Selecteer een pagina

Levend Geloof – 359

Levend geloof 1994.05 nr. 359

Hoe is onze innerlijke gestalte? door Hessel Hoefnagel

Sinds enige tijd geef ik in eigen gemeente en in een interkerkelijke studiegroep een bijbelstudiereeks met als thema: De Geest van de gemeente. In onderstaand artikel wil ik daaruit een onderdeel wat nader omschrijven. Het gaat hier­bij over het zijn in de ‘gestalte Gods’ en in de ‘gestalte van de slaaf naar aanleiding van wat er staat in (Filip. 02:05-11).

Het lichaam van Christus

Het gaat in het genoemde Bijbelgedeelte over Christus. Dat is meer dan onze Heer Jezus alleen, want het betreft ook Zijn ‘lichaam’ of gemeente. De vorming van het lichaam van Christus gebeurt in het verborgene, zoals ook een baby in de moederschoot wordt gevormd en al een periode van groei kent, alvorens het geboren wordt.

Naar het uiterlijk beschouwd wordt het ‘lichaam van Christus’ nog bedekt door een veelheid van verschillende opvattingen en even zo vele institutionele vormen, met ieder een eigen interpretatie ten aanzien van de Bijbelse uitgangs­punten. Het is dwaas om in dit verband te menen dat bepaalde denominaties wél en alle andere niet tot het ‘lichaam van Christus’ zouden behoren.

Het ‘lichaam van Christus’ is namelijk (nog) niet in uiterlijke zin aan te wijzen. Het is ook niet innerlijk verdeeld, maar het is bezig vanuit de verborgenheid  vorm en gestalte te krijgen om op de bestemde tijd zich te openba­ren samen met haar Hoofd Jezus Christus.

Het ‘lichaam van Christus’ is de ware gemeente van Jezus Christus. Deze gemeente wordt gevormd sinds de uitstorting van de heilige Geest op de Pinksterdag na de opstanding en verheerlijking van de Heer Jezus.

De schepping wordt bevrijd

Naar de beloften van de Heer, welke in de Bijbel worden ver­woord, zal het ‘lichaam van Chris­tus’ zich openbaren terwille van het beloofde herstel van een zuch­tende schepping. Deze wacht al sinds haar onderwerping aan vruchteloosheid en vergankelijk­heid met reikhalzend verlangen op haar bevrijding tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinde­ren Gods (Rom. 08:18-21).

Sinds de prediking van het evan­gelie van Jezus Christus is de bevrijding van de schepping in­gezet na een ogenschijnlijk lange tijd van voorbereiding. Door dit evangelie wordt daartoe allereerst het lichaam van Christus ge­vormd, zoals gezegd in het ver­borgene van de ‘moederschoot’, welk de apostel Paulus aanduidt als het hemelse Jeruzalem (Gal. 04:26).

Het ‘lichaam van Christus’ zal als de ware gemeente onder leiding van haar Hoofd aan de slaven­positie van de rechtvaardigen van alle tijden een eind maken. Even­als het Hoofd van dit lichaam Zoon Gods werd genoemd, zal ook het lichaam zelf de aandui­ding zonen Gods dragen (Rom. 08:22-30).

De Heer Jezus heeft zich, na Zijn overwinning over ‘zonde en dood’, naar goddelijk recht gezet aan de rechterhand van de Majesteit in de hemelen, om vanuit die positie de Geest uit te storten (overvloed!) op (in) Zijn volgelingen. De uit­drukking ‘rechterhand Gods’ is op zichzelf genomen een aanduiding van de Geest van God als uitvoer­der van het ‘plan van God’.

Geen automatisme

‘In Christus zijn’, dus tot Zijn ‘li­chaam’ behoren, is zeker geen automatisme, dat als vanzelf ver­bonden is aan het lidmaatschap van een (bepaalde) kerk of ge­meente. Het is ook geen vrijblij­vende zaak met een aantal ‘slagen om de arm’, maar het heeft duide­lijke consequenties voor het hele levenspatroon van de persoonlijke mens.

‘In Christus zijn’ kan niet zonder vervuld te zijn met de Geest van Christus. Dat is daarom ook de Geest van de Gemeente.

De ‘gave van deze Geest’, ook genoemd de gave Gods heeft alles te maken met de uitwerking van het plan van God. Dat ge­maakt bestek (Psalm 89 berijmd) is een proces, waarin vanaf ‘den beginne’ de vijanden van God gemaakt worden tot een ‘voetbank’ voor Zijn ‘voeten’. De ‘voeten’ van God is een aanduiding van het genoemde ‘lichaam van Christus’, hetwelk op aarde functioneert en waardoor de boze geesten worden ontmaskerd en uitgeworpen.

God Zelf is Geest, maar in de schepping van ‘hemel en aarde’ uit Hij Zijn verlangen om zichzelf een ‘lichaam’ te bereiden.

Daartoe schiep Hij ‘hemel’ en ‘aarde’ en centraal daarin het éérste mensenpaar Adam en Mannin. De Schepper legde in dit echtpaar de mogelijkheid om uit te groeien tot een ontelbaar nage­slacht. Centraal daarin en als ver­tegenwoordiger van deze mens­heid verwekte de Schepper een volk, hetwelk Hij zich als eerste vrouw verkoos.

Door middel van deze vrouw ging de Schepper zaad verwek­ken.

In de volheid van de tijd bracht het volk Israël namens de eerste mensheid het ‘zaad’ voort, wat reeds aan Mannin, die tot Eva was geworden na de zo genoemde ‘zondeval’, was beloofd (Gen. 03:09-20).

In de naam ‘Eva’ zit de belofte dat zij de moeder van alle levenden zou zijn.

Als de ‘sterren aan de hemel’ en het ‘zand aan de oever van de zee’ is het nageslacht van Adam en Eva intussen geworden, maar het ging de Schepper allereerst om dat ene kind, het zaad, waarop de belofte sloeg (Gal. 03:19). Dit door God zelf verwekte kind zou tot de mannelijke rijpheid als Zoon Gods uitgroeien en de aanzet wezen van het door de Schepper bedoelde ‘lichaam’, waarin Hij voor eeuwig zal ‘wonen’ (Luc. 01:32-35).

De gestalte Gods en de gestalte van de slaaf

De Heer Jezus wist van jongs af aan van het plan van God tot redding en herstel van de mens. Hij was als opgroeiend kind al bezig met de dingen van Zijn Vader (Lucas 2). Hij stelde zich als jonge man voor de verwezen­lijking daarvan geheel beschikbaar, zelfs al zou dit ten koste gaan van zijn eigen leven. Hij verkeerde als mens door de ver­vulling met de Geest van Zijn Vader in een bijzondere positie. Hij had namelijk door de ver­vulling met de Geest van God de goddelijke gestalte, namelijk Zoon van God. Vanaf de oor­sprong bedoelde de Schepper die status voor de hele mensheid, al zal een deel daarvan door eigen keus van deze heerlijkheid worden uitgesloten.

De Heer Jezus had zich geheel op deze positie ingesteld en zich be­schikbaar gesteld voor dit grote doel van God. Hij besefte dat de eredienst, zoals het aardse volk van God die betrachtte, slechts een afschaduwing was van de werke­lijkheid, die komen zou en door de Schepper was bedoeld. Hij had de profetie van David begrepen en naar zichzelf toe gehaald, name­lijk dat het God nooit begonnen was om zichtbare offeranden, als zouden deze de ‘zonde van de wereld’ ooit kunnen wegnemen.

