat de goddelijke dingen betreft. Zodra men echter het geloof ‘aanneemt’ (het is een gave van God), ontstaat er in ons hart de zekerheid: ‘Het is waar, ik hoef niet te twijfelen, ik geloof dat Gods Geest in mij Gods woord tot leven brengt en dat het nieuwe, eeuwige leven in mij is’.

Jezus vertoonde zich na Zijn opstan­ding verschillende malen in Zijn opstandingslichaam aan Zijn discipelen en anderen, maar wie hier goed over nadenkt, zou bij wijze van spreken kunnen zeggen: Dat was eigenlijk niet meer nodig.

God weet echter hoe geraffineerd en gemeen de duivel zijn twijfel en on­geloof rondstrooit. Daarom is altijd weer Gods grote liefde en trouw onveranderlijk aanwezig, om de mens de helpende en reddende hand toe te steken en toe te spre­ken: ‘Kom maar tevoorschijn uit die schijnwereld van vals licht en sluw spel. Kom in het volle licht van Mijn overwinning’.

Ook rondom Goede Vrijdag en Pasen van dit jaar klinkt diezelfde stem en diezelfde uitnodiging: ‘Kom tot Mij de Levensvorst. Laat je niet langer misleiden door de vorst der duister­nis. Ga Mijn Koninkrijk binnen en blijf in- van daaruit leven. En ga ontdekken dat Mijn licht en Mijn leven altijd sterker is dan welke vorm van duisternis ook!’

 

Navolgers van God Cees Maliepaard

De hemelen -10-

“Weest dan navolgers Gods, als geliefde kinderen, en wandelt in de liefde, zoals ook Christus u heeft liefgehad en zich voor ons heeft overgegeven als offergave en slachtoffer, Gode tot een wel­riekende reuk” (Ef. 05:01-02).

Paulus roept ons op om navolgers Gods te wezen. Kun je dat dan zijn? We zeggen immers meestal dat we wel Jezus na kunnen vol­gen, omdat Hij een mens is (eigenlijk de mens is, de mens die God zich van den beginne ge­dacht heeft), maar om God na te kunnen volgen zouden we óók góden moeten zijn. En toch… we zijn naar Gods beeld geschapen (Gen. 01:26-27) en daarom kun­nen we -evenals Jezus- in de gestalte Gods zijn (Filip. 02:6).

Geliefde kinderen

God houdt van zijn mensen, van zijn kinderen – van ons dus! Dat kun je in sommige christelijke kringen te pas en te onpas voor­geschoteld krijgen. Maar hoewel het ontegenzeggelijk een feit is dat God van alle mensen houdt (Joh. 03:16), kan zijn volmaakte liefde slechts déér echt floreren, waar die te maken krijgt met wederliefde. Wanneer dat het geval is, gaan mensen zich ook richten op het plan van God voor hun leven, een plan dat hen vol­ledig rehabiliteert en Gode verheerlijkt.

Dat wat God voor de mens in petto heeft (wat Hij vóór de schepping reeds als blauwdruk in gedachten had), mogen we vrij­moedig in ons leven handen en voeten geven. En dat doen we door Hem na te volgen, dat wil zeggen zijn grandioze gedachten uit te voeren door een levenswan­del in de liefde te hebben. Zoals het woord ‘wandelen’ het uit­drukt, kan dat nooit beperkt zijn tot een zalig, doch doorgaans inactief gevoelsleven.

Zowel de basis van de oude wet als het meest kenmerkende van de geestelijke wet is: “Heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf’.

Maar liefde moet blijken. Het is méér dan een bepaald gevoel van binnen hebben. Liefde is vooral gericht op het belang van de an­der, boven alles op het belang van de Vader, op de volvoering van zijn plan met de mens. Daarom staat er ook dat niemand God kan liefhebben zonder dat zijn broe­der of zuster te doen (1 Joh. 04:20).

God liefhebben is niet toegeven aan een soort religieus sentiment, maar het is je bewust richten op het welbehagen Gods.

En zijn welbehagen heeft Hij nu eenmaal in de mens gesteld. Dat zongen de engelen al in de kerstnacht!

Gods liefde is zonder voorwaar­den op de mens gericht – Hij stelt geen eisen vooraf. Maar pas als mensen in de liefde Gods wande­len, zal Vaders oog met wélbehagen op hen gericht zijn. Dan herkent Hij ons als zijn geliefde kinderen.

Als Jezus zijn

Er is een lied waarin gezongen wordt: “Ik zal zijn als Jezus, ja precies als Hij…” Bij zulke woorden denken velen onwille­keurig: Ja, ééns zal ik dat wezen, net als Jezus; maar dat zal pas zijn als ik in de hemel kom. Eigenlijk is dat ook zo. Alleen maken nogal wat kinderen Gods de denkfout dat de toegang tot de hemel van Gods heerlijkheid pas na het sterven ontsloten zal worden.

Jezus Christus heeft ons, via zijn kruisdood en opstanding, de weg naar het Vaderhuis geopend. Dat is geen verre toekomstmuziek, maar de heerlijke realiteit van alledag. En op die weg zullen we wandelen – een weg die door de hemelen voert.

Of dacht uw werkelijk dat dat automatisch tot stand zal komen, dat dat vanzelf aan een mens gebeurt? Zo ging het ook bij de Zoon des mensen niet. Jezus Christus was werkelijk niet ge­programmeerd met Gods gedach­ten, zodat Hij niet anders dan goed kon zijn, en Hij daardoor in elke situatie wel de juiste beslissin­gen nemen moest. Jezus heeft er integendeel alles aan gedaan om zich Gods gedachten eigen te maken, zodat Hij zijn discipelen grondige informatie en doeltref­fend onderricht verstrekken kon (Luc. 24:27). Zonder kennis van Gods wil en Gods plan met zijn schepping, is het ook voor de tegenwoordige mens onmogelijk een zoon Gods te worden.

Er zijn van die mensen die de mond altijd vol hebben over het zoonschap, zonder dat ze de weg er naar toe bewandelen willen. Los van Gods gedachten uit het geschreven woord en los van de stille omgang met de Vader, zal het niet mogelijk zijn om het zoonschap in je leven te realise­ren. Wie werkelijk een zoon Gods wil wezen, dient te beantwoorden aan het spreekwoordelijk gezeg­de: “Zo vader, zo zoon!”

Jezus Christus heeft ons in de Geest van de Vader gedoopt. Daardoor mogen we van Gods­wege vervuld zijn met de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem -de Vader- recht te kennen (Ef. 01:17).

Sinds het pinksterfeest, waarmee Jezus ons de toegang tot het Va­derhuis ontsloten heeft, is onze wandel in de hemel en daardoor kunnen we net als Jezus zijn. Waar we deel hebben gekregen aan de Geest van God, dat is de Geest van wijsheid en van openbaring (die in de Schrift ook wel de Geest van Christus genoemd wordt – (Rom. 02:08), kan onze wandel ook in de hemel zijn.

Het ontvangen van de heilige Geest is noodzakelijk om een zoon van God te worden, maar het is niet voldoende. Jezus is de geboren Christus, dat wil zeggen de mens die geboren werd om de Christus te worden, door God met dat doel voor ogen verwekt. Maar Jezus vulde dit ook daadwerkelijk in zijn leven in: Hij wandelde in de liefde Gods en openbaarde zich al verder gaande als de Christus.

Zo zullen ook wij de doop in de Geest onderkennen als de onont­beerlijke eerste stap in de hemel van Gods heerlijkheid. Echter niet meer dan een éérste stap, hetgeen logischerwijs inhoudt dat daar een vervolg op dient te komen, een voortzetting in de zin van een gaan wandelen in de Geest van God. En daar God liefde is, en dus ook de Geest van God dat is, kan dat terecht als ‘wandelen in de liefde’ aangeduid worden. Waar we daar mee bezig zijn, zal onze instelling als die van Jezus wezen.

