Selecteer een pagina

Levend Geloof – 372

Levend geloof 1995.07-08 nr. 372

Persoonlijk… door Gert Jan Doornink

In het elfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën wordt een zeer duidelijk definitie gegeven van het begrip ‘geloof. Daar staat namelijk dat het geloof de zekerheid is van de dingen, die men hoopt, en het bewijs van de dingen, die mens niet ziet. Nergens vinden wij duidelijker geformuleerd wat geloof betekent. Ik noem het daarom ook altijd de gouden tekst over het geloof. En als we dan ook nog in hetzelfde hoofdstuk lezen dat het zonder geloof onmogelijk is God welgevallig te zijn, dan weten we hoe belangrijk ‘geloof is.

Het is daarom ook niet voor niets dat ons blad ‘Levend Geloof heet. Ontstaan in de tijd na de grote samenkomsten met evangelist Osborn, die zelf het blad ‘Faith Digest’ uitgaf, werd ik geïnspireerd om duidelijk de aandacht te vestigen op de belangrijkheid van het geloof en dit in de naam van het blad tot uitdrukking te brengen. Daar heb ik tot de dag van vandaag nog geen moment spijt van gehad. Integendeel, nog steeds neemt ‘het geloof de centrale plaats in, in de artikelen van ons blad. Daarbij heeft natuurlijk in de loop der jaren, door een voortdurende groei van geestelijke kennis en inzicht, de uitleg van de vele geloofsfacetten een ‘verdieping’ ondergaan, die nog steeds doorgaat. Het is daarom ook iedere keer weer met grote blijdschap dat de inhoud van ons blad wordt samengesteld. En omdat de ‘inspiratiebronnen’ van het geloof (Gods woord en Geest) nooit uitgeput raken, valt er nog heel veel te vertellen over het functioneren van het geloof, want daar gaat het uiteindelijk om. Geloof is geen dode materie, maar levende werkelijkheid. Het gaat om een levend geloof. Jakobus is daar heel duidelijk over: “Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood” (Jak. 02:26).

Wanneer ons geloof ‘levend’ is heeft het de positieve uitwerking zoals God die bedoelt. Dan groeien wij, ons aan de waarheid (het evangelie van het Koninkrijk) houdende, in liefde in elk opzicht naar Christus toe. Zo gaan we ons hoe langer hoe meer als beeld­dragers van Christus, als zonen Gods, openbaren. Met dit doel voor ogen werd ook dit nummer van Levend Geloof weer samengesteld, in het vertrouwen dat ons geloofsleven er weer een ‘stimulans ten goede’ door zal ontvangen.

 

Beantwoorden wij aan onze hemelse roeping? Door Roel Schipper

 

In (Heb. 12:09) staat, dat God de Vader der geesten is. De schrijver wil hiermee zeggen, dat God de oorsprong en schepper is van alle geest en leven. Zo werden de enge­len geschapen, geesten die uitgezon­den zouden worden om hen te die­nen die bestemd waren later het heil te beërven.

De voornaamste van deze engelen des lichts was Lucifer. Zo wordt hij genoemd in de Septuagint. Hij had een geweldige wijsheid, luister en schoonheid (Ezechiël 28).

Stuk voor stuk waren deze hemelse dienaren begiftigd met eigenschap­pen die hun oorsprong vonden in de Vader van deze geesten. Ze waren volkomen toegerust voor hun toe­komstige taak: het dienen van God en van het allermooiste wat Hij ging scheppen, de mens. Hemel en aarde waren reeds voor dit doel gescha­pen. Alle dingen waren dus voor dit gebeuren in gereedheid gebracht.

Bijna goddelijk

Wat maakte de mens nu zo uniek? Hij werd geschapen naar Gods beeld en als zijn gelijkenis. Hij was bijna goddelijk gemaakt, met heerlijkheid en luister gekroond. Deze toekom­stige partner van God was bestemd om te heersen over al de werken van Gods handen. Alles zou hem onder­worpen zijn, ook de ontelbare enge­lenscharen (Ps. 008:006-007; Heb. 02:05-06). Gods wezen zou in hem open­baar komen. De uitnemende geest waarmee de mens begiftigd werd, zou leven op goddelijk niveau voortbrengen. Het was de bedoeling van de Schepper (die zelf geest is) dat de mens niet vleselijk zou blijven, maar dat deze zich tot een geestelijk wezen zou ontwikkelen.

In dit leer- en ontwikkelingsproces stonden de geestelijke dienaren hem bekwaam terzijde. Althans, dat was de opdracht hun door God gegeven. Lucifer echter, kwam vanwege dit kostelijke plan met de mens ten val. Er werd onrecht in hem gevonden (Ez. 28:15). Hij weigerde zich ten dienste te stellen. Hij werd een satan, dat betekent: een tegenstander. Voortaan zou hij met zijn medestan­ders alles in het werk stellen om de mens te misleiden, zodat niet God eeuwig gemeenschap met de men­selijke geest zou hebben, maar hij deze voorgoed aan zich zou onder­werpen.

Wij zijn intens gelukkig en dankbaar voor het feit, dat onze God en Vader naar ons omgezien heeft in zijn grote barmhartigheid en zijn oorspronke­lijke plan niet ingetrokken, noch gewijzigd heeft. Hij zond zijn Zoon Jezus Christus en deze stelde zich beschikbaar, zodat het voornemen des Heren door Zijn hans voortgang kon hebben.

Wat houdt dat voornemen des Heren in? Gods oorspronkelijke gedachten zouden toch gerealiseerd worden. Maar hoe? We zien dit in Jezus geopenbaard: Hij groeide uit tot een volmaakt geestelijk mens. Het was Gods bedoeling, dat de Zoon de eerste zou worden onder vele broeders en velen zou leiden naar deze heerlijkheid. Jezus sprak: “Een discipel staat niet boven zijn meester, maar al wie volleerd is, zal zijn als zijn meester” (Luc. 06:40).

De geestelijke weg

Hij noemde zich daarom de weg, de waarheid en het leven. Wij dienen derhalve zijn gezindheid, zijn wijze van spreken, denken en handelen over te nemen.

Het is opvallend hoe geraffineerd de tegenstander en leugenaar het Woord God van kracht berooft. Zo luiden bijvoorbeeld de kerkelijke belijdenisgeschriften, dat Jezus geboren is uit de maagd Maria en dat Hij geleden heeft onder Pontius Pilatus.

Maar zijn leven dat daar tussen ligt, en dat ons tot voorbeeld moet strekken, wordt niet genoemd. De boze moet wel erkennen dat Jezus een plaats op de troon heeft verworven, maar hij wil Hem daar alleen laten zitten zonder zijn broe­ders, als een koning zonder volk, als een aanvoerder zonder leger. Jezus zegt evenwel: “Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op mijn troon, gelijk ook Ik heb overwonnen en gezeten ben met mijn Vader op zijn troon” (Openb. 03:21). Johannes heeft dat genoteerd, en in (1 Joh. 03:02) schrijft hij: “Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; maar wij weten dat wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is”.

Dit Hem-gelijk-zijn geschiedt niet van de ene dag op de andere. We kunnen deze metamorfose of ge­daanteverandering slechts ervaren als we zijn waar Hij is: in de gees­telijke wereld, en als we daarin een intieme relatie met Hem hebben. Daarom spreekt de Bijbel duidelijk over gééstelijke zegeningen in Christus, in de hemelse gewesten (Ef. 01:03), over een wandel en burgerschap in de hemelen en over een worsteling tegen de boze geesten in de onzienlijke wereld.

Maar we leven als mens toch uitein­delijk op deze aarde? De Heer zegt: Ik werp je toe wat je voor het na­tuurlijke bestaan nodig hebt. Met deze korte, maar zekere belofte ontslaat Hij ons van zorg, opdat wij ons voortaan volkomen kunnen concentreren op het leven met en in de geest.

God en onze geest

Er staat geschreven: “De geest die God in ons (stoffelijk) lichaam doet wonen, begeert Hij met jaloersheid” (Jak. 04:05). Jakobus voegt er aan toe: “Of meent gij dat het Schriftwoord dit zonder reden zegt?” Hij eist deze namelijk zonder voorbehoud voor zichzelf op. Hij wil hem niet delen met de boze geesten. Hij kan niet dulden dat de menselijke geest contact heeft met andere, Hem vijandige geesten.