Terwijl de Heer door de vervulling met de Geest van God in de ge­noemde gestalte Gods was, achtte Hij dit niet als een ‘roof uitslui­tend voor zichzelf. Hij legde in­tegendeel vrijwillig deze heerlijk­heid af en nam de gestalte aan van een slaaf. Hij ‘ontledigde’ zichzelf, omdat Hij begreep, dat de ‘zonde van de wereld’ gedragen moest worden in dezelfde gestalte, als waarin de eerste mens (Adam) deze ‘zonde’ in de wereld gebracht had. Deze was immers sindsdien ‘gestorven’ voor het doel van God en tot slaaf vernederd vanwege de zonde. En niet alleen hij, maar ook zijn gehele nageslacht is niet bestand gebleken tegen de mis­leiding der zonde. Allen hebben gezondigd en derven daarom de heerlijkheid Gods (Rom. 03:23; Filip. 02:05-09).

Wat ging er fout?

De fout van de mens in de ‘Hof van Eden’ was, dat deze luisterde naar wat de ‘slang’ zei. Dit ging namelijk in tegen wat de Schepper had gezegd en van plan was te openbaren.

Door in te gaan op deze leugen liet de argeloze mens zich ver­leiden om datgene wat God hem had geopenbaard, discutabel te stellen. De mens wierp hiermee zijn parels voor de zwijnen (vgl. Matt. 07:06).

God had tegen de mens in de ‘hof gezegd: ‘gij zult niet eten van die ene boom, anders zul je sterven…’ De leugen van de duivel (slang) daar tegenin was echter: ‘gij zult niet sterven, maar gij zult als God zijn, kennende goed en kwaad’. Het goede kenden Adam en Mannin, want ze waren immers goed. Ze droegen innerlijk het beeld van God en dat was in hun uiterlijk gedrag merkbaar. Ze waren vol verlangen om de lendenen van hun verstand te omgorden (1 Petr. 01:13) en in het verstand volwassen te worden (1 Kor. 14:20).

De wereld van het kwade kwam, zoals in de allegorie van de ‘Hof van Eden’ weergegeven, naar de mens toe als een aantrekkelijke ‘vrucht’ middels een even aantrek­kelijke ‘boom’ (Gen. 03:06).

De duivel attendeerde de vrouw daarop. Hij appelleerde daarbij aan de natuurlijke, ingeschapen begeerte van de mens om kennis te verzamelen. Hij trok door zijn subtiele leugens deze goede be­geerte af van het doel van God met de mens (Gen. 03:01-07; Jak. 01:14-15).

De gehoorzaamheid van de Heer Jezus

De Heer Jezus had de profetie van David voor zichzelf (h)erkend. Daarin sprak deze in een bepaalde situatie uit: ’In slachtoffer en spijs­offer hebt Gij geen behagen. Gij hebt mij een lichaam toebereid… Toen zeide ik: zie, hier ben ik (in de boekrol staat van mij ge­schreven) om Uw wil te doen, o God’ (Ps. 040:007-009 Septuaginta; Heb. 10:05-09).

Terwijl de Heer Jezus in de ge­stalte Gods was door de vervulling met de Geest van Zijn Vader, stel­de Hij zichzelf vrijwillig in dezelf­de positie als alle andere onder de zonde verkochte mensen. Als ware mens vernederde hij zich in ge­hoorzaamheid aan het verlangen van de Schepper en accepteerde daartoe zelfs de vloek van de kruis­dood. Hij deed dit vanuit een vast geloof in het slagen van het plan van God.

De vloek van het kruis bestond daarin, dat men niet alleen door mensen, maar ook door God ver­laten was. De Heer accepteerde het feit, dat de Vader Zijn Geest terug zou trekken en dat hij als mens tussen alle andere mensen de persbak van de toorn van God jegens de zonde alléén zou moe­ten treden (Jes. 63:03; Openb. 14:19-20).

Het gemis van de innige gemeen­schap met Zijn Vader veroor­zaakte bij de Heer een enorme innerlijke pijn. In de drie uur durende felle demonische aan­vallen, welke in zichtbare zin werden afgebeeld door duisternis, riep de Heer aan het kruis uit: ’Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ (Matt. 27:45-46).

Let er op, dat de Heer bij deze smartelijke uitroep niet de liefe­lijke Vadernaam gebruikte. Deze gebruikte Hij wel weer aan het eind van Zijn lijden, toen het vol­bracht was en Hij het uitjubelde: ‘Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest’ (Luc. 23:46).

De Geest van zijn Vader verbond zich toen weer met de Heer en met deze Geest verbonden daalde zijn innerlijke mens in het dodenrijk neer. Daar onttroonde hij de koning van de dood en verbrak diens claim over de hele mensheid (Hand. 02:24). Hij stond van tussen de vele miljarden doden weer op en verscheen in de door de Schep­per van oorsprong bedoelde heer­lijkheid als de Levensvorst.

De ware Offeraar

Het gehoor geven aan de mis­leiding en daarmee de ongehoor­zaamheid van de mens aan de uitgangspunten van God is de oorzaak van alle ellende, welke over de hele mensheid en daarmee over de hele schepping gekomen is. Er zou daarom een zondeloos mensenleven moeten worden uit­gestort in de dood om de claim van de Dood over de hele mens­heid teniet te doen.

Er wordt nog wel eens gediscussieerd over de vraag: aan wie werd de Heer Jezus nou geofferd toen Hij aan het kruis stierf als het ware Paaslam? Doorgaans huldigt men in de kerkelijke en evangelische wereld de gedachte: Alle offers naar de wet van Mozes werden aan God gebracht dus ook de Heer Jezus werd aan God geofferd. De uitspraak van David in Psalm 40 blijkt echter daarmee in tegen­spraak. Ook als men stelt dat de Heer Jezus aan God werd geofferd als genoegdoening voor de zonde der wereld, blijft nog de vraag over: wie bracht dan dat offer?

Het antwoord daarop is dan niet te geven of op zijn minst onduide­lijk.

Het gebeuren aan het kruis echter staat centraal in het genoemde plan van God met de mens en de hele schepping. God zelf is de ware Offeraar van Zijn eigen kind, hetwelk Hij intens liefhad. Niemand beter dan de eeuwige Vader wist, dat zonder bloed­storting geen vergeving van zon­den mogelijk was (Heb. 09:14-22). Alleen op basis van deze verge­ving zou de mens weer tot het oor­spronkelijke doel van God kun­nen komen.

Vergeven is het volkomen te niet doen van oorzaken en het nim­mer meer terug komen op ge­pleegde feiten.

(N.B. Dit laatste is een goddelijke wet, waar ook de mens jegens de medemens ernstig rekening mee moet houden. Zelfs christenen(!) gaan hier nog wel eens mank aan).

Onze Heiland had uit de Schriften begrepen, wat de ware en nood­zakelijke ‘bloedstorting’ inhield. Hij wist dat hij als zondeloos mens het in de Schriften aangegeven werkelijke offer zou zijn. Hij paste de profetieën van de profeten in dit verband daarom geheel op zichzelf toe. Hij stelde zich ge­hoorzaam ter beschikking van Zijn Vader, zodat Deze Zelf Zijn eeuwige offer zou kunnen brengen om daarmee Zijn mensheid en Zijn hele schepping te kunnen redden en herstellen.

Het offer van Abraham

Eeuwen eerder had zich in het schaduwbeeld van de gehoorzame overgave van onze Heer, Abra­hams zoon Izak vernederd tot een menselijk offer ten behoeve van zijn vader.

Abraham dacht dat God wilde, dat hij zijn kind zou offeren, zoals hij zovele dieren offerde. Hij kon deze opdracht echter niet plaatsen vanwege de beloften, welke God aan dit kind verbonden had. Toch was hij in gehoorzaamheid en geloof bereid zelfs dit offer te brengen, overwegende (duidt op nadenken!) dat God hem zijn kind-van-de-belofte dan zelfs uit de dood zou terug geven (Hebreeën 11).

De Schepper zocht echter niet de dood van Izak en verhinderde dan ook dat Zijn trouwe dienstknecht zijn kind zou vermoorden.