Gode tot een welriekende reuk

Hoe zullen we voor onze God tot een welriekende geur kunnen zijn? Dat kan maar op één ma­nier: door de werken van Jezus te doen, vanuit dezelfde gezindheid als Hij. Jezus wandelde in de lief­de. Altijd. Betekent dat, dat Hij steeds maar weer teder lachend en minzaam wuivend door het leven ging? Nee, Jezus had échte liefde voor de mens. Dat merk je aan zijn fijngevoeligheid, aan hoe Hij anderen aan wist te voelen. Dat merk je bovenal aan het feit dat Hij zijn leven voor ons heeft in gezet. Dat deed Hij zijn hele be­diening door en dat vond zijn climax op Golgotha.

Dat behaagde de Vader. Niet het lijden van zijn Zoon op zich, maar diens inzet en trouw onder alle omstandigheden.

Zó zijn ook wij Gode tot een welriekende geur. Niet vanwege het lijden dat ons mogelijk over­komt, maar wegens onze inzet en trouw onder alles. Daarin herkent Hij zichzelf. De Vader is altijd bezig en daarom doet Jezus dat ook (Joh. 05:17). Als wij net als Zij bezig zijn, vanuit dezelfde gedachten, geeft dat een harmo­nische verstandhouding tussen de Vader, Jezus en ons. Dat is het welbehagen Gods. Alleen zó zijn we Gode tot een welriekende reuk. Zo ook beantwoorden we aan Vaders verwachtingen om­trent ons bezig-zijn in de hemel, en van daaruit voortvloeiende ons levenspatroon op aarde.

Wandelen in de liefde is een universele bezigheid, want de liefde behoort tot het wezen van de Vader. Goddelijke liefde is hemelse liefde, maar daarvan mogen hemel en aard doortrok­ken zijn. Dat is ook logisch: Gods plan omvat immers hemel en aar­de? Met als centraal punt daarin de mens, de mens naar Gods beeld. En dat mogen u en jij en ik zijn! Daar kan geen wierook te­genop. De mens die zich ontwik­kelt naar Gods eeuwige plan, verspreidt in het Koninkrijk van God een in alle opzichten welaangename geur. Een geur die past bij het wezen van Christus.

 

 

 

Het offer voor de hemelse dingen door Hessel Hoefnagel

 

Goddelijke bestemming

Het eeuwige doel van onze God is dat Hij het gehele universum zal vervullen met Zijn heerlijkheid. God Zelf is Geest en Hij behoeft een lichaam, om aan Zijn wezen en bedoeling uitdrukking te geven. Daartoe formeert Hij centraal in Zijn schepping vanaf ‘den beginne’ een mensheid, waardoor en waarin Hij Zichzelf ten volle kan en zal open­baren.

Hij schiep met dit doel voor ogen allereerst de natuurlijke mens Adam. Uit een component van deze mens formeerde Hij daarna voor hem ‘een hulp als tegenover hem’ en noemde deze vrouw Mannin (Gen. 02:18, Statenvert.). Daarna voegde Hij beiden als man en vrouw aaneen tot een samenhangend geheel, hetgeen nog steeds de enig juiste basis is voor een gezond huwelijk.

Uit dit ‘eerste’ echtpaar is naar de bedoeling van de Schepper een ontelbaar nageslacht bezig voort te komen. Deze éérste mensheid zal doorgaan tot een alleen bij God bekende voltalligheid is bereikt.

Als verdere uitwerking van Zijn doel stelde de Schepper in de natuurlijk georiënteerde mensheid (‘levende ziel’) vanaf Adam zowel vóór als na de zondvloed een lijn van aartsvaders als grondleggers van een door God verkoren volk temidden van een menigte van volken (vgl. Gen. 17:05). In een ‘volheid van tijd’ deed Hij dat natuurlijke volk Israël tevoorschijn komen. Het werd als vervulling van de profetie, welke de Here God als een verbondsbelofte aan Abraham doorgaf, in slavernij gevormd temid­den van vijandige elementen, welke deze vorming tegenwerkten en trachtten te verhinderen.

Dit volk zou wederom in een ‘volheid van tijd’ verlost worden uit de slavernij en terug keren naar het aan Abraham beloofde grondgebied (Gen. 15:13-16).

In dit volk zou het plan van God met betrekking tot de mens(heid) zeer nauwkeurig worden vóór afgebeeld. Dit gebeurde met name in de door de grootste profeet van het Oude Verbond Mozes ingestelde offerdienst.

God schiep de mens naar diens (eigen) beeld en heerlijkheid, dus als zelfstandige persoonlijkheid, maar ook naar Gods beeld, dus als uitdruk­king van het wezen van God. Zoals Adam als Diens beeld en heerlijkheid uit God is voortgekomen, zo deed de Schepper de vrouw als ‘heerlijkheid’ uit de man voortkomen. Ook schiep God de mens als man en vrouw om daarmee uitdrukking te geven aan Zijn eigen verlangen naar een eeu­wige ‘levenspartner’, waartoe Hij de mens formeerde.

Aan de man en de vrouw als éérste mens gaf de Schepper (met name aan de vrouw!) de belofte, dat ze zaad zouden voortbrengen en dat dit zaad de kop van de slang zou ver­morzelen. Dit zaad betreft dan een geheel niéuwe mensheid en de Eersteling hiervan kennen we als onze Heer Jezus Christus. Déze mensheid zal als het reeds aan het eerste mensenpaar beloofde ‘zaad van de vrouw’ in een nieuwe ‘volheid van de tijd’ de heerlijkheid Gods openbaren.

Déze mensheid bedoelde onze God al aan het begin, toen Hij sprak:

‘Laat ons mensen maken naar ons beeld en als onze gelijkenis’ (Gen. 01:26-27; Gen. 03:15; 1 Kor. 11:07-08; 1 Kor. 15:45; Gal. 04:04).

Zoals de eerste mensheid gevormd wordt door natuurlijke geboorte uit vlees en bloed, zo wordt de nieuwe mensheid gevormd door wédergeboorte ofwel uit ‘water en geest’, waarbij water duidt op het Woord Gods, dat door de menselijke geest wordt opgenomen en deze tot leven wekt.

Het aardse volk Israël speelt in het voortbrengen van de mens naar Gods beeld en gelijkenis een cen­trale rol binnen de éérste mensheid. Dit volk wordt in deze context daarom zelf ook wel in de profetieën van het Oude Testament aangeduid als een door God uitverkoren ‘vrouw’. Tegelijk ook is dit volk door God uitverkoren om in schaduw­beelden uitdrukking te geven aan het voornemen van God tot het brengen van het hieronder genoemde ‘hemelse offer’.

Terwille van de eerste (aardse) mensheid schiep God alle dingen, die voor de ontwikkeling van deze natuurlijke mens nodig zijn. Zo ook maakt Hij terwille van de nieuwe (hemelse) mensheid alle dingen nieuw, dat wil zeggen aansluitend bij de hémelse waarden van deze mens (Openb. 21:05).

Een welgevallig offer

Bij de éérste (godsdienstige) mens­heid speelt vanaf de zo genoemde ‘zondeval’ het zichtbare en tastbare offer een belangrijke rol. Iets wat zichtbaar is, is echter in het licht van de openbaring van het plan van God nooit meer dan een schaduwbeeld ? Het (brand)offer was (is) niet inert dan een ‘belichaming’ van de zonde, dat wil zeggen: de stagnatie in de ontwikkeling van de mens, waardoor deze niet tot haar doel kan komen. Het lichaam van dit offer werd aan de destructie en de verbranding overgegeven, terwijl de ziel daarvan door middel van het bloed werd uitgegoten of diende tot besprenging van de dingen, die geheiligd moesten worden.

