1947.12.14

Een zoon die Hem lief was. Door ds. A.W.F. Waardenburg.

Kerstmis is ’n duel in de liefde Gods. “AIzo lief had God de wereld!” “Als Hij dan nog een zoon had, die Hem lief was, zo heeft Hij ook die ten laatste tot hen gezonden.” (Mar­k. 12:06).

Hier stond de Eeuwige voor een keuze. Liet Hij de Zoon, de enige, gaan, dan was Die verloren in een wereld vol zonde, te midden van een mensheid vol boosheid. Spaarde Hij de Zoon, dan was de mensheid verloren zonder het geldige offer voor de schuld. Uit dit dilemma trad de Vader te voor­schijn als offeraar. Hij deed wat Hij eertijds van Abraham verlangd had. Hij bracht de geliefde Zoon ten of­fer. Wij, zondaren, wogen het zwaarst op de schaal van Gods overwegingen. Als we peinzen over deze dingen, ko­men we in een wereld van gedachten, waarin het ons duizelt. Waarom toch dit alles?

Maar het lieflijke Kerstfeest leent zich niet voor diepe, min of meer filosofische mijmeringen en overpeinzin­gen, we staan aanbiddend en gelukkig bij het lieflijke feit. Hier ligt, zichtbaar en tastbaar, dat wonderkindeke. God in het vlees. Er is geen vermoeiing des geestes nodig. Eerder een uitrusten van al het gepeins over de nood en de vraagstukken van ’n vergiftigde mens­heid door het slangengif uit de wereld der duisternis.

En toch kan een zich vermeien in de aanblik van dit allerliefste baby’tje op de schoot van de godgewijde, maagd, ons geen Kerstvrede geven. We moeten iets anders hebben dan de vlakke pret in de christenmaatschappij op 24 tot 26 December, die er “gewijde” uren, “vrolijke” uren en zelfs “zwoele” uren van weet te maken, als gold het eigenlijk een volksfeest. Zo lieflijk en eenvoudig als het Kerst­feest ook moge zijn met zijn geboren kindeke, is en blijft het toch van een eeuwige geheimzinnigheid.

Het kindeke, dat hier ligt, is het einde van een reeks. De gelijkenis van de boze landlieden is de eenvoudige in­kleding van een geweldige zaak in de geschiedenis der mensheid. In ’t derde duizendtal jaren na de Schepping heeft de Eeuwige de ene bode na de andere tot de mensheid gezonden, vertegenwoordigd door Israël en als deze boden, zonder uitzondering, mishandeld en afgewezen waren, sloot God deze reeks af door ten laatste en als voornaamste de zoon, die Hem lief was, te zenden.

Zo is dit Kerstkindeke een gezondene. Hij is “de Knecht van Jehova”, volgens Jesaja. Hij is de climax, het culminatiepunt. Maar waarvan? Van Gods pogingen de mensen tot rede te bren­gen.

De dienstknechten, door God gezonden, waren de profeten. Zij hadden de opdracht op te treden als critici. Zij kritiseerden de goddeloosheid van hart en van wandel, die onder hen woonden, die op aarde een hoge roeping behoorden te vervullen, namelijk: het volk Gods te zijn. Maar wie is er nu van kritiek gediend? Israël al even weinig als ieder ander mens. Bijgevolg werden de profeten, de één voor, de ander na, gedood. Men luisterde liever naar de vleitaal der valse profeten, die stre­lend en aaiend het kwaad goedpraatten, dan naar de scherpe, verpletterende boodschappen der ware Godsgezanten.

Op Kerstmis ligt de grootste aller profeten op de schoot van zijn jonge moeder, weliswaar nog zeer onschuldig en lieftallig en daarom in die gestalte zeer populair. Maar Hij is het einde van de reeks. Dit lieve kindje, door talloze dichters bezongen en penselen geschilderd, zal groot worden om te profeteren. En Zijn profetisch woord zal de felste kritiek op ’s mensen hart en wandel zijn, die nog ooit werd geleverd en ooit zal geleverd worden. Daarom zijt gij, o Christenkindeken, zo zeer popu­lair, omdat ge nog niet spreekt, maar met mollige vuistjes glimlachend hamert op de borst van uw moeder, zonder nog het hart pijn te doen, dat er onder klopt en met dat hart alle harten. Als dertig­jarige profeet zult gij in populariteit steeds af­nemen, naarmate ge feller profeteert, totdat men uw lippen doet zwijgen in de dood aan een vloek­hout.