Daarom heeft de Vader altijd al het principe van de Geestesdoop gekend en gewild. Hij weet dat onze geest te zwak in vermogen is om gelijkwaardig aan Hem eeuwig in de hemelen te functioneren. Derhalve komt Hij onze zwakke geest te hulp met zijn volmaakte en verheven Geest. We horen bij elkaar; we zijn voor elkaar bestemd. Deze trooster zal tot in eeuwigheid in ons zijn en bij ons blijven (Joh. 14:16-17). Dit is de heerlijke boodschap die Jezus ons kwam brengen. En het is de liefde des Vaders, dat wij één van geest met Hem zouden zijn.

Wij willen ons beijveren om onze geestelijke vermogens onder leiding van de Heer te ontwikkelen. Het tijdelijke en natuurlijke zullen dan in betekenis verliezen. Paulus hechtte zich aan de Heer en was één geest met Hem. Opmerkelijk is, dat hij vier van zijn brieven afsluit met de bede, dat de genade van de Here Jezus Christus zij met uw geest” (Filémon 01:15; zie ook 2 Tim. 04:22; Filip. 04:23).

Ten tijde van Noach hield men al­leen rekening met het zichtbare; de mens was enkel vlees. Maar vlees en geest kunnen niet samengaan in het Koninkrijk Gods. Het vlees zoekt de dingen van deze aarde, terwijl de geest wordt gestimuleerd de dingen te bedenken die in de hemel zijp.

Van de aartsvaders staat geschreven dat zij in het land der belofte als in een vreemd land, in tenten wonden (beeld van het tijdelijke), maar dat ze verlangden naar een beter, dat is een hemels vaderland (Heb. 11:09; Heb. 11:15).

Moge de genade van de Here Jezus met onze menselijke geest zijn, zo­dat we bestand zijn tegen elke mis­leiding van de boze en trouw blijven aan onze hemelse roeping. Dan zullen we niet alleen het doel berei­ken en tevoorschijn komen als de zonen Gods, maar ook het leger vormen van medearbeiders en me­destrijders, door wie de Heer zijn vijanden onder zijn voeten brengt en onder wier heerschappij hemel en aarde tot hun bestemming ko­men.

(Roel Schipper behoort tot het oudsten­team van de volle evangelie gemeente ‘De Opgang’ te Groningen).

 

 

 

Een dorsvloer met veel graan door Truus van Kaam

Op de dorsvloer wordt het kaf van het koren gescheiden. Het koren wordt bewaard, het kaf wordt óf verbrand óf door de wind meegenomen: het is onbruikbaar Het koren is belangrijk, te vergelijken met het zaad wat in ons hart gevallen is. Is het zaad reeds in ons ontkiemd en doet het zijn werk? Verandert het ons, brengt het scheiding aan?

Goed geestelijk voedsel is enorm belangrijk. Als we dat goed verwerken zal het een steeds diepere groei in ons leven bewerken.

In gemeenschap met Hem groeien we van binnenuit en worden gezuiverd. (Heb. 04:12) zegt: “Het woord Gods is levend en krachtig… en het dringt door zo diep… en het schift overleggingen en gedachten des harten”. Opdat wij vrucht zullen dragen, dertig-, zestig-, en honderdvoud (Mark. 04:20).

 

Onmisbaar in de hemel door Cees Maliepaard

De hemelen –13-

Wordt vervuld met de Geest, en spreekt onder elkander in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, en zingt en jubelt de Heer van harte, dankt te allen tijde in de naam van onze Here Jezus Christus God, de Vader, voor alles. En weest elkan­der onderdanig in de vreze van Christus” (Ef. 05:18-21).

Het is een gegeven dat, wanneer iemand écht met de Geest van God vervuld wordt, hij dan niet langer bedacht is op eigen eer of voordeel, maar dat hij in de vreze van Christus ten goede op de ander gericht is. Hij heeft er dan geen moeite mee, élk ander onderdanig te zijn. En al even­min met het van harte grootmaken van de Heer en het uiten van dank­baarheid aan de Vader.

De onmisbare Geest

De Here God, de Schepper van hemel en aarde, is de Eeuwige. Hij is onveranderlijk dezelfde, geniaal in heel zijn wezen. Hij heeft er geen enkele behoefte aan zich boven an­deren te verheffen, want Hij is als de Schepper sowieso boven een ieder verheven. Hij is ook niemand on­derdanig, want alles en iedereen is van Hem afhankelijk. Hij is degene die alles (zowel in het stoffelijke universum als in de geestelijke we­reld) heeft voortgebracht en Hij is het ook die al het goede daarin in stand houdt. Onder alles is Hij zichzelf gebleven. Dat was zo toen alles nog goed was, en ook Satans mens-en-schepping aantastende activiteiten vermochten niet daar enige verandering in aan te brengen.

De Schrift zegt dat God Geest is. Hij hééft niet een Geest, maar Hij is Geest: enkel geest dus. Het mag f derhalve duidelijk zijn, dat (waar God eeuwig en onveranderlijk is) ook zijn Geest van eeuwigheid is en niet aan veranderingen onderhevig kan zijn. De Vader kan niet met de Geest vervuld worden, want Hij is die Geest helemaal zelf.

Maar de mens leeft in twee werel­den, in de natuurlijke en in de gees­telijke. Hij is geen geest, maar hij heeft er wel een – en hij onder­scheidt zich daardoor fundamenteel van de engelen en van de dieren. Hij heeft daarbij het vermogen gekregen ook van Gods Geest te ontvangen.

Want onze God overvalt de mens niet met zijn Geest, en Jezus Chris­tus heeft niet de intensie enig mens dwangmatig in de Geest te dopen. Ieder mens zal zich er zelf voor dienen te openen. Daarom worden we ook opgeroepen tot het vervuld worden met de Geest. Zo’n aan­sporing zou immers geen enkele zin of te realiseren mogelijkheid hebben, als de Geestesdoop ons alleen maar buiten onze wil om zou kunnen overkomen. Zo’n gebod heeft slechts waarde, als de mens zelf initiatieven kan nemen in het zich openen voor de vervulling met Gods Geest. Daarmee wordt hem dan tevens de toegang tot z’n hemel ontsloten. Want de Vader verlangt ernaar, ieder die zijn Zoon Jezus Christus toebehoort, blijvend met zijn Geest te vervullen. En zo’n blijvende vervulling met de Geest is noodzakelijk, onmisbaar om in de hemel van Gods heerlijkheid te kunnen functioneren.

Onmisbaar tot Gods glorie

De mens die vervuld is met de Geest, zal gaan leven tot verheerlijking van de Vader. Dat kan gewoon niet missen, want het werkt altijd zo. de Geest die God ons gegeven heeft, leidt niet tot bijster veel interesses in de top 40 van de popmuziek, maar wel in allerlei psalmen, lofzangen en geestelijke liederen.

Dat wil natuurlijk niet zeggen dat men niet zou mogen genieten van goede hedendaagse creaties van de lichte muze, zoals anderen dat doen van het klassieke genre of van een stevig stuk marsmuziek. In alle vormen van kunst kan een stukje goddelijke creativiteit zitten, maar ook kunnen in al die vormen sata­nische elementen voorkomen… tot en met in de geestelijke liederen toe zelfs!

In psalmen, lofzangen en geestelijke liederen wordt vanzelfsprekend veel gemakkelijker de lof, de eer en de glorie van de Vader bezongen, dan in allerlei vormen van de wereldse muze. Voor zover Jezus Christus lof wordt toegezongen, strekt dit evenzo tot eer van de Vader.

Logisch toch, want Jezus draagt het beeld van de Vader volkomen. Lof aan de Zoon is dus tevens lof aan God, wegens het in Jezus voltooide plan van de Vader.

Ons godsbeeld wordt voor een heel groot deel bepaald door de voorstel­ling die we van Jezus hebben. En als we in onze hemel de heerlijkheid van de Vader bemerken, komt dat doordat Jezus ons daar de ogen voor geopend heeft.

