Selecteer een pagina

Levend Geloof – 233

Levend geloof 1983.01 nr. 233

Het werkelijke beeld van God door Gert Jan Doornink

Onze God is een goede God en heeft dit geopen­baard door Zijn Zoon, Jezus Christus. Het vol­maakte beeld van God kan men daarom ook alleen maar leren kennen door het aanvaarden en volgen van Jezus. Hij openbaarde in ieder opzicht het wezen en de wil van God. In de brief aan de He­breeën wordt over Hem geschreven dat Hij de afstraling van Gods heerlijkheid was en de afdruk van Zijn wezen Hebreeën 1 vers 3 (Heb. 01:03).

Van Jezus’ bediening op aarde staat geschreven dat Hij is rondgegaan, weldoende en genezende allen die door de duivel overweldigd waren. God was met Hem, want Hij was met de Heilige Geest en met kracht gezalfd Handelingen 10 vers 38 (Hand. 10:38). De boodschap die Hij bracht was daarom ook niet zo maar een boodschap, maar de openbaring van Gods wil: de bevrijding van de mens uit de macht van satan en hem terugbrengen in de volkomen gemeenschap met God.

De boodschap die Jezus bracht was een radicale boodschap. Hij predikte geen compromis, maar stelde de mens voor de keus: of het één of het ander. Wie in het geloof tot Hem kwam, ontving vergeving, verlossing, bevrijding en genezing. Hij stelde het werk van satan aan de kaak en sprak. De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen;… Ik ben gekomen opdat zij leven hebben en overvloed” Johannes 10 vers 10 (Joh. 10:10). Leven en overvloed is ook voor vandaag weggelegd voor ieder die Hem in het geloof aanvaardt en gaat volgen.

Jezus openbaarde dat God een goede God is

Het is een duidelijke zaak dat satan een ontzet­tende hekel heeft aan deze radicale en compromis loze evangelieverkondiging. Hij zal niet na­laten de essentie van dit werkelijke evangelie aan te tasten of in een verkeerd daglicht te stellen. Met name de waarheid, door Jezus ge­openbaard, dat ‘het goede’ van God afkomstig is en het kwade’ van de duivel, is hem een doorn in het oog. Bij voorkeur maakt hij daarbij gebruik van bepaalde teksten uit Gods Woord, met name uit het oude testament, waaruit het tegen­deel zou moeten blijken. Deze teksten, die zowel het goede als het kwade aan God toeschrijven, mogen echter nooit maatstaf gevend zijn voor de Gemeente van Jezus Christus van deze tijd.

Want dan laten we buiten beschouwing dat er een voortgaande lijn is in de ontwikkeling van Gods heilsplan met Zijn schepping. Daarom was er ten tijde van het oude verbond nog veel niet geopen­baard, wat wij door Gods genade wel mogen weten, want zoals de wet door Mozes is gegeven is de waarheid door Jezus gekomen.

Het nieuwe verbond bracht, door de komst van Je­zus, de geweldige Godsopenbaring wie Hij was en wat Hij wilde. Eeuwenlang was dat versluierd ge­bleven. En – wat velen over het hoofd zien – bleef ook satan versluierd werken. Maar Jezus openbaarde niet alleen wie God was, Hij ontmas­kerde ook satan en zijn destructieve werken.

Na Jezus was het de gemeente die de opdracht had het werkelijke Godsbeeld tot openbaring te brengen. Behalve in de eerste tijd kwam er ook toen weer een bedekking’ te liggen op de levens van vele gelovigen. Ongehoorzaamheid en ongeloof waren de wapens die satan infiltreerde. En het gevolg was dat vele gelovigen gebonden werden en op een dwaalspoor terechtkwamen.

Maar – prijst God! – de tijd staat niet stil!

Gods heilsplan met Zijn schepping gaat onherroepelijk verder. Niet alleen leren velen in onze dagen Christus weer kennen als de volkomen Ver­losser en Bevrijder (uit satans macht), maar ook als Degene die de voleinder des geloofs is. Het volmaakte Godsbeeld gaat terugkeren in de ware gelovigen.

Daar kan satan niets aan veranderen. Al gaat hij nog zo te keer en al brengt hij nog zulke geraf­fineerde wapens in de strijd. En als hij dan bepaalde teksten uit het Woord van God gebruikt om een vertekend Godsbeeld tevoorschijn te roe­pen, dan weet de ware gelovige dit te onder­scheiden. Hij leert immers door de Heilige Geest Gods Woord meer en meer verstaan in overeenstem­ming met Gods bedoelingen.

Gods Geest leidt ons in de volle waarheid

Voor kennis en inzicht in Gods Woord is absoluut de Heilige Geest nodig! Anders wordt een gezond geestelijk denken geblokkeerd en komt men in dwalingen terecht. Het is daarom ook niet waar dat, zoals vroeger wel geleerd werd – en ook thans nog wel door hen die het werkelijke evan­gelie afwijzen – dat ‘wie de Bijbel leest en ge­looft zoals het er staat, ontvangen zal wat er staat’. Want dan zouden we bepaalde teksten uit het oude testament, die nog niet het ware Godsbeeld tot openbaring brachten, klakkeloos ‘ kunnen betrekken op de Gemeente van Christus, met alle negatieve gevolgen van dien.

In onze brochure “God is een goede God” wezen wij er reeds op dat dit niets te maken met Schriftkritiek. De aanvallen die de moderne theologen op het Woord van God doen komen uit het rijk van satan. Satan haat Gods Woord en het vleesgeworden Woord van God: Jézus Christus. Een waarachtig kind van God gelooft in de gehele Bijbel als het Woord van God, maar is zich wel bewust dat het gaat om het geestelijk verstaan van dat Woord!

De doop met de Heilige Geest en een verdere groei in de Geest zijn dus beslist noodzakelijk voor de verdere ontwikkeling van ons geloofsle­ven en de openbaring van het ware Godsbeeld – Jezus Christus – in ons. Johannes 16 vers 13 (Joh. 16:13) zegt: “Wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid”.

De Gemeente van Christus is niet een soort ge­restaureerde voortzetting van het oudtestamentische volk van God. Maar Gods volk van het nieuwe verbond mag de volheid van Gods Geest be­zitten en beleven. Voor hen die tot dit volk be­horen geldt dat zij in Gods Woord geloven en het verstaan door die Heilige Geest. Wat een geweldi­ge zekerheid is het dat deze Geest niets heel laat van de leugens en de intriges van de vij­and, hoe vroom deze zich soms ook manifesteert . Daarom zal een waarachtige gelovige, ook niet de grote fout maken, omdat men zelf nog niet ten volle de volkomenheid in Christus heeft bereikt, ook aan God een soort onvolkomenheid toe te schrijven. Als dat wel gebeurt, heeft satan nog een vinger in de pap.

“God is enkel licht en in Hem is in het geheel geen duisternis” 1 Johannes 1 vers 5 (1 Joh. 01:05). Dat kan niet, zo zwart-wit is het niet, is een opmerking die nog al eens gemaakt wordt. Gelukkig is het wel zo! Het werd immers door Jezus zelf tot openbaring gebracht. Hij was het Licht der wereld en zegt tot ons: Gij zijt het licht der wereld. Hij zou dit nooit gezegd kunnen hebben als Hij niet wer­kelijk de door God Gezondene was en wij niet in Zijn Naam ook gezondenen zouden zijn.

Er is nog een aspect wat in dit verband door sommigen nog wel eens over het hoofd wordt gezien als we spreken over het licht en de duis­ternis, over het goede en het kwade. Als God op één of andere wijze ‘het kwade’ zou bewerken of als het een onderdeel van Zijn wezen zou zijn, zouden wij ook nooit tegen het kwade kunnen strijden, want dan zouden we immers tegen God zelf strijden:

Wij kunnen het kwade overwinnen door het goede

Gods Woord zegt echter dat wij het kwade over­winnen moeten door het goede. Wij zijn betrokken bij geestelijke strijd. Paulus zegt in 2 Korinthiërs 10 vers 4 (2 Kor. 10:04) dat de wapenen van onze veldtocht niet vleselijk zijn, maar krachtig voor God tot het slechten van bolwerken. Denk ook aan wat er staat in Efeziërs 6 vers 10 tot 20 (Ef. 06:10-20), het bekende gedeelte over de geestelijke wa­penrusting .