Maar, al zal de boze mens u niet liefhebben als U hem waarheid verkondigt, de Vader ziet op U als op de Zoon, die Hem lief was, eer hij naar de aarde gezonden werd en die Hem nu ook in Zijn profetendienst steeds zeer lief is, omdat hij alle gerechtigheid vervult en in alles, bij dag en bij nacht, een levend offer aan de Vader is. Ja, juist in de Kerstnacht zwelt het Vaderhart van liefde als het op U ziet, zoals U daar ligt, ont­daan van alle eeuwige heerlijkheid des hemels. Het is maar schijn, dat U voor Hem verloren bent in uw dienstknechtgestalte. U voert uw missie, Zijn missie uit. U gaat de kop van de slang verpletteren in het dompige, moerassige land, waar U on­dank gaat oogsten voor dit machtige offer. U gaat de slapende gewetens wekken van hen, die wel voor de Vader verloren zullen zijn zonder Uw tussenkomst. U gaat de mensen weer leren bidden: Uw Naam worde geheiligd. Uw konink­rijk kome. Uw wil geschiede! U gaat hen de geheimenis van die Naam, dat koninkrijk en die wil verklaren en hierna gaat U Uw leden strekken op het brandofferaltaar om er te sterven als laatste en blijvende offer voor de zonde. U gaat hen leren met U der zonde af te sterven om Gode te leven. Alle invloed van elke profeet verbleekt en wordt gering bij de invloed, die U gaat oefenen op elk mensenkind, dat naar U hoort en U volgt. U brengt de hemel naar de aarde en de aarde naar de hemel en geneest de wonden van een ge­teisterde mensenwereld. Daarom was U, bent U zult U zijn de Zoon, die Hem lief is. Laat ons die Zoon eerbiedig kussen en Hem hul­digen met een toegewijde, dankbare ziel.

 

De kerstboomdief.

“Ik kon niet tot God terugkeren met gestolen waar”, verklaarde de man, die onverwachte rijkdom vond in een gestolen zakboekje.

Het “Kerstmannetje” werd de kerstboomdief in de plaatselijke gevangenis genoemd.

Ze noemden hem niet zo, omdat hij gewoonlijk naar de gevangenis kwam om gaven uit te delen, neen, hij kwam er vaak genoeg, maar gewoonlijk wegens landloperij, dronken­schap of enige andere inbreuk tegen de wet. De mensen van de gevangenis hadden hem de naam van “het Kerstmannetje” gegeven, toen hij eens op een sneeuwachtige Decemberdag gesnapt was geworden bij een poging om een gestolen kerstboom te verkopen.

Maar op een keer kwam hij naar de gevangenis voor iets heel anders. Ditmaal was hij niet gearresteerd. Tot ver­bazing van allen was hij nuchter en de sergeant van de wacht dacht, dat hij niet normaal was, want hij liep het bureau binnen, legde daar een dameshandtas met geld en juwelen neer en zei: “Hier breng ik terug, wat ik een week geleden uit een auto heb gestolen.”

Volgens de aantekeningen van de politie omtrent de inhoud van de tas ontbrak er niets. De heren van de wet waren hoogst verbaasd. Het kerstmannetje zou misschien hebben kunnen aarzelen om de juwelen van de hand te doen, uit vrees voor ontdekking, maar hij zou zeker het geld hebben kunnen gebruiken, zonder zichzelf bloot te geven. Er was hoegenaamd geen aanwijzing, wie wel de dief zou kunnen zijn en toch bracht deze man uit zichzelf de handtas terug, beleed zijn schuld openlijk en stelde zichzelf ter beschik­king van de wet. De eigenares van de tas zei, dat slechts één ding niet aanwezig was. Ze had dat niet opgegeven, omdat het slechts een stuiver had gekost. Het was een exemplaar van het Evangelie van Lukas. Nadat ze gevraagd had met de gevangene te mogen spreken, vroeg ze hem, hoe hij er toch wel toe gekomen was om het gestolen eigen­dom terug te brengen.