Komt het in de hemel van Gods heerlijkheid altijd positief over, wanneer mensen de naam van onze God in hun liederen grootmaken? Beleeft de Vader er altijd plezier aan, doet het Hem deugd wanneer Hem het gezang van mensen in de oren klinkt? Dat staat nog maar te bezien! Het doet Hem deugd en Hij beleeft er ongetwijfeld plezier aan wanneer mensen Hem vanuit hun hart grootmaken. “Zingt en jubelt de Heer van harte”, schrijft Paulus dan ook. Het dient nooit een opgelegde zaak te zijn.

Het zal niet zo mogen zijn dat an­deren ons de lof, de dank en de aanbidding van de Heer opleggen. En al evenmin zal het mogen ont­spruiten uit een innerlijke dwang­matigheid, gebed in de volle-evangelie-traditie die onder ons in zwang zou kunnen zijn.

Gods glorie vindt zijn uitdrukking in een Hem volkomen vrijwillig toegewijd hart, in alles wat in vrij­heid uit zo’n hart ontspringt. Want dat past in het onmiskenbaar he­melse klimaat, dat bij Jezus en de Vader is.

Hemelse onderdanigheid

In de dagelijkse omgangstaal is het woord ‘onderdanigheid’ een beladen begrip, geboren uit negatieve impul­sen van slaafse onderworpenheid. In Gods hemel komt onderworpenheid ‘ echter niet voor. Jezus heeft de machten der duisternis wel onder­worpen (met inbegrip van koning Dood en de vorst der duisternis, Satan zelf), maar geen van hen bevindt zich in Gods hemel – ook niet als onderworpene. Zij existeren aan de keerzijde van de hemel van Gods heerlijkheid, daar waar abso­luut geen Goddelijk licht meer ko­men kan. In het rijk van Satan en in het rijk van koning Dood komt vrij­willige onderdanigheid niet voor. Daar heerst slechts dwangmatige onderworpenheid, want niemand dient daar een ander, maar ieder probeert over anderen te heersen. Men heerst over zwakkere verdor­venheden of men wordt zelf overheerst door sterkere.

In de hemel bij de Heer, is heersen in de zin van overheersen een on­bekende bezigheid; men heeft de ander lief en wil daarom graag dienend bezig zijn. Dat is vrijwillige, uit het hart voortkomende onder­danigheid ten voeten uit.

Ook Jezus had deze intensie bij zijn bediening hier op aarde. Vandaar dat Hij zegt: “De Zoon des mensen is niet gekomen om zich te laten die­nen, maar om te dienen” (Matt. 20:28). Jezus liet ons een voorbeeld na. Als we zijn gezindheid hebben, zal het ook ons verlangen zijn om te dienen en is het elkaar onderdanig zijn geen enkel probleem. Slaafse onderdanigheid haalt de waardigheid van de mens onderuit, maar onder­danigheid in de zin van liefdevol dienen, doet mensen hun plaatsen in de hemelse gewesten innemen, daar rust Gods welbehagen op.

Het is dan ook geen roep in het wilde weg: “Weest elkander onder­danig!” Er staat nog iets bij, dat het begrip onderdanigheid in het juiste kader plaatst. “Weest elkander on­derdanig in de vreze van Chris­tus”, staat er. Je zou kunnen zeg­gen: Weest elkander onderdanig zoals dat past bij mensen die de Geest van Christus hebben, die evenals Jezus met de Geest van God vervuld zijn. Dan dien je elkaar niet uit onderworpenheid, en al evenmin omdat je denkt dat dat zo hoort, maar dan dien je elkaar in de liefde van Christus.

Dat dienen is onmisbaar in de hemel van de gemeente, ongeacht wat de statuur van een gemeente ook zal mogen zijn. Het zal duidelijk wezen dat het hier geen geestelijke hobby betreft, maar een elementaire waar­heid die deel uitmaakt van het leven aan de goede kant van de hemelse gewesten. Uit liefde dienen en het “de ander uitnemender achten dan jezelf’ (Filip. 2:3) leidt voor de zonen Gods tot het onmisbare feno­meen van het elkaar onderdanig zijn in de vreze van Christus.

 

De baas en zijn hond een gelijkenis door Duurt Sikkens

 

In een ver land woonde een rijke grootgrondbezitter. Hij had vele bezittingen, was vriendelijk voor iedereen en zeer integer. Eén van zijn trouwste vrienden was zijn hond, een mooi, speels dier dat elke morgen, weer of geen weer, bij de deur op hem zat te wachten en hem overal volgde, waar hij ook heen ging. Soms spankerde het dier zomaar ergens naar toe wanneer iets zijn nieuwsgierigheid had ge­wekt, maar wanneer de baas een bepaald deuntje floot rende het weer terug. Het waren twee ge­zworen kameraden en je kon ze niet zonder elkaar denken.

Op een morgen stapte de boer de deur uit. Hij keek om zich heen maar zag zijn huisdier niet. Hoe kon dat nou? Het zat toch altijd op hem te wachten? De boer floot, en nog eens, maar niets bewoog…

Er zou hem toch niks zijn over­komen?

De man begon te zoeken in schu­ren en stallen, speurde langs velden en wegen, maar hoe hij zijn best ook deed en links en rechts navraag deed, geen hond. Hij begreep er niets van. Waar was zijn trouwe, onafscheidelijke vriend? Hij hoopte dat de volgende morgen het dier er weer als ge­woonlijk zou zijn, maar dat bleek niet het geval.

Weken, maanden gingen voorbij, doch helaas, geen spoor van zijn makker. De man sprak er weinig over, maar diep in zijn hart knaagde het gemis aan hem.

Enkele jaren later moest de boer een verre reis ondernemen. Hij nam afscheid, stapte in zijn auto en reed het erf af, de weg op. Dagenlang was hij onderweg en , wanneer hij via binnenwegen reed keek hij onwillekeurig links en rechts om zich heen in de stille hoop ooit een glimp op te vangen van zijn verdwenen huisdier.

Tegen de avond toen hij op het punt stond de thuisreis weer te aanvaarden, doemde er in de verte nog een grote boerderij op, een groot somber gebouw. Zo te zien was het allemaal nogal verwaar­loosd en de weg liep er ook dood. Bij de inrit stopte de boer en zijn oog viel op een oud vuil hondenhok dat op enkele tientallen meters vanaf de ingang stond. Voor het hok lag, vastgeklonken aan een zware, roestige ketting, een smerige hond. De boer draaide het raampje naar beneden, keek eens goed naar het magere scharminkel, dat voor dood voor zijn hok lag, en floot het voor zijn hond bekende wijsje.

En… het dier bewoog! Het opende de ogen. De boer floot nog een keer en toen probeerde het arme dier overeind te komen. Dat ging moeizaam. Wankelend stond het op zijn poten.

Het hart van de boer sloeg haast over van opwinding. Zou het dan eindelijk toch zijn oude vriend zijn? Hij stapte uit en liep er naar toe. Het beestje deed een poging om te kwispelstaarten, maar dat lukte nauwelijks.

Vol medelijden knielde de boer bij het dier neer. Ach, wat zag-t-ie er uit! D» doffe vacht slobberde om zijn magere ribbenkast en zat vol kale plekken en zweren. De nek was door de afschuwelijke ketting kaal geschuurd en bloedde. De boer strekte zijn armen uit en nam de kop van het dier tussen zijn handen. Het had hem herkend na al die jaren! Dat ontroerde hem diep en tranen van mededogen sprongen hem in de ogen.

“Wat moet dat?”, klonk plotseling een stem achter hem.

De boer kwam overeind uit zijn geknielde houding en keek om. Daar stond een man hem dreigend aan te kijken. Het kon niet anders of dat moest de eigenaar van de boerderij zijn.

De boer zei tegen hem:

“Deze hond, die hier aan de ketting ligt, is eigenlijk van mij. Ik ben hem al jaren kwijt”.

“Oh, ja?”, grijnsde de vreemdeling.

“Maar ik heb hem nu. Ook al jaren. Het beest is hier aan komen lopen…”

“Ik wil hem graag weer terug heb­ben”, sprak de boer.