Het offeren, dat de mens onder de oude bedeling deed in opdracht van God, was dan ook niet meer dan een heenwijzing naar het offer, dat God ooit zélf zou brengen. Dit ware offer van de eeuwige God zou centraal staan in de redding en het herstel van de onder de claim van de Dood gelegen (eerste) mens. Het zou in de doorgaande openbaring van Gods gedachten bestaan uit het lichaam van Zijn eigen en enige Zoon die Hij liefhad. Het begrip ‘zoon’ is de aanduiding voor het mens-zijn.

Er heerst in de doorsnee kerkelijke wereld min of meer als vanzelfspre­kendheid de gedachte dat het in de oude bedeling veel gebrachte (brand)offer vanuit een daartoe geldende eis van God als gevolg van de zondeval, aan Hém moest worden gebracht. Dit zou dan zijn als een genoegdoening voor persoonlijk begane en algemene zonden.

Het zichtbare offeren in de oude bedeling was inderdaad een daad van

gehóórzaamheid aan de instructies van God. Deze beoogde met de instelling van een uiterlijke offerdienst echter niet meer dan dat de mens bij herhaling bepaald zou worden bij het ware offer, dat God Zélf op Zijn tijd zou brengen. Het in vele variaties gebrachte (dieren)offer was dan ook niet meer dan een schaduwbeeld van dat ware offer. Het bloed van ‘stieren en bokken’ zou nooit de zonde der wereld kunnen wegnemen, zoals het ware offer van God dat wél zou doen (Heb. 09:13; Heb. 10:04).

De reiniging van het zichtbare offer ging namelijk nooit verder dan het vléés, dat gezondigd had. Het begrip ‘vlees’ is van toepassing op de éérste mens, welke als ‘levende ziel’ in de weg tot heiligmaking de herhaal­delijke reiniging nodig heeft van­wege de voortdurende bezoedelin­gen van het vlees (vgl. 2 Kor. 07:01).

Ook wij moeten niet menen, dat godsdienstige bezigheden een door God opgelegde zaak zijn, waarmee aan een zekere verplichting moet worden voldaan om Hem te beha­gen. Alles wat uiterlijk is, is nooit méér nuttig en nodig dan tot het ondersteunen van een vrijwillige gedachtebepaling bij datgene, wat onze God bezig is te bewerken. Datgene wat we uiterlijk doen, moet dan ook een uiting zijn van blijmoe­dige vreugde vanwege het geloof in de doelstelling van God. Deze is namelijk altijd gericht op de redding en verheerlijking van de mens. Door onze blijmoedige offeranden wordt onze hoop versterkt en ons geloof opgebouwd. We zijn dan in staat om wonderen van onze God te verwach­ten, ook als de omstandigheden tegen zijn.

Voor ons geldt daarom de aanmoe­diging om te allen tijde blijmoedig ons geloof te beleven. Daarbij moe­ten we goed zicht houden op de werkelijkheid en onze daden en levenshouding daarop afstemmen.

Een voorbeeld van het juist en onjuist brengen van offers vinden we al direct vóór in de bijbel in het gegeven van Kaïn en Abel. Uit de geschiedenis van deze twee broers leren we, dat we in ons godsdienstig patroon en in onze daadstelling niet moeten zijn als Kaïn, welke offerde uit vermeende verplichting jegens God. In plaats van met opgeheven hoofd en met een blijmoedige instelling zijn offer te brengen, was hij echter jaloers en afgunstig op zijn medemens. Het resultaat kennen we (Genesis 4).

Aan wie offerde God?

In Heb. 09:14 wordt in onze NBG- vertaling de conclusie getrokken, dat de Heer Jezus zichzelf als een ‘smetteloos offer’ aan Gód gebracht heeft. Kennelijk komt deze vertaling voort vanuit de genoemde vanzelf­sprekendheid bij de massa dat er aan Gód geofferd moest worden om verzoening tussen Hem en ons te bewerken door Hem als het ware ’tevreden te stellen’. Hetzelfde ziet men immers bij de heidenen, die vanuit vrees aan hun góden offeren. De Griekse grondtekst van (Heb. 09:14) is echter zeer verschillend te interpreteren. De meest toepas­selijke vertaling is dat God Zélf de grote Offeraar is en dat de Heer Jezus zich vrijwillig als Offerlam beschikbaar heeft gesteld voor Zijn Vader, zodat Deze vanuit Zijn liefde tot de mens Zijn offer kon brengen.

De Statenvertaling en de Lutherse vertaling stellen het weliswaar wat duidelijker dan de NBG-vertaling, maar toch hebben ook de orthodoxe vertalers blijkbaar niet iets durven neerschrijven, wat tegen de alge­meen aanvaarde kerkelijke inter­pretatie inging. In de Statenvertaling klinkt de genoemde tekst daarom als volgt: ‘…. die door de eeuwige Geest (waarmee Hij namelijk vervuld was) zichzelf Góde onstraffelijk opgeof­ferd heeft’.

Dit kan echter zowel aan als ten behoeve van God betekenen. Het is echter een onbegrijpelijke gedachte/ dat de Heer Jezus als Offerlam tegelijk ook de Offeraar is. Dit is geheel onmogelijk en druist in tegen elke gezonde gedachtegang!

De Leidse en de Canisiusvertaling laten een betere weergave van de grondtekst zien. Daaruit is namelijk duidelijk op te maken dat de Heer Jezus zich geheel voor God beschik­baar heeft gesteld.

Leidse: … zichzelf aan God opgedragen…

Canisius:… zich als smetteloos offer aan God opdroeg…

Ook de gedecodeerde en geanalyseerde ‘Grondtekst van het Nieuwe Testament’ gaat in deze richting. De laatstgenoemde, en zeker de ware gedachtegang, bewerkt een diep respect voor de grote mensen­liefde van onze God, welke voor ons Zijn énige Zoon (de énige mens, die aan Zijn oorspronkelijke bedoeling beantwoordde!) opofferde. Ook bewerkt deze gedachtegang een diep respect en grote liefde voor onze Heiland Jezus Christus, welke zich geheel beschikbaar stelde voor het doel van Zijn Vader.

Deze leverde het leven van Zijn Zoon over aan de Dóód, de sterkste macht uit het rijk der duisternis. Het verstaan van deze diepe wer­kelijkheid (het onzichtbare en eeuwige!) ten opzichte van de schaduw (het zichtbare en tijdelijke!) is een zeer belangrijke zaak, ten­einde het plan van onze God te begrijpen.

Bij de overlevering van onze Heer Jezus door onze God aan de Dood was er dus sprake van een zich vrijwillig ter beschikking stellen als offer, dat gebracht kon worden door de rechtvaardige God vanuit Zijn eeuwige liefde voor de hele mens­heid.

Dit offer zou een volkomen gaaf en schuldeloos ‘Lam Gods’ moeten zijn, want naar de bedoeling van de Of­feraar zou dit offer de zonde der wereld wegnemen. Deze daadstelling ten opzichte van de mens, die vanwege de zonde in de macht van de Dood gekomen was, liet God nauwkeurig in schaduwbeeld weergeven, alvorens Zelf haar in werkelijkheid te volbrengen.

Voor het in de ‘volheid van de tijd’ brengen van dit offer stelde onze God eenmaal de grenzen der volken vast. In het midden van deze volken formeerde Hij daarna het volk Israël om Zijn plan in schaduwbeelden uitdrukking te geven (Deut. 32:08-09).