De bekentenis van “het Kerstmannetje” is in het kort als volgt: “Toen ik in mijn kamer kwam en de inhoud van de tas nakeek, dacht ik een goede vangst te hebben gedaan. Ik stak het geld in mijn zak en nam de juwelen mee naar een vriend om ze te verkopen, maar daar hij mij niet wilde geven wat ze volgens mij waard waren, nam ik ze weer mee naar mijn kamer. Toen keek ik dat kleine boekje eens in en begon het te lezen. Ik las het bijna geheel door, maar toen ik probeerde te gaan slapen, bleef ik maar steeds den­ken aan het verhaal van die jongeling, die alles van zijn vader nam wat hij maar kon en het in een vreemd land verbraste. Ik stond op en probeerde die geschiedenis terug te vinden, maar had het gehele boek bijna doorgelezen, alvorens het terug te vinden. Toen ik het weer las, begon ik te denken, dat ikzelf die jongeling was; zo begon ik te bidden en weet U, het was de eerste keer, dat ik bad, sedert ik thuis een kleine jongen was. Zo ziet U, Mevrouw, hoe het gegaan is. Ik kon niet tot God terugkeren, met gestolen waar. Ik had wel een week nodig om er mee in het reine te komen. Vannacht bad ik weer en het eersté waaraan ik dacht was, om de Heer te beloven, dat ik zou teruggeven wat ik had gestolen en proberen niet meer te stelen, als Hij mij slechts wilde vergeven. En hier ben ik nu”.

 (Uit de “Bible Society Record”)

 

 

Bladvullingen

Dan voor de honden.

Nadat de Turken de ouders van een klein Armeens meisje voor haar ogen hadden gemarteld en gedood, wendden zij zich tot het kind en zeiden: “Wil je je geloof afzweren en leven?” Zij antwoordde: “Ik wil het niet”. “Dan voor de honden.’ Zij werd in een hok geworpen, met wilde en uitge­hongerde honden en daar achtergelaten. De volgende morgen kwamen zij en keken in het hok. Zij zagen het kleine meisje dat op haar knietjes lag te bidden en naast haar de grootste en wildste van al de honden, die woedend beet naar iedere hond, die het waagde dichter bij te komen. Zo beschermde hij het kind. De mannen liepen bevreesd weg, terwijl ze uit­riepen: “Er is een God hier, er is een God hier.”

 

Engeland nog steeds Zendingsland

Ofschoon algemeen bekend is, dat het Engeland van na de oorlog geestelijk lang niet meer is, wat het voordien was en niet alleen economische en politieke toestanden, maar ook het kerkelijk leven zware klappen gekregen heeft, is het een zeer verheugend feit, dat het Brits en Buitenlands Bijbel­genootschap dit jaar een record bedrag aan giften zag bin­nenstromen, n.l. ruim een half miljoen pond sterling. Blijkbaar is het toch eigenlijk zo, dat niet de kern, maar de omtrek van het Koninkrijk Gods is afgebrokkeld en de lauwen en koelen hebben afgeschud wat voor hen niet van veel waarde was.

 

De komst van het koninkrijk.

Eer haar smart overkwam, zo is zij van een jongsken verlost. (Jes. 66:07).

Als het Woord vlees wordt in Bethlehem, is het Koninkrijk der Hemelen aan Israël zeer nabij gekomen. Zacharias, vervuld met de Heilige Geest, profeteert dat God al Zijn beloften gaat vervullen, die Hij door de profe­ten gesproken had. Er zou een tijdperk aanbreken, dat het Joodse volk verlost zou zijn van de handen van zijn vijanden en God zou dienen zonder vrees. De Hemel was gereed om grote dingen aan Israël te doen. Het volk mocht het jubelend zeggen: “Een kind is ons ge­boren en een zoon is ons gegeven en de heerschappij is op zijn schouder.” Een heerlijke tijd zou voor Israël aan­breken, indien het de ure van zijn be­zoeking had verstaan. Een bekeerd en wedergeboren volk zou aan de spits der natiën zijn gekomen en een groot zen­dingsvolk zou het evangelie van het Koninkrijk brengen tot aan de einden der aarde.

Wie echter deel wilde hebben aan dit Koninkrijk, moest onvoorwaardelijk ge­hoorzamen aan de Heer van dit Ko­ninkrijk. Slechts een volkomen overgave aan Jezus, een willen verlaten van alles wat begerenswaard was voor vlees en zinnen, zou de poort van dit rijk openen.

