1996.11-12 nr. 385

Levend geloof 1996.11-12 nr. 385

Persoonlijk…

In de verschillende artikelen in ons blad komt men het woord ‘verandering’ nogal eens tegen. Terecht, wil ik opmerken, want veranderen hoort nu eenmaal bij ons christen-zijn. Maar als er over ‘veranderen’ geschreven wordt bedoelen we wel veranderen in de goede zin des woords. Paulus spreekt over het ‘verande­ren naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid” (2 Kor. 03:18). Hij schrijft dit in verband met het ‘weerspiegelen van de heerlijkheid des Heren’. Het gaat er om dat we meer en meer openbaar worden als werkelijke beelddra­gers van Christus, als zonen Gods. We zijn immers bestemd tot gelijkvormig­heid aan het beeld van Christus? (Rom. 08:29).

Geestelijke groei is daarbij onontbeerlijk. Wie ‘veranderen’ loskoppelt van ‘gees­telijke groei’ is gevaarlijk bezig. Daarom is, zoals het spreekwoord al zégt, iede­re verandering nog geen verbetering. Als we soms lezen of horen wat men onder verandering meent te moeten verstaan, denken we wel eens: Nee, zó wordt het beslist niet bedoeld! Wie het zoekt in het spectaculaire, het ongewone, het sensationele is verkeerd bezig. Vooral als men dan ook nog merkt dan men het werkelijke evangelie -het evangelie van het Koninkrijk der hemelen- daarbij loslaat of niet meer zo belangrijk acht.

We leven in een tijd waarin de scheiding der geesten in volle gang is. Daarbij is het nodig voortdurend waakzaam te zijn om niet fanatiek of extreem te worden, maar ook door geen water in de wijn te doen. Deze doelstelling willen we als redactie steeds voor ogen houden. Want alleen zo zullen we stabiele, volwassen christenen worden, die niet met het minste zuchtje tegenwind voor de vlakte liggen, of steeds ‘iets nieuws’ moeten ervaren. De doorgaande en werkelijke verandering en vernieuwing is alleen mogelijk als ons leven zijn basis vindt in Gods Koninkrijk en we van daaruit leven.

 

Bij de voorplaat door redactie

Deze keer op de voorpagina de teke­ning die Gustave Doré maakte van de terugkeer van de ‘verloren zoon’. Met open armen wordt hij door de vader ontvangen. De grote liefde van God voor de mens die gefaald heeft, maar berouwvol terug wil keren in de gemeenschap met God, wordt hierin op overduidelijke wijze tot uiting gebracht.

Dit verhaal komt ook in dit nummer ter sprake. Zowel in het artikel van Gert-Jan Doornink, als in dat van Hessel Hoefnagel worden facetten van deze gelijkenis belicht.

 

Het nieuwe formaat

Dit is al weer het derde nummer van Levend Geloof in de nieuwe vormgeving. Nog steeds ontvan­gen wij gelukwensen en lofuitin­gen van lezers en lezeressen die blij zijn dat ons blad nu zo repre­sentatief voor de dag komt. Uiteraard zijn er ook die liever het oude formaat zagen gehandhaafd, ‘t Was zo handig mee te nemen in mijn handtas, zoals een lezeres opmerkte. Inderdaad, maar het A4 formaat, waarop Levend geloof nu verschijnt, schept aanzienlijk meer mogelijkheden om de artikelen goed te presenteren. Ook de twee­maandelijkse verschijning betekent in feite geen achteruitgang, want er kan nu in één nummer meer copy dan anders in twee nummers! Dat de vernieuwde Levend Geloof aanslaat blijkt ook uit de groei van het aantal nieuwe abonnees. Wij zijn in dit verband bijzonder dank­baar voor die lezers en lezeressen die zich inzetten om nieuwe abon­nees te winnen of geschenkabonnementen opgeven.

 

Antwoord op uw vragen

De in het voorlaatste nummer aangekondigde nieuwe rubriek ‘Antwoord op uw vragen’ wordt in dit nummer gestart, zij het in een andere vorm dan oorspronkelijk de opzet was. Het wordt namelijk geen aparte rubriek, maar de vra­gen worden in artikelen van onze medewerkers beantwoord. Het voordeel is dat daardoor uitvoeri­ger op de vragen die worden gesteld kan worden ingegaan.

 

Het grote bewijs van Gods liefde door Wim te Dorsthorst

Wat is de werkelijke betekenis van de geboorte van Jezus? In deze Bijbelstudie gaat Wim te Dorsthorst hierop uitvoerig in. Wij adviseren u deze studie te lezen met de Bijbel erbij omdat niet alle aangehaalde Bijbelgedeelten volledig zijn afgedrukt. U kunt dan de vermelde Bijbelgedeelten en -teksten zelf opzoeken om te lezen.

 

“Bij Zijn komst in de wereld zegt Hij: Slachtoffer en offergave hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij een lichaam bereid; in brandoffers en zondoffers hebt Gij geen welbehagen gehad. Toen zeide Ik; zie, hier ben Ik – in de boekrol staat van Mij geschreven – om uw wil, o God, te doen” (Heb. 10:05-07).

“Ik heb lust om Uw wil te doen, mijn God” (Ps. 040:009a).

De grote omwenteling

De maand december wordt wel de feestmaand van het jaar genoemd met als hoogtepunt het kerstfeest. Ik zet achter ‘hoogtepunt’ een vraag­teken, omdat voor steeds meer men­sen niet meer de komst van Jezus Christus het belangrijkste is, maar al het feestvermaak er omheen. Toch heeft die eerste komst van Jezus Christus een onbeschrijfelijke, alles bepalende invloed in de schepping van God teweeggebracht. Een omwenteling die door niets en niemand, geen mens en geen duivel, ooit nog weer teniet gedaan kan wor­den.

De komst van Jezus Christus over­treft alles en is ook met niets te ver­gelijken. Het was de volheid des tijds, zegt Galaten 4 vers 4 (Gal. 04:04), dat God Zijn Zoon uitgezonden heeft.

De apostel Johannes schrijft: “Het Woord is vleesgeworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de enig geborene des Vaders, vol van genade en waar­heid” (Joh. 01:14). En over die genade lezen wij: “Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen” (Tit. 02:11).

Het is alles zó onvoorstelbaar groot en heerlijk, dat het God zelf goed gedacht heeft, de wereld-tijdklok maar weer op o te zetten. En zo tel­len alle volken, gewild of niet gewild, hun jaren vanaf de komst van Jezus Christus.

Heilbrengend voor alle mensen

Het overgrote deel van de mensheid gaat onkundig, of vijandig of schou­derophalend aan dit heil Gods voor­bij. Maar toch heeft het heil Gods voor alle mensen, zich onomkeer­baar in beweging gezet met de komst van Zijn Zoon in deze duiste­re wereld! Dat je als christen geen enkele behoefte meer voelt om met de wereldse zogenaamde ‘kerstvie­ring’ mee te doen is begrijpelijk. Maar de komst van Jezus Christus, Gods Zoon, zal ons altijd weer met grote eerbied en blijdschap dienen te vervullen.

Ook deze gebeurtenis echter is men de laatste tijden zogenaamd ‘weten­schappelijk en Schrift-kritisch’ gaan benaderen. De conclusie is dan dat de maagdelijke geboorte natuurlijk onzin is. Jezus is gewoon een kind van Jozef, of een andere man, en Maria! In de christelijke theologie helt men zelfs over naar het denken van de moslims, dat God geen Zoon kan hebben in de zin zoals een man een eigen zoon kan hebben. Jezus is dan de Zoon ‘geworden’ krachtens Zijn onberispelijke leven. Of Hij is bij de doop met de Heilige Geest tot Zoon ‘aangenomen’.

De ontmythologisering gaat zo op alle terreinen van de Bijbel door. Als zo’n prachtige, wonderlijke gebeurtenis als de geboorte van Jezus aan het nog zo vaak beschadigde verstand wordt onderworpen, blijft er niet veel van over. Er is dan ook geen echte eerbied en blijdschap over dit heil Gods meer mogelijk.

Ik geloof dat het goed is, om je in de geest te verplaatsen naar die heerlij­ke gebeurtenis. Niet om te verzinken m zoetige of religieuze bespiegelin­gen bij de kribbe, maar om Gods liefdevolle en wonderbare handelen hierin te mogen zien. Om met die prachtmensen als Zacharia en Elisabeth, Jozef en Maria, de her­ders, Simeon en Anna, in grote blijd­schap uit te breken en de profetieën die zij uitspraken, op je in te laten werken. Om ook vervuld te worden met de Heilige Geest om te kunnen aanbidden in Geest en in waarheid. Om met de engelenkoren mee te kunnen zingen en de boodschap van de engel des Heren te verstaan, die zegt: “Weest niet bevreesd, want zie ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk zal ten deel vallen: U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus, de Here, in de stad van David” (Luc. 02:10-11).

Wie dit met z’n hart verstaat, heeft een boodschap voor deze kapotte wereld. Een boodschap voor de men­sen, die in soms radeloze angst zijn voor de dingen die in de wereld gebeuren. Volkeren die elkaar afslachten in vaak religieuze haat in de naam van God. Oudere mensen die nog maar nauwelijks op straat durven komen vanwege het geweld en de criminaliteit. Kapot geslagen gezinnen door echtscheiding.

Onpeilbaar verdriet bij ouders die hun kinderen verloren hebben door drugs, of bij gevallen van kinderpor­no en kinderprostitutie. Stuk gemaakte levens door incest en mis­bruik in de kinderjaren. Verdriet en eenzaamheid bij de dood van gelief­den, door soms vreselijke ziekten. Angst, eenzaamheid, verdriet en tra­nen. Eindeloos veel tranen!

De blijde boodschap

Maar er is werkelijk een boodschap voor deze, door de duivel overheerste en kapot gemaakte wereld. Ook voor de meest hopeloze en vertrapte mens! Hier, bij de komst van Gods Zoon op aarde, is het begonnen. Dankzij Hem zal werkelijkheid wor­den wat Johannes mocht zien en horen en waarvan hij schrijft in Openbaring 21 vers 1, 3 en 5. (Openb. 21:01-05) En dit alles is uit God. Halleluja!

Het is de grote liefde van God die naar de mens uitgaat (Joh. 03:16). Dit is de heilsboodschap voor de wereld, waar de Heilige Geest in mede getuigt in de harten van men­sen. En Hij die op de troon gezeten is, is Jezus Christus, Gods Zoon. En Zijn liefde is de liefde van God, Zijn Vader.

“Ik heb lust om Uw wil te doen”

Het werk dat de Heer Jezus hier op aarde kwam vervullen heeft vele facetten. Boven dat alles kan echter met grote letters geschreven worden, wat Psalm 40 vers 9 (Ps. 040:009) van Hem zegt: “Ik heb lust om uw wil te doen, Mijn God, Uw wet is in Mijn binnenste”. En die wet in Zijn binnenste is het wezen van Zijn Vader. Hij zegt zelf: “Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien” (Joh. 14:09). Hij wist dat Hij in deze wereld was gekomen om de wil van de Vader te volbren­gen. Hij wist dat Hij op 33-jarige leeftijd als een misdadiger gekrui­sigd zou worden, tot redding van de mensheid uit de macht van Satan. Maar toch zegt Hij: “Ik heb lust om Uw wil te doen, Mijn God”!

Lees hoe het in de brief aan de Hebreeën beschreven staat in hoofd­stuk 10 vers 5-7,10 (Heb. 10:05-07; en Heb. 10:14-15. Wat een schitterende samenwerking vanuit de hemel voor de in zonde gevallen, door de duivel geknechte, mensheid. De Vader, die het in liefde en genade zo bepaald en gewild heeft. De Zoon, die met lust de wil van de Vader uit­voert en Zichzelf, door de eeuwige Geest, als een smetteloos offer aan God brengt (Heb. 09:14). En de Heilige Geest, die van deze waarheid getuigt in de harten van de mensen.

God bewijst Zijn liefde

Het gaat bij dit alles om een liefde die wij niet in het vlak van de mense­lijke liefde moeten trekken. De liefde van God en Jezus is onbaatzuchtig, is alles voorbijziend, is alles schen­kend, is niet afhankelijk van het gedrag van de ander, rekent het kwade niet toe, enz. lees ook 1 Korinthe 13 vers 4 tot en met 7 (1 Kor. 13:04-07). De apostel Johannes vat het samen en zegt: “God is liefde”.

Dan gaat Johannes verder, om te laten zien hoe dat komen en geven van Zijn Zoon enkel voortkomt uit “God is liefde” en schrijft: “Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggebo­ren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening voor onze zonden” (1 Joh. 04:09-10). En de apostel Paulus zegt in Romeinen 5 vers 8 (Rom. 05:08): “God echter bewijst Zijn liefde jegens ons, door­dat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is”. “Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard”, en “God bewijst Zijn liefde jegens ons”. Het zal voor iedereen wel duidelijk zijn, dat alles wat men van de Zoon afdoet, deze openbaring en dit bewijs van Gods liefde voor ons, teniet doet.

De vraag die nog al eens gesteld wordt is: Hoe kan dit nu? Als God liefde is hoe kan Hij dan Zijn eigen Zoon op zo’n afschuwelijke manier laten sterven? God is toch almachtig? Dan was er toch wel een andere weg geweest om af te rekenen met de zonde, de duivel en de dood! Neen, zo’n wrede God hoef ik niet…

Wij begrijpen natuurlijk dat deze gedachten door de duivel geïnspi­reerd en aangewakkerd worden. Hij is het die God in het denken binnen wil brengen als een wrede, onbarm­hartige God. De vele verkeerde lerin­gen over Jezus Christus, zijn dan ook geïnspireerd door dwaalgeesten en leugengeesten (1 Tim. 04:01; zie ook 2 Kor. 11:03-04).

Steeds verder grijpt de gedachte om zich heen dat de mens een godheid in zichzelf is; een vonk van het grote Al. Dit te zoeken en te ontdekken is dan de grote en ware verlossing. Wat te denken, als een dominee gaat schrijven en verkondigen, dat verge­ving en kwijtschelding bij een aflo­pend tijdperk behoort, waarin de mensheid als een onvolwassen kind in relatie met God stond? Zoiets maakt vele slachtoffers en maakt het evangelie krachteloos. Het gaat vol­komen voorbij aan de grote liefde van God voor de mensen. Judas spreekt dan van “wolken die geen water geven; en van bomen die in de late herfst geen vrucht voortbrengen” (Judas 01:12). De waarschuwing van Petrus, om in de eindtijd bezonnen en nuchter te zijn, is dan ook niet overbodig (1 Petr. 04:07).

De boekrol

De Heer Jezus zegt dus bij Zijn komst in de wereld: “In de boekrol staat van Mij geschreven” De Statenvertaling heeft: “In het begin des boeks is van Mij geschreven”. Wij kunnen hier denken aan het hele Oude Testament waarin van Hem geschreven is, zoals Hij zelf zegt: “Dat de Schriften van Hem getuigen” (Joh. 05:39). Veel meer geloof ik, dat het hier gaat om de eeuwige raadsbesluiten Gods.

God is onveranderlijk en werkt dat hele raadsplan uit naar het welbeha­gen van Zijn wil. Hij zelf bepaalt daarin de tijden en gelegenheden. Zijn Zoon Jezus Christus is daarin het middelpunt, het fundament, het eeuwige Woord, waardoor alles geschapen is en zijn bestaansgrond heeft. Het “begin des boeks” is dan ook de Heer zelf. Er staat van “Mij” geschreven zegt Hij. Dat bevestigt trouwens ook de hele Schrift.