“Ik snap niet wat je er nog in ziet”, zei de ander”. “Het is een rotbeest, je hebt er niks aan”.

Ook zag hij dat het de boer er alles aan gelegen was om de hond mee te nemen en hij voegde er daarom aan toe: “Dat gaat je een lieve duit kosten”.

“Wat moet je ervoor hebben?”, vroeg de oorspronkelijke eigenaar. De ander noemde een krankzinnig hoge prijs. Zonder aarzelen greep de boer zijn portefeuille, betaalde het gehele bedrag en zei: “Laat hem los”.

Dat gebeurde.

Voorzichtig tilde de boer zijn oude vriend op, liep zonder om te kijken naar zijn auto, en legde hem zachtjes op de achterbank. Hij keerde zijn wagen en ging richting woonplaats.

Na een kwartier stopte hij en keek op de achterbank. Daar lag het uitgeputte beest. Met een teder gebaar legde hij zijn hand op het beest en zei:

“Wat ben ik blij dat je weer bij me bent! Je zult weer helemaal de oude worden hoor! Een ander had je gestolen, maar ik heb je weer terug, je bent gekocht en betaald. Je was immers van mij?”

Er blonk wat licht in de ogen van het dier en het zuchtte diep.

“Kom op”, zei de boer. “We gaan weer terug, naar huis. We horen toch eigenlijk bij elkaar”.

En daar gingen ze.

Weer samen, gelukkig.

Weer gelukkig samen.

 

Ik ben gedoopt (gedicht) door Tea Keuper Dijk

Ik ben gedoopt! Heer Jezus, ik heb ‘ja’ gezegd.

Mijn oude leven is voorbij, ik heb het afgelegd!

Toen ik in ’t water ging, was ‘k mij er van bewust:

Dit wil ik, ’t is mijn keus en niet een ‘must’.

 

Wanneer ik spreek met U, luister naar wat U zegt,

Dan geeft U rust en vrede: U verschaft mij recht!

U leert mij, Jezus, op Uw wegen sterk te staan,

Ik neem Uw hand, ik heb de goede keus gedaan.

Tea Keuper-Dijk

 

Zomeractie 1995 door redactie

In ons vorige nummer deden wij onze jaarlijkse oproep tot ondersteuning van onze arbeid met een extra financiële bijdrage, in het kader van onze jaarlijkse ‘zomeractie’. Het was voor ons een bijzondere verrassing en bemoediging dat al vóór Levend Geloof verscheen de eerste bijdrage binnenkwam! Uiteraard zijn we daar bijzonder dankbaar voor, evenals voor alle bijdragen die daarna binnenkwamen, waaronder ook van enkele gemeenten.

Een blad als Levend Geloof kan niet worden uitgegeven zonder een gezonde financiële basis. En met de ‘gezonde’ boodschap van het volle evangelie, zoals we die in Levend Geloof doorgeven, twijfelen wij geen moment dat ook dit jaar de actie weer zal slagen. Wij vertrouwen er daarbij op dat zoveel mogelijk lezers en lezeressen meedoen.

U doet toch ook mee? Vorige maand schreven wij al dat wij geen acceptgiro’s versturen, maar rekenen op eigen initiatief. Laten we in deze tijd van geestelijke verwarring dankbaar zijn dat het duidelijke geluid, dat wij iedere maand laten horen, ons op het rechte spoor houdt of zet. Het is broodnodig dat we ons gezamenlijk blijven inzetten voor de verkondiging van het evangelie van het Koninkrijk der hemelen, het enige evangelie wat waardevast is en blijft!

U kunt uw bijdragen overmaken.

 

Vrucht dragen voor Gods Koninkrijk door Peter Koumans

De prediking van Johannes de Doper maakte zoveel indruk dat volgens Matthéüs (Matt. 03:05) Jeruzalem, Judéa en de gehele Jordaanstreek uitliep. Velen lieten zich door hem dopen onder belijdenis van hun zonden.

Toen konden vele Farizeeën en Sadduceeën niet achter blijven en wilden zich voor de ogen van de scharen ook laten dopen. Johannes had door wat hun motieven waren en zei tot hen: “Adderengebroed, wie heeft u de wenk gegeven om de komende toom te ontgaan? Brengt dan vruchten voort die aan de beke­ring beantwoordt”. Hij zei verder: “Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur gewor­pen”.

De mensen vroegen hem toen wat zij moesten doen (Luc. 02:10-14). Men kan ook zeggen: ze vroegen wat de vrucht van de bekering is.

Johannes legde uit wat dat inhield: goederen en spijzen delen met de armen; voor de tollenaars gold speciaal dat zij niet meer mochten vragen dan was voorgeschreven en voor de soldaten dat zij niemand mochten plunderen of afpersen en dat zij tevreden moesten zijn met hun soldij.

De noodzaak om vrucht te dragen

Johannes stond niet alleen met de boodschap dat mensen na hun be­kering voor God vrucht moesten dragen en de waarschuwing voor de gevolgen als zij dat niet deden. Jezus oordeelde op dezelfde wijze over mensen, die geen vrucht dra­gen, en gebruikte ook daarbij het voorbeeld van een boom. Zo zocht Hij eens vijgen aan een vijgenboom en toen Hij niets vond zei Hij tot die boom: “Nooit groeit aan u enige vrucht meer in eeuwigheid!”. En onmiddellijk verdorde de boom. Een andere keer sprak Hij een gelijkenis uit over een vijgenboom waar al drie jaar geen vruchten aan waren gekomen (Luc. 13:06-09). De eigenaar wilde de boom omhakken, maar de verzorger van de wijngaard waarin de boom stond, vroeg nog een jaar uitstel. Hij zou de boom nog eens extra moeten mesten en als er dan geen vruchten aan kwamen moest die boom maar om.

Het was de toehoorders wel duide­lijk dat met die boom zijzelf werden bedoeld.

In Johannes 15 worden de gelovi­gen vergeleken met ranken aan een wijnstok. Jezus zelf is de wijnstok en Zijn Vader is de landman. Jezus stelt heel duidelijk dat elke rank, die geen vrucht draagt, wordt weggenomen.

Wat wordt bedoeld met vrucht dragen?

Er is wel eens gezegd dat vrucht­ dragen inhoudt dat men mensen wint voor Jezus. ‘Gered om te redden’, is een bekende slagzin van het Leger des Heils. Maar men kan hierop ook teveel nadruk gaan leggen en de toehoorders onder een zekere pressie brengen door te vra­gen: ‘En hoeveel zielen hebt u af­gelopen maand aan de voeten van Jezus gebracht?’ Op deze wijze geredeneerd zouden evangelisten als Billy Graham de meeste vruchten voortbrengen. Natuurlijk is evangelisatie een Bijbelse opdracht, maar het zendingsbevel van Jezus in (Matt. 28:19) houdt veel meer in, want Hij zegt: “Maakt alle volken tot Mijn discipelen en doopt hen…, en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb”. Het is dus zeker dat heel veel werkzaamheden voor Jezus als vrucht dragen gezien kunnen worden.

In (Matt. 25:31-46) wordt het eindoordeel beschreven dat Je­zus velt over alle mensen uit de volken, die voor Zijn troon worden gebracht. En dan blijkt dat er zijn, die gezegend worden en het Ko­ninkrijk beërven omdat zij barm­hartig zijn geweest en zich hebben bekommerd om armen, zwakken, zieken en gevangenen. En dat had­den zij gedaan zonder dat zij het bewust deden voor Jezus, ja zelfs zonder Hem te kennen.

Men mag hier zeker niet uit afleiden dat men kan worden behouden door het doen van ‘goede werken’. Dan zou men het doen om er zelf beter van te worden. De mensen uit dit Bijbelgedeelte deden ‘goede werken’ met een bewogen hart voor anderen.

Alleen ‘in Jezus’ kunnen wij vrucht dragen

Heel duidelijk is (Joh. 15:05) waar staat: “Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen”.

Men kan dit opvatten als een voor­waarde om vrucht te dragen: Jezus moet in ons zijn en wij in Hem. En men mag het ook zien als een belof­te: als we aan die voorwaarde zullen voldoen, zullen we vrucht dragen.