In de proefstelling van God jegens Abraham speelde de verzoeker (de duivel) dezelfde rol als bij de proefstelling van de mens in de ‘Hof van Eden’. De duivel wist van de beloften aan Abraham jegens diens zoon en had er alle belang bij om dit kind te laten ombren­gen. Zo porde hij ook later koning Herodes aan om alle kinde­ren in Bethlehem te vermoorden, daar hij wist van het belang van het kind van Maria voor het doel van God, gezien de beloften welke aan dit kind verbonden waren.

Abraham was in zijn daadstelling de grootste Oudtestamentische typering van de Vader in Zijn red­dingsplan voor de mens uit de claim van de Dood. Daarom wordt hij de vader van alle ge­lovigen genoemd, naar het uiter­lijk besneden of onbesneden (Rom. 04:11-12). God rekende Abraham deze ‘gehoorzaamheid des geloofs’ toe als gerechtigheid. Dit was dus al ver vóórdat de ‘zonde der wereld’ verzoend was (Genesis 22; Romeinen 4).

Vanwege de grote mensenliefde van de Heiland God spaarde Deze Zijn Zoon niet. Het was Zijn enige Zoon, die Hij liefhad en als een ’troetelkind’ beschermde.

Nochtans maakte Hij Hem voor ons tot’ zonde(bok). In Leviticus 16 wordt namelijk o.a. door twee geitenbokken zinnebeeldig weer­gegeven wat God in Zijn grote mensenliefde zou bewerken. De ene bok werd tot een zondoffer geslacht als beeld van het ware ‘offerlam’, onze Heiland Jezus Christus, die gestorven is voor de zonde van de hele wereld. De andere bok werd door het symbool van handoplegging door de hogepriester beladen met de zonde van het volk en de woestijn ingezonden (Lev. 16:5; Lev. 16:07-10; Lev. 16:15-19; Lev. 16:20-22).

De woestijn betekent zinnebeeldig het dorre klimaat van de Dood en het dodenrijk.

In en vanuit deze ‘woestijn’ of ‘zee’ opereren de machten der duister­nis, waarvan satan de overste is (vgl. Ps. 074:013-014 en Jes. 27:01, ‘leviathan’).

God gaf Zijn Zoon over als een offer in de macht van de Dood. Hij offerde Zijn Zoon dus niet aan zichzelf, maar gaf hem over aan Zijn grootste en laatste tegen­stander (1 Kor. 15:26).

De doodsmacht meende deze ‘Zoon des mensen’ te kunnen vasthouden zoals hij met alle an­dere mensen kon doen, maar hij moest hem loslaten en ‘uitspuwen’, zoals de grote vis Jona moest uitspuwen op het droge.

De schijnbaar onoverwinnelijke doodsmacht werd namens de eeuwige Schepper door de Heer onttroond, zoals daarvóór al de overheden en machten in de hemelse gewesten door Hem tijdens Zijn worsteling aan het kruis werden ontmaskerd en openlijk ten toon gesteld (Hand. 02:24; Kol. 02:15).

Deze ‘machten der lucht’ onder leiding van Beëlzebul ofwel Satan, de overste der boze geesten, wer­ken met het geweld of de prikkel van de Dood om de mens van diens oorspronkelijke bestemming af te houden (1 Kor. 15:56; Heb. 02:14, Statenvert.).

De ware Overste der wereld

In de onbeschrijfelijk grote over­winning van onze Heer Jezus op Golgotha werd de duivel ont­troond als ‘overste van de wereld’. De Zoon des mensen kon met grote stem uitroepen: ’Het is volbracht!’ Hij beroofde met Zijn overwinning ook de Dood van diens kracht of prikkel. Dit geweld of de prikkel van de Dood is de zonde of wetteloos­heid.

Deze ‘kracht der zonde’ had de mens eeuwenlang beroofd van de mogelijkheid om tot het eeuwige leven te komen naar de oorspron­kelijke wil van de Schepper (2 Tim. 01:10).

Met ditzelfde wapen werkt ook de zich openbarende antichrist of mens der wetteloosheid (2 Thess. 02:03-07; 1 Joh. 03:04).

Toen de Heer vlak voor Zijn ster­ven weer verbonden werd met de Geest van Zijn Vader, kwam Hij ook weer in de positie Zoon van God oftewel Christus. Hij daalde met deze Geest verbonden als dé ware mens en dus de rechtmatige overste der wereld af in het dodenrijk (‘zee’, ‘woestijn’) en verbrak de ‘weeën (claim) van de Dood’.

Het was voor de grootmacht van het dodenrijk (de Dood) niet mogelijk om deze Levensvorst vast te houden. De Heer was als ‘levende ziel’ (Mens!) in het dodenrijk niet alleen, maar de Geest van Zijn Vader woonde in Hem. Zelfs zijn lichaam in het graf zag geen ontbinding, zoals reeds David had geprofeteerd (Hand. 02:24-28).

Bij het binnenkomen van de Levensvorst in het rijk van de Dood werden vele ‘lichamen’ van de ontslapen gelovigen opgewekt. Deze heiligen vormden de eerste aanzet van het nog te vormen en te voltooien lichaam van Chris­tus. Bij de opstanding van de Heer verlieten ze met Hem het doden­rijk (ze trokken uit de woestijn het ware Kanaän binnen). Evenals de aanduiding ‘zee’ is de aanduiding ‘woestijn’ een typering van het do­denrijk. In de hemelse gewesten proclameerden ze de overwinning van de Heer. In de zichtbare we­reld verschenen ze aan velen, die door hun geloof in Jezus innerlijk behoorden tot de heilige stad, het ‘nieuwe Jeruzalem’. Dit ging zich vanaf dat moment in de ‘hemel’ manifesteren (Matt. 27:52-53).

Geroepen tot het zoonschap

Vanwege de overwinning van onze Heer Jezus konden (kunnen) wij innerlijk opnieuw geboren worden en vernieuwd worden tot het zoonschap door de vervulling met de Geest van God (Rom. 08:32; Titus 03:03-08).

Ook mogen we bedenken dat de naam ‘christen’ niet een aandui­ding is voor de één of andere kerkelijke oriëntatie, maar het is de aanduiding van een daadwer­kelijke ‘uiterlijke opstelling vanuit een even daadwerkelijke innerlijke instelling. Als christen worden wij geroepen tot het zoonschap in de gestalte Gods in plaats van op het niveau van ‘slaaf te blijven hangen.

Ik heb getracht dit vanuit Bijbelse gegevens duidelijk te maken, maar het uitwerken van deze door de Schepper van oorsprong bedoelde status voor de mens is een per­soonlijke verantwoordelijkheid. Laten we ieder deze verantwoor­delijkheid betrachten in onze plaats in deze wereld, zodat we als Gods zonen openbaar worden, want de hele schepping wacht op ons met zuchtend verlangen.

 

Persoonlijk… door Gert Jan Doornink

Zoals iedere maand treft u ook in dit nummer weer verschillende artikelen aan die ons aan het denken zetten. Daarbij is het natuurlijk de bedoeling dat het niet bij denken blijft, maar dat het een positieve uitwerking heeft in ons geloofsleven. Het gaat er per slot van rekening om dat ons getuige zijn in deze wereld geen verborgen aangelegenheid is, maar tot openbaring komt.

In onze dagen wordt veel gesproken over de openbaring van het zoonschap. Zeer terecht uiteraard want het is de grote doelstelling die God zo graag in vervulling ziet gaan in allen die oprecht geloven. Alleen daardoor zal de wereld ‘zien’ dat niet de destructieve machten van het rijk der duisternis het voor het zeggen hebben, maar de overwinning is aan de levende God en allen die -door Jezus Christus- in Hem geloven. De schepping zal volledig tot herstel en voltooiing komen, maar niet zonder de inzet van allen die waarachtig geloven.