Israël heeft echter het jongske zonder smart gebaard. De Hemel was wel klaar, maar het volk niet. Noch bij de oversten, noch bij de schare was ver­breking des harten. De Here God heeft hun harten willen toebereiden door de grote opwekkingsprediker Johannes de Doper, maar men heeft deze door middel van de wereldlijke macht uit de weg geruimd, men heeft alles aan hem gedaan, wat men ook aan de Zoon des mensen gedaan heeft. (Matt. 17:11-12; Joh. 04:01 en Joh. 04:03). De leidslieden waren wel begerig om, zoals ook zovelen in onze dagen, de toekomende toorn te ontvlieden, maar zij wilden de kosten er niet voor be­talen. Zij namen de eer van elkander, maar de eer, die van God alleen is, zochten zij niet. In een versteend mo­notheïsme (een-godendom) verwierpen zij Jezus-Jehova. Zij hebben het le­vende woord van de profeten gedood door hun geijkte uitleggingen en Schriftverklaringen. Zij hebben het Koninkrijk Gods willen binden aan systemen en aardse organisaties. De Farizeeën in het bijzonder hebben zich, zoals later hun volge­lingen in de Kerk van Jezus Christus, een gezag aangematigd, waarvoor op grond van de wet geen enkele aanspraak kon worden gemaakt.

Als Jezus geboren wordt ontbreekt aan Israël de barensnood. Daarom kunnen zij ook niet in Jezus geloven. God ziet alleen op de arme en verslagene van geest en die voor Zijn woord beeft. Indien de gemeente des Heren in gemeenschap met haar Heer leeft, zo zal zij ook die barensnood kennen, die de Hemelse landman behoeft als een toebereide aarde. Samuël. Mozes, Daniël, kenden deze nood, als zij schreiden vanwege de zonden van het volk. Indien wij deze smart bezitten, zullen wij te zijner tijd deel mogen hebben aan de openbaring van het Godsrijk. Dan zien we de zonden van een afval­lige kerk ook als onze zonden, dan belijden wij, dat ook wij meegevoerd zijn door wereldzin en onverschilligheid.

Israël, dat geen smart kende, moet nu de eeuwen door lijden onder het gericht Gods. Het heeft de toekomende toorn niet kunnen ontvlieden. “Is er een smart, als onze smart?”, klaagt nu het volk. Maar het drijft hen niet naar God. Men verkeert in droefheid, niet vanwege afval en zonde, maar om de harde dienstbaarheid, omdat het wereldgebeuren tot wanhoopsdaden voert. De Jood heeft het kruis en het kruis dragen gehaat en daarom heeft God Jeruzalem prijsgegeven tot de tijd van het einde. En op zijn eindeloze zwerf­tocht zal hij telkenmale met de Gekruisigde in aanraking gebracht worden en Dezen telkenmale weer verwerpen.

De hemel was gereed. Israël was niet gereed. Brengt de Kerk van het nieuwe verbond het er beter af? Deze zingt wel:

“Hoe zal ik U ontvan­gen, hoe wilt Gij zijn ontmoet?”

Maar heeft zij barensnood? Gaan de volgelingen van Jezus van Nazareth door de enge poort en bewandelen zij het smalle pad?

Het Koninkrijk der Hemelen is ook nu zeer nabij­gekomen. De volkerenwereld haast zich naar de slag van Armageddon. Israël kan na 2500 jaar wel haast spreken van een nationaal tehuis. En als dit volk weer een eigen bodem bezit, dan is hun wedergeboorte niet ver af, want God heeft het land aan Abraham beloofd, en aan zijn zaad tot in eeuwigheid en dat zaad is Christus (Gal. 03:16 en Gen. 13:15).

Alles werkt mee om het einde te verhaasten. De wereld ziet het en vreest. Maar vele christenen zien het niet. Zij vergaderen en confereren, zij maken plannen alsof zij nog over tientellen jaren de beschikking hebben. En het is treu­rig, maar waar, dat de meeste kerken geen bidstonden houden, en dat de kringen, die ze wel houden, moeten klagen, dat voor het gebed zo weinig animo is. Waar grote nood is, daar heeft altijd de Kerk des Heren de kracht gezocht in het gemeenschappe­lijk gebed. En het is een teken van grote teruggang, dat er zo weinig ge­lovigen hieraan behoefte hebben. Het uur van gebed van de gemeente is de ther­mometer van een levende gemeenschap met de Heer.