Maar nu is de vraag: Hoe komt Jezus in ons? Dat lijkt heel moeilijk, maar (Joh. 14:23-26 laat zien dat dat gebeurt door de heilige Geest, die verbonden is met de Zoon en met de Vader. Die Geest getuigt van Jezus, leidt ons op de rechte weg en toont ons de volle waarheid. De heilige Geest komt in ons wonen als we er om vragen.

Hoe kunnen we nu ‘in Jezus’ zijn? (1 Joh. 03:23-24) geeft het antwoord: “En dit is Zijn gebod: dat wij geloven in de Naam van Zijn Zoon Jezus Christus en elkander liefhebben, gelijk Hij ons geboden heeft. En wie Zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan onderkennen wij, dat Hij in ons blijft: aan de Geest, die Hij ons gegeven heeft”.

Het lijkt zo’n eenvoudig gebod, maar we zullen er bewust naar moeten leven. Door zonde en on­achtzaamheid, zorgen, de welvaart in deze wereld, verslappen we hierin gemakkelijk. Het is als dat zaad in de bekende gelijkenis van Markus 4: een deel viel in de dorens en die dorens kwamen op en verstikten het. Jezus gaf daarbij als uitleg: “Dat zijn zij, die het woord horen, maar de zorgen van de wereld en het be­drog van de rijkdom en de begeerten naar al het andere komen erbij en

Wat wil je zijn?

verstikken het woord en het wordt onvruchtbaar” (Mark. 04:18). En het zaad, dat op de goede grond viel: dat zijn zij, “die het woord horen en in zich opnemen en vrucht dragen”. Vrucht dragen is dus een gevolg van onze verbinding met Jezus. Het is geen extra inspanning, maar gaat ogenschijnlijk vanzelf.

Om welke vrucht gaat het?

In de natuur bepaalt de plant, ofwel het zaad waaruit de plant voort­kwam, wat voor vrucht er zal ont­staan. Aan een wijnstok komen druiven, aan een appelboom appels. Het lijkt zo simpel en toch hebben we er moeite mee in Gods gemeen­te. We oordelen zo gemakkelijk over de waarde van iemands vrucht. Te vaak wordt gekeken naar zicht­bare resultaten. Een geweldige prediker of een door de Geest ge­leide profeet worden bewonderd en geëerd.

Daardoor voelen sommige mensen zich minderwaardig. Wat kan ik nu eigenlijk? Wat heeft de gemeente aan mij?

Maar God oordeelt anders en Hij verbiedt ons te oordelen over onze eigen vrucht! We laten ons zo ge­makkelijk aanklagen door de boze en vergeten Gods liefde voor ons.

Uit (Joh. 15:05) blijkt dat we alleen maar hoeven te zorgen dat Jezus in ons is en wij in Hem zijn. Dan zullen we bij alles wat wij doen vrucht dragen. En dat kan onafhan­kelijk van de omstandigheden. Het maakt dan niet uit of men intelligent is of niet, rijk of arm, gezond of ziek, sterk of zwak. Voor God kan men vrucht dragen!

We zullen zelfs waakzaam moeten zijn bij mensen, die er prat op gaan dat zij geweldige dingen voor de Heer doen. Immers zei Jezus niet: “Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnen gaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die in de he­melen is. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in uw Naam boze geesten uitgedreven en in uw Naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit ge­kend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid” (Matt. 07:21- 23).

De vrucht van de Geest

In Galaten 5 spreekt Paulus over werken van het vlees. Dat zijn de zichtbare zonden en als men die doet is het duidelijk dat men niet in Jezus is.

Als tegenstelling tot de werken van het vlees noemt Paulus de vrucht van de Geest. Men zou dan gemak­kelijk denken dat dat de ‘goede werken’ zijn. Maar de beschrijving van die vrucht toont dat het de in­nerlijke gesteldheid is waarmee men God en zijn naaste dient.

En die vrucht van de Geest is alleen mogelijk als Jezus werkelijk Heer is in ons leven, dus wij in Hem en Hij in ons. Het zou dus niet moeilijk moeten zijn om vrucht te dragen voor de Heer.

Daarom zegt 1 Johannes 5 vers 3 en 4 (1 Joh. 05:03-04): “En Zijn geboden zijn niet zwaar, want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld over­wonnen heeft: ons geloof’.

 

Het geloof als wapen in de geestelijke strijd door Gert Jan Doornink

Neemt bij dit alles het schild des geloofs ter hand, waarmee gij al de brandende pijlen van de boze zult kunnen doven” (Ef. 06:16).

Als leden van de gemeente van Jezus Christus zijn we betrokken bij een geestelijke strijd. Dit is een vast­staand feit waar we niet omheen kunnen. Duidelijk stelt Paulus in zijn brief aan de Efeziërs dat onze strijd niet is tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten (Ef. 06:12).

Nemen wij deel aan de geestelijke strijd?

Maar hoe gaan we om met deze geestelijke strijd? Zijn we ons bewust dat we daadwerkelijk bij deze strijd betrokken zijn, of hebben we het hoofd allang in de schoot gelegd met de gedachte: het is me allemaal te zwaar, ik ben wel tevreden met de situatie zoals die nu is, ik ben toch behouden en waar zal ik me dan verder nog druk om maken. Misschien zegt of denkt u wel niet letterlijk zoals hier geformuleerd, maar in de praktijk zijn er heel wat christenen die geen werkelijke deel­nemers aan de geestelijke strijd zijn. Allerlei drijfveren kunnen daarvan de oorzaak zijn. Onder andere speelt onkunde een grote rol.

Er is veel oppervlakkig christen­dom, dat wil zeggen: men is tevre­den met het feit dat men een kind van God is. Men gaat dan wel naar de samenkomst van de gemeente, komt op de bidstond en doet mee aan één of meer activiteiten. Maar een daadwerkelijke strijd tegen de vijand met het verlangen om te overwinnen is er niet bij. Terwijl juist ‘overwinning’ het grote teken van de eindtijdgemeente behoort te zijn. Lees het maar na in de brieven die gericht zijn aan de zeven ge­meenten, zoals ze in Openbaring 2 en 3 voorkomen. Ze eindigen al­lemaal met de belangrijke opmerking: “Wie overwint…”

Overwinnaar zijn is geen utopie

Dit alleen al laat zien dat de moge­lijkheid om te overwinnen een reële mogelijkheid is. Het is geen utopie, niet iets wat we toch niet bereiken kunnen. Maar wat zijn dan de re­denen dat er zo weinig overwinning is bij heel veel kinderen Gods? Wij noemden al onwetendheid. Wie niet tot de ontdekking komt dat ‘overwinning’ een wezenlijk on­derdeel is van Gods bedoeling met ons leven, zal ook niet het verlangen in zich hebben om te overwinnen.

Dat het gaat om de overwinning kunnen we alleen ontdekken door kennis op te doen uit het Woord van God onder leiding van de heilige Geest. Daar zien we hoe Jezus en de eerste christenen werkelijk overwin­naars waren. Paulus uit zijn dank over de overwinning zelfs op triom­fantelijke wijze met de uitspraak: “God zij gedankt, die ons te allen tijde in Christus doet zegevieren” (2 Kor. 02:14). De tussenvoeging ‘in Christus’ duidt er al op dat het ge­heim van Paulus’ overwinning onder andere was het ‘kennen van Jezus’.

Paulus had zich geheel en al ver­eenzelvigd met Jezus. Hoe Hij leefde, sprak, handelde en de vijand overwon, was zijn grote voorbeeld en inspiratiebron om na te volgen.

Het geloofsleven van Jezus

Het leven van Jezus was er voort­durend op gericht één te zijn met de Vader. Daarvoor bad Hij en dat hield Hij ook zijn discipelen voor. Jezus had een 100% vertrouwen in de Vader, een rotsvast onwankel­baar geloof. Het gevolg was dat de Vader daardoor ook een rotsvast geloof had in Zijn Zoon. Hij kon de opdracht van God dan ook geheel en al, tot het einde toe, volbrengen. De duivel kon er geen speld tussen krij­gen en moest uiteindelijk volledig het onderspit delven.