Zowel indertijd de profeet Abraham als zijn zoon Izak gaven blijk van een zeer groot geloof in het plan van God. De grote profeet zag in de wereld der geesten, dat er door of vanwege God een offer gebracht moest worden. Hij was vanuit zijn geloof in God bereid zijn enige ‘zoon van de belofte’ daarvoor beschikbaar te stellen en zelfs eigenhandig te offeren. Hij kon echter in zijn over­denking niet anders concluderen dan dat, gegeven de belofte aangaan­de zijn kind, deze uit de dood zou terug komen (Heb. 11:17-19). Vanuit zijn geloof in God zei de profeet Abraham tegen zijn geliefde zoon: ‘God zal zichzelf een lam ten brandoffer voorzien’, hoewel hij nog niet wist hoe God dit zou bewerken. Ook Izak toonde als ‘slachtoffer’ een enorme bereidwilligheid en vluchtte niet weg voor het doel van zijn vader, maar stelde zich integendeel geheel beschikbaar daarvoor.

Wij behoren intussen duidelijk te verstaan, wat de strekking van deze Bijbelse weergave is, daar wij kun­nen weten, met welke intentie en op welke wijze de Heer Jezus onze zonden droeg.

De Vader in de hemel heeft nooit de bedoeling en de wil gehad om Zijn geliefde dienaar tot een moordenaar van Zijn kind te laten worden. Onze God zal vanuit Zijn respect voor het leven, wat uit Hemzelf is voortge­komen en vanuit Zijn liefde tot alle mensen nooit toelaten, dat een mens aan Hem wordt geofferd. Ooit heeft Hij, als een schaduwbeeld met betrekking tot een diepere werkelijkheid, mogelijk een dier gedood om Adam en Eva aan kleding te helpen (Gen. 03:21).

Het doden van een medemens is daarom ook nooit een (door God opgelegde) taak voor de mens en dit heeft hij in Zijn wetgeving dan ook ten strengste aan Zijn volk verbo­den.

Ontkomen aan het verderf

De Dood als koning van het doden­rijk is vanuit Bijbelse interpretatie te kenmerken als de sterkste macht in het rijk der duisternis. Dit rijk heeft zich ooit als deel van de engelenwe­reld tegen het plan van God gekeerd (Jes. 14:09-14; Ez. 28:12-18).

De Dood als macht van het verderf is er zelfs nog als de duivel al in de zo genoemde ‘poel des vuurs’ is gewor­pen. Deze eeuwige verwerping van alles, wat vijandig gesteld is tegen het plan van God, vindt plaats als gevolg van het zo genoemde ‘laatste oordeel’, waarin de Dood en zijn occulte rijk geoordeeld worden (Openbaring 20).

De Dood wordt op meerdere plaatsen in de Bijbel aangeduid als de ‘engel des verderfs’ (Ex. 12:23; 1 Kor. 10:10; Heb. 11:28). Deze sterke macht is te zien als de tegenhanger van de eeuwige Geest van onze God en Jezus Christus. De duivel is als ‘overste van de macht der lucht’ een vazal van de Dood te noemen. Hij spant als rondgaande ‘vogelvanger’ zijn strik en brengt de mens onder de claim van de Dood. Daardoor wordt deze onbruikbaar voor God (Ps. 091:003).

Onze God daarentegen heeft onze ziel doen ontkomen aan het verderf door een voor engelen (duivelen) onbegrijpelijke weg ter ontkoming te creëren. Onze Heer Jezus heeft hierin een sleutelrol. Hij heeft de strik van de duivel verbroken, zodat wij in vrijheid konden komen, door ons in geloof aan onze God over te geven (Ps. 124:006-008).

Beproeving en verzoeking

Zowel bij Adam in de hof van Eden (de Here God plaatste… Gen. 02:08, Gen. 02:16-17), Abraham op de berg Mora (de Here God zeide tot Abraham… Gen. 22:02), de Heer Jezus in de ‘woestijn’ (… door de Geest geleid… Matt. 04:01) en de Geest vervulde gelovigen in de hemelse gewesten (… God heeft ons mede een plaats gegeven… Ef. 02:06), is er sprake van een zekere ‘proefstelling’ vanwege God.

De bedoeling hierbij is dan echter altijd dat de gedachten van onze God worden weergegeven en dat ze gestalte krijgen temidden van een misleid en verdraaid mensenge­slacht. In deze ‘proefstelling’ wordt duidelijk dat het ‘dwaze’ en het ‘zwakke’ van God in de mens ster­ker is dan de ogenschijnlijk niet tegenstaanbare ‘krachten’ van de (ongelovige) wereld, die in het boze ligt en dus door de duivel geïnspi­reerd wordt (vgl. 1 Kor. 01:25-31). Zowel van Abraham als van onze Heer is weergegeven, dat zij van­wege hun standvastige houding in de beproeving uitermate beloond zijn met gezag en eer.

We mogen deze doelbewuste ‘beproeving’ van Godswege echter nooit verwarren met het begrip ‘verzoeking’. Onze God verzoekt niemand en Hij kan Zelf ook niet verzocht worden door enige kwade bedoeling, dus tegengesteld aan Zijn gedachten. Verzoeking komt voort uit vérlokking (wegzuiging en desoriëntatie) van de bij de mens horende eigen begeerte. Deze is ‘van nature’ op God afgestemd, omdat de geest van de mens vanuit God is en ook door Hem begeerd wordt (Gen. 02:07; Jak. 01:13-15; Jak. 04:05). Het doel van de verzoeker (de duivel) is echter gericht op het blokkeren van de mens in diens verheven bestemming, die immers ver boven de status van de engelen ligt (vgl. Heb. 01:13-14).

De duivel werd evenals alle engelen vanaf ‘den beginne’ steeds geconfronteerd met deze goddelijke bestemming van de mens. De engelen waren ertoe geschapen om ‘gedienstige geesten’ te zijn terwille van de ontwikkeling van deze mens (Heb. 01:13).

De confrontatie met deze oorspron­kelijke, door God in het kader van de schepping van alle dingen geopen­baarde bestemming van de mens werd de engelenvorst Lucifer (lichtdrager) noodlottig. Deze hooggeplaatste aartsengel werd ongetwijfeld daardoor ontrouw aan God (Jesaja 14; ‘koning van Babel’; Ezechiel 28; ‘vorst van Tyrus’). Hij werd tot satan (tegenstander) en tot een ‘moordenaar en een leugenaar uit beginsel’, dus vanuit innerlijke motivatie en ook tot een ‘vader (verwekker) van de leugen’ (Joh. 08:44).

Satan was er bij toen de Here God ondanks de zondeval van de mens deze bemoedigde met de belofte van ‘het zaad’. Hij weet vanwege de profetische uitspraak van de Schepper, dat dit ‘zaad’ zijn kop zal ver morzelen (Gen. 03:15). Hij heeft er sindsdien alle belang bij dat het ‘zaad’, waaraan de belofte van God verbonden is, wordt uitgeroeid. Daarom tracht hij vanaf Adam ieder mens, welke op zoek is naar waarheid en gerechtigheid, van dit doel al te houden en te misleiden. Hij maakt daarbij volop gebruik van zijn (overigens beperkte) mogelijkheid om de uitkomst van de belofte aan gaande het ‘zaad van de mens’ tegen te houden (‘hiel vermorzelen’). Satan weet ook heel goed hoe bij voortduring de Here God een Verbond heeft gesloten met de mens, teneinde deze te redden van verderf en ondergang. Hij weet ook van de belofte aangaande het veel­vuldige zaad, dat uit de eerste mens zou voortkomen. Bedenk eens wat een schrik en angst het begrip ‘zaad’ bij de duivel bewerkt sinds Genesis 3 vers 15 (Gen. 03:15).

De zondvloed van water

In de geschiedenis van de zondvloed is de ‘ark van Noach’ het schaduw­beeld van de ware gemeente van Jezus Christus. Dit ‘lichaam van Christus’ is temidden van het onge­loof en de verwording van de mas­samens bezig vanuit het ‘verborge­ne’ tot haar voltooiing en openba­ring te komen, echter zonder dat de (godsdienstige) massa het opmerkt.