Dat ook Levend Geloof daartoe eens steentje mag bijdragen, stemt ons tot dankbaarheid en vreugde. Door de geestelijke groei die we als redactie en medewerkers meemaken, kunnen we nieuwe inzichten doorgeven, terwijl we ook steeds blijven schrijven over de fun­damentele dingen, mede in verband met ons geva­rieerde lezersbestand. Het volle evangelie (het evan­gelie van het Koninkrijk der hemelen) moet ook voor de buitenstaanders te begrijpen zijn.

Misschien ten overvloede schrijven wij nog eens dat men het niet in alles met ons eens behoeft te zijn. Ook wij zijn in geestelijke ontwikkeling en laten ons indien nodig corrigeren, maar wij willen trouw blijven aan onze opdracht, door geen compromis- of verwaterd evangelie te brengen, maar Gods volle heil in al zijn facetten te belichten.

 

Toon ons de weg… Rinie van der Houwen

Zij waren bijeen voor het laatste avondmaal. Jezus had hun de voeten gewassen. Hun het brood aangereikt. Judas was ontmaskerd. Op de betuiging van trouw van Petrus had Jezus geantwoord wat gebeuren zou.

Toen begon Jezus te spreken over het huis Zijns Vaders met de vele woningen en dat Hij zou terug­komen als Hij hun plaats bereid had, opdat, zei Hij, ‘jullie zijn mogen waar Ik ben’.

‘Here, toon ons de weg’ en ‘toon ons de Vader’, zei Filippus.

In het gesprek dat volgde probeer­de Jezus dat duidelijk te maken:

‘Zolang ben Ik bij jullie geweest, Filippus. Wie Mij zag heeft de Vader gezien. Ik toonde Zijn liefde en Zijn werken. De woorden die Ik spreek en de werken die Ik doe zijn in harmonie met Mijn Vader, omdat de Vader in Mij blijft en Ik in Hem, daarom ben Ik de weg tot de Vader.

Als Ik alles volbracht heb, ga Ik terug tot de Vader en als Ik u plaats bereid heb kom Ik terug, door de heilige Geest, de Geest der waarheid, opdat jullie ook zijn mogen waar Ik ben, want in ontelbaren kom Ik wonen en woning

maken. Zo zal Ik jullie tot Mij nemen en zijn we weer verenigd en dat is beter, want dan ben Ik niet meer bij, maar in jullie.

Op dezelfde wijze als Ik in deze wereld leefde door de Geest des Vaders, zo ook jullie door Mij. Hij zal je leiden en Mijn woorden te binnen brengen en Ik wil je handen en je voeten zijn. Mijn werk zal worden voortgezet door hen die in Mij geloven naar de Schriften, en wat u vragen zult, Ik zal het doen. Mijn liefde omvat allen, blijft in Mijn liefde.

Ik ben de weg en Ik breng u steeds verder, want daarop is leven en overvloed. Hij voert naar de vol­einding, naar de volle heerlijk­heid, naar de nieuwe hemel en de nieuwe aarde’.

 

Het volmaakte plan van God door G. J. R. Doornink

God heeft een plan. Niet zo maar een plan maar een volmaakt plan. Dat kan ook niet anders want om­dat God volmaakt is, mankeert er ook niets aan Zijn plan.

Het plan van God is een volledig, allesomvattend plan, dat wil zeg­gen het is bedoeld voor heel Zijn schepping en het functioneren ervan. Het is geen plan dat, zoals zoveel wereldse plannen, onvol­ledig is, of gewijzigd en bijgesteld moet worden, of soms zelfs hele­maal geannuleerd. Dit komt voort uit de volmaaktheid van God die niet alleen in Zijn wezen veran­kerd is, maar ook geopenbaard wordt.

God is niet abstract, afstandelijk of in zichzelf gekeerd. Hij is niet ‘ergens ver weg’, onbereikbaar en niet te doorgronden.

Relatie

Toch zijn er velen -ook vele chris­tenen- die moeite hebben met bo­venstaande gedachten. De oorzaak is dat zij God niet kennen zoals Hij gekend kan worden, heel direct en persoonlijk in de vorm van een echte relatie.

Maar hoe komt zo’n relatie nu tot stand? Hoe komt het dat sommi­gen die relatie wel hebben en an­deren niet? Is het geloof toch iets mysterieus, iets geheimzinnigs, iets bovennatuurlijks?

Het geloof in God is inderdaad ‘bovennatuurlijk’, maar niet ge­heim. Het is geen verborgen aan­gelegenheid.

Ieder mens weet -bewust of on­bewust- dat er een ‘natuurlijke’ en een ‘bovennatuurlijke’ (geestelijke) wereld is. Alles wat wij zien met onze ogen, horen met onze oren, kortom waar we dage­lijks mee omringd worden be­hoort tot de zichtbare wereld.

Er is echter ook een onzichtbare wereld, een wereld waarin niet de materie, de stof een rol speelt, maar de geest, het onzienlijke. ‘Er is meer tussen hemel en aarde’ is iets waar ieder mens zich terdege van bewust is. Het is zelfs zo dat deze geestelijke wereld alles bepalend is en op de eerste plaats komt.

Iedereen is zich ook bewust dat het ‘natuurlijke’ tijdelijk is en het ‘geestelijke’ eeuwig. Heel zijn natuurlijke leven heeft immers een tijdelijk karakter. In de Bijbel vin­den we zelfs een uitspraak die door niemand ontkend kan wor­den, namelijk dat het leven een damp is, die voor korte tijd ver­schijnt en daarna verdwijnt (Jak. 04:14).

Twee werelden

Bij het zoeken naar contact met deze geestelijke, bovennatuurlijke wereld dienen wij ons wel te reali­seren dat deze geestelijke wereld bestaat uit twee ‘onderdelen’ die lijnrecht tegenover elkaar staan. Feitelijk zou je kunnen spreken van twee werelden: de wereld van het licht en de wereld van de duisternis.

De wereld van het licht wordt gekenmerkt door het goede, de waarheid, liefde, gerechtigheid, blijdschap, kortom door alles wat we positief kunnen noemen. Dit in tegenstelling met de wereld van de duisternis die gekenmerkt wordt door alles wat negatief is: onge­rechtigheid, haat, leugen, enz.

De positieve eigenschappen van deze wereld van het licht vinden we ook en uitsluitend in God, de Schepper van hemel en aarde. Zoals we al schreven: Hij is een volmaakte God die door Johannes in zijn eerste brief omschreven wordt met de woorden: “God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis” (1 Joh. 01:05b). God heeft op geen enkele wijze iets te maken met de duisternis. ‘

Dat is een andere wereld die be­heerst wordt door de ‘vorst der duisternis’, satan of duivel, Gods grote tegenstander. Daarom lezen wij ook dat bij de schepping van hemel en aarde, toen alles ‘woest en ledig’ was, de ‘Geest van God over de wateren zweefde’. Daarbij gebeurden er, in de volgorde zoals het eerste Bijbelboek dat be­schrijft, drie dingen:

God sprak: Er zij licht en er was licht.

God zag dat het licht goed was. c. God maakte scheiding tussen licht en duisternis.

Nu gaat het in Genesis 1 over de letterlijke beschrijving van de schepping van hemel en aarde, maar het spreekt vanzelf dat het voor ons primair gaat om de geestelijke betekenis.

Toen God had gezien dat het licht goed was, wist Hij dat het licht in elk opzicht niet alleen sterker zou zijn dan de duisternis, maar ook elke vorm van duisternis zou ver­drijven. Want dit was van meet af aan een grondprincipe van het volmaakte plan van God, ondanks alles wat er nadien nog gebeurde tot op de dag van vandaag.