Wanneer we in onze dagen bemer­ken dat er zo weinig werkelijke overwinning is, ligt dat dus nooit aan God. God heeft geloof in ons, we zijn immers Zijn scheppingen. Hij wil niets liever dan dat wij onze ‘volmaakte en goede status’ zoals de mens die bij het begin van de schep­ping had, weer gaan bezitten.

Maar zolang er een ongeestelijk leven is, zodat de duivel vrij spel heeft om te infiltreren, kan God Zijn overwinning niet aan ons kwijt. Want nooit gaat God zich op welke wijze ook vermengen met alles wat de vorst der duisternis veroorzaakt. “God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis” (1 Joh. 01:05).

Waaruit blijkt ons geloof?

We zullen dus schoon schip beho­ren te maken met alles wat de te­genstander in ons leven wil aanrich­ten of heeft aangericht. Hij probeert ons buiten de gemeenschap met God te houden. Maar waarachtige christenen hebben een belangrijk wapen ter beschikking om dat te verhinderen. Dat is hun geloof. Geloof functioneert echter alleen wanneer het ‘in werking’ is. Jakobus zegt: “Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood” (Jak. 02:26).

Hebben wij een werkzaam, functioneel geloof? Daarvoor zijn we zelf verantwoordelijk. Wanneer ons geloof ‘dood’ is, zijn we een ge­makkelijke prooi voor de vijand. Hij kan dan heel gemakkelijk infiltreren. Is ons geloof ‘levend’ dan houden we ons afgesloten voor de infiltratie- pogingen van de verkeerde kant. Paulus spreekt over ‘het schild des geloofs’ dat we ter hand moeten nemen, om daarmee ‘al de branden­de pijlen van de boze te kunnen doven’.

Wanneer functioneert ons geloof?

Voor een kind van God dat zijn plaats met Christus heeft ingenomen

in de hemelse gewesten, is dit een vanzelfsprekende zaak. Want gelo­ven heeft niets met presteren te ma­ken. Het gaat automatisch functioneren bij iedereen die zich bewust is van zijn geestelijke plaats met Chris­tus in de hemelse gewesten. En die weet dat hij alleen van daaruit kan strijden om te kunnen overwinnen. Geloven is dus een geestelijke aan­gelegenheid. Het is de zekerheid van de dingen die we hopen, en het be­wijs van de dingen die we niet zien (Heb. 11:01).

Geloof is daarom het eerste en be­langrijkste wapen in de geestelijke strijd. Er zijn natuurlijk meer wa­pens. Wij denken bijvoorbeeld aan het bidden in tongen en het onder­scheiden van geesten, voortvloeien­de uit de vervulling met de Geest. Het gebed, de kracht van woorden uit de Bijbel als ze geïnspireerd zijn door de Geest en de autoriteit van de Naam van Jezus, zijn eveneens wa­pens in de geestelijke strijd.

Verder dienen we te bedenken dat een gezamenlijk optreden met andere christenen, als die tenminste ook hun plaats met Christus in de hemelse gewesten hebben ingeno­men, een effectief wapen is om te overwinnen.

Geloof is de uitgangsbasis

Maar al deze wapens hebben hun basis in ‘het geloof. Daarbij dienen we altijd weer voor ogen te houden dat het zonder geloof onmogelijk is God welgevallig te zijn (Heb. 11:06). En dan staat er nog bij dat “wie tot God komt, moet geloven dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken”. Met andere woorden: God geeft altijd een posi­tief antwoord op een werkzaam geloof. Zo’n geloof heeft altijd resultaten. Het bevestigt dat onze gemeenschap met Hem geen holle frase is, maar levende werkelijkheid.

Dit geloof zal de overwinnende gemeente in deze eindtijd meer en meer gaan kenmerken. Dan is openbaring van de zonen Gods, waarover zoveel gedacht, gesproken en geschreven wordt, geen theorie meer die theorie blijft, maar gaat zich werkelijk manifesteren. De kwantiteit van de naam-gelovigen gaat plaatsmaken voor de kwaliteit van de daad-gelovigen. En alleen de laatste categorie zal uiteindelijk triomferen.

Werkelijk geloof geeft overwinning

Wie het wapen ‘geloof in de gees­telijke strijd heeft ontdekt, gaat ge­bruiken en steeds beter leert gebrui­ken, gaat volledig beantwoorden aan het profiel dat God met Zijn gemee­nte voor ogen heeft. Dat is Zijn doelstelling en dat mag ook onze doelstelling zijn.

Zo zal blijken dat Zijn Koninkrijk baan zal breken. En elke twijfel, vrees en nederlaag zal als sneeuw voor de zon verdwijnen en plaats moeten maken voor de overwin­ning van allen die behoren tot Gods Koninkrijk.

Werkelijk geloof overwint de we­reld, velt elke tegenstand en is te allen tijde effectief. God heeft er Zijn hart in gelegd. Het maakt dat we in een hechte gemeenschap met Hem verbonden zijn en blijven en daardoor ten volle functioneren overeenkomstig Zijn bedoeling. Zo wordt Zijn overwinning onze overwinning en is onze overwin­ning Zijn overwinning.

 

Het hemelse Jeruzalem Wim te Dorsthorst

– Zicht op Israël -16-

De troon van David

Ook wat de stad Jeruzalem en de tempel betreft zijn ontstellend veel christenen verblind door de god dezer eeuw, de duivel (2 Kor. 04:04). Daar, in Jeruzalem, in het Midden-Oosten, zal het allemaal gebeuren! Daar zal de Heer terug komen en als Koning Zijn plaats innemen op de troon, denkt men. En ondertus­sen is men blind en toegesloten voor het hemelse Jeruzalem en de eigen plaats in de tempel Gods.

Jezus zal Zich niet zetten op een troon in een herbouwde tempel in Jeruzalem, want Hij heeft Zich twintig eeuwen geleden al gezet aan de rechter hand Gods in de ho­ge op de troon van David (Hand. 02:33-35).

En de troon van David is “De troon des Heren”, is de troon van God (1 Kron. 29:23).

In (Openb. 05:01) zien we deze Koning Israëls, als het Lam Gods dat geslacht is, de boekrol uit de hand van de Vader aannemen. Hij zal alles gaan bepalen, besturen, lei­den en tot volheid brengen (1 Kor. 15:28).

Zelf zegt Hij: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde (Matt. 28:19). En dan zegt de pro­feet Jesaja waar deze macht op be­rust: “Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over Zijn Koninkrijk, doordat Hij het sticht en grondvest met recht en gerech­tigheid, van nu aan tot in eeuwig­heid” (Jes. 09:06).

Hij is bezig Zijn Koninkrijk te bou­wen op het fundament van recht en gerechtigheid, wat Hij gelegd heeft en verworven heeft met Zijn eigen bloed.

De bouw van de tempel des Heren

Hij is bezig Jeruzalem en de tem­pel, het huis Gods, te bouwen. “Want zo zegt de Here der heerscharen: zie, een man, wiens naam is Spruit. Deze zal uit zijn plaats uitspruiten en Hij zal de tempel des Heren bouwen. Ja, Hij zal de tempel des Heren bouwen en Hij zal met majesteit bekleed zijn en als heerser zitten op zijn troon; en Hij zal priester zijn op zijn troon” (Zach. 06:12-13).

Vanaf de pinksterdag is de Here Jezus bezig deze tempel te bou­wen. De tempel des Heren, waarvan God zelf de ontwerper en de bouwmeester is, en Hij zit in die tempel op de troon als Koning en Priester.

Al deze zaken hebben niet te ma­ken met het Israël naar het vlees, in het Midden-Oosten, maar met de gemeente van Jezus Christus over de gehele aarde.

Misleiding en verleiding

Er kan in het Midden-Oosten nog zoveel gebeuren en het kan er nog zo echt uitzien, het is echter niet uit God!

Al zou er zelfs weer een tempel ge­bouwd worden het is en kan niet uit God en Jezus Christus zijn! Het zou in strijd zijn met de open­baring van deze dingen in het hele woord van God.

Ja, maar, hoe kan het dan wat er al­lemaal gebeurd met het volk Israël in het Midden-Oosten?