Het is dus duidelijk dat wie op één of andere wijze het kwade nog toe wil schrijven aan God er een vertekend Godsbeeld op na houdt. De wer­ken die door de vorst der duisternis geopenbaard worden, op welke wijze ook, kunnen nooit en op geen enkele wijze aan God worden toegeschreven. We zijn wel bijzonder begenadigd dat we in deze tijd mogen leven. Want als gemeente van de eind­tijd gaan we meer en meer toegroeien naar de volkomenheid in Christus. De enige en waarachti­ge God, geopenbaard in Jezus Christus, gaat weer ten volle tot Zijn recht komen en zichtbaar wor­den in Gods ware volk. Geen vertekend Godsbeeld meer, maar het werkelijke beeld van God!

“Dank Heer, dat ik nu niet stil hoef te wachten,

op alle dingen die komen gaan;

maar strijden mag tegen duivelse machten;

z’ overwinnen in uw Naam.

Dank Heer, dat ik zo het doel mag bereiken,

dat is: dat ik sprekend op U zal lijken,

dat ied’ re vijand die nu nog woedt

’n voetbank zal zijn onder uwe voet!”

 

Reacties van lezers door Gert Jan Doornink

Gods zegen voor 1983

Zuster M. A. te Enkhuizen schrijft: “Voor het jaar 1983 wens ik u en alle mede­werkers van “Levend Geloof” Gods rijke zegen toe. En dat uw blad zegen brengt is reeds bewezen in mijn eigen leven. Ik zou het niet graag willen missen”

Naschrift redactie

Tot on­ze spijt kunnen wij niet al­le nieuwjaarswensen die wij uit de lezerskring ont­vingen plaatsen. Wees er echter van overtuigd dat we er erg blij mee zijn en er door bemoedigd worden. Het is ons een vreugde ook in 1983 dienstbaar te zijn in Gods Koninkrijk. De leven­de Heer wil u en ons leiden door Zijn Woord en Geest. Wilt u niet vergeten ook voor onze arbeid te bidden?

Betaling abonnementsgeld 1983

Het is weer tijd voor de betaling van uw abonnementsgeld over 1983. U heeft daarvoor tot 1 maart a.s. de gelegen­heid, want daarna verzenden wij weer acceptgirokaarten aan allen die dan nog niet betaald hebben. Maar u bespaart ons tijd en extra kosten als u zelf voor genoemde datum minimum ƒ 15,— overmaakt ten name van: Adm. “Levend Geloof”, Wapenveld.

Overigens betaalden in de afgelopen weken reeds meer dan 100 lezers en lezeressen hun abonnementsgeld. In veel ge­vallen had men het bedrag verhoogd met een extra bijdrage, waar we erg blij mee zijn, want de huidige prijs dekt slechts – zoals we reeds eerder schreven – een klein deel van de werkelijke kosten.

Wat onze buitenlandse lezers betreft: Voor België is de abonnementsprijs ook ƒ 15,—, over te maken per internati­onaal postwissel of eventueel 300 frs. per brief. Voor alle overige landen geldt een abonnementsprijs van ƒ 25,— Tenslotte: Houdt u er rekening mee dat geschenkabonnementen na een jaar verlopen zijn, tenzij men ze opnieuw op­geeft of opgegeven heeft.

Administratie “Levend Geloof”.

Voorbede gevraagd voor België

Broeder G. V. te Estaimpuis (België) van wie wij reeds eerder een brief publiceer­den, schrijft: Wij zijn dankbaar voor de boodschap die uw blad brengt. Mijn vrouw, die alleen de Franse taal machtig is, geniet er van, daar ik deze vertaal als wij samen de Bijbel be­studeren. Het is ook voor mij persoonlijk een hulp om anderen te onderwijzen. De volle boodschap kent hier veel tegenstand. Pinksteren is hier: doop in de Heilige Geest en Goddelijke gene­zing en als het goed gaat, profetie. Van een nieuwe schepping die zich ontwik­kelt tot de wasdom en het beeld van Christus, zoals de brief aan de Efeziërs dit onderwijst, is hier bijna niets bekend. Velen, die in de traditionele ker­ken geleefd hebben, hebben het moeilijk zich aan te passen. Daarom graag voor­bede gevraagd, opdat wij de boodschap en het werk mogen uitbreiden. Ik voel mij niettegenstaande mijn 63 jaar nog bekwaam om het en­kele jaren te doen. En ho­pen dat wij hier ten grond­slag mogen zijn van een machtig werk. Wij vergeten de kleine dingen, die de Heer doet, niet, het zijn voorlopers van de grote da­den Gods die zich in deze eindtijd zullen ontwikke­len” .

Bijbelse belichting

Zuster H, R. te Breda, schrijft: “Levend Geloof” is een fijn geloofsopbouwend en bemoedigend blad! Wat heer­lijk dat het nog mogelijk is om een tijdschrift uit te geven waarin het evangelie belicht wordt zoals het in de Bijbel staat. Daarom wil ik graag mijn vriendin hierop abonneren. Wilt u haar ook gelijk een exemplaar van “De volledige mens” toesturen?”

Naschrift redactie

Van de­ze zuster die inmiddels nog 12 geschenkabonnementen opgaf, plaatsten wij in ons vorig nummer een getuigenis. Eén onzer medewerkers bracht haar een bezoek en bevestigde hoe Jezus Chris­tus in haar leven alle din­gen nieuw heeft gemaakt. “Een aangrijpend getuigenis” schreef één van de vele le­zers die er door aangespro­ken werden terecht. De Heer zegene deze zuster met haar dochtertje ook verder naar geest, ziel en lichaam.

Vastheid voor de Geest

De familie H. t. B. te Am­sterdam schrijft: “Met veel plezier lezen wij het blad “Levend Geloof”. Het is een positief geloofsopbouwend blad en verruimt onze in­zichten niet weinig. Mede door uw blad vindt onze geest vastheid in Gods gena­de. We wilden dit blad als een geschenkabonnement aan­bieden aan vrienden van ons”.

Tot grote zegen

Broeder N, J. M. v. 0. te Gorinchem gaf zeven ge- schenkabonnementen op en schreef o.a.: “Ik hoop en bid dat de toe te zenden nummers van “Levend Geloof” de begiftigden tot grote zegen zullen strekken. Zelf ontvang ik het abonnement met graagte en zie elk ver­schijnend nummer met be­langstelling tegemoet”.

Geestelijke groei

Broeder J. d. B. te Sint Pancras schrijft: “Door het lezen van “Levend Geloof”, die ik door een geschenk­abonnement heb gekregen, ben ik tot het besluit gekomen om zelf een abonnement hier­op te nemen. Hoewel ik veel in het kerkenwerk zit en in de evangelisatie, ben ik toch steeds meer tot de overtuiging gekomen dat ik nog veel meer moet verande­ren, wil ik een levend ge­tuige zijn temidden van de gemeente van Jezus Christus. Gaarne wil ik tevens van u ontvangen de nummers 4, 5 en 6 van uw brochures”.

Inzicht in eigen leven

Zuster M. in ’t V. te Rozen­burg schrijft: “Graag zou ik van u willen ontvangen de brochure “God is een goede God”. Als er te zijner tijd ook een brochure uitkomt van de “Gedachten over het boek Job”, zou u er dan ook één willen sturen? De delen die ik er nu van gelezen heb, geven mij een veel duidelij­ker inzicht in het boek Job, maar ook meer inzicht in mijn eigen leven. Verschil­lende dingen begrijp ik nu veel beter. Hierbij nog een gift voor uw werk”.

Het Volle Evangelie breekt zich baan

Broeder J, J. W. te Voorburg schrijft: “Hierbij drie adressen voor een geschenkabonnement op het blad “Le­vend Geloof”, ‘k Hoop dat het voor hen een even grote zegen zal zijn als voor ons. ’t Is heerlijk te merken dat het volle evangelie baan breekt, dwars door alle te­genstand heen. Ik bid u dan ook veel zegen toe voor de verdere doorgang van uw werk”.