In ontwikkeling

God was goed, is goed en blijft goed. Dat is de basis van het plan Gods dat zijn totale vervulling zal krijgen in de eindvoltooiing aller dingen als God zal zijn ‘alles in allen’.

Zover is het nu nog niet, want het plan van God is nog in volle ont­wikkeling. En de mens die als ‘kroon van Gods scheppings­werk’ naar het beeld van God werd geschapen, dus ook vol­maakt en goed, was geroepen de scheiding die God had aange­bracht tussen licht en duisternis in stand te houden, maar faalde daarin, zodat de duisternis kon infiltreren.

Ontstond er daardoor paniek bij God? Was Zijn plan mislukt? Helemaal niet, want satan die dacht het gewonnen te hebben van de levende God, gooide in feite zijn eigen glazen in. Hij had zijn ware aard getoond, en daarmee zichzelf ontmaskerd. De mens was nu in staat te leren onderscheiden wat van God kwam (het goede) en wat van satan kwam (het kwade).

Juist dit leren onderscheiden stond (en staat) bij God hoog in het vaandel, want daardoor kan de mens ook ten volle God leren kennen in al Zijn goedheid en volmaaktheid, met een zodanige ‘doorwerking’ dat de mens ook weer ‘goed en volmaakt’ zou kunnen worden.

Blauwdruk

Een belangrijk en uniek program­mapunt in het plan van God was de komst van Zijn Zoon. De Bij­bel spreekt over de ‘eerste Adam’ (die faalde) en de ‘laatste Adam’ (die niet faalde). God liet zien dat het tóch mogelijk was niet te falen, omdat deze laatste Adam, Jezus Christus, als eerste mens gezag en autoriteit had over elke vorm van duisternis, zelfs over de ‘diepste duisternis’, de dood.

We kunnen daarom ook rustig stellen dat Jezus de blauwdruk was van het plan van God. En ook komt in Hem naar voren hoe diep verweven het plan van God was met de mens. Van Jezus lezen wij dat Hij de ‘afstraling van Gods heerlijkheid was en de afdruk van Gods wezen’ (Heb. 01:03).

Voor de komst van Jezus was het plan van God in zekere zin nog een verborgen aangelegenheid. En we zien dan ook hoe in het Oude Testament soms zowel het kwade als het goede aan God werden toegeschreven, terwijl ? reeds bij de schepping geopen­baard werd dat het Gods wil was dat er een onoverbrugbare kloof zou zijn tussen licht en duisternis.

Jezus zelf maakte dat trouwens ook op allerlei wijze duidelijk. Denk bijvoorbeeld aan de uit­spraak die Johannes uit de mond van Jezus noteerde: “De dief (satan) komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed” (Joh. 10:10). Hier worden de negatieve werken van satan op duidelijke wijze gesteld tegenover de positieve werken van God.

Opgaande lijn

Duidelijk is ook dat er een op­gaande lijn is in het plan van God. Want niet alleen leven wij nu na de komst van Jezus, maar ook na de uitstorting van de heilige Geest!

De mens is en blijft ten volle betrokken bij het plan van God. Want juist door de inwonende Geest van God in allen die gelo­ven in God (door Jezus Christus) zijn wij in staat om ook de duivel te ontmaskeren en te overwinnen.

Dit is uiteraard een leerproces en zoals een bergbeklimmer na veel en intensief getraind te hebben en met veel moeite, uiteindelijk toch de top bereikt, zo zal het ook gaan met allen die deelgenoot zijn ge­worden van het Rijk van het licht, het Koninkrijk van God.

Geestelijke kennis

Belangrijk daarbij is ook de ver­meerdering van onze geestelijke kennis. Velen menen geheel ten onrechte dat ‘vermeerdering van kennis’ alleen te maken heeft met ons natuurlijke leven en daardoor als een soort ‘negatief eindtijd- teken’ dient te worden aange­merkt.

Voor een kind van God is het juist van het allergrootste belang dat zijn kennis ook groeit, maar dan gaat het uiteraard in de eerste plaats om de geestelijke kennis aangaande God en het Koninkrijk der hemelen.

Alleen daardoor kan hij het mis­bruik wat de duivel maakt van de groeiende kennis op het natuur­lijke vlak onderkennen, er op de juiste wijze mee omgaan en weer­staan. Bovendien kunnen we dan ook beter de duivel, die ook op het geestelijke vlak actief is (denk aan de talrijke occulte leringen en afgoden), ontmaskeren en over­winnen.

We leven in een tijd dat er steeds meer onthuld wordt van het plan van God. God is een God van openbaring en wil geen dingen verborgen houden voor allen die leven in Zijn Koninkrijk. Die onthullingen hebben bovendien als doel dat wij meer en meer hetzelfde karakter als Jezus zullen deelachtig worden. De Bijbel noemt dat de openbaring van het zoonschap. Daardoor kunnen wij ook functioneren in het plan van God en een voorbeeldfunctie vervullen voor allen die nu nog leven in het verkeerde rijk: het rijk van de duisternis waarin satan nog de scepter zwaait.

Deze voorbeeldfunctie betekent beelddrager van Christus zijn, waardoor wij anderen de weg wijzen om de duisternis te verlaten en toe te treden tot het waarach­tige licht. En naarmate wij zelf meer volmaakt worden in Hem geven wij daardoor invulling aan het volmaakte plan van God. Want één ding is zeker: de volle heer­lijkheid Gods zal geopenbaard worden in en door allen die zich volledig inzetten om het plan van God ten uitvoer te brengen.

 

Perspectief (gedicht) P. W. Heuer Sr

Onze God riep uit het duister,
uit des werelds woestenij
weer een nieuwe schepping, ja, toen
brak Hij satans heerschappij.

God sprak dat er licht zou wezen,
door het woord is het geschied.
In dat licht mogen wij wand’len,
ja, dat licht verlaat ons niet.

 

’t Is de Geest van God die zweefde
over waat’ren in ’t begin.

Door diezelfde Geest gaan wij nu
het Goddelijke tijdperk in.
Het zal door die Geest geschieden,
dat de schepping wordt hersteld.

Daardoor zijn wij medewerkers
Gods, en satan ruimt het veld.

 

Christus heeft ons plaats gegeven
in de hemel, aan Zijn zij.

Door Hem zijn wij overwinnaar,
en dat maakt ons leven blij.
Alles zal eens nieuw weer worden,
Gods Woord spreekt daar duid’lijk van.
Er is vrijheid en verlossing,
want God heeft een machtig plan.

 

Christus wil Zijn kracht ons geven.

Met hem heersend in de troon
wordt de vijand overwonnen,
worden wij gelijk de Zoon.
Heer, heb dank voor al Uw liefde
die ons is geopenbaard.

Wij geloven, zonder twijfel,
Heer, U bent ons alles waard.

 

Op zoek naar vrede door Margreet Gast

Mensen leven met elkaar in kleine en grotere verbanden. Er speelt zich heel wat af in de onderlinge relaties. Sommige zijn turbulent, andere rustig, weer andere moei­lijk, gemakkelijk, stroef, vreed­zaam.

Zo kennen we conflictmakers, en -gelukkig- ook mensen die je bijna nooit in een conflict ver­wikkeld zult zien. Deze laatsten zijn vriendelijk en vreedzaam. Ze doen niet moeilijk, maar werken altijd in positieve zin mee. Ze zijn behulpzaam en attent. Heerlijke mensen om mee om te gaan.

Zijn zij de ware christenen? Moeten we hen als voorbeeld voor ons eigen leven nemen? Onze vriendelijkheid zal toch alle mensen bekend zijn (Filip. 04:05)? En Jezus zei toch: zalig de vredestichters (Matt. 05:09)?