Wij zullen ons nu beperken bij enke­le Schriftplaatsen in het Nieuwe Testament.

Het begin der schepping Gods

In Openbaring 3 vers 14 (Openb. 03:14) wordt Hij genoemd “het begin der schepping Gods” en in Openbaring 19 vers 13 (Openb. 19:13) “het Woord Gods”. Lees ook wat Paulus schrijft in Kolossenzen 1 vers 15-17 (Kol. 01:15-17)

God heeft de mens geschapen om hem deelgenoot te laten zijn aan Zijn eeuwige heerlijkheid, maar dat dan wel in Zijn Zoon Jezus Christus. En dat niet door eigen werken of goed gedrag maar door de genade van “de God van alle genade” (zie 1 Petr. 05:10; lees ook wat Paulus hier­van zegt in 2 Tim. 01:09).

Het is Gods eigen voornemen en het is Zijn genade, die ons gegeven is “vóór de tijden der eeuwen”, zoals de Statenvertaling zegt. Dat wil zeggen: vóór er een aanvang van de eeuwen, de tijdperken, is begonnen. Johannes noemt dat “In den beginne”.

Dit zijn de eeuwige raadsbesluiten van God, in Zijn Zoon Jezus Christus voor de mens. Dit staat van Hem in de boekrol geschreven.

Geschapen in liefde en genade

De mens is een door God geschapen wezen. Hij heeft, evenals al het geschapene geen leven in zichzelf, maar kan alleen maar bestaan door het woord van de Schepper, waarin z’n bestaan, functioneren en bestem­ming ligt. Wij lazen het al in

Kolossenzen 1 vers 17 (Kol. 01:17): “Alle dingen hebben hun bestaan in Hem”. Ook in de Hebreeën brief lezen wij van de Zoon: “Door Wie Hij ook de wereld geschapen heeft en Die alle dingen draagt door het Woord zijner kracht” (Heb. 01:02-03).

De mens is in liefde en genade geschapen, en wie dit in geloof wil aannemen, is dan “tot lof van de heerlijkheid van Gods genade, waar­mede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde” (Ef. 01:06).

De eeuwige raad Gods

In het eerste hoofdstuk van de brief aan de Efeziërs vers 3 tot en met 6 (Ef. 01:03), schrijft Paulus op machtige wijze over de eeuwige raadsbesluiten van . God, aangaande de mens. En dan gaat Paulus nog verder met: “… in overeenstemming met het welbeha­gen, dat God Zich in Hem had voor­genomen”. Lees verder wat hij over het ontvangen van het erfdeel in Hem schrijft tot en met vers 14. Wij zouden dit dus de openbaring van Gods wil met de mens kunnen noe­men.

Het gaat om het eeuwige leven wat God , die niet liegt, vóór eeuwige tij­den beloofd heeft in de Zoon Zijner liefde, Jezus Christus (Titus 01:02).

Lees ook wat de profeet Jesaja daar­over zegt in hoofdstuk 25 vers 1(Jes. 25:01)  en hoofdstuk 46 vers 9 en 10 (Jes. 46:09-10).

Als de Heer dus bij Zijn komst in de wereld zegt: “In de boekrol staat van Mij geschreven”, dan vinden we daar vele dingen over geschreven, zowel in het Oude- als in het Nieuwe Testament, die ons bepalen bij de eeuwige raad Gods. Veel en veel meer dan ik hier genoemd heb.

Het lichaam der zonde

Dan zegt de Heer bij Zijn komst in de wereld ook nog: ” Slachtoffers en offergave hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij een lichaam bereid”. Dit heeft alles te maken met het geheimenis, waar we met de geboorte van Jezus, getuigen van mogen zijn. Je zou kunnen denken dat de Heilige Gods, de Christus en Here, de Waarachtige en Rechtvaardige, verwekt bij Maria, doordat de Heilige Geest over haar kwam en de kracht van de Allerhoogste haar overscha­duwde, een lichaam zou hebben, zó zuiver, zó gaaf, zó heerlijk, als nooit iemand gehad kan hebben. Zelfs Adam niet voor de zondeval, want hij was door God geformeerd van stof uit de aardbodem (Gen. 02:07), en de Heer Jezus is uit de Heilige Geest. Laten we zien wat de Schrift zelf hiervan zegt, opdat wij ons verwon­deren over de grootheid van Gods genade en liefde. Vanaf de zondeval de mens geestelijk in de dood, afgesneden van God, zijn Schepper. De macht van de zonde is zijn lichaam binnengedrongen. Begeerte, naaktheid, pijn, ziekte en uiteindelijk de dood. Het weerkeren tot stof, waar hij uit genomen was (Gen. 03:19).

De zonde en de gevolgen hiervan, werken dus bijzonder uit in het lichaam. De Bijbel noemt dat “het lichaam der zonde” of “het lichaam des vlezes” of “het lichaam des doods”. Nu lichaam en ziel niet meer onderworpen zijn aan de geest, werkt de zonde en de begeerte hierin door. De leden van de mens, zijn in lenst gekomen van de onreinheid en wetteloosheid (Rom. 06:19). Het lichaam is niet meer een levend offer voor God, om Hem te eren en te die­nen, maar het is dienstbaar aan de ongerechtigheid en de dood. Het lichaam is zwak en vervalt. Dit is de wet van zonde en dood.

Paulus schrijft veel over dit principe van zonde en dood, vooral in de brief aan de Romeinen. In het kader van dit artikel is dat onmogelijk helemaal uit te werken. Enkele teksten van Paulus wil ik noemen om het voor het onderwerp duidelijk te maken:

  1. Romeinen 7:14b (Rom. 07:14b).
  2. Romeinen 7:21-23. (Rom. 07:21-23)

Wij zien dus hoe de mens eigen­lijk gespleten is door de zondeval. De zuigkracht van de zonde, waar de boze geesten in werken, in het ver­zwakte lichaam, is groter dan de innerlijke kracht om het zondigen te laten en te leven naar Gods wil.

In vers 14 en 15 lezen wij: “Ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde, want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik”. Door de zwakte van het vlees kan de mens de wet niet volbrengen, en zo is het vlees vijandschap tegen God, en is het onmogelijk God te behagen. Want de gezindheid van het vlees is de dood (Rom. 08:06-08).

De grote verlossing

En dan is de uitroep van de apostel: “Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here! Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees- God heeft, door Zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees” (Rom. 07:24 en Rom. 08:03). De vertaling van Prof. Brouwer zegt: “Door zijn eigen Zoon te zenden in de gedaante van door de zonde overheerst vlees”.

Zie hier het wonder van God. Een wonder van liefde en genade, om zo Zijn eigen Zoon te zenden in een lichaam dat door de zonde is aange­tast, verziekt en verzwakt, om ons te verlossen van dat lichaam des doods. Zó was het naar Gods wil en welbe­hagen. Alleen in dit “lichaam der zonde” kon Jezus onze zonden, ziek­ten en zwakheden dragen. En Hij heeft die ook gedragen, vanaf Zijn geboorte tot dat Hij onze zonde in Zijn lichaam op het kruis heeft gebracht (1 Petr. 02:24). Op deze wijze heeft God Hem tot zonde gemaakt (2 Kor. 05:21).

Hij, die nooit enig onrecht, zonde of wat dan ook gedaan heeft, die God gelijk was, heeft Zichzelf ontledigd en heeft de gestalte van een dienst­knecht aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden. In Zijn uiterlijk is Hij als een mens bevon­den, in de gedaante van door de zonde overheerst vlees (Filip. 02:06-08).

Naar het vlees uit de mensen

Lees wat Jesaja reeds profeteerde in hoofdstuk 53 vers 1-3. (Jes. 53:01-03)

Zo heeft onze Heer Zijn dagen in het vlees (van ons!) doorgebracht. Hij was werkelijk het Woord dat vlees geworden is (Joh. 01:14). Hij was naar het vlees uit het geslacht van David, uit de mensen dus, maar naar de geest der heiligheid was Hij waar­lijk Gods Zoon in kracht (Rom. 01:03-04). Hij was werkelijk God geopen­baard in het vlees (1 Tim. 03:16).

Immanuel, God met ons (Matt. 01:23).

Dat Hij aan de mensen gelijk gewor­den is wordt ook door de schrijver van de brief aan de Hebreeën op dui­delijke wijze onder woorden gebracht. Lees hiervoor hoofdstuk 2:10 (Heb. 02:10; Heb. 02:14; Heb. 02:17-18 en hoofdstuk 4:15 (Heb. 04:15).

Het getuigenis

Op deze wonderlijke, Goddelijke wijze, is in de volheid des tijds de genade Gods verschenen, heilbren­gend voor alle mensen. Zo heeft God Zijn eigen Zoon een lichaam bereid in de schoot van Maria. En zo zijn wij krachtens die wil van God, eens voor altijd geheiligd doordat de Heer Jezus Christus, dat lichaam in grote liefde voor ons geofferd heeft. “Want door één offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt, die geheiligd worden. En ook de heilige Geest geeft ons daarvan getuigenis” (Heb. 10:10; Heb. 10:14-15).

Wie dit geheimenis en dit getuigenis verstaat, zal zich met het kerstfeest op geheel andere wijze verblijden als de wereld, en met heel zijn hart en wezen het feest van Christus’ geboorte kunnen vieren!

 

De vraag naar onze welstand De hemelen deel 26 door Cees Maliepaard

“Opdat ook gij van mij moogt weten hoe het mij gaat, zal Tychikus, mijn geliefde broeder en getrouwe dienaar in de Heer, u alles bekendmaken. Met dit doel heb ik hem tot u gezonden, dat gij onze omstandigheden zoudt weten en hij uw harten zou vertroosten” (Ef. 06:21-22).

Paulus zat in de gevangenis bij het schrijven van deze brief. Op aarde had hij het allesbehalve gemakkelijk, maar hij wist zich onder alle omstan­digheden in de hemel te verheffen. Want hij was van ganser harte betrokken bij de glorie en de heer­lijkheid van onze Heer en Meester. Hij bezat (net als wij die bezitten) het burgerschap van Gods hemelse Koninkrijk. Hij was zelfs (in de Geest) op bezoek geweest in de derde hemel, in een vooruitblik op hoe het in de hemel zal zijn na de grondig doorgevoerde zuivering van alle duistere geesten.

Hoe gaat het met je?

Hoe vaak wordt ons dat niet gevraagd en hoe dikwijls stellen we deze vraag niet aan anderen? Legio keren, denk ik zo. Meestal is het ant­woord: goed, echt goed! Ook al is dat wel eens bezijden de waarheid; we worden waarschijnlijk niet graag voor negatief versleten. Maar als er tussen mensen een vertrouwens­relatie bestaat, dan mag die hecht en onvoorwaardelijk wezen. Zéker als het een relatie-in-Christus betreft. Kan ik naar alle medestanders in het volle evangelie verantwoord het achterste van m’n tong laten zien? Was het maar waar! Niet iedereen kan omgaan met de innerlijke zaken van een ander, dus zal ik er goed aan doen me daarin selectief op te stellen.

Op de in de wereld van vandaag tot het begroetingsritueel behorende uit­spraak: “Hoe maakt u het?” wordt doorgaans geen antwoord verwacht. Het is niet meer dan een inhoudslo­ze kreet, zoals er zoveel van dergelijke lege geluiden te beluisteren zijn. Of denkt u werkelijk dat degene die u heel vriendelijk een ‘goede dag’ toewenst, zich er ook echt van bewust is dat hij voor u een goede dag geclaimd heeft? Het is meestal niet meer dan een loze klank, met minder inhoud dan het blaffen van de ene hond naar de andere.

Hoe gemakkelijk nemen we ook in het huisgezin Gods niet de algemeen in zwang zijnde term “Hoe is ‘t?” in de mond, om vervolgens niet eens het antwoord af te wachten. Want het is vaak slechts de inleiding op iets anders: we moeten zo nodig ons eigen ei kwijt! En om de eigen ideeën te kunnen lozen, is het immers handig belangstelling voor de te benaderen persoon voor te wenden. Zo werkt dat, al zijn we ons dat lang niet altijd bewust.

Maar door echt medeleven (vanuit het hart) zoek je het belang en het heil van de ander. Op die manier is de Vader bij Zijn mensen betrokken en in het voetspoor van Hem is dat ook de liefdevolle benadering van Jezus. Zij dragen ons in het hart. Zoiets is altijd op te merken, een duidelijke indicatie als het geeft van het milde klimaat in Gods goede hemel.

Wat is goed?

Wat is de maatstaf voor het feit dat het met iemand goed gaat of niet? Gaat het pas goed met je als het naar de opvattingen van deze wereld goed met je gaat? En wat vindt men in de wereld goed voor de mens? Veelal dat men gezond is en recht van lijf en leden; dat men verzekerd is van een royaal inkomen en gehuisvest in een riant onderkomen, met liefst nog één of twee gemotoriseerde voertuigen voor de deur. En natuur­lijk niet te vergeten: jaarlijks twee of drie keer met vakantie gaan, liefst ver over de grens.

Mag dat dan niet? Jawel, waarom zou het verboden zijn: alles is geoor­loofd als je in de Christus bent, als je je positie in de hemel hebt ingeno­men. Maar niet alles heeft zin en niet alles bouwt op, en ik zal mij door zulke zaken niet laten knechten (1 Kor. 06:12; 1 Kor. 10:23).

Goed is alles wat in de gezindheid van Christus tot stand gekomen is, want dat is ontleend aan de waarden en normen die Vader God in het hemelse Koninkrijk gesteld heeft, ^aar de enkel goede zaken die onze enkel goede God voor ons bedoeld heeft, gaat ons hart uit. Daar willen we ons van vergewissen en daar zul­len we van ganser harte mee bezig zijn.

Niet verdoezelen…

Paulus loopt in zijn brieven niet voornamelijk te koop met alle natuurlijke narigheden die hij te ver­duren heeft. De brieven aan de gemeenten zijn bedoeld tot opbouw en verdere vorming naar het beeld van de Christus. Maar hij wil beslist niet dat men in de diverse gemeen­ten een scheefgetrokken beeld van hem heeft. Daarom zend hij Tychikus naar Efeze en Kolosse om de broeders en zusters aldaar opening van zaken te geven, ook over zijn natuurlijke omstandigheden. Bij Tychikus kon Paulus zichzelf kwijt, evenals bij Timotheüs.

Ik denk dat iedereen zulke mensen nodig heeft, want zonder menselijk klankbord wordt het een mens onder sommige omstandigheden wel érg moeilijk gemaakt. God heeft niet zonder reden in de broederschap en het zusterschap onder ons voorzien! Het is gewoon verkwikkend als je merkt dat een ander serieus bij je betrokken bent, dat je elkaar tot op de bodem vertrouwen kunt en dat met bepaalde mensen werkelijk alles bespreekbaar is.

Zelfs Jezus had (ondanks het vol­maakte contact met Zijn hemelse Vader) ook menselijke vertrouwens­relaties nodig. Vandaar dat Petrus, Johannes en Jacobus Zijn speciale vertrouwelingen waren (Matt. 26:37). En Johannes, de apostel die Hij (nog meer dan de anderen) lief­had, spande daarin zeker de kroon.

Dat blijkt wel uit Johannes 13 vers 21 tot 25. (Joh. 13:21-25) Hoeveel te meer zullen wij de geestelijke zegen nodig hebben van het samen in de hemelse gewesten bezig zijn.