Geestelijke groei

Het nieuwe jaar is bij heel veel mensen weer met aller­lei goede voornemens begon­nen. Om dan na een paar da­gen al tot de ontdekking te komen dat er van het uitvoe­ren van die voornemens wei­nig of niets is terecht ge­komen. .. Dat is ook geen wonder, want als er inner­lijk geen verandering heeft plaats gevonden, komt er ook geen verandering in ons leefpatroon tot openbaring. Onze gedachtewereld bepaalt immers ons spreken en hande­len, onze wijze van leven.

Als kinderen Gods weten wij dat de feitelijke ‘nieuw­jaarsdag’ in ons leven de dag van onze wedergeboorte was. Toen wij vanuit het rijk van satan werden over­geplaatst in het Koninkrijk van Jezus Christus. Dat was bij ons de overgang van oud naar nieuw! Paulus zegt: “Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping: het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen”.

Om dit nieuwe leven gaat het! Het is de wil van God dat dit nieuwe leven in ons ten volle tot openbaring gaat komen! Hoe? Door aller­eerst te bedenken dat de

‘overgang van oud naar nieuw’ in ons leven welis­waar een eenmalige aangele­genheid was, maar gevolgd moet worden door een doorgaande vernieuwing. Het nieuwe leven van Christus is in ons, maar moet ook verder tot groei komen!

Geestelijke groei is een absolute ‘must’ voor ieder kind van God. Wie zich daarvoor afsluit zal nooit het doel bereiken wat God met Zijn kinderen voor heeft: de volmaakte afstra­ling van Zijn heerlijkheid! Stilstand is achteruitgang. En dat geldt zeer zeker ook in geestelijk opzicht. Je­zus zei: “Niemand, die de hand aan de ploeg slaat en ziet hetgeen achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk Gods” Lucas 9 vers 62 (Luc. 09:62).

Laten we daarom in dit nieuwe jaar onze harten ten volle openstellen voor een verdere doorwerking van Gods Woord en Geest in ons leven. Opdat wij, meer en meer de heerlijkheid des Heren zullen weerspiegelen en veranderen zullen naar hetzelfde beeld van heer­lijkheid tot heerlijkheid! 2 Korinthe 3 vers 18

(2 Kor. 03:18).

 

De taak van “Levend Geloof” (2) door Gert Jan Doornink

Hoewel ons vorige nummer in de recordomvang van 48 bladzijden verscheen, konden wij door plaats­gebrek toch niet alles kwijt wat wij op ons hart hadden. Onder andere betrof dat onze brochures. Een tak van arbeid die van steeds grotere beteke­nis wordt. Vorig jaar vonden honderden brochures hun weg onder onze abonnees. Maar ook via colportage, boekentafels en boekwinkels werd op deze wijze de volle evangelie boodschap onder de aan­dacht van velen gebracht. Momenteel zijn enkele brochures uitverkocht, maar in herdruk. Terwijl nieuwe titels in voorbereiding zijn.

Ook willen wij al onze lezers en lezeressen nog eens opwekken hun best te doen nieuwe abonnees te winnen of geschenkabonnementen op te geven. Wij houden er niet van speciale acties te houden, omdat wij geloven en ervaren dat de positieve inhoud van ons blad de beste reclame is. Maar ‘on­bekend maakt onbemind’. Daarom vragen wij u: doe uw best door persoonlijke benadering anderen in contact te brengen met “Levend Geloof”.

Wij geloven dat de groei van het aantal lezers ook in 1983 zal doorgaan. Al is dit geen doel op zichzelf, want wij willen geen water bij de wijn (van de boodschap) doen om daardoor de lezers- kring groter te maken. Om met de woorden van Paulus te spreken: wij willen geen mensen behagen, want anders zouden we niet in dienst van Jezus staan Galaten 1 vers 10 (Gal. 01:10). Het gaat om de compromisloze verkondiging van het evangelie. Daarom, bij wijze van spreken, liever een klein blad met een duidelijk geluid, dan een groot blad met een onduidelijk geluid. Waarbij wij uiteraard niets ten nadele van grotere bladen willen zeggen. Maar u begrijpt onze bedoeling: het gaat om de duidelijke uiteenzetting van de boodschap van het Ko­ninkrijk. Gods . De enige boodschap die in deze eindtijd werkelijk waardevol is, omdat het de mensen die er op ingaan, volkomen vrijmaakt van satans heerschappij en leidt naar de volmaaktheid in Christus. En daarom willen wij ook in 1983 ongewijzigd getrouw blijven aan onze opdracht: de verkondiging van het Volle Evangelie van Jezus Christus!

 

Bede voor het nieuwe jaar door Judith Jacobs

Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten; zie, of bij mij een heilloze weg is, en leid mij op de eeuwige weg” Psalm 139 vers 23 en 24 (Ps. 139:023-024).

Nu ‘ t nieuwe jaar een aanvang neemt,

Heer, toon mij Uw wil en weg;

Geef, dat ik bij elk besluit

Met U, mijn Raadsman, overleg.

 

Zie in mijn hart, dat – als een boek –

Geheel voor u geopend ligt;

Laat ieder diep-verborgen plek

Beschenen worden door Uw licht.

 

Slechts als ik weet dat ‘k aan Uw hand

Van stap tot stap wordt voort geleid,

Ben ik verzekerd: ’t eind der’ reis

Zal zijn waar Gij ten Leven leidt.

 

Behoed m’ o God voor ’t heilloos pad

Dat schaadt en voert aan U voorbij;

Breng mij, dat bid ‘k U uit gena,

Gestadig dichter aan Uw zij.

 

Jezus en zijn twaalf discipelen door H. J. Scholten

“En zij herkenden hen, dat zij met Jezus geweest waren” Handelingen 4 vers 13 (Hand. 04:13).

Een voorbeeld van zuiver geestelijk leven

Twaalf eenvoudige mannen lo­pen met hun Meester, Jezus Christus, door het Galileesche land. Ongeletterde en een­voudige mensen uit het volk. Ze droegen ook geen speciale kleding. Zelfs de grote Die­naar van het Goddelijke Woord, Jezus van Nazareth, droeg geen ambstkleding als Hij een synagoge binnenging om te prediken. Je wordt er ook niet heiliger door. Al­leen tijdens het oude ver­bond was er sprake van priesterkleding en dan beeldde deze kleding eigen­lijk geestelijke werkelijk­heden uit, die vervuld waren in Jezus Christus.

Zij, die Jezus Christus door waar geloof toebehoren en met Zijn Geest vervuld zijn, dragen ‘priesterkleding’.

Het is het kleed der recht­vaardigen, het pronkgewaad van de kinderen Gods. Daar­aan kun je zien dat ze hei­lig zijn, apart zijn. Of ze nu in een overall lopen of in het zondagse pak, maar ze zijn altijd heilig. Je wordt niet heiliger door op zondag een toga of zwart pak aan te trekken. Het gaat er om of je met Jezus geweest bent.

In Jezus en de twaalf apos­telen hebben we een voor­beeld van zuiver, eenvoudig geestelijk leven. Maar he­laas… daar zijn vele men­sen niet zo gauw tevreden mee. Mensen houden van sta­tus. Van geleerdheid. Van uniformen. Van onderschei­dingen en eretekens. Mensen hebben eer van elkaar nodig en geven elkaar functies. Men hangt elkaar kransen om of rectoraart ketenen. Zulke dingen moet je niet verwach­ten van Jezus van Nazareth en ook niet van Zijn twaalf geroepen apostelen. Eigen­lijk is er niets aan: onge­letterd en eenvoudig. Dat kan toch nooit de ware kerk zijn?

Het herkenningsteken van de ware kerk

Als Jezus opgevaren is naar Zijn Vader in de hemel en Hij Zijn discipelen op aarde achterlaat, zitten ze bij elkaar in een of andere bo­venzaal in Jeruzalem. Ze zitten te wachten. Op de belofte van de Vader. Op de doop en vervulling met de Heilige Geest. En dat ge­beurt. Ze worden allemaal aangedaan met kracht van omhoog.