De ander, meer dan jezelf

Wie zijn toch deze mensen, die bijna altijd vriendelijk en aardig kunnen zijn, rustig, niet opge­wonden of opgejaagd…? Het zijn die mensen, op wie veelvuldig een beroep wordt ge­daan, en ze staan altijd voor je klaar. Het zijn mensen die als doel in hun leven lijken te hebben, dat de ander het goed heeft. Ze ma­ken geen problemen, nee, ze dra­gen meestal zeer snel oplossingen aan, om eventuele wolken voor de zon te doen verdwijnen.

Worden deze mensen door een ander tegengesproken met kren­kende woorden of onterechte opmerkingen, dan zullen ze dit zwijgend en rustig langs zich heen laten gaan.

Een conflict aangaan met een ander, willen ze liever niet. Bij voorkeur zijn ze het eens met iedereen.

Wordt er aan hen gevraagd: ‘Wil je…?, Doe je…?, Kan je…?’, dan zullen ze alles in het werk stellen om te kunnen reageren met: ‘Ja, natuurlijk!’

Deze mensen lijken in hun leven de christelijke waarden bijzonder goed in praktijk te kunnen bren­gen.

“Heb je naaste lief’ (Matt. 19:20).

“Verloochen jezelf en neem je kruis op” (Matt. 16:24).

“Acht de ander uitnemender dan jezelf’ (Filip. 02:03).

“Twist, toorn, nijd zijn werken van het vlees” (Gal. 05:20).

“Wees eensgezind” (Rom. 12:10).

Heeft de Heer zijn volgelingen werkelijk zo bedoeld?

Van kinds af aan

Veel van ons denken en doen hebben we geleerd van de mensen die ons hebben opgevoed, in de ruime zin van het woord. Uit wat voor soort gezin komen deze be­minnelijke mensen?

Er zijn gezinnen waar men sterk naar binnen is gericht. Het gezin vormt in meer of mindere mate een -voor anderen­ ondoordringbaar systeem. Vader, moeder en kinderen zijn hecht met elkaar verbonden. Het motto van het gezin is: wij vallen elkaar niet af! Trouw zijn aan elkaar is de eis. Eert uw vader en uw moe­der…’ Van de kinderen wordt dan ook verwacht dat ze zich houden aan deze gezinscode. Dan zijn ze lief.

Het valt niet mee, als kind in een dergelijk gezin, om er een andere dan de daar heersende mening op na te houden. Het ‘met-elkaar- eens’ zijn moet immers! Als een kind het waagt de dingen anders te zien, zal het openlijk of subtiel beschuldigd worden van ontrouw, van verraad. Om in dat gezin te kunnen (over)leven, moet ieder lid zich wel conformeren.

Passend gedrag van het kind wordt beloond met ‘liefde’, vriendelijkheid, acceptatie. Het hebben van een afwijkende mening en vertonen van het bijbehorende gedrag, staat gelijk aan: ‘moeilijkheden zoeken’. Het kind zal in feite gestraft worden: het wordt uitgestoten, de andere gezinsleden laten het vallen.

Als in een dergelijk gezin de ouder(s) een gesprek heeft/heb- ben met een kind, zal het doel daarvan veelal zijn: het gedrag van het kind te sturen in de ge­wenste richting. Het kind krijgt te horen wat er van hem/haar ver­wacht wordt. Er wordt tegen het kind aan gepraat. Het moet aan het gewenste beeld gaan voldoen. Het gesprek is niet zozeer bedoeld om het hart van het kind te zoeken. De ouder luistert niet echt naar wat het kind te zeggen heeft, en heeft eigenlijk geen oog voor het eigene van het kind.

Het is niet moeilijk om je voor te stellen, dat een kind van een der­gelijk gezin bang wordt, om niet aan de eisen van thuis te voldoen. Wat staat het kind -en later de volwassene- anders te doen, dan zich zo te gedragen dat de ander zijn goedkeuring eraan kan ver­lenen. er kan zelfs angst ontstaan om… zichzelf te worden. Immers, als het kind wil uiten wat het wer­kelijk vindt en voelt, is de reactie daarop onaangenaam, onveilig, beangstigend…

Kenmerken

Kinderen uit dergelijke gezinnen kunnen opgroeien tot volwasse­nen, die

-geen eigen mening hebben, of de mening die ze hebben, afzwak­ken of zich er zelfs voor veront­schuldigen.

-conflicten te allen tijde zullen vermijden. Ze kunnen niet met verschil van mening omgaan, confrontaties ervaren ze als

-in een groot gezelschap geen opmerkingen durven te maken of vragen durven te stellen. Ze zijn onzeker en angstig, bang om op te vallen of iets ‘geks’ te zeggen. In het middelpunt van de belang­stelling staan vermijden ze liever.

pijnlijk, ze gaan ze liever uit de weg.

-nauwelijks zelf het initiatief ergens toe nemen, ook weinig creativiteit bezitten. Het zijn eerder passieve mensen dan actieve. Ze bewegen zich liever op bekend terrein, dan op onbekend.

-wel gretig in actie komen als een ander een verzoek tot hen richt… tenminste als het voldoen aan dat verzoek hen niet in conflictueuze situaties brengt!

-zich veilig voelen binnen vaste kaders, zich zekerder voelen ‘onder de wet’ dan in de vrijheid van de Geest. Regels en tradities geven hen duidelijkheid over wat er van hen verwacht wordt.

-weinig verantwoordelijkheid willen/kunnen dragen. Ze hebben liever dat ‘de ander het ¿? zegt’.

-alles doen om aardig gevonden te worden.

Het beeld van Christus?

Deze vreedzame, volgzame, be­hulpzame, zwijgzame… eenzame mens… ons ten voorbeeld?

Is dit echt wat God wil voor ons leven?

Dergelijke mensen lijden een be­nauwd bestaan, vol angst om fou­ten te maken, om afgewezen te worden. Zij hebben onvoldoende de mogelijkheid gekregen om zichzelf te leren kennen. Zo’n mens is gevangen in de ontken­ning van zijn unieke eigenheid en waarde.

De wil van God voor de zijnen is: bevrijding, jezelf worden in Christus, in liefde tevoorschijn geroepen worden!

Een kind van God hoeft geen liefde te verdienen, maar mag leven in de zekerheid dat niets en niemand hem zal scheiden van de liefde van Christus, in de vol­maakte liefde is geen plaats voor angst. Hierdoor mag hij groeien in zelfvertrouwen, in een zeker weten veilig en geaccepteerd te zijn. Dan kan hij ook ‘geheel anders’ zijn dan de mensen in zijn omgeving wellicht van hem verwachten. Hij kan zich gewoon steeds op zijn gemak voelen. Hij is immers zichzelf!

Een christen durft voor zijn me­ning uit te komen. Zijn mening is immers geworteld in de waarheid en gerechtigheid van zijn hemelse Vader. Hij zal die mening niet angstig verborgen houden, zeker niet tegenover de leugenachtig­heden van de vijand. Als het nodig is, gaat de christen het conflict gerust aan. Geestelijke strijdvoering is immers een en al conflict met de satan! Een kind laat zich niet de mond snoeren!

De Geest van God maakt iemand creatief en initiatiefrijk.

Christenen ontwikkelen zich, de talenten die God in elk mens gelegd heeft, komen eruit. Naar het nieuwe wordt niet angstig, maar verlangend uitgezien. Dan kan een christen oprecht vriendelijk, behulpzaam, de rust zelve en liefde vol zijn. Hij doet zich niet zo voor, als vrucht van de angst in zijn leven, nee, hij wordt echt zo, als vrucht van (het werk van) de heilige Geest. Hij zal worden bevrijd van zijn vijanden. Door de Geest leren we echt van de medemens te houden. Hij wortelt ons in de waarheid. De Vader omringt ons met zijn ontferming. Christus verzekert ons van zijn liefde.

Zo worden kinderen van God sterke, zelf-/Christus(!)verzekerde mensen.