Dan kunnen we in alle openheid naar elkaar, één frontlijn trekken tegen de machten der duisternis en gezamenlijk ons richten op de heer­lijke staat van het zoonschap Gods in de hemel.

 

Storm

Het water slaat met kracht tegen de duinen. Telkens opnieuw breken er stukken duin af. Het vasteland wordt steeds kleiner en de mensen zien dat met zorg en vrees aan. Als een opkomende vloed dringt het water verder landinwaarts. Langzaam maar zeker weten de mensen niet meer waar ze veilig zijn.

Dit beeld kennen we allemaal. “Niet aan denken”, zeggen we snel en we schuiven die gedachten weg.

De Bijbel leert ons dat we de dingen onder ogen moeten zien, ermee om moeten leren gaan.

Angst is een slechte raadgever. In de wereld om ons heen zien we hoe mensen zich door angst laten leiden.

leder mens heeft behoefte aan geborgenheid, veiligheid. Is dit ergens te koop? Nee, te koop is het niet, maar we kunnen het verkrijgen als we ons geroepen weten door onze Vader.

Zijn onze ogen open? Verstaan we met ons hart wat God zegt of zijn we druk met andere dingen? Het is nooit te laat. De deur blijft open. De keus is aan ons.

“Kom tot Mij die bedroefd en beangst zijt en gij zult rust vinden voor uw ziel” (zie Matt. 11:28-29).

Dank U Heer, dat ik mij volkomen aan U mag geven.

Truus van Kaam

 

De beslissingen van de verloren zoon door Gert Jan Doornink

(Luc. 25:22-32)

De gelijkenis van de verloren zoon is algemeen bekend. Het is één van de meest bekende verhalen uit de Bijbel, waarin duidelijk de grote lief­de van God voor de mens, de kroon van Zijn schepping, tot uiting komt. We willen dan ook niet zozeer stil­staan bij de geschiedenis zelf, maar wel bij de woorden die de ‘verloren zoon’ op een gegeven moment sprak en die wij kunnen lezen in vers 18: “Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan…” En wat hij zei bracht hij ook in praktijk. Want vers 20 zegt: “En hij stond op en keerde naar zijn vader terug”.

Hij nam twee belangrijke beslissin­gen. Hij deed twee belangrijke uit­spraken die twee beslissende momenten in zijn leven werden. Over het nemen van beslissingen willen wij het in dit artikel hebben.

Het nemen van beslissingen

Het leven van een mens bestaat uit een aaneenschakeling van het nemen van beslissingen. Bij de meeste staan we niet eens bij stil, als een flits gaat het door ons heen: dit of dat moeten we doen of niet doen. Bij belangrijke beslissingen denken we er uiteraard eerst over na. En dit nadenken duidt er al op dat iedere beslissing die we nemen zijn oor­sprong vindt in onze gedachtewe­reld.

Nu wordt ook al duidelijk hoe belangrijk bijvoorbeeld de uitspraak van Paulus in Romeinen 12 vers 2 (Rom. 12:02) is, als hij zegt: “Wordt hervormd (omgevormd) door de vernieuwing van uw denken, opdat gij moogt erkennen wat de wil van God’ is, het goede, welgevallige en volkomene”. Paulus schrijft dit aan gelovigen, dus tot hen die de grootste beslissing die een mens in zijn leven kan nemen, namelijk om Jezus te gaan volgen, al hadden genomen. Een beslissing die ons overplaatst vanuit het rijk der duisternis in het Koninkrijk van Jezus Christus. Dan weten wij dat het nieuwe leven is begonnen en dat de God van ons vraagt te leven tot eer van Hem en dat we geroepen zijn om Zijn Zoon tot openbaring te brengen.

Maar dat gebeurt niet automatisch. Het functioneren in- en vanuit Gods Koninkrijk is niet voorgeprogrammeerd. Daar moeten we zelf invul­ling aan geven. Ik denk bijvoorbeeld aan het advies wat Paulus gaf aan Timótheüs: “Oefen u in de godsvrucht” (1 Tim. 04:07). Met andere woorden: Wees vruchtbaar in dienst van Gods Koninkrijk! En dit geldt ook voor ons.

Van dit vruchtbaar zijn komt weinig of niets terecht als wij verkeerde beslissingen nemen. Daarom is het nemen van de juiste en goede beslis­singen een levensvoorwaarde voor ieder kind van God.

Goede beslissingen nemen

Ik wil een aantal beslissingen noe­men die voor elk kind van God abso­luut noodzakelijk zijn om te nemen . en uit te voeren, willen we functioneren naar de wil van God, zodat we uiteindelijk het einddoel -de gelijk­vormigheid aan het beeld van Jezus- zullen bereiken.

a.Ga de geestelijke weg bewandelen

Hoewel het volgen van Jezus uiter­aard altijd een geestelijke aangele­genheid is, is het behept zijn met natuurlijke gedachten en visies één van de grootste belemmeringen, waardoor vele kinderen Gods zich niet verder gaan ontwikkelen tot beelddragers van Christus.

kinderen Gods bezitten natuurlijke eindtijd- weten haarfijn te hoe de verschillende eindtijdgebeurtenissen zich zullen afspelen (wat er bij­voorbeeld met en rond Israël gaat gebeuren), maar als er gesproken wordt over bijvoor­beeld ‘de strijd in de hemelse gewes­ten’ geven zij op:

legt in zijn brief aan de Efeziërs op duide­lijke wijze uit dat onze plaats met Christus is in de hemelse gewesten. Alleen van daaruit kunnen we strijden en overwinnen.

De eerste en belangrijke beslissing die wij daarom behoren te nemen, na onze bekering en wedergeboorte, is de bereidheid de geestelijke weg te gaan bewandelen. Misschien hebt u daar nog nooit over nagedacht…

Neem dan nu deze beslissing!

b.Wordt gedoopt met de heilige Geest en wees dagelijks vol van de Geest

Het gedoopt zijn met Gods Geest ligt eigenlijk al opgesloten in wat wij onder anderen schreven. Maar ik wil het toch even apart noemen omdat het zo geweldig belangrijk is. Laten we ook niet vergeten de Heer dagelijks te danken dat we ‘vol van Zijn Geest’ mogen leven en functioneren in Zijn dienst. Dat bewaart ons ervoor dat de heilige Geest op non-actief gesteld wordt.

c.Sta achter elke positieve beslissing die genomen wordt

Het is niet voldoende als we zeggen: ‘Ik zie dat ik dit of dat moet doen’ en men laat het dan verder na om te doen. We kennen allemaal wel het gezegde dat de weg naar de hel geplaveid is met goede voorne­mens… Jezus zegt: “Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil mijns Vaders die in de hemelen is” (Matt. 07:21). Stel dat de verloren zoon alleen maar gezegd had; “Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan”, er zou niets gebeurd zijn. Maar we lezen even later: “Hij stond op en keerde naar zijn vader terug”. Hij voegde de daad bij het woord.

Je kunt tot een bepaald punt komen en dan toch niet, wat ik zou willen noemen ‘doorstoten’. Ik denk aan de rijke jongeman uit Matteüs 19. Ik vind het altijd weer tragisch als ik uiteindelijk lees: “Toen de jongeling dit hoorde (de opdracht om alles te verkopen), ging hij bedroefd heen, want hij bezat vele goederen”. Hij had wel, zoals de verloren zoon, de beslissing genomen op te gaan staan, maar bij het tweede (naar de vader gaan), met andere woorden de bereidheid om in gemeenschap met de Vader te gaan leven, nam hij de verkeerde beslissing. Hij keerde zich van de Vader af, zoals iemand die denkt: ik ga bij die en die op bezoek, maar vlak voor het aanbellen denkt hij, ik ga toch maar niet, ik ga terug… We zien ook het grote verschil. Bij de verloren zoon wordt een feest­maal aangericht, van de rijke jongeman horen we alleen maar dat hij bedroefd wegging… Het nemen van de goede en juiste beslissin­gen is dus de sleutel om als kind van God te functioneren naar de wil van God. Om een bruikbaar instrument in Zijn hand te zijn.

Verkeerde beslissingen

Maar hoe moet het nu met de ver­keerde beslissingen die we af en toe toch ook nog nemen? Daarvoor hoe­ven we niet bang te zijn. Het verhaal van de verloren zoon is wel het grote voorbeeld van iemand die er totaal niets van terecht bracht, zoals we in vers 13 kunnen lezen. Hij kwam in de grootste ellende terecht. Maar… uiteindelijk kwam het toch voor de volle 100% goed, door de twee belangrijke beslissingen die hij op dat dieptepunt van zijn leven maak­te, namelijk: “Ik zal opstaan en tot de Vader gaan”. Daarmee gaf hij te ken­nen: Ik wil gehoorzaam worden en in gemeenschap met de Vader gaan leven.

Dat is het geheim, de sleutel voor elk kind van God, in welke situatie hij of zij zich ook mag bevinden of op welke etappe van de geloofsweg ook.

Oproep om waakzaam te zijn

De duivel heeft uiteraard meer troe­ven in de hand dan iemand -zoals dat bij de verloren zoon het geval was- totaal vast te laten lopen. Hij kan ons bijvoorbeeld ook ‘gedeelte­lijk’ uitschakelen. Het resultaat is hetzelfde, ook dan dragen we geen vrucht meer voor Gods Koninkrijk. In dit verband wil ik nog een voor­beeld noemen dat we nog al eens tegenkomen bij kinderen Gods, waarbij ik het woord ‘slapen’ zou wil­len gebruiken, het niet meer waak­zaam zijn. Het is een belangrijke hindernis waardoor heel wat gelovi­gen uitgeschakeld zijn.

Niet voor niets worden wij opgeroe­pen waakzaam te zijn! Wie niet waakzaam is, is geneigd verkeerde beslissingen te nemen, en kan gemakkelijk verkeerd handelen. Enkele oproepen in de Bijbel om waakzaam te zijn:

Jezus in Mark. 13:33 (Mark. 13:33): “Ziet toe, blijf waakzaam”.

Paulus in 1 Kor. 16:13 (1 Kor. 16:13): “Blijft waak­zaam, staat in het geloof!”

Paulus in Kol. 4:2 (Kol. 04:02): “Volhardt in het gebed, weest daarbij waakzaam…”

Petrus in 1 Petr. 5:8 (1 Petr. 05:08): “Wordt nuch­ter en waakzaam. Uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brul lende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden. Weersta hem, vast in het geloof…”

In Efeze 5, waarin Paulus oproept niet deel te nemen aan de onvrucht­bare werken der duisternis, komt hij op een gegeven moment tot de uit­spraak: “Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten” (Ef. 05:14).

“Ik zal opstaan en tot de Vader gaan”, sprak de verloren zoon. Als wij deze twee beslissingen in ons leven ook telkens weer nemen, zul­len we ervaren dat wij daardoor in de wil van God staan. Hij heeft daar een welgevallen in. We leven dan tot eer van Zijn Naam en staan volledig in Zijn dienst als levende getuigen van Zijn Koninkrijk.

 

Bevrijding van schizofrenie door de redactie

Verschillende lezers en lezeressen, onder andere uit Den Helder, Terneuzen, Nieuwleusen en Londen (G.B.), reageerden op het artikel ‘Schizofrenie en demonie’ van Evert van de Kamp in het vorige nummer van Levend Geloof. Hier volgen enkele reacties:

Alida Gerasimides, die sinds 1961 in Engeland woont, maar in Nederland is geboren, schrijft over de bevrijding van een schizofrene vrouw in de kerk waartoe ze behoort: “Mijn voorganger toen, geloofde niet in demonie. Hij voedde haar met het Woord (Bijbel). Maar er was geen verbetering. Het werd slechter met haar en ze moest opgenomen wor­den in het ziekenhuis. Op een avond echter kwam ze naar een gebedsbij­eenkomst. De voorganger had een gebedslijst en iedereen bad ergens voor. Toen de gebedslijst bij mij aan­kwam stond er niets meer op de lijst om voor te bidden. Ik besloot daarop de Heer te prijzen en te aanbidden voor een bepaalde tijd. Opeens was het alsof de schizofrene vrouw van haar stoel werd opgelicht, omhoog werd gegooid en weer op de vloer landde. Ondertussen sprak ze beledi­gende woorden en commandeerde ze mij om met de aanbidding te stoppen. De Heilige Geest raakte me aan, deed me opstaan van mijn stoel en vervolgens stond ik voor haar. Ik kan me de woorden die ik vervolgens sprak niet meer herinneren, maar het gevolg was dat de schizofrene geest haar verliet. Deze vrouw was zo dankbaar, kuste mij en zei: ‘Dit is wat ik nodig had’. Mijn conclusie is dat demonische geesten (ik heb daar­mee ervaring opgedaan) het niet kunnen verdragen als God geprezen en aanbeden wordt. Ze reageren dan gewelddadig en dat is een zeker teken dat er sprake is van demoni­sche activiteiten”.      .

Zuster Gerasimides schrijft verder nog over iemand die ze eens in een inrichting bezocht. Zij sprak toen met een aantal mensen over de liefde van Jezus en concludeert: “Deze mensen hebben het nodig om bemind te worden en om liefde voor hen te voelen. Als je hen vertelt over de liefde van Jezus, dan is het alsof ze een kostbare parel hebben gevon­den. Iets waaraan ze zich vast kun­nen houden”.

Ook wijst de briefschrijfster er op dat in het Woord van de Heer duidelijk de opdracht staat: “In mijn naam zullen ze demonen uitdrijven.

Wedergeboren, geest vervulde christe­nen hebben de autoriteit van Jezus om te gaan en te doen zoals Hij heeft gezegd”.

John Hofman uit Nieuwleusen (Ov.), geeft het nu volgende getuige­nis:

“Graag wil u deelgenoot maken van mijn bevrijding van schizofrenie.

Voor veel mensen is een schizofre­nie een verzamelnaam voor iedereen die gestoord, gek of onhandelbaar is. Schizofrenie is een ziekte in de geest van de mens die eigenlijk slechts geestelijk te genezen is en dan alleen door de Heilige Geest, de Geest van God. Immers God die de Schepper is van alle mensen, weet ook als geen ander hoe Hij mensen moet gene­zen, bevrijden en herstellen.

de psychiatrie worden al jarenlang allerlei therapieën op schizofrenen uitgeprobeerd. Muziektherapie, medicijnen, shocktherapie, enz. De resultaten zijn uiterst gering. Op zijn best worden de symptomen tijdelijk onderdrukt en wordt het leven voor de lijder aan deze ziekte enigszins dragelijk.

Dit betekent dat veel lijders een groot deel van hun leven in klinieken door­brengen zonder uitzicht op gene­zing. De hoofdreden dat er geen wer­kelijke genezing plaats vindt, is gele­gen in het feit dat schizofrenie met demonie te maken heeft. Anders gezegd: schizofrenie wordt in de kern veroorzaakt door de werking van boze geesten. En boze geesten kunnen niet bestreden worden door medicijnen en therapieën. Demonen moeten op Bijbelse wijze worden uit­geworpen.

Zelf heb ik een deel van mijn leven veel last gehad van schizofrenie. Je ervaart in je gevoelens en gedachten een duidelijke tweespalt. De schizof­rene mens wordt in hoofdzaak geveld door een boze geest van ver­werping die op zijn beurt geassi­steerd wordt door rebellie. Immers, diepe verwerping maakt een mens innerlijk erg boos en weerspannig. Deze weerspannigheid uit zich in een negatieve houding tegenover God, de medemens en zichzelf. De gekwelde mens kan ook niet echt van zichzelf houden. In veel gevallen strijden er twee personen om de voorrang. De ene persoon is extreem naar buiten gericht en de andere is helemaal in zichzelf gekeerd. Er is een voortdurende innerlijke onrust en onbalans. De twee personen zijn als het ware steeds met elkaar in gevecht gewikkeld en veroorzaken continu een storm. De echte mens, de ware persoon, kan daardoor nooit zichzelf zijn en komt totaal niet aan bod.