In Handelingen 4 is sprake van deze discipelen en van de grote vrijmoedigheid die ze bezaten. Andere mensen waren verwonderd omdat ze ongeletterd en eenvoudig wa­ren. Wat was het geheim? Niet hun kleding, daaraan is niets bijzonders te zien. Het is hun uitstraling! Deze dienaren van het Goddelijke Woord dragen geen priester­kleding of toga’s, maar ze hebben een ander herken­ningsteken. Van hen staat geschreven: Zij herkenden hen, dat zij met jezus geweest waren!

Jezus en Zijn volgelingen, slechts 120 mensen. Maar wel de ware kerk, het lichaam van Christus. Twaalf eenvou­dige apostelen, maar het wa­re fundament. Ze hadden de Geest van Christus.

Ze waren wars van elke dik­doenerij. Geen diploma’s, niet een of andere bul, geen rectoraat keten, geen kardi­naalshoeden, geen toga’s. Ze hadden geen aanstelling van­wege een bijzondere studie of door natuurlijke talenten en gaven. Ze hadden geen kennis van allerlei talen of toch wel? Eén taal was voldoende: de taal des Geestes, en die is zeer veelzijdig.

Het waren geen mannen die eer van anderen nodig had­den; ze waren net als hun Meester. Je kon echt merken dat ze met Jezus geweest wa­ren .

Gewichtige en geleerde men­sen houden er niet van als je het zo simpel voorstelt, dan gaan ze zich ergeren. Net als de Farizeeën en wet­geleerden. Die hielden van de ereplaatsen in de synago­gen en maakten hun gebeds­riemen breed en hun kwasten groot Matteüs 23 vers 5 (Matt. 23:05). Er moest goed gezien worden wie ze waren. En ze konden zo min­zaam lachen en zo gewild nederig doen. Maar diep in hun harten vonden ze de men­sen maar dom. Ze kenden de wet niet, al die domme men­sen, Johannes 7 vers 49 (Joh. 07:49).

Neen, al die Schriftgeleerden ergerden zich groen en geel aan deze ongeletterde mannen en die verbeeldden zich ook nog de ware kerk te zijn. Aan zo iets simpels is toch geen eer te behalen? Het is toch strelend voor je vlees om onder bestudeerde mensen te zijn en een van hen te zijn?

Groot tempelbesef, maar weinig geestelijk besef

De Schriftgeleerden en Fari­zeeën dachten dat zij de wa­re kerk vormden en de syna­goge en de tempel was het een en al. Maar de volle raad Gods werd niet verkon­digd. Het Koninkrijk der he­melen was voor hen een ver­borgen zaak omdat de sleutel der kennis zoek was. Al die Schriftgeleerden waren synagogaal gebonden en riepen dikwijls uit: “Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel is dit!” Jeremia 7 vers 4 (Jer. 07:04).

Ze hadden een groot tempelbesef, maar weinig geeste­lijk besef, Ze dachten de ware kerk te zijn en ze von­den die Jezus met Zijn dis­cipelen naar uit de toon vallen. Ze konden misschien goed vissen op het meer van Galilea-, maar dan had je het wel gehad. En die Meester van hun? Die zat soms zomaar op een vissersboot te predi­ken, of soms buiten op het gras of in een of ander huis. Je begrijpt niet waar al die mensen vandaan komen. Ze schijnen nog onder de indruk te zijn ook. Ach, die Jezus is maar een beetje aan het kerkje spelen. Dat kan toch het ware niet zijn?

Echter, deze Jezus had een boodschap met gezag. Hij verkondigde een nieuwe leer. De scharen stonden verstomd. Dat was andere taal, sinds lang niet meer vernomen. An­ders dan van al die geleerde Farizeeën en Sadduceeën. Waar deze Jezus kwam en sprak, daar gebeurde iets. Mensen werden genezen, lam­men gingen lopen, blinden gingen zien, melaatsen wer­den gereinigd en aan armen werd het evangelie verkon­digd. Het Koninkrijk Gods werd gepredikt in al zijn volheid. Wat zegt deze Je­zus? “En zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt” Lucas 7 vers 23 (Luc. 07:23). Ja, boze en onreine geesten werden uit­gedreven. Dat was soms een hele toestand, maar de men­sen werden wel blij. In het openbaar stonden ze God groot te maken.

Later, na de uitstorting van de Heilige Geest, zie je op­nieuw deze dingen gebeuren. Door die ongeletterde en eenvoudige mannen, maar dat kwam omdat ze met Jezus ge­weest waren. Eenvoud is het kenmerk van het ware. Hoe kunnen deze mannen nu de wa­re kerk vormen? Het waren allemaal gewoon broeders on­der elkaar. Hun aanstelling geschiedde door de Heilige Geest. Geroepen apostelen. Niemand van hen had zichzelf een waardigheid aangematigd, doch ze waren door God ertoe geroepen, net als hun Mees­ter. Die had Zichzelf ook niet, de eer toegekend hoge­priester te worden Hebreeën 5 vers 4 en 5 (Heb. 05:04-05) .

Weer later, in allerlei ge­vestigde gemeenten, noemen ze zichzelf ‘oudsten’, en sommigen werden belast met de prediking. Niemand liet zich rabbi noemen of pastoor of dominee. Dat vinden rab­bi’s en dominees niet leuk om te horen en dat is ook wel te begrijpen. Door stu­die en aanstelling nemen ze een uitzonderingspositie in en die moet verdedigd en ge­handhaafd worden. Een andere ‘oudste’ mag zomaar niet de preekstoel op!

Zoals de Schriftgeleerden uit de dagen van Jezus op aarde zich vaak ergerden aan de domme schare, die de wet niet kende, zo ergeren velen van deze mensen zich ook aan die leke predikers, die zon­der een bepaalde studie het woord Gods prediken. Dat kan toch nooit helemaal het ware zijn? “De kerk des Heren, de kerk des Heren is dit!”

Kerkbesef of geestelijk besef; waar gaat het om?

Zo wordt er veel kerkbesef gekweekt, maar weinig gees­telijk besef. En die groep­jes mensen die in allerlei zaaltjes en gebouwen zitten, och, ze menen het ware te bezitten. Ze willen kerkje spelen. Ze zijn onofficieel, zo ongecompliceerd. Soms staan ze allemaal gelijk te bidden, echt oneerbiedig. Dan lijkt het wel een Joden­kerk (!) . Soms staan ze ook allemaal met de handen om­hoog God te loven en te prijzen. Neen hoor, het gaat vaak maar oneerbiedig toe in die samenkomsten. Ze doen maar wat. Soms komen er ook mensen naar voren na een prediking. Sommigen geven hun leven aan Jezus en er wordt met hun gebeden. Weer anderen worden soms gezalfd met olie. Maar blij zijn ze wel, dat is te zien. Soms komen er ook mensen naar voren na een prediking. Sommigen geven hun leven aan Jezus en er wordt met hun gebeden. Weer anderen worden soms gezalfd met olie. Maar blij zijn ze wel, dat is te zien. Soms hoor je ineens in een andere taal. Tongentaal noemen ze dat. Neen, dat doen wij gelukkig niet meer in onze kerk. We hebben geen Paulusfiguren meer nodig. Sommigen staan ook te profe­teren en zeggen dan: “Zo spreekt de Heer”. Waar halen ze de moed vandaan? Hoe we­ten ze dat het de Heer is die spreekt? Neen hoor, we zijn blij dat dit achter de rug is. Stel je eens voor dat we geleefd hadden in de dagen van de apostelen en de eerste gemeente? Neen hoor, niets voor ons. We zouden bij de ‘bestaande kerk’ ge­bleven zijn. Bij de Schriftgeleerden met hun ambtskleden. Die hebben tenminste gestudeerd. We waren niet zomaar in een of ander zaal­tje gekropen, maar we zouden op de sabbat opgegaan zijn naar de synagoge, naar het huis des Heren.