 

De naam van Gods volk door Wim te Dorsthorst

Het evangelie dat Paulus predikte

De apostel Paulus trachtte altijd vanuit de Schriften de Joden te overtuigen dat ze dezelfde weg moesten gaan als de heidenen om tot het volk van God te behoren. Met dat doel willen wij er ook over schrijven opdat christenen die moeite hebben met het zicht op Israël, vanuit de Schriften, de waarheid hieromtrent gaan zien. Paulus wordt door joodse theo­logen (en helaas ook wel door christelijke) nogal eens van anti­semitisme beschuldigd omdat hij zo klaar en duidelijk over deze dingen schrijft.

Maar hij verkondigt het evangelie dat hij rechtstreeks door open­baring van Jezus Christus heeft ontvangen (Gal. 01:12). Hij zegt daarom met grote stelligheid: “Indien iemand u een evangelie predikt, afwijkend van hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt” (Gal. 01:09-10).

Paulus is een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot verkon­diging van het evangelie van God, dat Hij te voren door zijn profeten beloofd had in de heilige Schriften aangaande Gods Zoon, Jezus Christus, onze Here (Rom. 01:01-04; zie ook Hand. 09:15; Hand. 13:02; Gal. 01:15-16).

Het evangelie dat hij verkondigde was vanuit de heilige Schriften Hieruit blijkt dat de hele Bijbel, oud en nieuw testament, een onverbrekelijke samenhang.  eenheid en betekenis heeft aangaande het eeuwige evangelie van God ” al altijd betrekking heeft op Zijn Zoon, Jezus Christus.

Over een hele belangrijke stelling van het evangelie wat hij verkondigde -eigenlijk de kern van het evangelie van God- schrijft hij in (Rom. 10:11-13):

“Immers het Schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. Want er is geen onderscheid tus­sen Jood en Griek: Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden”. Dat is het ene evangelie van God voor Joden en heidenen. Hij is ongedeeld en Heer over allen en rijk voor allen die Hem aanroe­pen. Dat is het evangelie wat Paulus verkondigt.

De God van Joden en heidenen

Er is bij God geen aanzien des persoons, zoals de Schrift ook leert (Rom. 02:11; Deut. 10:17; 2 Kron. 19:7; Job 34:19). Hij is de God van Joden en heidenen zon­der enig onderscheid (Rom. 03:29).

De apostel Petrus verwoordt het bij Cornelius, de heiden, als volgt: “Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des per­soons is, maar onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig, naar het woord dat Hij heeft doen brengen aan de kinderen Israëls om vrede te verkondigen door Jezus Chris­tus. Deze is aller Heer!” (Hand. 10:34-36).

Petrus benadrukt dat het niet al­leen de-Joden betreft maar, zegt hij, onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig.

Niet allen zijn Israël

Dit brengt ons bij een heel be­langrijk geestelijk principe wat Paulus verwoordt met: “Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis, wat uiterlijk aan het vlees geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgen (innerlijk) is, en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter” (Rom. 02:28-29).

En in (Rom. 09:07) schrijft hij: “Want niet allen, die van Is­raël afstammen, zijn Israël en zij zijn ook niet allen kinderen, om­dat zij nageslacht van Abraham zijn”.

Het gaat bij God dus helemaal niet om een volk wat zich krach­tens afstamming van Abraham naar het vlees (Rom. 04:01) en be­snijdenis naar de letter (Rom. 02:29; Gen. 17:10) Jood of Israël kan noemen. Het gaat om een geestelijk principe, wat verborgen ligt in de naam Jood of Israël.

Namen in de Bijbel

Voor we verder gaan met de soms toch wel moeilijk te volgen be­toogtrant van Paulus in de Romei­nen- en Galatenbrief, willen we daarom stil staan bij de naam ‘Israël’. Deze naam komt ongeveer 2600 maal voor in de Bij­bel wat bevestigt dat de Bijbel handelt over Israël, het volk van God.

Namen hebben in de Bijbel altijd een meerwaarde. Ze vertellen over het wezen en de drager(s) van die naam en bergen vaak een sleutel in zich om zaken geestelijk te kunnen verstaan. En als God zelf iemand een nieuwe naam geeft dan is het zeker de moeite waard daar nauwkeurig acht op te slaan.

De naam Abraham

Toen God zijn verbond sloot met Abram, zei hij: “Wat Mij aangaat zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden; en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot een vader van een menigte volken gesteld heb” (Gen. 17:04-05).

Die naam heeft dus een diepe geestelijke betekenis. Als het volk God prijst voor Zijn grote daden dan wordt dit feit genoemd in (Neh. 09:07-08a). Daar lezen wij: “Gij toch zijt de Here, de God, die Abram verkoren, het uit Ur der Chaldeeën geleid en hem de naam Abraham gegeven hebt. Gij hebt zijn hart getrouw bevonden voor uw aangezicht en met hem een verbond gesloten”.

Het sluiten van het verbond en de nieuwe naam hebben dus alles te

 

Zicht op Israël -03-

Na een inlei­dend artikel in het februari­nummer van Levend Ge­loof (‘Gods ijver voor Jeruzalem en Sion’), is Wim te Dorshorst in het maart­nummer be­gonnen met een serie artikelen over het ware Israël. Dit is het derde artikel in deze serie. In de komende nummers worden nog ver­schillende facetten aangaande Israël op duidelijke wijze belicht.

maken met het feit dat God zijn hart getrouw heeft bevonden voor Zijn aangezicht. In Genesis 26 vers 5 lezen we ook nog; “Omdat Abraham naar Mij geluisterd en mijn dienst in acht genomen heeft: mijn geboden, mijn inzet­tingen en mijn wetten”. De naam Abraham is dus veel meer dan zomaar een naam.

De naam Jakob

Zo is het ook met de nieuwe naam ‘Israël’ die Jakob ontvangt. Jakob is de drager van de belofte die God aan Abraham en Isaak gege­ven heeft (Gen. 27:28-29). Hij zal dus evenals zijn voorvaders voor Gods aangezicht dienen te wan­delen, God op Zijn woord dienen te geloven en zijn hart zal getrouw dienen te zijn. Evenals Abraham zal hij naar God moeten luisteren en Zijn dienst in acht nemen. Hij zal dienen te leven naar Gods geboden, inzettingen en wetten (Gen. 26:05).

Maar hoe anders is het met Jakob gesteld. Zijn naam betekent: hielelichter of bedrieger en hij doet zijn naam helaas eer aan. Hij is zo mogelijk nog vleselijker bezig dan zijn broer Ezau. “En de gezindheid van het vlees is vijandschap tegen God” (Rom. 08:07).

Hij vertrouwt niet op God en zijn hart is vol bedrog en hij wil op zijn eigen manier erfgenaam van de belofte zijn. Hij bedriegt dan ook zijn broer met het eerstge­boorterecht en met de zegen (Gen. 27:35-36). En dan zegt Gods woord: “Jakob vluchtte naar het veld van Aram en Israël diende om een vrouw en om een vrouw was hij veehoeder” (Hos. 12:13).

Neen, Jakob was niet bepaald be­zig met de dingen die het Ko­ninkrijk Gods betroffen. En daar, bij zijn oom Laban, wordt hij zelf bedrogen met vrouwen en met vee en bedriegt hij op zijn beurt steeds weer om zijn doeleinden te bereiken.

Deze Jakob heeft werkelijk gestreden tegen God en mensen om zijn zaakjes te regelen.

Jakob ten voorbeeld gesteld ‘van het volk

In Hosea 12 stelt God deze stam­vader ten voorbeeld aan het zon­dige en afvallige volk Israël. God klaagt dat het volk, Hem, de Hoogheilige, die getrouw is, om­ringt met leugen en bedrog (Hos. 12:01).