In mijn geval werd ik regelmatig gekweld door tegenstrijdige gevoe­lens en gedachten. Ik voelde me ofwel erg geestelijk, trots en onaf­hankelijk ofwel ik voelde me misera­bel, minderwaardig en schuldig. De balans ontbrak.

Door de intense afwijzing was er ook een intense hunkering naar aanvaar­ding, naar warmte, naar liefde. Om hiervan in aanmerking te komen, ondernam ik vaak buitengewone acties om op te vallen. In feite wilde ik aandacht afdwingen en daarmee liefde ‘kopen’. De dwangmatigheid waarmee dit gepaard ging was veelal onaangenaam en verwarrend voor de omgeving. Een dergelijk gedrag werkte afstotend.

Maar wat ik ook probeerde, ik kwam er niet van af. Totdat God mij op een avond op een heel bijzondere manier aanraakte. Er was die avond een team van Derek Prince aanwezig dat een uitnodiging deed voor mensen met dergelijke problemen. Ik ging op de uitnodiging in en ik voelde alsof een sterke hand de kluwen in mijn denken losmaakte. Eén voor één wer­den de draden van mijn denken ont­knoopt en als het ware opnieuw geordend. Dit bracht rust en balans in mijn gedachten en gevoelens. De innerlijke stormen en kwellingen waren verdwenen. Deze ordering nam gaandeweg steeds vastere vor­men aan, zodat de boze geesten steeds minder vat kregen. En als er dan aanvallen kwamen, dan was ik in staat deze te herkennen en onschadelijk te maken in de naam van Jezus. Het spreekt vanzelf dat de totale genezing van deze ziekte een proces is. Met dank aan God kan ik nu zeggen dat ik totaal bevrijd en genezen ben van deze ziekte.

Als u behoefte hebt hierover met mij van gedachten te wisselen, dan kunt u bellen of schrijven. Een uit­voerige en meer gedetailleerde versie van dit getuigenis kunt u eventueel ook aanvragen bij dit adres.

 

Het bestuur van de gemeente door Peter Annotee

 

Peter Annotee (28) is in het dagelijks leven systeembeheerder en afgestu­deerd als doctorandus in de letteren op het vak geschiedenis. Voor het proefschrift dat hij schreef over het Amerikanisme verbleef hij een jaar in Florida. Hij groeide op in een gelo­vig gezin van de volle evangelie gemeente te Moordrecht. Op 12 jarige leeftijd nam hij, in een samenkomst met Hans Koornstra, de beslissing om de Heer te volgen. Op diverse ter­reinen van het gemeentewerk, onder andere als jeugdleider, is hij actief. Ook het schrijven gaat hem goed af, getuige de artikelen die van zijn hand verschenen in het gemeenteblad en in Levend Geloof. In dit nieuwe artikel lanceert hij een aantal origi­nele gedachten over het bestuur van de gemeente die het overdenken meer dan waard zijn. (red.).

“Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden” (1 Kor. 12:27).

Van alle levende organismen is het menselijk lichaam het meest inge­wikkelde. Planten leven ook en die­ren hebben ook een bewustzijn maar alleen wij kunnen denken. Planten en dieren moeten zich aanpassen aan hun omgeving om te overleven. Wij leven door onze wereld aan te passen aan ons.

Juist het feit dat we zoveel kunnen maakt ons zo moeilijk te begrijpen voor onszelf. Elke keer als we door onszelf of door een ander ‘verklaard’ worden schieten woorden tekort. Altijd blijkt er toch weer meer en anders over gedacht te kunnen wor­den.

Als de Bijbel de gemeente vergelijkt met het menselijk lichaam betekent dat dan ook dat de gemeente zo won­derlijk is dat dit artikel nooit het laat­ste woord kan zijn. Als een mens, met zijn gaven en gebreken, al ein­deloos is, hoe zou ik dan de gemeen­te, die altijd uit meerdere mensen bestaat, in enkele pagina’s tekst kun­nen vangen?

Alleen al daarom zal ik mij beperken tot de zaak van het bestuur van de gemeente. Hoe kan een gemeente geleid worden? Wie heeft er eigenlijk de leiding? En hoe kan er een balans gevonden worden tussen het gezag van de leiding en de inspraak van de leden?

Het hoofd en de leiders

Jezus Christus is het hoofd van de gemeente. Hij heeft de leiding en alle gezag van menselijke leiders in de gemeente worden gegeven en genomen door Hem. Niemand kan de leiding nemen in de gemeente; hij wordt gegeven door de Heer. Het is ook Jezus die leiders hun leider­schap zo nodig weer afneemt.

Natuurlijk worden besluiten die in de geestelijke wereld genomen zijn meestal niet direct en duidelijk zicht­baar in de natuurlijke wereld.

Tussen Gods besluit om David koning te maken en Saul af te zetten enerzijds en de feitelijke troonswis­seling anderzijds zat een verschil van meer dan tien jaar. Maar uiteindelijk zal nu net zo goed als toen God bepalen wie Zijn gemeente leidt. Iedereen ontvangt rechtstreeks lei­ding van de Heilige Geest. Zonder die leiding zou niemand geestelijk kunnen functioneren. Oudsten en voorgangers, de meest zichtbare lei­ders in de gemeente, zijn nooit de enige weg waarlangs God met de gemeente contact heeft. God gebruikt iedereen die zich daarvoor openstelt om Zijn veelkleurigheid in de gemeente te openbaren.

Maar wat mensen zien als leiding van de Geest in hun leven moet wel getoetst worden door anderen.

Daarom heeft iedereen een gemeen­te nodig die hem of haar kan leiden en corrigeren. De leider heeft in dit opzicht minstens zoveel leiding nodig als de leden.

Eigenlijk is het soms scherp getrokken onderscheid tussen leider en

‘gewoon’ lid onjuist. Iedereen is lid van de gemeente en iedereen moet leiding geven en ontvangen. En wel op de plaats waar men door God in de gemeente ingevoegd is.

Leider en dienaar

Lid zijn van de gemeente betekent dienstbaar zijn. Je zet je in voor anderen. Ieder lid van de gemeente is dus niet alleen leider maar ook dienaar. Het een werkt niet zonder het andere. Wie niet aan kan geven hoe iets moet gebeuren krijgt net zo min iets voor elkaar als degene die nergens zelf iets doet.

Als we elkaar het beste kunnen dienen door met aan elkaar leiding te geven zullen we de taken en verant­woordelijkheden zo gelijk mogelijk over elkaar moeten verdelen.

Iedereen doet iets en als het even kan, evenveel als ieder ander.

In de praktijk zullen we rekening moeten met twee begrenzingen van de ‘gelijkheid’. Ten eerste hebben we allemaal gebondenheden die ons ver­mogen om te dienen en te leiden beperken. En bovendien heeft God iedereen gaven gegeven die iedereen geschikt maken voor een bepaalde bediening in de gemeente.

Tegen gebondenheden voeren we een geestelijke strijd. Die strijd leidt tot bevrijding en geestelijke groei. Daardoor worden we betere leiders en dienaars. Onze gaven gaan we ontdekken en oefenen zodat onze bedieningen steeds beter tot hun recht komen.

Onze gaven zijn de instrumenten waarmee we onze bediening uitvoe­ren. En onze bedieningen maken ons weer geschikt voor bepaalde ambten. Oudsten en voorgangers kunnen dus als zodanig functione­ren omdat ze bepaalde gaven hebben gekregen. De leden van de gemeente bevestigen die gaven door iemand tot oudste of voorganger te verkiezen. Zo gaat dat meestal als een gemeen­te gesticht wordt. Dat betekent ook dat er altijd een menselijk, democra­tisch element in de keuze van het lei­derschap zit.

Oudsten en voorgangers hebben vervolgens de ruimte nodig om te functioneren. Ze kunnen en hoeven niet voor elk besluit verantwoording af te leggen aan de gemeente. Hoe iemand pastoraal begeleid moet worden kun je niet in het openbaar en bij meerderheid van stemmen regelen.

Ook de verkiezing van mensen voor bepaalde functies kan beter niet op puur democratische wijze geregeld worden. Voor de meeste functies zou de voordracht van de oudstenraad en de instemming van de te benoemen persoon voldoende moeten zijn.

Voor de benoeming van oudsten kan het beste na de voordracht door de oudstenraad de gemeente om toe­stemming worden gevraagd. Ook belangrijke financiële beslissingen moeten ter goedkeuring aan alle leden van de gemeente worden voor­gelegd.

Vrijheid van handelen

Als iemand eenmaal in een functie benoemd is dan moet hij of zij de ruimte hebben om tot op zekere hoogte naar eigen inzicht hun gaven te ontplooien. Mensen hebben vrij­heid van handelen nodig om zich geestelijk te kunnen ontwikkelen en om broeders en zusters optimaal en gemotiveerd te dienen.

Overschrijdt iemand naar de mening van het leiderschap bepaalde grenzen in zijn functioneren dan heeft een leider op grond van zijn of haar verantwoordelijkheid het recht om bepaalde plannen of activiteiten te verbieden. Diegenen die zijn ideeën geblokkeerd ziet door de lei­ding moet dan beslissen of het plan aangepast wordt aan de wensen van de leiders of dat men zijn functie teruggeeft. De leiding van de gemeente heeft het laatste woord over wat er wel of niet mag. De leden beslissen of zij aan wat mag van de leiding mee willen werken. Op die manier behouden leiders hun gezag zonder dat ze van leden van de gemeente hun slaven kunnen maken.

Als broeders en zusters een goede relatie met de Heer en met elkaar hebben zal het meestal niet nodig zijn om op dit soort regels terug te vallen. Luisteren naar elkaar en din­gen van elkaar aannemen maakt het mogelijk dat iedereen goed kan func­tioneren zonder dat de wet uit de kast gehaald hoeft te worden.

Van elkaar afhankelijk

Elke gemeente is een unieke verza­meling van unieke mensen. Er is geen volmaakte gemeente en daarom kan ook niemand zeggen hoe die vol­maakte gemeente bestuurd zou moe­ten worden. Hoe een gemeente dan wel bestuurd moet worden is de keus van de leden. Hopelijk in het besef dat hun keus niet de enig juiste voor alle gemeenten hoeft te zijn. Veeleer zal juist omdat iedere gemeente anders is ook het bestuur van gemeente tot gemeente verschillen.

Wat alle gemeenten delen is het geloof in die ene Heer waar we alle­maal van afhankelijk zijn. Wat geen enkele gemeente mag vergeten is dat ze daarnaast een lichaam zijn waarin alle delen volkomen van elkaar afhankelijk zijn. De gemeente is een eenheid waarbinnen alle leden door elkaar gedragen moeten worden. Om één of enkele leden te kunnen laten leiden, leiden alle leden mee.

Daarnaast is ieder voor zijn deel lid. Niemand kan alles beslissen, nie­mand kan alles doen, niemand is overal verantwoordelijk voor. Iemand zal alleen aangesproken worden voor zijn eigen deel door die Ene die alles al gedragen heeft.

 

Zijn wij goede rentmeesters? Door Hessel Hoefnagel

Enige tijd geleden vroeg iemand mij: Hoe moeten we de gelijkenis over de onrechtvaardige rentmeester in Lukas 16 precies uitleggen? Ik gaf daar niet direct antwoord op, maar ging me wat verdiepen in deze gelij­kenis. Op zichzelf genomen laat ze zich niet direct makkelijk verklaren, maar al denkend en schrijvend vond ik toch een (mogelijk wat eigenzinni­ge) uitleg daarvan. Deze wil ik graag met de lezers van Levend Geloof delen, met overigens de opmerking, dat ik een ieder vrij laat om zich op details een andere mening aan te meten.

Zoals we wel weten, hebben de gelij­kenissen, die de Heer Jezus vertelde, de bedoeling dat niet alleen Zijn dis­cipelen van die tijd, maar ook wij inzicht zouden krijgen in de ontwik­kelingen van de geestelijke werkelijk­heden aangaande het ‘Koninkrijk der hemelen’. Dat de discipelen en ook wij nog niet altijd de diepe waarden en bedoelingen van deze werkelijk­heden verstonden, c.q. verstaan, heeft alles te maken met geen of nog onvoldoende inzicht daarin, ondanks wellicht persoonlijke vervulling met de Geest van God.

Ik wil in dit verband het verklarend boekje ‘De geestelijke wereld in gelijkenissen’ van wijlen J. E. van den Brink van harte aanbevelen. Het is zeer de moeite waard om dit boekje niet alleen te bezitten, maar vooral ook te (her)lezen, omdat het een zeer heldere kijk geeft op de betekenis van een aantal door de Heer vertelde gelijkenissen. De gelijkenis over de onrechtvaardige rentmeester wordt ook daarin echter niet behandeld en ook in andere Bijbelverklaringen heb ik geen passende uitleg daarvan kun­nen lezen, hetgeen mij overigens niet verwonderlijk voorkomt.

Een mogelijke uitleg

De Heer vertelde deze gelijkenis aan Zijn discipelen afzonderlijk en zal hem, net als bij andere gelijkenissen, waarschijnlijk nader aan hen hebben uitgelegd (Matteüs 13). Het woordje ‘ook’ in vers 1 van Lukas 16 (Luc. 16:01) geeft mijns inziens niet voor niets een aansluiting van deze gelijkenis met het voorgaande, waar de Heer vertelt over de ‘verloren’ zoon. Deze kreeg op uitdrukkelijk gesteld eigen ver­zoek de beschikking over het bezit van zijn vader, omdat hij op een gegeven dag meent daar recht op te hebben. Uit het vervolg van het verhaal blijkt echter, dat hij op een juist omgaan met dit bezit nog niet berekend is. Het gevolg is verkwisting, dat is een onverantwoord gebruik van geld en bezit door misleiding en zonde. Het gaat in déze gelijkenis over twee zonen van één vader, namelijk een jóngste zoon en een oudste zoon. Het begrip ‘oudste en jongste’ vinden we in de Bijbel onder andere terug bij de kinderen van de aartsvader Isaak en diens vrouw Rebekka. Over deze kinderen kreeg Rebekka al voor hun geboorte de kennisgeving van Godswege, dat de oudste dienstbaar zou zijn aan de jongste (Gen. 25:23). Overigens speelde hetzelfde ook al bij de kinde­ren van Abraham, waar Isaak als het kind van de belofte gold boven de eerstgeborene Ismaël. Ik schreef hier al enkele jaren geleden uitvoeriger over in Levend Geloof (juli/aug, ‘91). De aanduiding ‘jongste zoon’ is een typering van de godsdienstige mens, die op persoonlijk gebed en geloof gedoopt is in (de) heilige Geest van de Vader en de Zoon. Deze Geest wordt ook genoemd de Geest van het’ zoonschap, in tegenstelling met een geest van slavernij, waaronder nog velen onbewust leven. Wellicht is de jongste zoon dus een typering van de wel zo genoemde ‘pinkster-‘ of ‘volle- evangelie-christen’.