Allerwegen klaagt men over verstar­ring van het geestelijk leven. Men beluistert jaar in, jaar uit, de ernstigste boodschappen, maar men wordt niet meer ontroerd. Men weet alles al en heeft de komst van het Koninkrijk reeds zo vaak zien belichten, men heeft er al zo vaak om gebeden. Als de Heer vertoefde, vielen zij allen in slaap, wij­zen zowel als dwazen. Waar is de spanning en de opwekking onder hen, die zichzelf vol vuur een­maal Maranatha-christenen noemden? Het is, wij zeggen het met droefheid, een dogmatisch begrip geworden. Het is bij velen slechts een vermeend bezit. De onverschilligheid voor het Rijk Gods is huiveringwekkend. Men wil en kan niet meer verder zien dan de be­langen van eigen kerk en kring. Men leeft soms in de overtuiging, dat de Heilige Geest alleen maar bijeen vergadert in de beslotenheid van eigen kerk of vergadering. We zien dit treurige, dat kinderen van één Koninkrijk als vreemden langs elkander heen leven, omdat tot verschillende organisaties behoren, die hen beletten plaatselijk één front te vormen. Indien men vóór de komst van het Koninkrijk een eenheid zal vormen, dan zal dit, naar onze overtuiging niet zijn op grond van het geschreven Woord Gods, maar op grond van de liefde tot Jezus, de Koning van dat Koninkrijk. Men zal het wel nooit eens worden over alle moge­lijke leergeschillen, maar het is mogelijk om met elkander te bidden, vanwege de gemeenschappelijke nood en van­wege het gemeenschappelijke doel: de komst van het Koninkrijk. Boven ons volk hangt de dreigende wolk van een komende oorlog. De tekenén, die de komst van het Koninkrijk voorafgaan zijn veel grootser, veel dui­delijker en feller, dan ooit tevoren, Maar de roep om de Bruidegom is ver­zwakt. Het “Maranatha dat eens in ons land een opwekking beloofde. Wekt nu noch slechts, vage herinneringen op aan een voorbije tijd. Als Jezus komt, zal Hij dan noch geloof vinden op de aarde? Bij u, bij mij! De Hemel is klaar. Zijn wij klaar?

Er breekt een tijd aan dat God zelf mannen zal uitzenden, (moge Hij het spoedig doen) die zullen uitroepen: “De Bruidegom komt, gaat uit Hem tegemoet!” Deze gezanten zullen staan in de kracht Gods en door de Geest gedreven zijn. Voor velen zal het dan echter te laat zijn. Zij zullen zich niet meer kunnen losmaken uit hun wereldzin en geestelijke futloosheid. Zij zouden wel willen ingaan in de Hemelse bruiloftsmaal, maar hun zonden, hun kwade gewoonten hun hartstochten en hun begeerten hebben hen tot gebondenen van Satan gemaakt. Als de Heer komt, zal Hij naar de vruchten vragen. Alle rank in Hem, die geen vrucht draagt, zal Hij in het vuur werpen. Het is niet voldoende om te zeggen, “Zalig is hij, die brood eet in het Koninkrijk Gods”, maar in­dien iemand niet haat zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn. Hebt gij reeds deze kosten verrekend? Wilt gij kruisdrager worden? Wilt gij naar de Geest wandelen of naar het vlees? De tijd is kort. Moge het profetisch getuigenis indringen in uw woningen, in uw samenkomsten en tot uw verlichte Kerstboom. Want wij hebben geen tweede kans. Indien wij ons niet bekeren, dan zal het ons vergaan als” de achttien, waarop de toren van Siloam neerstortte. De geest der eeuw, die ook in de kerk is, die ook in ons eigen hart is, zal ons dan ten verderve voeren. Laten wij veel bidden, laten wij bidden om een opwekking. De Here behoede ons er voor om kerkje te spelen. Zijn woord is te zwaar en de tijden zijn daarvoor te ernstig. Dan zal aan ons vervuld worden het woord van de profeet: “Want Sion heeft weeën gekregen en zij heeft haar zonen gebaard. (Jes. 66:08).

 

Wat Gods Woord zegt:

Als Ik hen zal hebben teruggebracht uit de vol­ken en hen vergaderd zal hebben uit de landen hunner vijanden, en Ik aan hen geheiligd zal zijn voor de ogen van vele heidenen, dan zullen zij weten, dat Ik, de Here, hun God ben, dewijl Ik ze gevankelijk heb doen wegvoeren onder de heidenen, maar heb ze weder verzameld in hun land (Ez. 39:28-29).