Terwijl Noach en de zijnen in de al jaren voorbereide ark gingen, kwam de zondvloed en nam alle andere (wellicht miljarden) mensen weg, tezamen met de overige bezielde schepping. De massamens was zo gedegenereerd door de invloed van de Dood en de duivel, dat zij volko­men blind was voor de oorspronkelijke goddelijke bestemming van de mens als geestelijk wezen en beelddrager van God (Gen. 06:05-07). Wat de dieren en vogels betreft, zorgde de Schepper voor het behoud van de soorten, welke zich in de situatie na de zondvloed zouden kunnen handhaven. Van elke soort gingen mannetjes en wijfjes mee in de bewarende ark. Lezenswaardig in dit opzicht is naast de Bijbel ook het daarop betrouw­baar georiënteerde boek van Rhewinkel: ‘De Zondvloed’.

De zondvloed van vuur

Satan misleidt vanuit zijn frustratie, jaloezie, verwerping en angst de mensheid, waar hij maar kan. In letterlijke zin kwam deze mensheid als gevolg daarvan indertijd om in een wereldwijde zondvloed van water. In het ingrijpende gebeuren van deze wereldomvattende zond­vloed kwam het werk van de ver­derfengelen bijzonder tot uiting in de uitroeiing van al wat leeft.

Noach, de prediker der gerechtig­heid, ging echter met de zijnen in de ark en werd behouden om de ‘nieu­we’ aarde weer te bebouwen.

In geestelijke zin is in onze tijd de massamens opnieuw bezig om te komen, maar nu in een ‘zondvloed van vuur’. Op gelijke wijze als Noach zal zich in de dagen van het einde temidden van de ‘etende en drin­kende’ massa, welke onder de claim van de Dood ligt, de Heer zich met kracht in Zijn ‘lichaam’ openbaren.

Terwijl de massa door de verderf­engelen wordt meegezogen in de ontbindende claim van het doden­rijk, komen als een verborgen ‘levenskiem’ binnen deze misleide en verdorven mensheid de ‘zonen Gods’ tot openbaring. Zij komen dwars door de ‘vuurgloed der be­proeving’ heen tot de heerlijkheid van hun Heer. Zo komt wederom en dan in veelvoud, het ‘zaad van de vrouw’ tevoorschijn (Genesis 6; Matt. 24:37-39; Romeinen 8; 2 Petr. 02:04-05).

De duivel concentreert zich onop­houdelijk op dit ‘zaad’ om het waar hij zou kunnen, het te verderven. Hij is voortdurend bezig na te gaan aan wie de beloften van het Verbond van God verbonden zijn.

Hij trachtte de genoemde ‘Eerste­ling’ van dit zaad reeds te strikken, want hij herkende deze als de ware zoon van Adam, van Abraham, van David en van andere kernfiguren binnen het geheel van de eerste mensheid.

Hij was het ook, die de goddeloze koning Herodus aanporde om alle kinderen in Bethlehem te doden. Hij projecteerde in deze goddeloze koning zijn eigen angst voor de openbaring van dit aan de eerste mens beloofde ‘zaad’, dat naar de uitspraak van God zijn kop zou vermorzelen (Gen. 03:15; Matt. 02:16-18).

In de situatie van de hof van Eden, van het offer van Abraham en in vele soortgelijke gebeurtenissen lag en ligt de duivel op de loer om te verzoeken. Dit zal hij temeer trach­ten te doen daar waar de mens in oprechtheid voor God leeft.

Zonder het zelf te willen en te be­seffen, heeft de duivel nota bene meegewerkt aan de totstandkoming van het evangelie van Jezus Christus, door de mensen te bewe­gen, de Heer der heerlijkheid te doden. In zijn verblinding, haat en leugen bewerkte hij zijn eigen ondergang. Hij heeft op het kruis van Golgotha reeds de eerste klap gekregen. Zijn ‘kop’ werd daar vermorzeld. Door het zich ten tijde van de genoemde ‘komst des Heren’ openbarende ‘lichaam van Christus’ krijgt hij ook de volgende klappen, totdat ook zijn zich nog roerende ‘staart’ geheel zal zijn uitgerangeerd.

Het evangelie der behoudenis

Alleen door het persoonlijk aan­vaarden van het evangelie van Jezus Christus kan de mens behouden worden van de ondergang, die de duivel bewerkt. Dit evangelie is de weerslag van het werk van de Vader en Zijn Zoon, onze Heer, welke in hun grote liefde deze weg ter ontkoming hebben bewerkt.

Wij hoeven de duivel als verzoeker niet te vrezen, maar moeten ons wel concreet in onze dienst aan God laten leiden door Zijn Geest. Om deze reden is het zo nodig dat gelo­vige mensen vervuld worden en ook blijven met de Geest van onze God, zodat wij een helder beeld hebben van het plan van God en de door­gaande ontwikkelingen daarin.

Zo zal de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarvan de apostelen voortdurend getuigen, gestalte krijgen als uiteindelijk resultaat van de offerande van onze God. De he­melse dingen zijn dan voor eeuwig geheiligd in dit eeuwige en enige offer en zullen gestalte krijgen naar het oorspronkelijke voornemen van onze God. Hij roept ons nu al om Zijn medewerkers daarin te zijn en als Zijn ‘vrouw’ de vrucht van Zijn Geest te openbaren.

 

Geloof, hoop en liefde (gedicht) Piet Snaphaan

Geloof en hoop door ware liefde
die van God zelf is uitgegaan
naar ons, waardoor wij door genade
Hem door Zijn Geest leren verstaan.

 

Blijf geloven in Gods liefde
die in ons hart is uitgestort,
waardoor de rijkdom van Zijn gave
in ieder van ons zichtbaar wordt.

 

Het meest van alles is de liefde,
zij is het hoogste wat bestaat,
door haar heeft God zichzelf gegeven,
vandaar zij nimmer meer vergaat.

 

Hoe gaan wij om met onze verantwoordelijkheid? Margreet Gast

Een kenmerk van volwassen zijn is: verantwoordelijkheid dragen. Sommige mensen ervaren hun verantwoordelijkheid als iets wat zwaar op hen drukt, terwijl ande­ren schijnbaar zorgeloos, zich van geen last bewust, door het leven gaan.

In de Bijbel vinden we de term ‘verantwoordelijkheid’ niet let­terlijk terug, maar wel de begrip­pen: ‘verdediging’ (Filip. 01:07; Filip. 01:17; Luc. 12:11; Luc. 21:14); ‘zich veront­schuldigen’ (Rom. 01:20; Rom. 02:01); ‘rekenschap afleggen’ (Luc. 16:02; 1 Petr. 03:15; Heb. 13:17) en ‘voor zichzelf spreken’ (Hand. 26:01).

Ergens verantwoordelijk voor zijn betekent: met de vereiste zorg en toewijding aan een zaak werken. Iets kunnen verantwoorden is: kunnen rechtvaardigen hoe in een bepaalde zaak gehandeld is.

Onze volledige waarde

Voor God zijn we vol waardige, volledig toerekeningsvatbare personen. Hij spreekt ieder aan op zijn eigen verantwoordelijkheid.

Het is de erkenning van onze waarde. Ons volwassen, volwaar­dig mens-zijn wordt hierin dui­delijk: op wat we doen of nalaten worden we zelf aangesproken. We kunnen voor onszelf spreken. Ieder zal voor zichzelf rekenschap geven aan God (Rom. 14:12). De hemelse Vader zal ons niet aan­spreken op wat onze zaak, onze verantwoordelijkheid niet is. In onze relatie met Hem, doordat we ons leven voor Hem openleggen, leren wij dit steeds beter onder­scheiden.