Jezus en de elven’. Eenvoudi­ge mannen. De ware kerk. Het toekomstige lichaam van Christus. Vol van de Heilige Geest na Pinksteren. Daar lopen ze in de straten van Jeruzalem. Ze lijken wel dronken. Dronken van de liefde Gods en de kracht Gods. Daar staan ze te pre­diken en in nieuwe tongen God groot te maken. Neen hoor, laten we maar op een afstand blijven kijken, er niet te dichtbij komen, Anderen mochten eens denken dat je‘ erbij hoorde. Zouden ze dronken zijn? Ze praten zo vreemd. Ja hoor, ze zijn dronken, ze hebben te diep in het glaasje gekeken…

“Het zal zijn in het laatste dagen… !”

Daar staat er een op. Het is Petrus. Hij was met Jezus geweest. Hij schaamt zich nergens voor. Wat een vrij­moedigheid. Dat komt, hij is vervuld met de heilige Geest. De kracht van God is op hem. Wat zegt hij?

“Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. Want deze mensen zijn niet dron­ken, zoals gij onderstelt, want het is het derde uur van de dag (te vroeg om dronken te zijn); maar dit is waarvan gesproken is door de profeet Joel:

En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelin­gen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen; ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren” Handelingen 2 vers 14 tot en met 18 (Hand. 02:14-18).

Is dit alles voorbij? Voor vroeger? Sommigen zijn heime­lijk maar wat blij te horen dat dit alles voor ‘vroeger’ was. Zoals het nu in de kerk is kun je ook beter je gees­telijk tekort verborgen hou­den.

We leven in de laatste dagen. Jezus wil komen voor een ge­meente die vol is van de hei­lige Geest. Een gemeente met het geloof’. Een getuigend en overwinnend geloof. Door de kracht van omhoog! Over ons is het einde der eeuwen geko­men. Blijven we slapen? Jezus is dezelfde! De doper met de Heilige Geest!

Arme kerk, waarin deze din­gen niet meer gevonden wor­den. Arme priesters, arme dominees. Met priesterkle­ding en toga’s. Arme gemeen­teleden.

“Bedenk dan van welke hoogte gij gevallen zijt… en bekeer u en doe (weer) uw eerste werken” Openbaring 2 vers 5 (Openb. 02:05).

Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt’. Amen’.

 

De Geest maakt levend (gedicht) door Piet Snaphaan

Gods Geest maakt levend, zegt Zijn Woord,

Hij biedt ons ’t ware Brood,

Doch letters, woorden, groot of klein,

Die niet met ‘Geest’ geladen zijn,

Zij zijn voor ieder dood.

 

Het is Gods Geest, die levend maakt,

Door kennis van Zijn Woord,

Zijn Geest in ons, dan zien wij pas,

Wat eeuwen lang verborgen was,

Door satan steeds verstoord.

 

Ontdek de volheid van Gods Geest,

Beleef Zijn kracht vooral,

Want Hij maakt levend, krachtig, sterk,

Ja ons bekwaam voor gans Zijn werk,

Dat Hij in ons voltooien zal.

 

De gezindheid van Christus door Gert Jan Doornink

Een columnschrijver van een bekend dagblad schreef on­langs: “Eén van de meest ontmoedigende eigenschappen van de mens is zijn onwrik­baar geloof in zijn eigen absolute gelijk”. Hij voegde daar nog aan toe: “Het gaat er maar om door welke bril je kijkt en welke oorkleppen je op hebt”.

Daaraan moest ik dezer dagen denken toen ik nogal wat ge­schriften onder ogen kreeg die in min of meer bedekte termen poogden de volle evangelie boodschap (of on­derdelen daarvan) in een verkeerd c.q. dubieus dag­licht te stellen. Men ziet dan de eigen vaak subjectie­ve opvatting als de enig juiste; anderen worden be­schuldigd van hoogmoed, zon­der zelf in de gaten te heb­ben hoe men zich laat mis­bruiken door de vorst der duisternis. Want wie de boodschap, die Jezus en de apostelen brach­ten, aan gaat vallen zit al­tijd in verkeerd vaarwater. Paulus schrijft het aan de Galaten – een gemeente waar­van sommigen het volle evangelie de rug toekeerden – met deze woorden: “Het ver­baast mij, dat gij u zo vlug van degene, die u door de genade van Christus ge­roepen heeft, laat afbren­gen tot een ander evangelie, en dat is geen evangelie.

Er zijn echter sommigen, die u in verwarring brengen en het evangelie van Christus ­ willen verdraaien. Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, u een evange­lie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt!” Galaten 1 vers 6 tot en met 8 (Gal. 01:06-08). Natuurlijk kunnen we over onderdelen van de boodschap verschillend denken. Het zou abnormaal zijn als dat niet het geval was, want ieder waarachtig kind van God is bezig geestelijk te groeien. Daardoor is er altijd een bepaald geestelijk niveau in ons leven aanwezig, dat wil zeggen andere kinderen Gods zijn in hun geestelijk leven of verder of minder ver dan wijzelf. Als wij daar reke­ning mee houden, kunnen wij in een ontspannen sfeer met elkaar omgaan en over de geestelijke dingen praten, zonder dat ‘ons eigen ge­lijk ‘ altijd op de troon zit.

Paulus noemt dit de ‘gezind­heid van Christus’. Ook hij kende soms grote problemen met medebroeders en zusters. Maar hij was geen man die met de botte bijl rond ging hakken, maar veeleer iemand die met zachtmoedigheid de dwarsdrijvers bestrafte.

Wat kunnen er soms diepe wonden geslagen worden als medebroeders en zusters uit een gemeente weggaan of moe­ten weggaan. Uiteraard kan men niet alle gevallen over één kam scheren, want de Bijbel spreekt ook over scheuringen die er moeten zijn. Maar er zijn heel veel gevallen die ongetwijfeld voorkomen hadden kunnen wor­den, als men wat meer in de gezindheid van Christus had gehandeld. Een voorganger van een gemeente, met wie ik onlangs over een bepaald ge­val sprak, drukte zich zo uit: “Waarom niet liefdevol de arm om de schouder gesla­gen van een broeder waarmee men van mening verschilt”.

Wie de boodschap van het volle evangelie werkelijk heeft leren kennen, zal ook dit aspect niet over het hoofd zien, maar meer en meer gaan ’praktiseren ‘.

In 1 Korinthiërs 13 somt Paulus de verschillende ken­merken van de Goddelijke liefde op. Laten we bij ons­zelf eens nagaan in hoeverre we in dit opzicht nog falen’. “Zo blijven dan: Geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde, 1 Korinthe 13 vers 13″(1 Kor.13:13).

 

Het boek Ruth als profetie aankondiging redactie

In de afgelopen vier maanden publiceerden wij in ons blad onder bovenstaande titel een serie ar­tikelen van onze mederedacteur br. Jan W. Companjen. Het onderwerp trok grote aandacht en ve­len werden aangesproken door de duidelijke eind- tijdvisie die broeder Companjen, onder de inspi­ratie van Gods Geest, uit het boek Ruth in het licht bracht. De serie artikelen is momenteel in nabewerking en wordt dan als brochure uitgegeven. In “Levend Geloof” van februari volgt hierover een nadere mededeling.

 

Gedachten- over het boek Job door Nico Goverts -6-

De onstuimigheid van Rahab

Af en toe breekt even een glimp van de geestelijke wereld in het denken van Job door. Een voorbeeld daarvan vinden we in de uitspraak: “onder Hem kromden zich de helpers van Rahab” Job 9 vers 13 (Job 09:13). De woordstam Rahab betekent: onstuimig zijn, bestormen, verwarren, en zo is de daarvan afgeleide naam aanduiding van het monster in de oertijd, dat door God bestreden werd om de schepping tot stand te brengen. Zeven maal wordt deze Rahab in de Schrift genoemd, waarvan een­maal in het meervoud, te weten in Psalm 40 vers 5 (Ps. 040:005), waar ge­zegd wordt dat de man zalig is die zich niet wendt tot de hovaardigen, of anders vertaald: tot de onstuimigen, dat zijn de zich opdringende machten.