Van groot belang is het om hier re­kening te houden met de overste van deze wereld, de duivel, met al zijn overheden en machten en wereldbeheersers en boze geesten, in de he­melse gewesten (Ef. 06:11-12).

Hij kan leidslieden en volken be­ïnvloeden en sturen om dingen te la­ten gebeuren, die het volk van God op een dwaalspoor brengen. Dat is en blijft het doel van het beest met de zeven koppen, welke Johannes ziet op Patmos, om het volk van God, dat zijn de heiligen des Allerhoogsten, te gronde te rich­ten (Openb. 13:01-06; Openb. 17:01-07; Dan. 07:25).

En de dwaling wat Israël betreft is één van de koppen van het beest en het zou best eens kunnen blijken een hele belangrijke te zijn.

De grote tegenstander

Paulus beschrijft de bedrieglijke werken van de grote wetteloze, de antichrist, in (2 Thess. 02:03-10). Hij noemt in vers tien ”de liefde tot de waarheid” die de christen in de eindtijd behouden kan. En “Gods woord is de waar­heid” zegt Jezus (Joh. 17:17).

Wie in deze tijd, met de waarheid die ons in de Bijbel, door God, in handen gegeven is, het niet zo nauw neemt en leringen van mensen volgt, kan makkelijk slachtoffer worden van de misleidingen van sa­tan. En dat is waarachtig niet alleen wat Israël betreft!

De grote geestelijke vijand, die in het denken van het volk van God zijn pijlen afschiet en zijn leugen- zaad zaait, en van alles laat gebeu­ren, desnoods met tekenen en won­deren, wordt lang niet genoeg on­derkend.

En hierbij komt de satan niet met grof geweld maar hij zal zich voordoen als een engel des lichts (2 Kor. 11:14). Het verschrikkelijke, wat het Joodse volk is aangedaan in de oorlog, wordt listig gebruikt om het gevoel van vele christenen te bespelen.

Dat wat Nazi-Duitsland met de Jo­den gedaan heeft wil men “als me­de schuldig zijn” op de christe­nen van nu leggen. Zeker, de chris­tenheid heeft in de afgelopen twin­tig eeuwen ook fouten gemaakt, maar dit soort opleggen en aanpra­ten van schuld en het bespelen van de gevoelens is uit de duivel, met het doel de christenen af te voeren van Gods bedoeling met hun leven.

Er is geen collectieve schuld waar­voor de christenen vergeving zou­den moeten vragen aan God en aan de Joden. Duidelijk leert Gods woord: “De ziel die zondigt, die zal sterven. De zoon zal niet mede de ongerechtigheid van de vader dra­gen, en een vader zal niet mede de / ongerechtigheid van de zoon dragen. De gerechtigheid van de rechtvaardi­ge zal alleen rusten op hemzelf en de goddeloosheid van de goddeloze zal alleen rusten op hemzelf’ (Ez. 18:20).

Abraham heeft Zijn dag gezien

Iedere natuurlijke uitleg van Gods woord is gedoemd te falen en heeft ook altijd gefaald. Waarom dan nog langer een letterlijke vervulling van Bijbelse profetieën verwachten in de natuurlijke, zichtbare wereld? Abraham, Izaäk en Jakob en de ge­lovige rest van het volk Israël ver­wachtten niets op aarde, maar ze verlangden naar een beter, dat is een hemels, vaderland.

En Abraham, aan wie toch de be­loften gegeven waren, verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmees­ter is (Heb. 11:08-16).

De Here Jezus zegt tot de Joden: “Uw vader Abraham heeft zich er op verheugd Mijn dag te zien en hij heeft die gezien en zich ver­blijd” (Joh. 08:56).

Abraham heeft in het geloof die ge­weldige dag, die tijdsperiode, van Jezus Christus gezien. Hij zag hoe het hemelse land met de hemelse stad en tempel werkelijkheid ging worden in Hem. “Abraham heeft het gezien en zich verblijd”.

Het gaat er dus niet om, om al de profetische woorden over het land, Jeruzalem en de tempel ”te ver­geestelijken”, maar om in het ge­loof van Abraham te zien wat hij zag en zich te verblijden.

De tempel van de levende God

God is de ontwerper en bouwmees­ter van alles. Zo ook Zijn huis, het huis Gods. En Zijn eigen Zoon, de Zoon der belofte, Jezus Christus, zal Gods Huis bouwen (Heb. 03:16; Zach. 06:12-13). Dit is van eeuwig­heid bij God, naar het welbehagen van Zijn wil, en zo zal het ook uitge­voerd worden.

Hij volvoert Zijn raadsbesluiten in waarheid en getrouwheid zegt Jesaja (Jes. 25:01).

Dit zag Abraham in het geloof en dit heeft Mozes gezien op de berg toen hij van God de opdracht kreeg om op aarde een model te bouwen van de geestelijke werkelijkheid (Heb. 08:05).

Gods huis is geen tempelgebouw ergens in een stad in een land, maar Gods huis zijn de gelovi­gen . Er staat toch duidelijk geschre­ven:

”Weet gij niet, dat gij Gods tem­pel zijt en dat de Heilige Geest in u woont”

(1 Kor. 03:16).

En ook: “Wij toch zijn de tempel van de levende God” (2 Kor. 06:16).

Als er gesproken wordt over: de heilige stad, over Jeruzalem, over de tempel, over Sion, dan heeft dat allemaal betrekking op het volk van God in Jezus Christus.

Jesaja 60 spreekt duidelijk over het Nieuw Testamentische volk van God en dan zegt vers 14b (Jes. 60:14b): “En zij zullen u noemen: De stad des Heren, het Sion van de Heilige Israëls”.

Eveneens zegt Jesaja: “En men zal hen noemen: Het heilige Volk, De Verlosten des Heren; en gij zult genoemd worden: Begeerde, Niet verlaten Stad” (Jes. 62:12).

Het volk van God zelf is de stad des Heren, het Sion van de Heilige Israëls, de tempel van de levende God.

De onwankelbare hoeksteen

God is de ontwerper en de bouw­meester en Hij zorgt dat dit bouw­werk onwankelbaar zal verrijzen. “Zo zegt de Here Here: Zie Ik leg in Sion een steen ten grond­slag, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen van een vas­te grondslag” (Jes. 28:16).

De gemeente van Jezus Christus, bestaande uit gelovigen uit de Jo­den en uit de heidenen, wordt ge­bouwd op het fundament van de apostelen en de profeten, ter­wijl Jezus Christus zelf de on­wankelbare hoeksteen is” En dan vervolgt Paulus met: “In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here,… tot een woon­stede Gods in de Geest” (Ef. 02:20-21).

Dit is de tempel die bezig is te ver­rijzen op die kostbare en beproefde hoeksteen. Iedere gelovige dient een levende steen in dit bouwwerk te zijn.

Zo zegt de apostel Petrus: “Laat u ook zelf als levende stenen gebrui­ken voor de bouw van een geeste­lijk huis, om een heilig priester­schap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Chris­tus” (1 Petr. 02:05; vgl. Psalm 122).

Dit is de stad die Abraham ver­wachtte en die hij in Jezus Chris­tus gerealiseerd mocht zien, want hij heeft Zijn dag gezien en- zich verblijd.

De heilige stad Jeruzalem

De apostel Johannes mocht op Patmos de voltooiing van dit werk Gods aanschouwen. De engel zegt tot hem: “Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, ne­derdalende uit de hemel, van God; en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kost­baar gesteente, als de kristalheldere diamant. En zij had een grote en ho­ge muur en zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en na­men op de poorten geschreven, wel­ke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israëls.

En de muur der stad had twaalf fun­damenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams” (Openb. 21:10-14).