De jongste zoon wordt dan onder­scheiden van de ‘oudste zoon’, die vanuit een (innerlijk en aan te nemen oprecht vermeende) verplich­ting de vader dient. Dit kan duiden op een mens die, hoewel (sterk) godsdienstig georiënteerd, toch zon­der persoonlijke vervulling met de Geest van de Vader zijn (christelijke) plichten vervult. Dit gaat echter veel­al gepaard met een bepaalde, vaak onbewuste vrees met betrekking tot God. Ook behoort bij dit christentype maar al te vaak een al of niet bewus­te vorm van ongenoegen ten opzichte van de godsdienstige medemens, die schijnbaar zo gemakkelijk ’ten hemel vaart’.

Beide typeringen komen in alle (ove­rigens door mensen bedachte) kerke­lijke systemen voor. Voor God de Vader en onze Heer Jezus echter gel­den geen (voorkeurs)systemen, maar zij rekenen in het kader van de ware godsdienst slechts met datgene, wat het hart van de mens weergeeft.

Onze God ziet immers niet naar de buitenkant ofwel het ‘etiket’, wat iemand zichzelf heeft opgeplakt, of wat door anderen is opgeplakt. Hij ziet het hart van de mens aan (vgl. 1 Sam. 16:07).

De rijke man en zijn rentmeester

Na zijn bandeloos leven, waarin hij alles kwijt raakte, wat hij aan gaven van zijn vader had ontvangen, kwam de jongste zoon tot berouw en werd door de Vader weer volledig aange­nomen en in zijn eer hersteld. Direct aansluitend en daarmee ver­band houdend vertelde de Heer Jezus over een rijk man en een rent­meester of beheerder van diens goe­deren. De vragen komen hierbij gelijk naar boven: ten eerste: Wie wordt met de rijke man bedoeld? En ten tweede: Wie wordt met de rent­meester bedoeld? Hierover een vier­tal opmerkingen:

1.De Heer Jezus vertelt hier iets tegen zijn discipelen afzonderlijk. Dat duidt op iets vertrouwelijks. Zo mogen de hedendaagse, ware disci­pelen van de Heer ook zien en ver­wachten, dat Hij door Zijn Geest openbaring geeft aan het individu over bepaalde verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen.

Ieder mens (en zeker de godsdien­stige) is in zekere, meer of mindere mate een rentmeester over het bezit van God. Dat bezit betreft in feite (alle mogelijke onderdelen van) de schepping, waarmee de mens zelf als deel daarvan, geconfronteerd wordt. Er mag hier gedacht worden aan de betrekking tot;

– (mede)mensen, welke op je ‘pad’ komen (vgl. de gelijkenis van de ‘barmhartige Samaritaan); de overige bezielde schepping (dierenwereld), waar je mee in aan­raking komt; de onbezielde levensvormen (plan­tenwereld) en

de overige (stoffelijke) dingen.

Wij duiden dat geheel wel aan met het begrip ‘leefmilieu’.

Je kunt als (godsdienstig) mens het bezit van de Schepper (on)bewust verkwisten, door er op een manier mee om te gaan, die tegen Zijn wil en bedoeling indruist. Er is dan spra­ke van ‘roofbouw’, welke de mens pleegt ten aanzien van (onderdelen van) de schepping. In het algemeen gesproken, zien we als mensen alle­maal wel, dat de roofbouw op de schepping onder het beheer van de geïndustrialiseerde mens geleidelijk aan haar tol opeist en steeds moeilijker valt te corrigeren. We spreken in dit verband wel van ‘milieuvervui­ling’, waarmee we als mensen in een samenleving allemaal te maken heb­ben.

Van de rentmeester in de gelijkenis, dus in enge zin ook in onze tijd en situatie van toepassing op ieder mens, maar zeker op de godsdiensti­ge, werd aan de rijke man (eigenaar) verteld, dat hij (of zij!) verkwistend omging met het bezit van die eige­naar.

2.De eigenaar in het verhaal riep om wat hem ter ore kwam, zijn rent­meester ter verantwoording. Deze kreeg de niet mis te verstane opdracht om middels zijn ‘boeken’ aan te tonen, hoe hij bezig was geweest. Er hing hem zelfs ontslag als rentmeester boven het hoofd, als zou blijken, dat hij niet op juiste wijze was omgegaan met het bezit van de eigenaar.

Voor een christen is het niet moeilijk om te stellen, dat ieder mens naar draagkracht en vermogen verant­woordelijk is voor (onderdelen van) het bezit van de Schepper en daarom dus als rentmeester is aan te duiden. Christenen weten, dat voor ieder mens geldt: hoe ga je om – met je medemens, – met de natuur om je heen, – met het milieu, waar je in leeft, – met je eigen lichaam en ziel. Denk bij dit laatste bijvoorbeeld aan de verwoestende gevolgen van roken, drinken, ongeoorloofde seksualiteit en allerlei niet noodzakelijke uitbundigheid, aan dubieuze (mediatieve) informatie (bijvoorbeeld via radio/tv/film), enz., waar wij in onze samenleving zeer gevarieerd mee in aanraking komen.

Steeds meer komen in onze mense­lijke samenleving de gevolgen van verkeerd rentmeesterschap aan het licht in de voor ieder te constateren mondiale en razendsnelle aftakeling van het (leef) milieu.

Voor ieder mens geldt echter de vraag aan zichzelf: ben ik misschien aan het ‘verkwisten’, wellicht zelfs vanuit een vermeend (al of niet gods­dienstig gekleurd) eigenrecht, net als de genoemde jongste zoon? Deze godsdienstige, maar weliswaar van zijn wezenlijke taak en roeping afge­dwaalde mens kwam echter bij de ‘varkensschillen’ tot inkeer met de voor de van zijn ware rentmeester­schap afgedwaalde mens gelukzalige conclusie: ik moet terug naar mijn Vader, hoe deze mij ook zal waarde­ren!

De genoemde varkensschillen, waar de ‘geestelijke varkens’ ofwel boze geesten, zich mee voeden, worden gevormd door vele, al of niet gods­dienstig getinte zaken, waarmee de mens zich bezig houdt.

3.De rentmeester in het verhaal zag zijn zwakke positie al in, gerekend met zijn inderdaad verkwistende manier van leven. Hij zag zijn ver­oordeling (ontslag als rentmeester) al hangen en hij ging net als de ‘verlo­ren zoon’ bij zichzelf te rade (hij kwam tot inkeer) en stelde voor zich­zelf een verstandelijke conclusie: ‘Ik heb geen poot om op te staan’, want: – Ik kan niet spitten (geen zwaar handwerk verrichten).

– Voor bedelen schaam ik me, dus ik ga zeker niet m’n hand bij anderen ophouden.

– Niemand zal me helpen, als ik ‘op straat’ gezet word, want iedereen kent mij als een verlengstuk van mijn heer, die winst uit zijn bezit wil halen, ongeacht wie het gebruikt.

4.Na deze verstandelijke overweging kwam de rentmeester in het .verhaal tot een reële menselijk acceptabele oplossing voor zijn probleem: zich moeite doen om vrienden te maken onder de medemensen, zodat die hem op hun beurt zouden helpen, wanneer dat nodig mocht zijn. Hij gebruikte hiervoor het bezit van zijn heer, vergelijk onderdelen van de schepping van God. Hoewel dit in het verhaal dan (nog) niet het maxi­male (financiële/materiële) effect ressorteerde, gaf het wel een zekere mate van bescherming, niet slechts voor zichzelf, maar ook voor het eigendom van zijn heer, met daarbij de mogelijkheid van ‘winst op ter­mijn’.

De ‘verloren zoon’ uit het voorgaan­de leek met het bezit van zijn vader, waar hij meende vrijuit over te mogen beschikken, de wereld voor zich te kunnen winnen. Echter, door­dat hij het bezit van zijn vader voor­tijdig opeiste, zonder te wachten op de wezenlijke vervulling met de Geest van de Vader, waardoor de intenties van de Vader duidelijk wor­den, kwam hij geleidelijk onder de geraffineerde pressie van de onrecht­vaardige Mammon (een sterke boze geest!) terecht. Hij raakte al zijn zo noodzakelijke contacten met zijn medemensen kwijt en was uiteinde­lijk geheel afhankelijk van anderen, “ die hem echter niet meer dan de ‘schillen van de varkens’ konden geven.

Goed ‘rentmeesteren’

Als bewuste christenen kunnen we uit deze gelijkenis leren op een juiste manier te ‘rentmeesteren’ over die onderdelen van het bezit van onze Schepper, waar ook wij nauw bij betrokken zijn met inachtneming van de mogelijkheid van onze natuurlijke begaafdheden en bezit­tingen, temidden van onze mede­mensen.

Als we zo doen, gaan we ‘met over­leg’ te werk met een positieve inzet van ons natuurlijke leven en bezit, wat overigens niet aan onszelf toebe­hoort, maar aan God. Daardoor ope­nen we (misschien onbewust) deu­ren, waardoor we als verniéuwde, geestelijke mensen binnen kunnen komen bij onze medemensen, om op die manier hén te dienen met onze geestelijke gaven vanwege onze kennis van het evangelie van onze Heer. Reden te over om er voor te waken, dat onze specifieke geestes­gaven niet ondergesneeuwd raken door de vele ‘zorgvuldigheden’ van het leven.

De Heer besloot deze gelijkenis met de (discutabele) opmerking: Maak je vrienden met behulp van (het bezit van) de onrechtvaardige Mammon. Wanneer dit bezit (geld en goed) je ontvalt, zul je dan toch een zekere erkenning houden bij je medemen­sen.

Door ‘met overleg’ te werk te gaan, zullen we in tegenstelling tot de ‘ver­loren zoon’ bij de varkenstrog, het respect en daarmee het goede getui­genis van onze medemens behouden, ook al zou de (schijnbare) macht en invloed van datgene, waar de Mammon zich graag mee bemoeit, ons ontvallen.

We worden dan opgenomen in de ‘eeuwige tenten’ van onze medemen­sen, dat zijn de blijvende waarden van het mens-zijn. Het verantwoor­delijk zijn voor het bezit van God, wat ieder van ons persoonlijk van de Schepper ontvangen heeft, zal dan in het oordeel vóór en niet tegen ons getuigen.

Ook hetgeen dan volgt betreft het getrouw zijn in weinig, in het kleine. Dat duidt in het Koninkrijk der hemelen op het zichtbare en vergan­kelijke. Het is belangrijk om de juis­te keuzes te maken en in het natuur­lijk leven in de omgang met de medemens zich vrij te houden van de invloed van de onrechtvaardige Mammon.

Zie hier een mogelijke uitleg van deze gelijkenis. Nogmaals, ik geef hem graag prijs voor een betere. In ieder geval wek ik een ieder graag op om verantwoord om te gaan met de mogelijkheden, die ieder specifiek heeft ontvangen, om te gaan en deze talenten (al lijken ze nog zo miniem en waardeloos) niet te begraven, zoals de Heer in een andere gelijke­nis aangaf.

Als de Heer dan komt (hoe dan ook!) en wij verantwoording moeten afleg­gen, staan we niet met ‘de mond vol tanden’, maar kunnen we tonen, hoe we geleefd hebben. Gods zegen bij je persoonlijke invulling van het rentmeesterschap.

 

De nacht is voorbij (gedicht) door Astrid Poldervaart

Het was zo donker als de nacht,

een nacht zelfs zonder schaduw.

De sterren waren uitgedoofd

en zelfs de maan van licht beroofd;

het ergste werd verwacht.

 

De wanhoop, hoorbaar als een zucht,

werd door de angst gedreven.

Uit vele monden klonk de kreet:

Waar ben ik dan in fout geweest?

En haat vulde de lucht.

 

Zo houdt de satan, in z’n val,

veel mensen in Zijn macht.

Hij heeft zijn claim op hen gelegd

omdat ze nooit hebben gezegd

voor wie men kiezen zal.

 

Eén naam verbrak de zwarte nacht,

Jezus liet ons uit liefde,

kiezen tussen goed of kwaad,

kiezen tussen liefde of haat.

De claim door Hem ontkracht.

 

Hij zei: de nacht is nu voorbij,

van nu af zal Ik verlichten.

Ook toonde Hij mij een rivier

met bomen aan weerszij

met vrucht, elk jaargetij.

En zei: leef, draag vrucht, wees vrij.

 

Geestelijk licht op de tijd waarin wij leven door Gert Jan Doornink

Het kwade of het goede?

Howard Bloom, een voormalig kankeronderzoeker, heeft een boek geschreven onder de titel The Lucifer Principe. Hij ziet daarin het kwaad als een ‘nevenproduct van de schep­ping’. ‘De natuur verafschuwt het kwaad niet, ze omhelst het. Ze bouwt ermee’. Deze en andere gedachten worden in het boek gelan­ceerd en zoals zoveel, van alles wat er door de uitgeverswereld gepubli­ceerd wordt, zien wij ook hier weer dat wij ons als christenen niet moe­ten laten imponeren door allerlei gedachten, die weliswaar vaak weten­schappelijk onderbouwd lijken, maar de werkelijke bronnen van goed en kwaad buiten beschouwing laten. Johannes 10 vers 10 (Joh. 10:10) is in dit opzicht een sleuteltekst om te verstaan waar ‘het goede en het kwade’ hun oor­sprong vinden. Daar is Jezus, de Zoon van de levende God, erg duide­lijk als Hij stelt: “De dief (Satan) komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik (Jezus) ben gekomen, opdat zij leven heb­ben en overvloed”.

Jezus was de volmaakte beelddrager Gods. Hij is “de afstraling van Gods heerlijkheid en de afdruk van Zijn wezen” (Heb. 01:03a). Hij openbaarde in elk opzicht de wil en de bedoeling van God. Daarom zal een waarachtig christen zich ook meer en meer realiseren waarom het gaat in de strijd tussen de machten van goed en kwaad. En de oproep van Paulus ter harte nemen als deze schrijft: “Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade dooi het goede” (Rom. 12:21).

Geen droom maar werkelijkheid

Piet Zoomers, de bekende eigenaar van een aantal modewinkels is vaak zeer origineel in zijn reclame. Tijdens de Olympische spelen was hij samen met zijn vrouw in Atlanta en bracht door middel van advertenties dagelijks verslag uit van zijn bevindingen. In één van deze adver­tenties met als opschrift: ‘Is Atlanta een droom?’ schrijft hij aan het einde: ‘God, Onze Lieve Heer en Jezus, ook dat is Atlanta. Groepen jonge mensen verkondigen in woord en gezang liefde en de hoop op een beter leven. Een hiernamaals, waar wij samen zullen zijn in een eeu­wigdurende vrede. Is dat ook een droom? Laten wij hopen van niet’. Wij kunnen Piet Zoomers uit de droom helpen, zoals trouwens ieder waarachtig christen dat kan. Wie in- Christus gelooft ontvangt het nieuwe, eeuwige leven. Niet later in het hiernamaals, maar reeds nu! Zodra Hij komt in het leven van de mens ontstaat de zekerheid dat het nieuwe leven een realiteit is geworden. Voor iemand die nog buiten staat is dat niet te vatten, maar heeft men een­maal ‘ja’ gezegd op het liefde aanbod van de levende God, zoals die in Jezus Christus tot ieder mens (nie­mand uitgezonderd) komt, dan ‘getuigt Gods Geest met onze geest dat wij kinderen Gods zijn’ (Rom. 08:16).