Dan lezen we in vers 3: “De Here heeft een rechtsgeding met Juda; Hij gaat Jakob straffen voor zijn wandel, naar zijn daden zal Hij hem vergelden”.

Als God hier zegt ‘Jakob’ dan bedoelt hij de nakomelingen van Jakob, het volk Israël, die zich als Jakob gedragen in leugen en be­drog. Maar in vers 4 gaat God over op de persoon Jakob waar hij het volk mee vergelijkt. We lezen: “In de moederschoot bedroog hij zijn broeder en in zijn mannelijke kracht streed hij met God”. Zo is de geestelijke toestand van het volk van God ten dage van Hosea.

De strijd van Jakob

En dan komt de strijd aan de Ja- bok bij de doorwaadbare plaats, Pniël genaamd (Gen. 32:22-32). Pniël of Penuël betekent ‘Aange­zicht Gods’. Daar, voor het aan­gezicht Gods, komt alles openbaar en komt Jakob in die bekende nachtelijke worsteling. Hij is de drager van de belofte maar kan zo het beloofde land niet binnengaan. Hij zal alle bedrog en leu­gen en zelfhandhaving af moeten leggen. Hij zal tot een diepe be­kering moeten komen. Hij was uiteraard besneden naar het vlees, maar hij moest ook besneden zijn naar het hart. Het zou moeten zijn: ‘Niet meer mijn ik, maar God leeft in mij’ (Naar Gal. 02:20). Evenals zijn grootvader Abraham zou hij een onverdeeld en getrouw hart moeten hebben voor Gods aangezicht.

Maar het blijkt dat Jakob zich niet zomaar gewonnen geeft. Pas als zijn heupgewricht ontwricht is, geeft hij zich gewonnen. Daar werd zijn ‘mannelijke kracht’ (Hosea 12:04) gebroken. (Nu doet het er natuurlijk niet toe of Jakob in het zichtbare werkelijk mank ging na deze nacht want dit kan ook in geestelijke betekenis gebruikt worden (zie Heb. 12:12-13). De heup is symbolisch voor de voortbrengingskracht van de man (Gen. 24:02-09).

Jakob kwam tot inkeer, zijn eigen kracht werd gebroken. Hij zou voortaan in de kracht van Zijn God handelen en vrucht dragen. Hij zegt: “Ik laat u niet gaan, tenzij Gij mij zegent” (Gen. 32:26).

(Hosea 12:05) zegt het nog duidelijker: “Hij weende en smeekte Hem om genade”. Dit is een geweldig moment in het leven van Jakob. Hij buigt voor God en smeekt Hem om genade.

Hij geeft de strijd op en wil in de geloofsrust binnengaan (naar Heb. 04:03), evenals zijn grootvader Abraham die een vader van de ge­lovigen genoemd wordt.

De nieuwe naam Israël

Dan klinkt daar op de grens van het land der belofte bij ‘het aan­gezicht Gods’ (Pniël) die nieuwe belangrijke naam voor Jakob en zijn nakomelingschap: “Uw naam zal niet meer Jakob heten luiden, maar Israël” (Gen. 32:28). Israël (Hebr, Jisra’el) bestaat uit twee woorden. Het werkwoord ‘sjara’ is ‘strijden’ en de titel – naam van God ‘el’. Dit wordt vertaald met ‘Strijder Gods’.

Vanaf nu strijdt Jakob niet meer tegen God maar is hij een strijder Gods, een medearbeider Gods in Zijn eeuwig plan.

Opnieuw komt Jakob in Bethel en God verschijnt hem wederom en zegent hem en zegt: “Gij heet Jakob; gij zult niet meer Jakob heten, maar Israël zal uw naam zijn. En Hij noemde hem Israël. En God zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige, wees vrucht­baar en word talrijk; een volk, ja een menigte van volken zal uit u ontstaan en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. En dit land, dat Ik Abraham en Isaak gegeven heb, zal Ik u geven; en uw nageslacht zal Ik dit land geven” (Gen. 35:10-12).

Ik geloof dat het voor iedereen wel duidelijk zal zijn dat deze zegen van God en deze vrucht­baarheid niet sloeg op natuurlijk nakomelingschap, maar een be­vestiging was van de belofte aan Abraham gedaan op grond dat hij God geloofde en alle volken betrof (Gen. 17:04-08).

Paulus zegt derhalve in (Rom. 04:16-17a): “Daarom is het alles uit geloof, opdat het zou zijn naar genade, en dus de belofte zou gelden voor al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn, die de vader van ons allen is, gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele vol­ken heb Ik u gesteld – voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde”.

Het werkelijke Israël

Wat kunnen wij hier nu uit leren? Stond God een natuurlijk Israël voor ogen toen Hij de naam Israël uitriep? Het antwoord is: neen, want dan was de naam Jakob im­mers veel toepasselijker geweest.

Neen, Israël is een hele bijzon­dere naam die alleen maar ge­dragen kan worden door mensen die werkelijk Gods volk zijn.

Het is die naam Israël die de satan met z’n hele rijk uit wil roeien, zodat aan die naam niet meer gedacht zal worden (zie Ps. 083:002-005). Het Israël naar het vlees in het Midden-Oosten, gebruikt hij hierbij om vele christenen bezig te houden en te misleiden. Alleen allen die in hun leven dat persoonlijk Pniël hebben mee­gemaakt, zijn het Israël Gods. Zij kunnen getuigen dat zij in Chris­tus een nieuwe schepping zijn, dat het oude voorbij is en het nieuwe is gekomen (2 Kor. 05:17). Zij roe­men niet op besnijdenis aan het vlees, naar de letter, maar zij heb­ben de ware besnijdenis van het hart, naar de Geest ondergaan in de doop (Gal. 06:15; Rom. 02:29; Kol. 02:11).

Allen die tot dat volk behoren dienen Hem door de Geest Gods, roemen in Christus Jezus en ver­trouwen niet langer op vlees (Filip. 03:03). Dit volk is naar de wil van God in Christus Jezus gescha­pen in waarachtige gerechtigheid en heiligheid (Ef. 02:10; Ef. 04:24).

Dit is de ware geestelijke inhoud van de belofte en de zegen van Abraham, want zij die uit het geloof zijn, zijn kinderen van Abraham (Gal. 03:07). (Gal. 03:14 zegt daarom: “Zo is de zegen van Abraham tot de hei­denen gekomen in Jezus Christus, opdat wij de belofte des Geestes ontvangen zouden door het ge­loof”.

Dit volk, dat de echte besnijdenis kent, wordt gevormd door de ware Joden. Het is het ware Israël Gods, het uitverkoren volk Gods, de Gemeente van Jezus Christus, bestaande uit Joden en heidenen zonder enig onderscheid.

 

Genade (gedicht)

Heer, als ik bedenk
wat ik van U ontvangen heb,
als ik Uw leiding zie
’t geluk dat U mij biedt,
dan weet ik, Vader,
dat is genade.

Heer, het maakt me blij
te weten: U hoort mij.
‘k Kan zingen, lachen, bidden,
en U, U bent altijd in ons midden.
U verlaat me nooit en Vader,
dat noem ik genade.

Heer, ‘k heb zoveel fout gedaan,
U rekent ’t mij niet aan.

Ik wil zo graag het goede,
maar God, wat is dat moeilijk,
en toch ervaar ik, Vader,
telkens weer Uw genade.

Heer, ‘k ben veel met U bezig,
U maakt mijn leven rustig, vredig.

’t Zijn niet de grote wonderen die ’t maken,
maar juist ’t kleine kan me diep van binnen raken.
Gewoon te weten: ‘k heb een Vader,
dat is pas genade!

‘k Wil enkel voor U leven,
echt kind zijn van mijn Vader.
En ‘k weet: dan schenkt U mij
een leven vol genade!