Toenemende verantwoordelijkheid

Een pasgeboren baby is een vol­komen afhankelijk wezentje. De ouders zullen voor hem zorgen en de verantwoordelijkheid voor hem dragen. Bij het opvoeden zullen ouders hun kind leren steeds meer verantwoordelijkheid (zelf) te dragen. Het krijgt taken die het aankan, passend bij zijn leeftijd.

Dit zal niet altijd zonder strijd en tegenstand gaan, want in het begin was de moeder helemaal ‘in dienst van’ de baby. Langzamerhand wordt moeder steeds minder ‘op afroep beschikbaar’. Het kind ontdekt -niet altijd tot zijn genoe­gen- dat het zelf wat moet gaan doen!

Om de juiste balans te vinden is voor ouders niet altijd gemakke­lijk. Ze kunnen hun kind te vroeg en/of te veel verantwoordelijkheid geven. Deze last, en de schuld wanneer iets mis gaat, is te zwaar.

Een andere mogelijkheid is dat het kind te lang afhankelijk wordt gehouden. De ouders blijven het kind te lang ‘helpen’ en te lang ‘voor het kind spreken’. Het gevolg is dat als het kind wordt aangesproken op iets wat het gedaan heeft, de ouders dan antwoord geven in zijn plaats. Het kind hoeft nauwelijks beslis­singen -desnoods verkeerde- te nemen, omdat de ouders het al voor hém hebben gedaan. Het is juist zo waardevol te leren: Wie ben ik? Wat kan ik? Wat zijn de gevolgen van wat ik doe?

Een zware last

Er zijn veel mensen, die ‘last’ hebben van een te groot verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van de gang van zaken in de situ­atie waarin ze zich bevinden, of voor de gevoelens van de ander. (‘Ik zal het maar niet vragen, want dan wordt ze verdrietig, en dan is het mijn schuld’).

Bij kinderen komt dit ook voor: ze voelen zich verantwoordelijk voor de ruzies tussen de ouders, of voor de geldzorgen. (‘Dat komt door mij’).

Dit te grote gevoel voor verant­woordelijkheid dwingt deze men­sen om van alles om hen heen te regelen. Ze kunnen het niet laten, ze zijn immers verantwoordelijk! Ze kunnen niet toezien hoe een ander in een moeilijke situatie zit, ze kunnen niet weigeren als er, terecht of onterecht, een beroep wordt gedaan op hun hulp. Bij hen is ‘verantwoordelijk zijn’ nagenoeg identiek met ‘schuldig zijn’. Als ze niet helpen, niet in­grijpen worden ze in gedachten onmiddellijk aangeklaagd.

Jezus is ook voor hen gekomen als Bevrijder, om hen vrij te ma­ken van de leugen en de veroordeling! (Rom. 08:01).

Wanneer ze naar Jezus gaan luis­teren, dan zal duidelijk worden dat de last die ze dragen niet door Hem op hun schouders is gelegd. Vrome geesten zijn daar eerder debet aan! (Matt. 23:04).

Echt helpen

Het ‘helpen’, zoals hierboven beschreven, komt voort uit een verkeerde bron. Maar wat is dan ‘echt’ helpen? Er zijn een paar aspecten, waaraan dat getoetst kan worden.

Allereerst zal echt helpen, de ver­antwoordelijkheid van de andere persoon volledig respecteren. Er worden bijvoorbeeld geen beslis­singen genomen voor een ander als die persoon ze zelf kan nemen. Evenmin worden taken overgenomen, die de persoon zelf kan uit­voeren.

Verder bestaat de hulp uit dat­gene, waar de geholpene mee akkoord gaat. Je kunt een ander toch niet verplichten bepaalde hulp te aanvaarden waar hij helemaal niet gelukkig mee is!

Vraag jezelf ook af of ik het niet laten kan om te helpen, -met andere woorden of ik gebonden ben aan het helpen-, of help ik uit vrije wil? In dat laatste geval had men ook tot de beslissing kunnen komen: ‘Nee, ik grijp niet in, ik laat het gaan’.

Echt hulp bieden, laat de ander volkomen vrij. En maakt de ander niet van je afhankelijk. Want dat kan ook een verborgen motief zijn bij het lief en hulpvaardig zijn. Dan is het een middel om mensen aan je te binden.

Onze door God gegeven taak

Willen we weten wat werkelijk onze verantwoordelijkheid is in dit leven, naar God en de ander toe? Vraag aan God je daar zicht op te geven. Leer van Hem, wie je bent, en welke plaats je inneemt ten opzichte van Hem, de broeders en zusters in de gemeente en in je gezin.

Aanvaard de bijbehorende taak. Dat is namelijk de taak, die je samen met Jezus uit mag voeren. Vrome geesten leggen zware lasten op, om je vervolgens aan te klagen. Maar Jezus’ last is licht, zijn juk is zacht. En de werken die je doet in gehoorzaamheid aan Hem, zullen eeuwigheidswaarde hebben.

 

De geestelijke werkelijkheid van het beloofde land Wim te Dorsthorst

Zicht – op Israël -13-

Gods verbond betreffende het land

Het volk Israël kreeg het land Kanaän als erfdeel van God over­eenkomstig de beloften aan Abra­ham, Isaak en Jakob.

Psalm 105:8-11 (Ps. 105:008-011) zegt daarvan: “Hij gedenkt voor eeuwig aan zijn verbond, dat Hij met Abra­ham sloot, en aan zijn eed aan Isaak; ook stelde Hij het voor Jakob tot een inzetting, voor Israël tot een eeuwig verbond, toen Hij zeide: U zal Ik het land Kanaän geven als het u toegeme­ten erfdeel”. God heeft Zijn eed niet gebro­ken! Wat we echter duidelijk heb­ben gelezen in de Hebreeënbrief is dat Abraham, Isaak en Jakob, en de kleine rest die altijd temidden van het volk als geheel heeft ge­leefd, leefden uit geloof en een hemels vaderland verwachtten (Heb. 11:08-16).

En daarmee waren ze niet on­gehoorzaam aan God omdat ze iets anders verwachtten dan God bedoelde, maar stemden juist vol­komen met Hem overeen. Juist van dezen staat dan ook geschre­ven: “Daarom schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een stad bereid” (Heb. 11:16). Je zou je af kunnen vragen of God Zich in deze tijd niet diep schaamt voor al degenen die vele christenen misleiden. Die juist wél de aandacht vestigen op dat stukje land in het Midden-Oosten en op een volk dat Jezus, en daarmee ook God, verworpen heeft en blijft verwerpen tot op heden.

Gods rustplaats

In Psalm 95 lezen wij van het ongehoorzame volk Israël in de woestijn, dat zich altijd verhardde en niet naar Gods stem wilde horen: “Veertig jaren heb Ik Mij geërgerd aan dat geslacht, Ik zeide: Het is een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijn wegen niet. Daarom heb Ik ge­zworen in mijn toorn: Tot Mijn rustplaats zullen zij niet komen” (Ps. 095:010-011).

In het zichtbare was ”Gods rust­plaats” het land Kanaän.

In Deuteronomium 12 wordt ge­sproken van de inzettingen en ver­ordeningen als ze in het land ge­komen zijn. Vers 9 (Deut. 12:09) zegt dan: “Want gij zijt nog niet gekomen tot de rustplaats en het erfdeel, dat de Here, uw God, u geven zal”.

Nu maakt de Hebreeënschrijver duidelijk dat in Gods werkelijke rust binnengaan niets te maken heeft met een land op aarde. Immers, Jozua heeft het volk bin­nengebracht in het beloofde land Kanaän. Daarom staat er: “Want indien Jozua hen in de rust gebracht had, zou God niet meer over een andere, latere dag gesproken hebben” (Heb. 04:08; verg. Deut. 31:07). Heb. 04:01-13 spreekt duide­lijk van het binnengaan in “de geloofsrust van God”.