Wanneer er in de diverse teksten sprake is van Rahab, dan komt daarin naar voren Gods strijdend, bevrijdend optreden. Strijdend schept God telkens nieuw. Dat motief treffen we ook aan wanneer Job later nog een tweede keer de naam Rahab noemt: “Hij stilde de zee door zijn kracht en verpletterde Rahab door zijn beleid” Job 26 vers 12 (Job 26:12); men kan ook weergeven: Hij kliefde of spleet Rahab. Hier zien we: Job is er zich van bewust dat bij God scheppen altijd inhoudt: de strijd aan­binden, de tegenkrachten doorklieven, de chaos-macht splij­ten. En Hij doet dat door zijn beleid, door zijn opmerk­zaamheid; hier gebruikt Job een uitdrukking die samenhangt met het woord ‘inzicht’; waar het hem nog aan inzicht ont­breekt, daar blijkt God dit wel te bezitten en God wendt dit inzicht aan om scheppend, vrijmakend werkzaam te kun­nen zijn. Tegen Gods beleid kan Rahab met al zijn on­stuimigheid niet op. Het is trouwens opvallend dat meer­malen Rahab en de zee in nauwe relatie met elkaar worden vermeld. In Genesis horen we immers ook over de wateren, de vloed, die het scheppingswerk van God willen blokkeren, en in het laatste Bijbelboek is sprake van het beest uit de zee.

Job formuleert de kern van zijn nood

Maar daarmee is Job nog niet uit de problemen. In hoofd­stuk 9 wordt het woord ‘vroom’ uit de proloog, dat eigen­lijk ‘eenvoudig’ betekent, motiefwoord; driemaal komen we het tegen vanaf vers 20; we citeren in letterlijke verta­ling: “Ben ik rechtvaardig (waarachtig), mijn mond zou mij verdoemen, ben ik eenvoudig, Hij zou mij verdraaien; ben ik eenvoudig, ik zou mijn ziel niet mogen kennen, ik zou mijn leven moeten verwerpen. Het is enerlei, daarom spreek ik het uit: eenvoudige en doemende – Hij verdelgt”.

Hier formuleert Job de kern van zijn nood: hij heeft het gevoel dat God hem kan maken en breken. God is voor hem de ongrijpbare. Job betreurt het dat er tussen God en hem geen scheidsrechter is, die zijn hand op hen beiden zou kunnen leggen (vers 33). Tegen God kan hij niet op en hij heeft de indruk dat het een kwestie is van het recht van de sterkste.

Job ervaart dat doem en verwerping op hem gelegd worden, zonder dat hij er iets tegen kan doen: “Ik moet nu eenmaal schuldig staan (gedoemd worden)”(vers 29).

Jobs worsteling met de bitterheid

Eén van felste wapens van de duisternis is het zaaien van bitterheid. Job heeft daar ook mee te kampen; elf maal ko­men we dit thema bij hem tegen. In hoofdstuk 10 begint hij ermee: hij verklaart dat hij wil spreken in de bitterheid van zijn ziel, en eerder heeft hij al geconstateerd dat God hem niet vergunt adem te scheppen, doch hem met bitterheden verzadigt Job 9 vers 18 (Job 09:18); eigenlijk staat er dat God het hem niet geeft, zijn geest te doen terugkeren. Zijn geest is als het ware de pas afgesneden, de weg terug is gesloten, zijn denken is gekerkerd. Dit zal zijn diepste worsteling worden, om van deze verbittering los te komen, die zijn ziel als een knellende band insnoert.

Laat mij weten waarom Ge mij bestrijdt, zo roept Job uit. Waarom verwerpt Ge de arbeid uwer handen? Het woord dat Job hier gebruikt voor ‘arbeid’, is niet meer het meest gang­bare, maar het duidt speciaal aan datgene wat inspanning kost, waar moeite mee gepaard gaat. Hier valt ons op hoe Job een diep begrip heeft van wat de mens voor God bete­kent. Daarover denkt hij na, te midden van smart en leed: over de wording van de mens, de mens Gods. En hij beseft: dat is een moeitevol proces.

Hij is zich bewust: wat ben ik eigenlijk? Ik ben een werk Gods. Een werk waarvan je toch zou verwachten dat God er zuinig op zou zijn. Immers: “leven en goedertierenheid (of verbondstrouw, bondgenootschap) hebt Ge mij toegedaan, en uw opzicht (of verordening) heeft mijn geest bewaakt” Job 10 vers 12 (Job 10:12). Job weet: God heeft heel wat geïnvesteerd in de mens. Niet alleen maakt God de mens deelgenoot van zijn leven, maar het plan gaat nog veel verder: de mens wordt betrokken in een verbond, hij is bestemd om bondgenoot te zijn van de Machtige. We zien dat Job door alle verleugening die hem wil verstikken, heen, een veel dieper zicht heeft op het wezen van de mens dan de vrienden. Job heeft het dwars door alle donkerheid geweten: de mens is niet in de ogen van God een of ander gedegenereerd insect; God wil de mens als bondgenoot, als partner. Daarom waakt God over de geest van de mens.

Immers, juist de geest van de mens is zo waardevol voor God, omdat die geest entree kan krijgen in het rijk van zijn Maker. Daar kan God zich mee verbinden; die geest kan drager van heerlijkheid worden.

En daarom kan Job het niet meer volgen: hoe is het dan mo­gelijk dat God, die zoveel in de mens geïnvesteerd heeft, nu diezelfde mens wil verslinden, tot stof wil doen weder­keren Job 10 vers 8 en 9 (Job 10:08-09)? Heeft God dan twee plannen? Heeft Hij dan een andere gedachte in zijn hart verborgen Job 10 vers 13 (Job 10:13)? In­dien ik zondigde (op een of andere wijze mijn doel miste), dan zoudt Ge mij bewaken Job 10 vers 14 (Job 10:14): hier hebben we hetzelfde woord als in Job 10 vers 12 (Job 10:12) waar Job zei dat God zijn geest be­waakte, maar hier krijgt het een heel andere klank: hier is het niet een beschermend bewaken, maar een observeren om hem ergens op te kunnen vangen. Is God dan zo: een God die jacht maakt op de mens Job 10 vers 16( Job 10:16)?

Dan kan Job alleen nog maar uitroepen: “Verzadig U aan mijn smaad, zie mijn ellende aan (of bezie mijn ellende) wanneer deze omhoog schiet” Job 10 vers 15 (Job 10:15). Dan kan Job alleen nog maar eindigen met dezelfde gedachten die hij ook in het derde hoofdstuk naar voren bracht: waarom laat U me niet met rust? Laat van mij af, opdat ik nog een klein beetje kan opblinken (of opdat ik nog heel even wat vreugde mag bele­ven) , voordat ik ga, om niet terug te keren, naar het land van duisternis en schaduw des doods, zonder richtings- tekens, en klaart het op, dan blijft het aan het oerdonker gelijk Job 10 vers 20 tot en met 22). Dan ben ik op de plaats waar elk ge­voel van richting wegvalt, waar zelfs een opklaring geen verandering brengt in de somberheid van het ondoordringbaar wolkendek.

De grievende opmerkingen van Zofar

Meteen daarop neemt Zofar, de derde vriend, het woord. De bitterheid van de klacht, de smartelijke diepte van het zielenleed is geheel aan deze man voorbijgegaan: voor hem is alles wat Job als een noodkreet uitgeschreeuwd heeft, niets anders dan ‘een woordenvloed’ Job 11 vers 1 (Job 11:01). En zonder omwegen gaat hij direct maar over tot de meest grievende opmerking waarmee hij Job zou kunnen treffen: Zou een man van lippen bewaarheid worden? Het NBG vertaalt hier: zou een woorden­kramer gelijk hebben? Maar hier hebben we weer te maken met het sleutelwoord dat Job nu juist zo na aan het hart ligt: waarachtig zijn, bewaarheid worden. Uitgerekend op dit ge­voelige punt brengt deze vriend hem een dolksteek toe.