Het verlangen naar revitalisering

Het woord ‘revitaliseren’ is uit Frans afkomstig en betekent ‘opnieuw tot leven brengen, nieuw leven inbla­zen’. Het komt aan de orde in het zojuist bij Ten Have in Baarn ver­schenen boek: “In stukken en brok­ken. Godsdienst en levensbeschou­wing in een postmoderne tijd”, onder redactie van de bekende pro­fessor H. M. Kuitert.

Het boek bevat bijdragen van tien gesprekspartners. Dr. W. H. Velema, die in het Reformatorisch Dagblad een bespreking aan het boek wijdt, schrijft onder andere: “Interessant is wat de Amsterdamse gereformeerde predikant en VU-docent dr. R. Kranenborg vertelt over de vele ver­anderingen die zich in zijn wijkgemeente hebben voorgedaan. Veel is ondernomen, weinig is blijvend gebleken. Hij verwacht veel van het evangelisch christendom. Het aantal evangelische christenen zal uiteinde­lijk het aantal kerkmensen overtref­fen, is zijn mening. Hij ziet in de kerken geen revitalisering, maar een hergroepering, een herhaling. Er is niet te spreken van uitbreiding of vernieuwing.

Hij sluit af met de vraag of het evan­gelisch christendom niet in staat zal zijn niet-christelijk opgegroeide mensen op ruime schaal te winnen. Alleen in deze kring is revitalisering, groei en nieuwe vormgeving te ver­wachten”.

Bij dit laatste kunnen we ons aan­sluiten… op voorwaarde dat de evan­gelische beweging de juiste koers weet te vinden. Zolang niet een halt wordt toegeroepen aan allerlei dwa­lingen en afwijzingen van het evan­gelie van het Koninkrijk der heme­len, zal een werkelijke doorbraak van Gods Geest uitblijven, ondanks een groei in aantal.

Iedere waarachtige gelovige zal zich dienen te realiseren dat het in het Koninkrijk Gods in de eerste plaats gaat om ‘kwaliteit’ en dan pas om ‘kwantiteit’. En sprak Jezus zelf niet over een ‘kleine kudde’? Maar wel verbonden met de machtige belofte: “Want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven” (Luc. 12:32).

Misleidende therapieën

Maarten Spanjer is een bekend pro­grammamaker bij de NCRV. Hij oogstte veel succes met zijn pro­gramma ‘Taxi’, waarin met een ver­borgen camera en microfoon gesprekken met taxipassagiers wer­den gevoerd. Daarna kreeg hij het idee om een kijkje achter de scher­men te nemen bij allerlei therapie- groepen. De opnamen hiervan wer­den enkele maanden geleden uitge­zonden. In een gesprek met Stan Huygens in De Telegraaf vertelt hij onder andere hoe deze mensen zich­zelf heel serieus nemen. “Ze menen allemaal de waarheid in pacht te heb­ben. Als een therapie zou werken, zou ik het zonder meer hebben ondergaan. Maar het is echt allemaal onzin. Ik heb de oerman in mijzelf niet gevonden en van de knuffeltherapie heb ik smetvrees overgehou­den”. Hij vertelt dat hij het vaak moeilijk had zijn lachen in te hou­den, ondanks het feit dat het vaak heel realistisch overkwam. “Zoiets als Avater-therapie is peperduur en volstrekte onzin. Maar omdat het zo duur is, houden ze de therapieën geheim. Daar mochten wij dan ook niet bij filmen. Wij hebben een soort pré-therapie mogen filmen”.

‘Hawaii-healing’ en de ‘dolfijnenthe­rapie’ slaan echt nergens op. “Ik heb, voor ik naar de dolfijnen in Israël ging, even dat boek van prinses Irene gelezen. Maar die is het spoor bijster. Wat is dat mens in de war zeg”, aldus Spanjer. “Maar de men­sen staan in de rij. Als ik vandaag een bordje op mijn deur spijker met het woordje Therapeut en ik kondig een behandeling aan onder het motto ‘Praten met je eigen geslachts­deel’, zou het stormlopen”.

Terecht merkt Stan Huygens op: “In deze wereld, waarin de gevestigde godsdiensten hun greep op de massa hebben verloren, ligt voor de ontred­derde mens de pseudoreligie op de loer. Hocus Pocus heeft de tijd mee”, waaraan we zouden willen toe­voegen dat ook hier maar één reme­die een werkelijk antwoord en oplos­sing geeft: het echte evangelie, zoals Jezus dat bracht en de apostelen, het evangelie van Het Koninkrijk.

Belangrijk is dat zoveel mogelijk kinderen Gods dit evangelie leren kennen. Want alleen door de beleving van dit evangelie kan een radicaal halt worden toegeroepen tegen iedere vorm van pseudoreligie en misleiding.

 

Welk beeld hebben wij van Satan? Door Jildert de Boer

Na de artikelen welk beeld wij van God en van onszelf hebben, in de twee vorige nummers, behandelt Jildert de Boer in dit derde en slotar­tikel van deze serie de vraag welk beeld wij hebben van Satan.

Satan in het verborgene

Voor veel christenen is onze vijand, Satan, nog altijd een ‘grote onbeken­de’, alsof hij zich van een dergelijke struisvogelpolitiek iets zou aantrek­ken… Het is opvallend, dat de Satan in het Oude Testament inderdaad nauwelijks voorkomt. Dat hij de slang in de hof van Eden bezette, weten wij uit Openbaring 12 vers 9 (Openb. 12:09): ”de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt” (zie ook Openb. 20:02). De naam duivel, de door-één- werper, komt in het Oude Testament niet eens voor. Toch was de ‘door- elkaar-gooier’ ook toen op de achter­grond wel degelijk werkzaam.

De naam Satan, dat is tegenstander, komt in het Oude Testament slechts drie keer voor:

1 Kronieken 21 vers 1 (1 Kron. 21:01): “Satan keer­de zich tegen Israël en zette David aan Israël te tellen”. Deze schrijver had een scherper doorzicht in de onzichtbare wereld dan in 2 Samuël 24 vers 1 (2 Sam. 24:01) staat weergegeven: “De toorn des Heren ontbrandde weer tegen Israël; Hij zette David tegen hen op…”. Het laatste geeft een type­rend beeld van een versluierd, oud­testamentisch kijken naar God, ter­wijl de Kroniekenschrijver de werke­lijke bron noemt, de koker van waar­uit alle ellende voortkomt.

In Job 1 vers 6 en 12 (Job 01:06-12) wordt de Sa­tan genoemd als degene die de hand heeft in de ellende die Job overkomt.

In Zacharias 3 vers 1 (Zach. 03:01) staat de Satan aan de rechterhand van de hoge­priester Jozua, om hem aan te kla­gen. Dit wapen hanteert hij nog steeds, vandaar zijn benaming de aanklager van onze broeders, die hij dag en nacht aanklaagde voor onze God (Openb. 12:10).

Dit zijn de Schriftplaatsen, waarin het Oude Testament Satan rechtst­reeks noemt. Meer indirect was hij evenwel in vele situaties aanwezig. In het verborgene deed hij zijn ver­woestende, ontwrichtende werk. Wie kon deze camouflagetactiek door­gronden? Wie was in staat de ware vijand aan te wijzen, laat staan te overwinnen? Ongerijmde dingen werden bij gebrek aan beter inzicht aan God toegeschreven en zo kon de boze verstoppertje blijven spelen, want men zag God veelal als oorzaak van goed en kwaad tegelijk.

De mens bestreed zo ‘goed en kwaad’ hij kon de zonde, maar kon met de goede wet van God in eigen kracht het goede niet uitwerken. De machten der duisternis verschuilden zich achter de gebonden mens. Wie had er toen iets begrepen van boze geesten uitwerpen tot bevrijding van de mens? Dit was in het Oude Testament nog niet aan de orde. Zo werd de mens tot vijand van zichzelf. Wie zou hem verlossen?

Door Jezus ontmaskerd

Jezus Christus openbaarde ten volle het ware beeld van God, die enkel goed en enkel heilig is. Hij toonde tevens de ware aard van Satan: enkel slecht en enkel onheilig, de bron van alle kwaad. Hij kwam tot verlossing van een in de zonde vervallen mens­heid, om de mens terug te voeren en te herstellen tot diens originele staat van beelddrager Gods. Hij werd als onzer één -Zoon des mensen- en Hij schaamt Zich niet ons broeders te noemen (Heb. 02:10-14). Ook wij werden uit God geboren -wedergebo­ren (vgl. Jezus’ geboorte, verwekt door heilige Geest)- en worden geheiligd en gebracht tot zoonschap. Dit proces vraagt om onze volledige inzet, in afhankelijkheid van de Geest van God. Wij verwachten het van de bijstand van de heilige Geest (Hand. 09:31) en zo blijven we ‘bijstandtrekkers’!

Er is er maar één, die de heerlijke ontwikkeling van mensen Gods wil stuiten en torpederen en dat is de boze. Voortdurend tracht hij ons af te remmen of zelfs te blokkeren, want hij wil geen zonen Gods op de troon, die overwinnen, gelijk Jezus heeft overwonnen (Openb. 03:21). Jezus heeft hij niet tegen kunnen houden of verhinderen in zijn loop. De overste dezer wereld kwam- en had aan Hem niets, kon geen enkel aanknopingspunt bij Hem vinden (Joh. 14:30).

Jezus overwon en is nu gezeten aan de rechterhand des Vaders op de troon en Hij pleit en bidt voor ons, die in de strijd staan. Nu volgen wij Hem in zijn voetstappen, maar de boze blijft erop uit ons te vloeren en ons af te leiden van het doel van God met ons mensen. Het is evenwel vol­uit mogelijk “dat Hij ons zou geven, zonder vreze, uit de hand der vijanden verlost, Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht al onze dagen” (Luc. 01:74-75)-

In de geestelijke wereld wees Jezus de duivel aan als de mensenmoorder van den beginne en de vader (= ver­wekker) der leugen (Joh. 08:44). Hij ontmaskerde de boze als de dief, die komt niet dan om te stelen, te slach­ten en te verdelgen (Joh. 10:10a).

Aan het kruis heeft Hij de overheden en machten ontwapend en openlijk tentoongesteld en zo over hen geze­gevierd (Kol. 02:15). Hij leerde ons de naam van de Vader te heiligen, dat is af te zonderen van de boze, absoluut niet in verbinding te brengen met het kwade (Matt. 06:09). Tevens riep Hij op te bidden: “Verlos ons van de boze”! (Matt. 06:13). “Hij is rondge­gaan, weldoende en genezende allen die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem” (Hand. 10:38). “Immers door wie men overmeesterd is, diens slaaf is men”( 2 Petr. 02:19).

De ware oorzaak van alle kwaad

Velen zien de mens als zondaar als de ‘grote slechte’, uit wiens hart de zonde ontspringt. Zij vragen zich niet af hoe de zonde dan in dat hart van die mens is gekomen en hoe het komt dat de mens zo slecht is gewor­den, daar God hem immers goed gemaakt heeft. De demonenblind­heid is vaak groot, ook onder christe­nen. Zij beseffen onvoldoende dat – vóór de mens in ‘verval’ raakte door de zonde- er eerst een zondeval in de engelenwereld plaatsgreep. Daarom staat er glashelder: ”Wie de zonde doet, is uit de duivel, want de duivel zondigt van den beginne” (1 Joh. 03:08a). Daarbij lezen we over de bevrijding van dit juk, dat drukte, door Jezus Christus: “Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou” (1 Joh. 03:08b). Jakobus 1 vers 14 en 15 (Jak. 01:14-15) spreekt in klare taal over de bevruchting van onze begeerte door de verzoeker, die zonde baart.

Ook in het Oude Testament vinden we reeds aanwijzingen in deze rich­ting. In Psalm 7 vers 15 (Ps. 007:015) staat: “Zie, wie met ongerechtigheid bevrucht werd, is zwanger van onheil en baart leugen”. Jesaja 59 vers 5 (Jes. 59:05) spreekt over het uitbroeden van eieren van giftige slangen met als resultaat onder ande­re: “zwanger gaan van leugentaal” (Jes. 59:13). In het -onder ons niet gezaghebbende, maar soms wel leer­zame- apocriefe boek De Wijsheid van Salomo 2 vers 23 en 24 vinden we een interessante variant op Romeinen 5 vers 12. (Rom. 05:12) Deze luidt als volgt: “God schiep de mens tot onvergankelijkheid en vormde hem tot een beeld van zijn eigen wezen; maar door de afgunst van de duivel is de dood de wereld binnen geko­men, en deze dood ervaren zij die de duivel toebehoren”. Een goede aan­sporing voor onze strijd tegen de boze vinden we in Jakobus 4 vers 7 (Jak. 04:07): “Onderwerpt u dus aan God, maar biedt weerstand aan de duivel, en hij zal van u vlieden”.

Gezag in Jezus’ Naam

In het bekende Efeze 6 vers 12 (Ef. 06:12) zien we duidelijk tegen wie we onze strijd hebben te voeren. Nooit tegen ande­re mensen en ook niet tegen eigen ‘bloed en vlees’! Van het geknok tegen jezelf word je doodmoe en je komt er ondanks alle ernstige, goed­bedoelde pogingen niet wezenlijk verder mee. Onze strijd is tegen de boze geesten in de hemelse gewes­ten. Uiteraard zijn we er zelf verant­woordelijk voor om de duivel geen voet te geven (Ef. 04:27). Wij zullen ons lichaam tuchtigen en het in bedwang houden (1 Kor. 09:27). De oorzaak van verleiding ligt bij de machten, die we zullen bestrijden, maar wij zullen ook op een gezonde wijze onszelf aanpakken en niet onze verantwoordelijkheid van ons afschuiven.

Het is een bevrijdend inzicht je mens te leren scheiden van de mach­ten der duisternis met hun gewoon­te- en denkpatronen. Daarbij kan het soms lijken alsof deze patronen bij je horen, maar -lof en dank- het hoort niet meer bij ons, die in Christus een nieuwe schepping zijn en die verder vernieuwd willen worden naar Zijn beeld. Wij hoeven niet zomaar alles meer te ‘nemen’ wat op ons afkomt vanuit het rijk der duisternis! Ook bijvoorbeeld niet alle opklopperij, ophitserij en aandikkerij met alle opblazen en opjutten van dien in ons gevoelsleven (geest van hysterie). We mogen ons daar tegenover opstellen in de naam van Jezus!

De opdracht: “In mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven” (Mark. 16:17) is nog springlevend en volop actueel. Niet als een toverformule of een standaardkreet, maar vanuit gezag in Jezus’ naam verleend, met zijn Woord (Matt. 08:16) en door zijn Geest (Matt. 12:28). De boze geesten kijken naar onze identiteit: ”Wie zijt gij?” (Hand. 19:15). Jezus zei: ”Zie Ik heb u macht gegeven om op slangen en schorpioenen te tre­den en tegen de gehele legermacht van de vijand en niets zal u enig kwaad doen” (Luc. 10:19).

De gedachten van de vijand mogen ons niet onbekend zijn (2 Kor. 02:11). Het is heerlijk dat de Heer de laatste tientallen jaren inzichten heeft geschonken, om de geesten der duis­ternis in mensen aan te pakken. We denken aan zonde-, ziekte- en leugenmachten. Aan geesten van onreinheid, van geweld, occulte machten, demonen vanuit het voor­geslacht en ‘vrome’ leergeesten. Aan geesten van verwerping, weerspan­nigheid en hysterie. Het werk van Jezus wordt voortgezet tot bevrijding van mensen! We ervaren dat naar­mate we meer op de Heer gaan lij- ken, de boze geesten moeten wijken! Onze goede God staat ons terzijde, mensen komen opnieuw tot hun bestemming en Satan lijdt de neder­laag!