Een beeld van het hemelse

Het volk Israël woonde, geheel volgens Gods beloften aan de aartsvaders, in het land Kanaän waarin Jeruzalem met de tempel het middelpunt was. Ze hadden een rechtvaardige wetgeving (Deut. 04-08) en vele voorschriften voor hun dienst aan God, wat hen tot een natie maakte. Het he­le oude verbond was met uitwen­dige -zichtbare zaken- op aarde die allemaal heen wezen naar de grote dag van de vervulling in Je­zus Christus.

Kanaän is dus slechts een beeld van de hemelse werkelijkheid, van het betere hemelse vaderland en de betere hemelse stad Jeruza­lem, waarvan God zelf de ontwer­per en bouwmeester is.

Zo heeft God dat tevoren bedoeld. Dit is in overeenstemming met Zijn eeuwige raadsbesluiten en naar het welbehagen van Zijn wil.

Dat is nooit begrepen door het Joodse volk. Alleen de gelovige rest, geloofde en verwachtte dat dit in de Messias vervuld zou wor­den. De Hebreeën schrijver spreekt ongeveer elf maal van het betere in Jezus Christus ten opzichte van het oude verbond. Waarom dan nog spreken over het oude land in het Midden-Oosten nu de weg tot het betere, he­melse vaderland, door Jezus Chris­tus geopend is?

Deze betere boodschap, dat is het evangelie van het Konink­rijk Gods, moet aan het Joodse volk verkondigd worden. Alleen hiermee bewijst men het volk lief te hebben zoals God en Jezus en de apostelen. Ook zij behoren “tot alle volken” waaraan het evangelie van het Koninkrijk ge­predikt moet worden (Matt. 24:14).

Ingaan door het geloof

En waarom kon dat ongehoorza­me volk niet binnengaan in het beloofde land, in Gods rust­plaats? Antwoord: “Zo zien wij, dat zij niet konden ingaan we­gens hun ongeloof’ (Heb. 03:19). God had gezworen dat Hij het land aan het nageslacht van Abraham geven zou, maar er was één grote voorwaarde en dat was: geloof. Niet omdat ze naar het vlees van Abraham afstamden wa­ren ze Israël of kinderen maar als ze geloofden als Abraham dan hadden ze deel aan de belof­ten (zie Rom. 09:06-08; dit is uitge­legd in Levend Geloof van janua­ri 1995)

Van het volk dat uitgetrokken was uit Egypte zijn alleen Jozua en Kaleb het beloofde land bin­nengegaan. En waarom deze twee wel? “Omdat dezen de Here volkomen volgden” (Num. 32:10-14). En er staat ook: “Omdat bij mijn knecht Kaleb een andere geest geweest is en hij Mij volkomen gevolgd heeft…” (Joz. 14:14; Num. 14:24). Deze twee waren op dat moment de gelovige rest, het ware Israël, van allen die uitgetrokken waren uit Egypte.

Binnengaan in het beloofde land hangt dus niet af van afkomst naar het vlees maar of men een geest heeft die op God gericht is, Hem gelooft met het geloof van Abra­ham en Hem volkomen wil ge­hoorzamen en volgen. Daarom zegt Paulus in (Gal. 03:07): “Gij be­merkt dus, dat zij, die uit het ge­loof zijn, kinderen van Abra­ham zijn”.

En ook: “Indien gij nu van Chris­tus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham en naar de belofte erf­genamen” (Gal. 03:29).

Als God zweert dat het nage­slacht van Abraham het land zal bezitten dan is dat tot Christus let­terlijk het land Kanaän in het Midden-Oosten geweest.

Maar het was héél duidelijk slechts een beeld van het hemelse vader­land wat de aartsvaders en de oudtestamentische gelovigen in geloof verwachtten en in Jezus Christus werkelijkheid is geworden. Dus ook wat het beloofde land betreft is de werkelijkheid van Christus’

Wonen in het land op voorwaarde

Wat we ook duidelijk zien is, dat het verblijven in het land Kanaän niet “onvoorwaardelijk” was. Er was niet een soort “recht” omdat men nageslacht van Abraham was, maar er was altijd een duide­lijk “indien”.

Om in het land te kunnen verblij­ven gold eigenlijk precies hetzelf­de als om er in binnen te komen namelijk: “geloof”. Geloof in God en volkomen gehoorzaam­heid aan Hem.

Hierdoor gingen de hoer Rachab en de Moabitische Ruth ook bij het volk behoren en hebben ge­woond in het land der belofte, zonder dat zij naar het vlees van Abraham afstamden. Het geweldi­ge is dat beiden voorkomen in het geslachtsregister van Jezus (Matt. 01:05). De beloften Gods zijn alleen voor die mensen, die evenals Abraham, in het geloof alles prijs geven en hun vertrou­wen volkomen op God stellen (Lees hiervoor Romeinen 4).

Zolang het volk gehoorzaamde en leefde in het verbond, woon­de het in het land en had het vre­de. Als ze het verbond verbrak dan ontheiligde ze het land en de Naam van God en dan moest het volk het land uit.

Van de zeer vele Bijbelplaatsen die daarvan spreken willen wij er één noemen. In (Deut. 30:15-20) staat: “Zie, ik houd u heden het leven en het goede voor, maar ook de dood en het kwade: doordat ik u heden gebied de Here, uw God, lief te hebben door in zijn wegen te wandelen en zijn geboden, inzettingen en verordeningen te onderhouden, opdat gij leeft en talrijk wordt en de Here, uw God, u zegene in het land, dat gij in bezit gaat ne­men. Maar indien uw hart zich af­wendt, en gij niet luistert doch u laat verleiden en u voor andere góden neerbuigt en hen dient, dan verkondig ik u heden, dat gij zeker ten gronde zult gaan; niet lang zult gij leven in het land, dat gij naar het overtrek­ken van de Jordaan in bezit gaat nemen.

Ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen; het le­ven en de dood stel ik u voor, de zegen en de vloek; kies dan het le­ven, opdat gij leeft, gij en uw na­geslacht, door de Here, uw God, lief te hebben, naar zijn stem te luisteren en Hem aan te hangen, want dat is uw leven en waarborg voor een langdurig wonen in het land, waarvan de Here uw vade­ren, Abraham, Isaak en Jakob, ge­zworen heeft, dat Hij het hun ge­ven zou”.

Dit zijn niet mis te verstane woor­den. God liefhebben en Hem vol­komen gehoorzamen is kiezen voor het goede en leven en ver­blijven in het land; God niet lief­hebben en Hem niet volkomen gehoorzamen is kiezen voor het kwade en de dood en het gaan in ballingschap.

Een weerspannig volk

Het hele oude testament is eigen­lijk de geschiedenis van een goe­de, barmhartige God met een hardnekkig, onwillig en ongelo­vig volk.

De profeet Jesaja zegt hiervan: “Te raadplegen was Ik voor hen die naar Mij niet vroegen, te vin­den voor hen die Mij niet zoch­ten; Ik zeide tot een volk dat Mijn Naam niet aanriep: Hier ben Ik, hier ben Ik. De ganse dag breidde Ik Mijn armen uit naar een opstandig volk, dat vol­gens eigen overleggingen wandel­de op een weg, die niet goed is; een volk, dat Mij bestendig open­lijk krenkt door te offeren in de hoven en offers te ontsteken op de tichelstenen;….enz.” (Jes. 65:01-03; lezen tot vers 7).

Jezus heeft ook zo Zijn armen uit­gestrekt en geroepen: “Hier ben Ik”. Hij weent over het volk en zegt: “Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen verga­deren, gelijk een hen haar kui­kens onder haar vleugels verga­dert, en gij hebt niet gewild” (Matt. 23:37; Luc. 19:41).