Zofar heeft ten aanzien van Job maar één wens: “Maar och, of God zelf eens sprak, en zijn lippen tegen u opende (met de lippen van Job is het niets gedaan; hij is een man van lippen), en u de geheimenissen (verborgenheden) der wijs­heid mededeelde, omdat zij het inzicht verdubbelt” (vers 5 en 6).

Zofar heeft nog enkele vernietigende vragen: “Kunt gij de oergrond Gods vinden, kunt gij vinden, tot de voleinding van Sjaddai (de Machtige) toe” (vers 7). Dat was nu precies waar Job zo naar hunkerde, de oergrond van God te vinden, niet wat de vaderen doorvorst hebben (8:8, hetzelfde woord wordt hier gebezigd), maar de navorsing van God, de diepte van het wezen des Heren. De voleinding van Sjaddai: inder­daad, dat is hetgeen Job nu juist zo intens ter harte gaat. We zien: juist rondom de voleinding gaat zich een felle strijd afspelen: wanneer daar een mens is die naar het ge­heimenis van de voleinding wil speuren, dan heeft de vijand altijd wel een legermacht van vrienden ter beschikking om die zoekende mens in zijn speurtocht te frustreren.

Jobs worsteling om de voleinding

Driemaal komt het woord ‘voleinding’ in het boek Job voor; allereerst hier in de rede van Zofar, die slechts kan vast­stellen dat het een onkenbare, onbereikbare zaak is; de tweede en de derde maal is het Job zelf die over de volein­ding spreekt, en dan in heel wat positievere zin. In Job 26 vers 10 (Job 26:10) zegt hij: “Hij (God) heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis” (Statenverta­ling) . God trekt een grens en binnen deze cirkel wordt het licht tot volledigheid gebracht, terwijl de duisternis buitengesloten wordt. Een beeld uit de schepping, maar te­gelijk een prachtige uitbeelding van wat God in de onzien­lijke wereld gaat volvoeren. De lichtcirkel wordt compleet gemaakt.

De derde vindplaats sluit hier schitterend op aan: “Men maakt een einde aan de duisternis, en tot de uiterste diep­te doorvorst men het gesteente” Job 28 vers 3 (Job 28:03); de woorden die hier vertaald zijn met ‘uiterste diepte’, betekenen letterlijk: algehele voleinding. Een treffende illustratie: zoals de mijnwerker, zo is de mens Gods; hij stelt de duisternis een grens, gesteente spoort hij op, edelstenen voor het huis van God, en hij blijft graven, speuren, vorsen, tot de to­tale voleinding toe. Totdat hij het geheimenis van het ein­de, van het einddoel heeft gevonden.

Zo is Job de mens die worstelt om de voleinding, en juist daarom, juist daarop wordt hij aangevallen; hij is immers de mens die geroepen is om de duisternis een grens te zet­ten; doch nu gaat de duisternis, bij monde van de vrienden, trachten hem een grens te stellen.

Daarom heeft Zofar er zoveel belang bij, Job te ontmoedi­gen: “de geheimen Gods, zij zijn hoog als de hemel; wat kunt gij doen? dieper dan het dodenrijk; wat kunt gij weten?” Job 11 vers 8 (Job 11:08). Met andere woorden: spaar je de moeite, zoek toch niet langer, het kennen van Gods gedachten is voor jou toch niet weggelegd.

Och of God zelf eens sprak, verzucht Zofar. Daar moet het inderdaad naar toe. Maar als God dan tenslotte werkelijk gaat spreken, dan is dat wel even anders dan Zofar en zijn confraters verwacht hadden. Dan wordt dat spreken Gods met­terdaad het spreken der voleinding.

Toch heeft Zofar nog hoop voor Job, maar dan moet deze zich wel bekeren: ook een leeghoofd kan namelijk nog verstandig worden, immers, elk mens wordt als een veulen van een wilde ezel geboren Job 11 vers 12 (Job 11:12). De visie op het wezen van de mens die uit deze woorden spreekt, is nu niet bepaald erg verhe­ven, maar als Job zich hierin kan vinden, dan kan er van hem toch nog iets terecht komen.

Dan zal Jobs toekomst niet duisternis zijn, zoals hij aan het slot van het vorige hoofdstuk geklaagd heeft, maar: klaarder dan de middag zal het leven (eigenlijk: de levens­duur, de duurzaamheid) rijzen; zij het nog zo donker, het zal worden als de morgenstond Job 11 vers 17 (Job 11:17).

Deze profetische belofte zal inderdaad in het leven van Job gerealiseerd worden, maar dan wel langs een andere weg dan Zofar zich heeft voorgesteld.

Jobs vraag naar het godsbestuur

In de hoofdstukken twaalf tot en met veertien gaat Job ant­woorden; hiermee wordt de eerste cyclus van gesprekken af­gesloten. Opmerkelijk is dat Job wel begint met zich tot zijn vrienden te richten, maar dan al spoedig ertoe overgaat, zich tot God te wenden: “Maar ik wil nu tot de Mach­tige spreken” Job 13 vers 3 (Job 13:03). We zien hoe Job in de geest steeds meer geïsoleerd komt te staan: “Tot een spot ben ik mijn naaste, ik, die God verhoorde, als ik tot Hem riep; tot een spot is de rechtvaardige (de waarachtige), de vrome (de eenvoudige) ” Job 12 vers 4 (Job 12:04) .

Job komt nu, tegenover het gladde, geroutineerde gepraat van de vrienden, tot een kernpunt: de vraag naar het gods­bestuur. Hoe is de verhouding tussen God en geschiedenis? Kan ik in de loop der historie iets van Hem ontwaren? Of is God daar spoorloos, zoals de psalmist moet erkennen: “Uw voetsporen werden niet gekend?” Psalm 77 vers 20 (Ps. 077:020). Aan de ene kant moet Job constateren: er is vrede en zekerheid voor hen die God naar hun hand willen zettén Job 12 vers 6 (Job 12:06) , die de goedheid in hun hand houden’, staat er Eigenlijk.

Maar aan de andere kant ziet Job hoe machtigen zonder vorm van proces vallen, ontluisterd worden. In tien categorieën somt hij de leidslieden op die zomaar de duisternis in ge­dreven worden: Raadsheren zendt Hij barrevoets heen en rechters zet Hij in razernij; koningen worden aan de ket­ting gelegd, priesters uit hun ambt gezet, Hij verdraait degenen die van oudsher vast hebben gestaan, dat zijn de oude geslachten, de patriciërs; aan getrouwen onttrekt Hij de spraak en ouden ontneemt Hij het verstand. Hij doet vol­keren gedijen en laat ze verdwijnen, breidt natiën uit en voert ze weg. De volkshoofden van een land onttrekt Hij het hart, Hij ontneemt hun moed en verstand, Hij doet hen ver­dwalen in woeste wildernis (hier wordt het woord gebruikt uit het scheppingsverhaal: woest en ledig) zonder weg Job 12 vers 17 tot en met 25 (Job 12:17-25). Dit is de visie van Job op de geschiedenis.

Hierin speelt onmiskenbaar zijn eigen levenservaring mee. “Zie, dit alles heb ik met mijn eigen ogen gezien”, zo kan hij vaststellen Job 13 vers 1 (Job 13:01). Nu heeft men soms wel uit enkele teksten de gevolgtrekking gemaakt dat Job zelf een koning geweest moet zijn, volgens sommigen een koning van Egypte. Er zijn er die Job gelijk stellen met Cheops, de bouwer van de piramide van Gizeh. Het is echter zeer de vraag of men dit alles bewijzen kan. We krijgen eerder de indruk dat Job niet een nationale koning is, maar veeleer een herdersvorst, een sjeik op de wijze van Abraham, Laban en derge­lijke. (Sjeik betekent eigenlijk oudste; dan behoort Job tot degenen die van oudsher vast hebben gestaan).