We verheugen ons dat we een steeds duidelijker inzicht krijgen in de wer­kingen van de vijand. En dat we mogen werken vanuit een goed Godsbeeld, een gezond mensbeeld en een scherp ‘satansbeeld’. Daardoor kunnen we medearbeiders Gods zijn tot verder herstel van alles wat nog niet ‘heel’ is. Geloof dat de Heer ook daarin gaat doorwerken tot de volle overwinning is bereikt!

 

Het gammele autootje door Duurt Sikkens

Een verhaaltje (gelijkenis) voor de ‘doe-het-zelvers’ onder ons, voor dege­nen die vaak zeggen: “Laat mij maar, ik red me wel”, of “Daar ga ik mee aan het werk”, of “Daar moet ik nog aan werken”, waarbij de woorden ‘geloven’ en ‘vertrouwen’ in God en Zijn mensen haast geen rol van betekenis meer spelen.

Daar stond ze dan, met haar gamme­le autootje, op de vluchtstrook van de snelweg waarover het verkeer raasde. Ze pakte haar gereedschapskist uit de kofferbak, liep naar voren en opende de motorkap. Ze had zó vaak de boel gerepareerd, dit kon er ook nog wel bij. Hoewel… het laatste jaar had ze weleens vreemde geluiden gesignaleerd, maar zolang haar ver­trouwde karretje nog liep, had ze er nauwelijks aandacht aan geschon­ken. Dat-ie steeds moeilijker startte en na een lange rit soms bijna de geest gaf, had haar amper veront­rust.

Met haar kennis en inzicht die ze zich had eigen gemaakt op een cur­sus ‘Pech-onderweg’, had ze haar auto toch maar al die tijd mooi aan de praat weten te houden. En gara­ges waren duur. Ze kon zelf die klus­sen wel klaren, al had bij de laatste Apk-keuring de garagemonteur wat bedenkelijk gekeken en er haar op gewezen dat het niet meer lang zou duren of ze kon haar doe-het-zelvertje naar de sloop brengen. Ze had een wegwuif-gebaar gemaakt en was weggereden.

Gewapend met een sleutel en een schroevendraaier boog ze zich over het inwendige. Zo op het oog was er niks mis mee. Maar waarom deed-ie dan niks! Ze morrelde wat aan een verdeelkap, trok aan een paar kabel­tjes, doch hoe ze ook probeerde te starten, er gebeurde niets.

Uit het langs haar voorbij stuivende verkeer maakte zich een auto los, reed over de vluchtstrook en kwam vlak achter de hare tot stilstand.

Een man stapte uit. Vriendelijk vroeg hij: “Dag mevrouw. En… doet-ie het niet meer?”

Met een wanhoopsgebaar hief ze haar handen op en zei: “Nee, ik snap er niks van, d’r is geen beweging meer in te krijgen”. Ze schoof een lok opzij van haar bezwete voor­hoofd.

De man liep naar voren, sloeg een blik onder de motorkap, schudde zijn hoofd een beetje en zei: “Voor zover ik het kan bekijken valt er hier niet veel meer aan te doen. Uiterlijk ziet-ie er nog aardig uit, maar die motor… Ik denk dat-ie haast naar z’n grootje is!” “Hebt u verstand van auto’s, meneer?”, vroeg ze.

“Een beetje”, glimlachte hij.

“Denkt u dat-ie nog te herstellen is?” “’k Weet het niet mevrouw”, zei hij, “Ik vrees het ergste”.

Ze keek wat beteuterd naar ‘t haar zo dierbare wagentje. Ze kon eigenlijk niet zonder hem in haar druk bezette leventje.

Opeens vroeg de onbekende: “Waar is uw garage?”.

“Die heb ik eigenlijk niet”, mompel­de ze. “Ziet u, ik klus zelf nogal veel en garages vragen nogal wat”. Ze aarzelde… “En bovendien, ik schaam me wezenloos voor m’n karretje. Ze zullen me zien aankomen!”.

Hij lachte en zei: “Dus u wordt niet gehinderd door deskundigheid?”. Ze lachte ook, een beetje als de bekende boer met kiespijn, onderwijl een beetje nijdig, denkend: ‘Waar bemoeit die kerel zich eigenlijk mee…’.

De man zei: “Weet u wat? Ik neem u even op sleeptouw. Zo’n tien kilome­ter verderop ligt een stadje waar ze een prima garage hebben. Daar zul­len ze u vast kunnen en willen hel­pen”.

Ze loosde een diepe zucht, maar zag geen andere uitweg. Hier kon ze niet blijven staan en, goed beschouwd was het toch prachtig dat ze zomaar werd geholpen door een volslagen onbekende, ’t Kon niet mooier, toch? Vijf minuten later kachelden ze over de snelweg, namen de eerste de beste afslag en een kwartiertje laten stonden ze voor een garage.

Haar gids stapte uit, beduidde haar even te wachten en liep naar binnen en zei: “Je bóft! Ze kennen mij wel een beetje en ze kunnen je direct helpen”.

Een grote roldeur zoefde open en binnen de kortste keren hadden ze haar autootje op de brug. Een mooie grage, zag ze, met overal reparatie- materiaal, reserve-onderdelen en meetapparatuur. Bewonderend keek ze rond. Wel wat anders dan haar reparatiekistje. Ook het personeel knikte haar vriendelijk toe en nie­mand stond afkeurende geluiden te maken bij het zien van haar aftandse karretje. Zo te zien vertoonde hij meer gebreken dan ze voor mogelijk had gehouden.

Na een bedenkelijk korte inspectie kwam de hoofdmonteur op haar toe en zei: “Dag mevrouw. Nou, eerlijk gezegd wordt het een flinke ingreep. Eigenlijk moet de hele motor ver­nieuwd worden”.

“Verdikke”, zei ze, “kan ie niet gere­pareerd worden? Het wordt wel een dure grap zo”.

“Dat kan wel”, sprak de monteur, “maar dan staat u over een jaartje hier weer. Trouwens, als u zo door­gaat bent u wel een beetje een gevaar op de weg. Hij is altijd provisorisch gerepareerd. Zo schiet u er niet hard mee op. Zegt u het maar, wat doen we?”

Ze het zijn woorden bezinken, dacht aan haar spaarcentjes. Ook haar doe- het-zelf-instelling had een gevoelige knauw opgelopen.

Ze zuchtte en zei: “Okay, u hebt dus de deskundigheid in huis; doet u maar wat u vindt dat er aan gebeu­ren moet”.

De hoofdmonteur gaf een seintje en iedereen begon aan z’n taak. Hij draaide zich naar haar om en vroeg: “Woont u hier in de buurt?” “Nou, nee”, zei ze. “Ik ben nogal ver van huis, eigenlijk”

“Dat zou je wel kunnen zeggen”, mompelde hij, “maar morgen is-t-ie klaar en kunt u uw wagen halen”. Ze besloot in arren moede een hotel­letje op te zoeken. Eén van de mon­teurs bracht haar erheen.

Toen ze zich de volgende ochtend bij de garage meldde ging de grote deur prompt open en… voor haar verbaas­de ogen rolde haar karretje, glanzend gepoetst, naar buiten. Ze herkende haar afdankertje haast niet meer.

Een medewerker stapte uit en zie: “Probeer ‘m es?!”

Ze stapte in haar vertrouwde karretje en hoorde de motor nauwelijks. Wat draaide hij regelmatig! Geluidje hoor! Ze reed een paar blokjes rond en haar verbazing steeg met de minuut, ‘t Leek wel een fonkelnieu­we auto. Toen ze het parkeerterrein weer opdraaide zag ze de vrolijke gezichten van het garagepersoneel. Ze stapte uit en zei: “Het is fantas­tisch! Wat hebben jullie eigenlijk allemaal gedaan!?”.

De hoofdmonteur zei: “Hij is totaal vernieuwd, mevrouw”.

“Ik kan het haast niet geloven”, stot­terde ze.

“Maar”, zei hij verder, “als ik u een raad mag geven… eh… wilt u er zelf niet meer aan zitten prutsen, maar bij mankementen direct een betrouwbare garage opzoeken?”.

Ze bloosde wat en knikte bedremmeld.

Toen vroeg ze: “Maar wat kost me dit wel niet!”.

Hij lachte wat en zei toen: “Niets, mevrouw. Dit was gratis, voor u. Het kost u geen cent”.

“G-gratis?!”, stamelde ze.

“Ja ,want de rekening is al van te voren betaald”.

“Al betaald?”, herhaalde ze stomver­baasd.

“Maar hoe… wat… wie dan?”

“Door de man die gisteren hierheen heeft gesleept”.

Met wijd open ogen staarde ze de hoofdmonteur aan. Toen riep ze uit: “Dit kan toch niet waar zijn! Dit heb ik nog nooit beleefd! Wie was dat dan?”.

De personeelschef keek haar vriende­lijk aan en zei: “Dat was de eigenaar zelf mevrouw. Ja… zo is-t-ie nou een­maal”. En hij vervolgde: “Dus, als u nog es een goeie garage zoekt, kom rustig langs”.

Hij gaf haar een hand en zei: “Dag mevrouw, tot ziens zullen we maar zeggen en een goeie reis!”.

Fluitend liep hij de garage weer in. Toen ze van verbazing was bekomen, stapte ze in haar vertrouwde karretje en reed zingend weg.

 

De bruid, de vrouw des Lams door Wim te Dorsthorst

 

Broeder Frits Roos uit Vaassen is van mening dat het gezegde: “De gemeente van Jezus Christus is de bruid, de vrouw des Lams”, een fou­tieve voorstelling van zaken is. Ik heb deze zin geschreven in Levend Geloof, nr. 372 van juli/aug. 1995, in een artikel over het hemelse Jeruzalem.

Eveneens met wat ik schreef aan het slot van het artikel: “Verstaan wij de tekenen der tijden” in nr. 378 van febr. 1996: “En de Geest en de bruid (de gemeente) zeggen: Kom!”, heeft broeder Roos grote moeite. Hij schrijft daarover in een brief dd. 4-3- ’96: “Na het woordje “bruid”, voegt u tussen haakjes “de gemeente” aan deze tekst toe. Waarom doet u dat? De gemeente van Jezus Christus wordt op deze manier veronderstelt Zijn bruid te zijn, terwijl zij dat niet is. De gemeente heeft reeds gemeen­schap met Hem en kan dus per definitie geen bruid meer zijn, maar is Zijn vrouw (Ef. 05:31-32). Door de toevoeging van u, wordt indirect onze huidige gemeenschap met Christus geloochend. En als wij nu geen gemeenschap met de Heer heb­ben, dan kunnen wij dus ook niet de vrucht, die daarvan het gevolg is, in ons leven openbaren. Gaarne zou ik op dit ene punt een antwoord ont­vangen en eventueel een toelichting van u, vanuit welke visie is geschre­ven, waardoor deze toevoeging aan Openb. 22:17 (Openb. 22:17) is gedaan”.

In een andere brief, van 27-11-’95, naar aanleiding van de reeds genoemde uitspraak: “de bruid, de vrouw des Lams” is het probleem van broeder Roos precies hetzelfde. Hij vraagt op grond van (2 Tim. 03:16) een antwoord te geven. Terecht wil hij dus een Schriftuurlijk antwoord. Deze tekst zegt immers: “Elk van God ingegeven Schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weer­leggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust”.

Voor we gaan zien wat de Schrift zegt, wil ik stellen dat het begrip “bruid” of “vrouw” geen onenigheid tussen gelovigen mag veroorzaken. Het vrucht dragen hangt niet af van een dogmatisch of theologisch begrip of benoeming van een zaak, maar hangt af van de dagelijkse wan­del met Hem en gehoorzaamheid aan Hem.

Begripsverwarring

Uit de brieven blijkt duidelijk dat de begripsverwarring hoofdzakelijk voortkomt uit de inhoud die gegeven wordt aan het woord “gemeen­schap”. In het Nederlandse spraakge­bruik wordt de seksuele of geslachte­lijke omgang tussen man en vrouw aangeduid met “gemeenschap”. Bij het lezen van dit woord wordt daar­om te snel aan deze betekenis gedacht.

Nu wordt, uitgaande van 1 Korinthe 1 vers 9 (1 Kor. 01:09), waar we lezen: “God is getrouw, door wie gij zijt geroepen tot “gemeenschap” met Zijn Zoon Jezus Christus, onze Here”, gezegd: Wij zijn geroepen tot “gemeenschap” dus moeten wij getrouwd zijn. Want een man mag immers pas gemeen­schap hebben met z’n vrouw na het huwelijk. En door deze (geslachtelij­ke) gemeenschap kan er of zal er dan vrucht ontstaan.

Zo ook wat onze verhouding tot de Heer betreft. Dus conclusie: geen bruid meer maar vrouw!

Men trekt de puur geestelijke omgang met de Heer dan teveel in het vleselijke denkvlak van de geslachtelijke gemeenschap, zoals die is tussen man en vrouw en waar­uit dan nageslacht, vrucht, ontstaat. Hierbij wordt bij het vrucht dragen in de geestelijke wereld teveel gedacht aan een bevruchtingsdaad, terwijl daar “het zaad”, dat vrucht voort­brengt, het Woord Gods is, dat in een gewillig hart valt.

Gemeenschap

Laten we nu eens gaan zien wat dit (door God gegeven) “Schriftwoord” in 1 Korinthe 1 vers 9 (1 Kor. 01:09) zegt.

Het Grieks heeft hier voor gemeen­schap “koinonian”. Uit de woordstu­die in de “Studie-bijbel” blijkt dit woord niets te maken te hebben met de gedachte aan wettelijke (seksuele) gemeenschap tussen man en vrouw. De “Studie-bijbel” geeft (in het kort) de volgende definitie: Het zelfstandi­ge naamwoord “koinonia” betekent: “Het gemeenschap hebben aan …”; “Het deel hebben aan …”; “Daad of blijk van gemeenschap”;

“Mededeelzaamheid”; Met iemand delen in …”. Dit kan ook een geeste­lijke gemeenschap zijn zoals in 1 Kor. 10:16 (1 Kor. 10:16), waar Paulus duidelijk maakt dat het drinken van de beker en het eten van het brood van het avondmaal, een “gemeenschap” (koi­nonian) is met het bloed en het lichaam van Christus.

Dit dus heel in het kort wat de woordstudie er van zegt.

De 18 maal dat het gebruikt is in het Nieuwe Testament, heeft het steeds de betekenis zoals hierboven omschreven. In de zegenbede aan het slot van 2 Korinthe 13 vers 13 (2 Kor. 13:13), wordt het­zelfde woord gebruikt als Paulus zegt: en de “gemeenschap” des Heiligen Geestes zij met u allen”. Ook de apostel Johannes gebruikt datzelfde woord als hij schrijft: “En ónze “gemeenschap” is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus” (1 Joh. 01:03b). Geredeneerd vanuit de veronderstelde betekenis van “gemeenschap” is de gemeente dus eveneens de vrouw van de Vader en van de Heilige Geest.

Het gemeenschappelijk hebben

Bezien we 1 Korinthe 1 vers 9 (1 Kor. 01:09) nu in de context met de voorgaande teksten, dan zien we ook duidelijk dat het hier bete­kent: “het deel hebben aan”, of: “het gemeenschappelijk hebben van”, of “het met Hem delen in”. Dat is toch immers ook de grote belofte van God, dat wij “deelgenoten” zullen zijn van Jezus Christus. Dat wij bestemd zijn tot gelijkvormigheid aan het beeld van Zijn Zoon (Rom. 08:29).Daarom ook dat 1 Korinthe 1 vers 9 (1 Kor. 01:09) begint met: “God is getrouw…”.