De gemeente van Jezus Christus is de bruid, de vrouw des Lams. En deze tot volheid gekomen gemeen­te is de heilige stad Jeruzalem (vs. 10). Het is uit God en draagt de heerlijkheid Gods (vs. 11). Het is, wat in het decembernum­mer van 1994 en het januarinummer van 1995 beschreven is als, “gans Israël uit de schepping”. Het zijn alle geroepen en uitverkoren heiligen (Openb. 17:14; Kol. 03:12), die in Openbaring 7 vers 3 (Openb. 07:03) knechten van God worden genoemd en die verze­geld zijn aan hun voorhoofd. Het is de volheid Israëls die de twaalf poorten in de hemelse stad symboli­seren (vs. 12-13; Openb. 07:04). En al deze geliefden Gods, geroepen en uitver­koren heiligen, zijn gefundeerd en gebouwd op de leer van Jezus Christus en de twaalf apostelen (vs. 14; Ef. 02:20; Heb. 02:03).

Het geheimenis Gods

In deze verheerlijkte, hemelse stad is niet ook nog eens een tempel “Want de Here God, de Al­machtige, is haar tempel en het Lam. En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heer­lijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam” (Openb. 21:22-23; Jes. 60:19-20).

Hier wordt Gods eeuwig voorne­men openbaar. Het is alles uit Hem! Hij is de bouwmeester van vóór alle tijden en Zijn huis wordt gebouwd naar Zijn eeuwig bestek in Zijn Zoon, die het woord is.

De gemeente is een geheimenis Gods. De engel zegt tot Johannes: “Maar in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij bazuinen zal, is ook voleindigd het geheimenis van God, gelijk Hij zijn knechten, de profeten, heeft verkondigd” (Openb. 10:07). De gemeente van Jezus Christus is nu nog verborgen en de leden ster­ven nog evenals alle mensen, maar zij blijven over de dood heen leden van het lichaam van Christus. Zij zullen echter met Hem wederko­men bij de zevende bazuin (Lees hiervoor Kol. 03:04; 1 Thess. 04:13-18; Openb. 14:01-05; Openb. 14:13; Openb. 20:06).

De tent van God is bij de mensen

En deze heilige stad ziet Johannes functioneel worden op aarde. En hij ziet: “Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste he­mel en de eerste aarde waren voor­bijgegaan, en de zee was niet meer. En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, en Hij zal alle tra­nen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moei­te zal er meer zijn, want de eer­ste dingen zijn voorbij gegaan.

En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle ding­en nieuw” (Openb. 21:01-05). Dit is een machtige vervulling van vele profetische woorden.

Zó, door Jezus Christus en de ge­meente, zal God temidden van de volkeren wonen. En in dit hemelse Jeruzalem zullen alle volken bin­nen gebracht worden door de koningen der aarde, de gemeente van Jezus Christus (Openb. 20:06; Openb. 22:05; Dan. 07:18 en Dan. 07:27). Ze gaan in door de twaalf poorten, door het eeuwi­ge evangelie van liefde en genade, en zullen wandelen bij het licht van het Lam en zijn gemeente (Openb. 21:24 Openb. 22:05).

Eindeloze vrede op de troon van David

Niemand van de Geest gedoopte christenen zal ontkennen dat het ein­de der eeuwen dicht nabij geko­men. Dat alles in heftige beroering is komt, en hiermee zijn wij deze ar­tikelenserie ook begonnen, “Omdat de Here in grote ijver voor Je­ruzalem en Sion ontbrand is” (Zach. 01:14).

Wie er ogen en oren voor heeft zal dit zeker opmerken.

Eenmaal zal de hele schepping delen in die eindeloze vrede van de erfgenamen, de vrouw des Lams, en deel uitmaken van het Koninkrijk van God en Jezus Christus.

Van het eeuwige koningschap van de gemeente van Jezus Christus zegt de profeet Daniël: “En het koning­schap, de macht en de grootheid/ der koninkrijken onder de gan­se hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en ge­hoorzamen” (Dan. 07:27; vgl. Openb. 11:15 en Openb. 22:05).

Van dit heil en van deze genade heb­ben al de profeten altijd gesproken. Daar was de hele schaduwbedeling, met het volk Israël, dienstbaar aan. Ja, zonder hen zou het zelfs niet mogelijk zijn geweest!

Zij waren dan ook de eersten die deel mochten hebben aan de gena­de en het heil in Jezus Christus, zo­als we uitvoerig, vanuit de Schrift, gezien hebben.

Wij hopen dat velen van het volk van God dit alles helderder zijn gaan zien. Dat men de Oud Testamentische profetieën en beloften, in de onvoorstelbare rijkdom zal gaan zien, in het volle licht van de Nieuw Testamentische openbaring in Jezus Christus.

U dan, die dit gelooft, geldt al dat kostbare!

Naschrift redactie – Dit was het laatste artikel van de serie “Zicht op Israël”. De duidelijke geestelijke uitleg van het onder­werp werd door vele van onze lezers en lezeressen bijzonder gewaardeerd. Het is de bedoeling de serie ook in brochurevorm uit te geven. Bijzonderheden daarover volgen in het septembernummer.

 

Onbeperkt uitzicht (gedicht) door Astrid Poldervaart

Op de vleugels van Uw liefde
leer ‘k te gaan boven alles uit.
Uw hand behoed me om te vallen
en bovenal, U gaat vooruit.

 

Steeds meer leer ik te begrijpen
waarom ‘hoogte’ zo belangrijk is.

De vijand zit ‘m dan te knijpen
omdat ‘hoogte’ z’n terrein niet is.

 

Op de vleugels van Uw liefde
is het uitzicht onbeperkt.

’t Is daarom op die ‘hoogte’
dat U toont hoe alles werkt.

 

De velden zijn wit… door Froukje Huis

“Morgen wordt het mooi weer”, zei onze Oostenrijkse huisbaas. “Hebt u het weerbericht gehoord?”, vroegen wij nieuwsgierig. “Nee, maar er hangen geen wolken om de bergen”, was zijn antwoord. “Kijk, de boeren zijn al aan het oogsten”. Inderdaad werd op verschil­lende plekken hard gewerkt, met machines op de vlakke gedeelten en op de berghellingen met de zeis. Achter de maaier kwam de keerder, zodat het gras snel zou drogen want in juni valt er veel regen in Oostenrijk. Van elke droge dag moet een goed gebruik worden gemaakt. Het gras stond erg hoog! Als ’s morgens de koeien even in de wei werden gelaten zag je alleen hun ruggen er boven uitsteken. De eerste snede, zoals de grasoogst na de winter genoemd wordt, geeft de grootste en beste opbrengst. De volgende dag was het wer­kelijk prachtig weer. Terwijl wij heerlijk op ons grasveld lagen te zonnen waren de boeren al weer druk aan het werk. En zij niet alleen, ook moeder, oma en alle kinderen, voor zover de een grashark konden hanteren, moest meehelpen de oogst binnen te halen.

Het gras werd op lange hopen gelegd zodat de machine het kon opzuigen, waarna het naar de schuur werd gebracht. Op de hooggelegen weiden werd het met lange streken naar beneden geveegd tot een hoogte waar de machine het kon bereiken. Het was zwaar werk, vaak waren ze met z’n zessen aan een wei bezig.

Inmiddels begon de lucht te betrekken. We hadden de bedrijvigheid met grote interesse gevolgd. Zouden ze het halen? Ze gunden zich geen tijd om te eten. Een buurman kwam ook nog een handje helpen en om acht uur reed de laatste wagen vol de schuur binnen… Om kwart over acht begon het te stortregenen, maar de boer was ‘binnen’. Hij had niet alleen het aanzien van aard en hemel onderkend, maar ook de tijd om te oogsten.

Vormen wij als gemeente eigenlijk ook niet zo’n boerengezin? Onze Vader ziet met span­ning uit naar het ogenblik dat de oogst binnengehaald kan worden. Als het zover is, roept Hij ons allen op om te helpen, want Hij wil niet dat er ook maar iets (iemand) verloren gaat. Vader heeft ons allemaal nodig. Hij weet wat we aankunnen, niemand krijgt een te moeilijke taak.

Laten we onze oren spitsen, dan kunnen we direct reageren op de roepstem van Vader. Immers Jezus Christus is niet alleen voor ons gestorven, maar voor de zonden van de hele wereld en wij mogen, net als Paulus, tegen de mensen zeggen: “In naam van Christus vra­gen wij u: laat u met God verzoenen. Hem die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem”.

De Heer zegene u!