Job herkent het in zijn eigen bestaan en hij ziet het in het wereldgebeuren om zich heen: het is alles opgaan, blin­ken en verzinken. De mens die vandaag staat, stort morgen in. En Job concludeert: dit is de hand van God. Wanneer het gaat om de vraag: wie beheerst de geschiedenis? dan is het antwoord dat Job daarop geeft: God. Een andere verklaring kan hij niet vinden. In feite zien we dat Job poneert: de geschiedenis is voor mij een raadsel maar ik houd vast aan God.

Toch is Job niet tevreden met te constateren: het is een raadsel. Hij wil doordringen in de gedachten die het godsbestuur bepalen. Bij de willekeur die hij waarneemt, kan hij zich niet neerleggen. Richten met God is mijn begeren, roept hij uit Job 13 vers 3 (Job 13:3) en hier gebruikt hij hetzelfde woord dat God bezigt in Jesaja 1 vers 18 (Jes. 01:18): “Komt en laat ons teza­men richten”.

Jobs volhardend verlangen naar het recht Gods

Job denkt: het kan niet; God kan toch geen God van wille­keur zijn. Daarom beschuldigt hij zijn vrienden: “Zult gij ten gunste van God onrecht spreken en ten behoeve van Hem bedrog? Wilt gij zijn partij kiezen, optreden als pleitbe­zorgers voor God?” Job 13 vers 7 en 8 (Job 13:07-08). Job wordt gedreven door een passie voor het recht. En dan niet in een beperkte, bekrom­pen zin: zijn eigen recht alleen, maar veel meer omvattend, veel dieper: het goddelijk recht. God is toch recht in al zijn weg en werk? De Here is toch een God van recht? Daarom kan en mag hij niet accepteren wat zijn vrienden te berde brengen; hij heeft het gevoel dat zij ter wille van God de waarheid geweld aandoen, en hij denkt: dat nooit! Zij hou­den als het ware God de hand boven het hoofd; ze praten al­les goed wat Hij volgens hen doet.

Job heeft zijn besluit genomen: hij zet alles op het spel: ik vat mijn vlees met mijn tanden, mijn ziel leg ik in mijn hand” Job 13 vers 14 (Job 13:14). Alles heeft hij ervoor over om in de geeste­lijke wereld door te dringen, zijn vlees en zijn ziel. “Wel­nu, wil Hij mij doden, ik zal op Hem wachten (of: ik zal daarop wachten), echter, mijn wegen wil ik voor zijn aange­zicht rechtvaardigen (weer het woord: richten, als in Jesaja 1); ook dat zal voor mij al bevrijding zijn, want een ontaarde zal voor zijn aangezicht niet treden” Job 13 vers 15-16 (Job 13:15-16). Job ziet zó met heel zijn wezen uit naar het recht Gods, dat hij kan verklaren: dat is voor mij al bevrijding, als God mij ruimte geeft om de zaak van het recht te bepleiten.

In vers 18 (Job 13:18) gaat Job beginnen, zijn rechtsgeding op te stel­len; dit woord wordt ook gebruikt voor het opstellen van troepen. Dan vraagt hij dat God hem de kans zal geven om vrijuit te kunnen spreken, zonder dat er druk of intimida­tie op hem wordt uitgeoefend.

Kernthema van Jobs verdedigingsrede is: de vergankelijkheid van de mens. In vier beelden werkt hij dit uit: een bloem die verwelkt, een schaduw die voorbijgaat, vermolmd hout dat uiteen valt, een kleed dat door de mot verteerd wordt. Vanuit dit mensbeeld vraagt Job aan God: waarom maakt U zich eigenlijk zo druk om een mens?

Jobs gedachten over de vergankelijkheid

Probleem op de voorgrond is dan: heeft het bestaan in wezen wel zin? Probleem op de achtergrond, dieper doorgedacht, wordt dan: heeft datgene waar God mee bezig is, in feite wel zin? “De mens is geheel in Gods hand; vastgelegd zijn zijn dagen, het getal van zijn maanden is bij U, Ge hebt hem een grens gesteld die hij niet zal overschrijden – wend uw blik dan van hem af, dat hij zich kan ontspannen, zodat hij als een dagloner nog genieten kan van zijn dag” Job 14 vers 5 en 6 (Job 14:05-06). Als nu toch zijn einde vastligt, waarom moet hij dan nog tot het laatste toe gekweld worden? Ook een daglo­ner heeft ’s avonds nog een rustig uur.

Een mens is nog slechter af dan een boom: een afgehouwen boom komt nog weer tot leven, maar een mens niet, zo ver­volgt Job zijn klaaglied. De enige wens die hij nog kan be­denken, is: “ik zou wel willen dat ü mij in het dodenrijk in bewaring stelde, dat U mij verborg totdat uw toorn zich afkeert; dat U mij een grens stelde, dat u mij dan echter zoudt gedenken”(vers 13).

Is er dan nog hoop? Neen, luidt het antwoord van Job, met een viervoudig beeld: “zoals een berg die ineen zinkt en verbrokkelt, zoals een rots die van zijn plaats wordt ge­rukt, zoals water stenen verpulvert, zoals een regenstroom de akkerbodem wegspoelt: zo doet Ge de verwachting van de sterveling vergaan (vers 18-19).

Job worstelt om de identiteit van de mens

De gedachten van Job gaan uit boven zijn individuele lot; hij staat hier als priester, als vertegenwoordiger van de ganse zuchtende schepping, als stem van alle lijdende mensen. Daarom begint hoofdstuk 14 dan ook met: de mens. De mens in absolute, algemene zin; zevenentwintig maal komt dit woord in het boek Job voor, en steeds gaat het dan om de ontmoe­ting met God, met de geestelijke wereld, om lot en bestem­ming, om de identiteit van de mens als zodanig.

Job is de mens die op een vooruitgeschoven post worstelt om die identiteit. Hij worstelt om verwachting. Dertien keer klinkt dit woord in het boek Job; en het is opmerkelijk dat hetzelfde begrip in het Hebreeuws niet alleen verwachting kan betekenen, maar ook koord of snoer: het gaat in wezen om de elasticiteit, de spankracht van de geest. Daarenboven treffen we het werkwoord ‘verwachten’ ook nog vijfmaal aan. Uit deze gegevens blijkt wel dat de strijd om de verwach­ting voor Job een essentieel element is; het hoort tot het wezen van de mens, dat hij verwacht.

Heel sterk komt dit motief weer naar voren in hoofdstuk 17, waar Job moet klagen: “Verwachtte ik iets, dan was het de groeve (het dodenrijk) als mijn huis, dat ik mijn leger zou spreiden in de duisternis, dat ik tot de groeve roep: mijn vader zijt gij; tot de made: mijn moeder en mijn zuster. Waar zou dan mijn verwachting zijn? Mijn verwachting, wie kan haar ontwaren? Als een stuk (deel) van mij zinkt het in het dodenrijk, om tezamen (of verenigd) te rusten in het stof” Job 17 vers 13 tot en met 16 (Job 17:13-16).

Job heeft hier heel scherp aangevoeld: mijn verwachting is een stuk van mijzelf, het is een deel van mijn identiteit, het hoort bij mijn innerlijke eenheid.

Het lijkt erop alsof Job hoe langer hoe meer verbonden wordt met de groeve, met de sfeer van het dodenrijk. In elk geval is dat een van de voornaamste fronten waar Job zijn kamp heeft te voeren. Via de woorden van de vrienden trach­ten de doodsmachten vaste voet te krijgen in de denkwereld van Job. Ze proberen zijn verwachting totaal af te snijden en zijn geest volledig te isoleren.

Zo bevindt Job zich in een proces waarin alle gronden onder zijn bestaan worden weggeslagen. In hoofdstuk 15 beginnen de vrienden hun tweede gespreksronde, die gekenmerkt wordt door nog fellere aanvallen; de kritiek op Job wordt scher­per, de beschuldiging agressiever. Zo moet Job eenzaam zich een weg zoeken door een labyrint van laster en van onbe­grip; zo ontvallen alle gronden hem, totdat hij tenslotte zijn grond vindt in God zelf.

Job gaat een weg waarop hij steeds verder, steeds dieper ‘ontgrond’ wordt. Maar uiteindelijk zal God zelf hem stel­len op een nieuwe bodem.     (wordt vervolgd) .