En als wij Jezus zien wenen, zien we hoe de Vader altijd geweend heeft over dit volk, dat Hij zo lief had.

Ze hebben hun God verworpen

Sommigen zeggen: je mag al die beloften, wat het land betreft, en die God met een eed bekrach­tigd heeft, niet zomaar opzij schuiven, want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk (naar Rom. 11:29). Mer­kwaardig is dat deze zelfde men­sen de grote en absolute voor­waarden om in het land te mo­gen wonen, die God ook met een eed bekrachtigt, dan over het hoofd zien alsof het er niet eens staat.

Het volk heelt altijd op een verschrikkelijke manier het verbond verbroken en God de rug toege­keerd. In plaats van het goed te hebben en te leven, kozen ze voor het kwade en de dood.

Jesaja profeteerde: “Uw heilige steden zijn een woestijn gewor­den, Sion is een woestijn gewor­den, Jeruzalem een wildernis” (Jes. 64:10). Als de profeet dit verval schildert van het land, dat overvloeiende was van melk en honing dan schildert hij hoe de hart gesteldheid van het volk is wat God verlaten heeft. Het is net als bij de zondeval als God zegt: “Doornen en distels zal de aarde voortbrengen” (Gen. 03:17).

(Ook nu in deze tijd, waar de mens zich steeds meer van God afkeert en in zijn hart de duister­nis toeneemt, heeft dit gevolgen voor de aarde. Dit staat te lezen in (Jes. 24:04-13).

Voor God, die groot is van lank­moedigheid, is dan de maat vol en dan gaat het volk terug naar waar Abraham in het geloof uitge­trokken is; het land der Chaldeeën. Dat is Babel.

De wet en de profeten hebben het aangekondigd. Op vele wij­zen hebben ze gesproken. Soms met een huilend hart en soms in felle bewoordingen, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. Jeremia is de profeet die het twee-stammen rijk “Juda” dag en nacht het woord Gods voor heeft gehouden over het in ballingschap gaan en over de terugkeer.

In (2 Kron. 36:05-16) staat in enkele regels samengevat wat aan de ballingschap vooraf ging. We lezen: “De Here de God hunner vaderen, zond wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning, maar zij bespotten de boden Gods, ver­achtten zijn woorden en hoon­den zijn profeten, totdat de gram­schap des Heren zich zozeer te­gen zijn volk verhief, dat geen herstel meer mogelijk was”.

Het grote struikelpunt

Jeremia is achter gebleven in Israël maar zijn tijdgenoot Ezechiël is meegegaan naar Babel. Deze profeten, en ook al de anderen, hebben werkelijk, heel concreet, geprofeteerd tegen het goddeloze volk van die tijd en niet over dingen die in de twintig­ste eeuw zouden plaats vinden. Hier zit het grote struikelpunt. Velen lezen de profeten en denk­en dat zij dat nu, circa 2600 jaar later, zo maar letterlijk kunnen toepassen op het natuurlijke volk Israël. Althans, merkwaardig ge­noeg, wat een terugkeer van het volk betreft.

Rond de eeuwwisseling is de peri­ode van de late regen over het volk van God aangebroken met een wereldwijde uitstorting van de heilige Geest. Vele miljoenen hebben nu, in deze tijd, de heili­ge Geest ontvangen.

Opmerkelijk is dan dat in diezelf­de tijdsperiode deze verleugening, door de satan bewerkt, in de wereld is gekomen door de kant­tekeningen van de ‘Scofield bij­bel’. Voor die tijd schijnt nie­mand zo gedacht te hebben. He­laas hebben voor velen deze kant­tekeningen meer gezag dan de Bijbel zelf. Dat eerder niemand zo dacht is te begrijpen als wij in alle eenvoud geloven dat bijvoor­beeld Jeremia werkelijk recht­streeks sprak tot het goddeloze volk wat toen leefde.

De tijdsperiode dat hij sprak staat niet voor niets zeer nauwkeu­rig in hoofdstuk 1 vers 1 tot en met 3 aangegeven. In hoofdstuk 25 vers 3 kunnen we lezen dat Je­remia op dat moment al 23 jaar lang het woord van de Heer heeft doorgegeven aan het volk, maar zij hebben naar hem niet ge­luisterd. En zoals gezegd: Ezechiël was zelf heel concreet met het volk in Babel, evenals Daniël, om maar enkele godsmannen te noe­men. De aankondiging van de tijd van de terugkeer was niet nu in de twintigste eeuw, maar na cir­ca 70 jaar vanaf de wegvoering van Jeruzalem, in de vijfde maand van het jaar (Jer. 01:03). Dat is geweest in het jaar 586 voor Christus.

Ik zou haast zeggen: God zij ge­dankt dat de Schrift op dit punt zo duidelijk is. De volgende keer meer daarover.

 

Huis te koop door Froukje Huis

“Daar komt de post aan! Zal hij de brief brengen?” Met uitgerekte hals sta ik voor het keukenraam de komst van de postbode af te wachten. “Welke brief?”, informeert mijn echtgenoot van achter zijn krant. “Over het huis natuurlijk!” “Die komt niet over de post, die brengen ze zelf rond”. “O ja”. Teleurgesteld ga ik weer aan mijn werk.

Ik ben niet de enige die uitkijkt naar de brief van de woningbouwvereniging. De huizen in onze wijk worden te koop aangeboden en iedereen is nieuwsgierig naar de vraagprijs. Kunnen we het betalen of niet? Niemand wil graag verhuizen want het woont hier prettig.

Het wordt een dikke tegenvaller. Zo zelfs dat de vereniging van huurders haastig de mensen oproept tot een protestvergadering. De hele buurt lijkt leeggelopen en de zaal is propvol. De toespraak van de voorzitter vindt grote bijval. De prijs is veel te hoog want: dit moet worden vernieuwd, dat veran­derd, er moet geverfd, afgebroken en weer opgebouwd worden. Allemaal kosten die er voor de koper bijkomen. Het applaus bewijst dat iedereen het er wel mee eens is. Het bestuur zal proberen er iets aan te doen en vol verwachting spoedt ieder zich huiswaarts. Maar helaas, de eigenares blijft op haar stuk staan, de prijs blijft onveranderd. Het huis is de prijs waard.

Het doet me denken aan iemand die ik ken. Hij wilde ook een huis kopen, maar wat voor huis! Uitgewoond, verveloos, armoedig! Misschien was er nog wat van te maken, maar dat zou een kapi­taal kosten. Mensen die ervan hoorden zeiden: Dat huis, wil hij dat huis kopen? Geen centrale verwarming, slecht sanitair, een snertkeuken, hij kan toch wel wat beters krijgen?

Maar de man liet zich niet raden. Hij vroeg naar de prijs, ‘t Was ongehoord, zo hoog! Schandelijke afzetterij, ‘t moest niet mogen, riepen de mensen. Maar de man zei: “Ik houd van het huis, ik zie er wat in, het is het waard”. En hij kocht het!

Herkent u misschien deze Man? Jezus, die een buitensporig hoge prijs heeft betaald voor u en mij, Zijn leven, dat Hij vrijwillig gaf. Hij noemde niet al onze tekortkomingen op. Hij berekende niet de kosten, nodig om er nog wat van te maken. Nee, Hij zei: “Ik houd van je, Ik zie wat in je, Ik ga je maken tot een schitterend huis en Ik kom Zelf in je wonen”.

Ik weet dat ik ben vrijgekocht van mijn ijdele wandel. Niet met zilver of goud, maar met het kostba­re bloed van Christus als van een onberispelijk en vlekkeloos Lam. En u, bent u al gekocht? Jezus ziet naar u uit!