Ja, God heeft het zelfs gezworen bij Zichzelf, leert Heb. 6:13-20 (Heb. 06:13-20). Wij zullen delen in Zijn heerlijkheid! In Rom. 8:17b (Rom. 08:17b) lezen we dan ook: “Immers, indien wij “delen in” Zijn lijden, is dat ook om te “delen in” Zijn heerlijkheid”. En Paulus zegt in Filip. 3:10 (Filip. 03:10): “Dit alles om Hem te ken­nen en de kracht Zijner opstanding en de “gemeenschap” aan Zijn lij­den, of ik, aan Zijn dood gelijkvor­mig wordende, zou komen tot de opstanding uit de doden”.

Bekennen

Het woord wat wél geslachtelijke omgang tussen man en vrouw aan kan duiden is het woord: “ginosko”. De diepste betekenis van dit woord is “kennen” en komt zo in 58 variaties voor in het Nieuwe Testament. In Matt. 01:25 lezen we van Jozef en Maria: “En hij had geen “gemeen­schap” (ginosko) met haar, voordat zij een zoon gebaard had”. In Luc. 1:34 (Luc. 01:34) zegt Maria: “Hoe zal dat geschieden, daar ik geen “omgang” (ginosko) met een man heb”?

In de Griekse vertaling van het Oude Testament komt dit zelfde woord voor in Gen. 4:1, (Gen. 04:01) waar de NBG vert­aling dan heeft: “De mens nu had “gemeenschap” met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Kaïn”. De Statenvertaling vertaald zowel Gen. 4:1, als Matt. 1:25, als Luc. 1:34, met het woord “beken­nen”. Adam “bekende Eva”; Jozef “bekende haar niet…”.; “Maria “bekende” geen man”. Twee verschil­lende woorden dus, met totaal ver­schillende betekenissen. Doordat de NBG beide vertaald met “gemeen­schap”, kan dit dus verkeerd begre­pen worden. Maar het zal geen hin­dernis zijn in de weg des geloofs, tenzij er een min of meer overtrok­ken betekenis aan gehecht wordt.

Het grote geheimenis

Broeder Roos noemt als bewijs dat de gemeente nu geen bruid maar vrouw is Ef. 5:31-32 (Ef. 05:31-32). Wij lezen hier: “Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente”.

In Ef. 5:22-33 (Ef. 05:22-23) geeft Paulus op werkelijk meesterlijke wijze aan hoe het huwelijk een afbeelding behoort te zijn van Jezus Christus en de gemeente. Het is niet verwonderlijk dat de duivel, vanaf de zondeval, er alles aan heeft gedaan om het huwe­lijk te verminken. Als we dit bezien in de verschillende culturen, dan is er weinig over gebleven van Gods schitterende bedoelingen. Paulus beschrijft hoe naar Gods ordening en eeuwige bedoeling de gezagsver­houding, zorg voor elkaar vanuit lief­de, overgave, toewijding, enz., behoort te zijn tussen man en vrouw. Dit huwelijk, naar Gods zuivere bedoelingen, is een afbeelding Jezus Christus als man en de gemeente als vrouw. In 1 Kor. 11:3 (1 Kor. 11:03) vat Paulus deze Goddelijke ordening samen met de woorden: “Ik wil ech­ter, dat gij dit weet: het hoofd van iedere man is Christus, het hoofd der vrouw is de man, en het hoofd van Christus is God”.

Het is belangrijk er op te letten dat Paulus niet begint bij de mens, maar bij Christus! In vers 7-9 gaat hij dan verder met: “Want een man moet het hoofd niet bedekken: hij is het beeld en de heerlijkheid Gods, maar de vrouw is de heerlijkheid van de man. Want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit de man. De man is immers niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om de man”. Deze woorden van Paulus ondervin­den veel weerstand in de wereld van de psychologie, in de feministische beweging, in het nieuwe tijds den­ken (Nieuw Age) en helaas ook nog wel bij veel christenen. Paulus is geen vrouwenhater, maar hij schrijft deze dingen hier ook weer met het oog op dat grote geheimenis van Jezus Christus en de gemeente. Hij wil dat de gemeente begrijpt hoe God in het formeren van het eerste mensenpaar een geweldig beeld heeft gegeven van de gezagsverhou­ding tussen Jezus Christus en de gemeente. (Vooral dus de verzen 7, 8 en 9). Hij, Christus, is immers de heerlijkheid Gods en de vrouw, de gemeente, is de heerlijkheid van Hem.

Stralend, zonder vlek of rimpel

Het gaat hier echter niet om gemeenschap en vrucht dragen maar, om het geheimenis van de volkomen eenwording door overgave en onder­werping van de vrouw/gemeente aan het hoofd, de man/Christus. Zoals er voor het huwelijk een volwassen wor­den en toebereiding voorafgaat, zo is dat evenzo met de gemeente. Wij lezen dan ook: “Christus die Zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar overgegeven heeft, om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad van het Woord, en zo zelf de gemeente voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet” (Ef. 05:25-27). Dat geweldige liefdewerk van de Heer wat de vrouw, de gemeente, zich moet laten welgevallen, is nu in volle gang. En dat punt van “ligt foor Zich plaatsen” is als de vrouw, die de bruid is van de man, de Bruidegom, volmaakt toebereid is. Dat is dus bij de wederkomst van de Heer, bij het blazen van de zevende bazuin. In 1 Thess. 5:23-24 (1 Thess. 05:23-24) staat dit zo: “En Hij, de God des vredes heilige u geheel en al, en geheel uw geest, ziel en lichaam moge bij de komst van onze Here, Jezus Christus, blijken in allen dele onberispelijk bewaard te zijn. Die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen”.

De bruid, de vrouw des Lams

Dat wordt aan Johannes, in geestver­voering zijnde, getoond als “de bruid, de vrouw des Lams”. En die toebereide bruid is het hemelse Jeruzalem (Openb. 21:9-10). In de fase waar we nu in leven is de gemeente de bruid, die “toebereid” wordt. Zo schrijft Paulus in 2 Kor. 11:2 (2 Kor. 11:02 Willbr. vert.): “Gij weet toch dat mijn na-ijver voor u de na-ijver van God zelf is. Met uw enige bruidegom Christus heb ik u verloofd om u als een ongerepte maagd tot Hem te voeren”. De woorden uit Hosea 2 vers 18 en 19 (Hos. 02:18-19) hebben dan ook volkomen betrekking op de gemeente. Wij lezen daar: ” Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig; Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ont­ferming; Ik zal u Mij tot bruid wer­ven door trouw; en gij zult de HERE kennen”.

De Heer Jezus zelf spreekt in Matt. 25:1-13 (Matt. 25:01-13) over de maagden en de brui­degom en de bruiloft bij Zijn weder­komst. Ook het prachtige Hooglied bezingt de liefde van de bruidegom en de bruid; Van Jezus Christus en de gemeente, die in die prachtige tweespraak, naar elkaar toegroeien wat uitmondt in de totale vereniging.

Onze vereniging met Hem

Nu, zegt Paulus, zijn we, zolang we in het lichaam ons verblijf hebben, “ver van de Heer in de vreemde”, want wij wandelen in geloof niet in aanschouwen (2 Kor. 05:06).

Bij de wederkomst van de Heer vindt “de vereniging” plaats in de bruiloft van het Lam. In 2 Thess. 2:1 (2 Thess. 02:01) spreekt Paulus van die “vereniging” met Hem bij de komst van onze Here Jezus Christus. Eveneens in 1 Thess. 4:13-18 (1 Thess. 04:13-18) spreekt Hij over die “vereni­ging” met Hem bij Zijn wederkomst. “En zó zullen wij altijd met de Here wezen” is dan zijn conclusie.

Dat is het moment, de grote dag van de bruiloft, waar hemel en aarde naar zuchten en hunkeren. Van dat onbeschrijfelijke grootse gebeuren kunnen we lezen we in Openb. 19:6-9 (Openb. 19:06-09).

Dan zijn de Heer en de gemeente voor eeuwig verenigd als man en vrouw. In de betekenis van volkomen “gemeenschap” (Koinonian) met elkaar. Volkomen deel hebben aan…, en delen in Zijn heerlijkheid. Want dat is het geheim, dat pas bij het huwelijk, de bruid, de gemeente, ten volle gaat delen in de heerlijkheid van de Bruidegom. Dan is er sprake van tenvolle één Geest met Hem zijn!

Het vruchtdragen

Van de bruiloft weer terug naar de situatie van nu. Kunnen wij dan nu geen vrucht dragen? Ja, juist wel. Daar handelt de hele Bijbel over in alle mogelijke beelden. Bijvoorbeeld de Herder en de schapen, het brood des levens en wie Hem eten en drin­ken, de meester en de discipelen, het hoofd en het lichaam, enz. Zovele beelden er zijn van de gemeente evenzovele vormen van omgang of, zoals u wilt, “gemeenschap”, zijn er met Hem om vrucht te dragen.

Lees hierover in Efez. 4:12-16 (Ef. 04:12-16). Het leidt allemaal naar hetzelfde grote doel; de onberispelijke volwas­sen gemeente. Dan is de oogst rijp. De oogst, zegt de Heer Jezus, is de voleinding der wereld en wanneer dan de vrucht rijp is, laat Hij er ter­stond de sikkel in slaan, omdat de oogsttijd aangebroken is (Matt. 13:39; Mark. 04:29). Op naar de brui­loft des Lams!

De ware wijnstok

Ik geloof dat de Heer zelf het mooi­ste beeld geeft om vrucht te dragen. Lees wat Hij hierover zegt in Joh. 15:1-8. (Joh. 15:01-08)

In 2 Kor. 3:17 en 18 (2 Kor. 17-180 leert de apostel „ Paulus: “De Here nu is de Geest; en waar de Geest des Heren is, is vrij­heid. En wij allen, die met een aan­gezicht, waarop geen bedekking meer is, de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, veranderen naar het­zelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is”.

“De Here nu is de Geest” en “Door de Here die Geest is” zegt Paulus. Alles geschiedt in deze tijdsperiode door de Heilige Geest en Zijn wer­king in het Woord. Wij veranderen van heerlijkheid tot heerlijkheid door de Geest. Daarom bidt Paulus ons in diezelfde tweede Corinthiërs brief f aan het slot ook toe: ” De genade des Heren Jezus Christus, en de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen”. De “gemeenschap” (koinonian) is hier dus weer het gemeenschappelijk hebben of een deelgenootschap aan, wat in de Heilige Geest is. Dat is weer gelijk aan dat wat in de Vader en de Zoon is. Jezus zegt immers zelf: “Al wat de Vader heeft, is het Mijne; daarom zeide Ik: Hij neemt het uit het Mijne en zal het u verkondigen” (Joh. 16:15). Die het uit Hem neemt is de Heilige Geest, waarvan 1 Kor. 2:10 en 11 (1 Kor. 02:10-11) zegt: “Want de Geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods. … Zo weet ook niemand wat in God is, dan de Geest Gods”.

Broeder Roos vroeg mij uit welke visie ik over de gemeente als bruid geschreven had. Uit het voorgaande blijkt dit hopelijk voldoende. Ik zie de gemeente in deze tijd als de bruid, de vrouw die toebereid wordt en zichzelf gereed maakt voor de ver­eniging met Hem; de bruiloft des Lams. Dat is als het goed is het hartsverlangen van de gemeente. Daarom eindigt het boek Openbaring ook met die bekende uitroep: “En de Geest en de bruid zeggen: Kom!“

 

Nieuwe schoenen door Froukje Huis

 

“Zullen we nog even bij de Kijkshop kijken, of gaan we naar huis?” Vragend kijkt mijn man me aan. “Ik heb trek in koffie”, besluit ik. “Oké, dan gaan we naar huis”.

We dalen het trapje naar het parkeer­terrein af.

“Waar stonden we ook weer? Niet op ons vaste plaatsje!”. Aarzelend kijk ik rond. “Bij een boompje, daar denk ik.

Mijn echtgenoot stapt meteen in de aangeduide richting. Hij heeft gelijk, maar wat doet ie nou? Verbaasd zie ik hoe hij naar het boompje gaat en een mooie plastic zak opraapt. Van een schoenenzaak. Hij loert erin, grijnst en wenkt me naderbij, ‘t Zal wel wat moois wezen, denk ik, of… zou iemand per onge­luk zijn nieuwe schoenen daar even neergezet hebben?

Toch nieuwsgierig gluur ook ik in de zak… een paar oude afgetrapte schoe­nen!

Dick zet de zak weer keurig bij de boom neer juist op het ogenblik dat een dame haar auto naast de onze parkeert. Terwijl ze uitstapt werpt ze achterdochtige blikken op de zak en op ons. “Wat zou ze denken?”, vraag ik. “Kan me niets schelen”, is het antwoord. Lachend rijden we naar huis. Het hoort natuurlijk niet, je oude schoenen bij een boompje te deponeren, maar toch zit er ook een positieve kant aan.

Ik zelf heb de neiging alles te bewa­ren, omdat het misschien nog eens te pas kan komen. Maar dat ‘mis­schien’ komt nooit. Dus zitten de kasten overvol met onnutte dingen, die bij elke opruiming getest moeten worden op hun bruikbaarheid.

Radicale opruiming is het beste: nieuwe schoenen? Hup, de oude bij de boom.

Moeilijker wordt het als een gelovig mens het volle evangelie leert ken­nen en allemaal nieuwe dingen hoort. Prachtig! Heerlijk! Maar al het oude loslaten waaruit onze ouders hun kracht hebben geput? Vaak heb­ben ouders vroeger hun kinderen een hogere opleiding gegeven dan ze zelf hebben gehad zodat de kinderen meer dingen weten. Maar dit was alleen mogelijk omdat ze van hun ouders praten, lezen, schrijven, enz. hebben geleerd. Zij legden de basis voor een verdere ontwikkeling.

Zo is het ook wat het geestelijke leven betreft: mijn ouders hebben me Jezus leren kennen en ik ben dankbaar voor de ‘hogere opleiding’ die ik daarna van anderen en van de Heer zelf heb mogen ontvangen. Daarom wil ik radicaal breken met alle gedachten die niet in overeen­stemming zijn met de gedachten van God.

Ik geloof dat God enkel goed is. Hij straft niet. Hij beproeft mij niet, want Hij kent van verre mijn gedach­ten. Al het goede dat ik ervaar komt van mijn Vader in de hemel die van mij houdt. Hij heeft een machtig plan met mijn leven, namelijk dat ik gelijkvormig mag worden aan het beeld van Zijn Zoon, die me gedoopt heeft met Gods Geest. Die onder­steunt en leert me opdat ik dat doel zal bereiken en Vader en Zoon ook met mij eer kunnen inleggen.

Wat een machtig perspectief! Niet alleen passen de zondaar-tot-de- dood-schoenen me niet meer, maar ik wil ze ook niet in de kast hebben. Ze gaan meteen de container in. En, weet je, die nieuwe passen pre­cies en zijn onverslijtbaar.

 

 

 

 

 

 

In het volgende nummer van Levend Geloof:

Het evangelie: bedreigend of bevrijdend? door Gert jan Doomink
De verlamde in het badhuis door Peter Koumans
Gedachten over liefde door Duurt Sikkens