En Ik zal de gevangenis van Mijn volk Israël wenden, en zij zullen de verwoeste steden her­bouwen en bewonen, en wijngaarden planten, en de wijn van die wijngaard drinken, en zij zullen hoven maken en daar van vrucht eten, en Ik zal ze in hun land planten en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik aan hen gegeven heb, zegt de Here, uw God (Amos 09:14-15).

Jeruzalem zal door de heidenen vertrapt worden totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn (Luc. 21:24).

 

Wat de theologen van deze teksten zeggen:

Uit deze voorzeggingen van Ezechiël kunnen we niet afleiden, dat deze profeet verwachtingen voor het aardse Jeruzalem had ook na de komst van de Messias (J. van Es).

De vervulling is niet met de Chiliasten in letterlijke zin te verwachten.

Het Kanaän, waarheen ze zullen optrekken, is boven(!). (Dr. J. Ridderbos).

Betekent dit, dat er een einde zal komen aan de vertreding van Jeruzalem door de niet-Joodse vol­ken en de Joden zelf weer Jeruzalem zullen bezitten? Wij wagen het niet, op deze vraag beves­tigend te antwoorden (J. van Es).

Ziet, uw huis wordt u woest gelaten, want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet meer zien, voor­dat gij zegt: “Gezegend is Hij, Die komt in de naam des Heren!”

Dat Jeruzalem weer herbouwd en een Joodse stad zal worden, zegt Jezus niet (Dr. S. Greydanus). Dit betekent niet, dat het Joodse volk zich dan zal hebben bekeerd (Dr. H. N. Ridderbos).

 

Gods antwoord in de Geschiedenis

De algemene vergadering der Verenigde Naties heeft Zaterdag 29 November 1947 haar tweede plenaire zitting beëindigd met de aanneming van het verdelingsplan voor Palestina. Voor het eerst na vele, vele eeuwen zullen de Joden weer hun eigen land bezitten als een onafhankelijk volk. Zij worden weer in hun land geplant en zullen niet meer worden uitgerukt (Amos 09:14-15). Nog is Jeruzalem niet hun stad, doch ook dit zal komen en dan zullen de tijden der heidenen vervuld zijn. Dan zal de volheid der heide­nen ingaan en zal Israël zich bekeren en zalig worden (Zach. 12:10-Zach. 13:02 en Rom. 11:25-32). Doch vóór dit gebeurt, zal Israël vriendschap sluiten met de antichristelijke wereldmacht (Dan. 11:32-34). Als we ons niet bedriegen zien we ook hiervan de voortekenen. Engeland wil de verantwoorde­lijkheid niet langer dragen. Amerikaanse kringen wijzen op het gevaar van een heilige oorlog in Palestina. Men verwacht een aanbod van Moskou om de orde te doen handhaven door Russische troepen. ‘De vertegenwoordiger van het Joods Agentschap te Parijs, Mosje Sneh, heeft te Tel Aviv een beroep op de Palestijnse Joden gedaan om vriendschappelijke betrekkingen met Rusland aan te knopen. De ontwikkeling der dingen gaat zeer snel. Laat ons waken, opdat we de tekenen der tijden mogen verstaan en bereid zijn als Christus komt om Zijn gemeente tot Zich te nemen!

 

Bladvulling

De vergissing van een moeder

Een Oostenrijkse gevangenis-aalmoezenier. L. Arthofer, vertelt het volgende geval. Er was een zekere Dr. Erna G, “die in haar boeken het idee verkondigde dat men de kinderen moest opvoe­den, volgens het recept van Rousseau, volstrekt godsdienstloos. Zij schreef in één van haar boeken openhartig, hoe ze haar kind zonder God opvoed­de tot een vrij mens, hoe het zonder God en zon­der kerk een gelukkig vrij mens werd. Het was tien jaar later geworden, Arthofer ont­moette in de gevangenis een jonge man, die zijn moeder om geld geworgd had. Hij probeerde hem tot berouw te brengen: “het was toch je moeder.” “Een moeder? Ik heb geen moeder gehad. Dat mens waarvan U spreekt, heeft mij voor mijn ziel niets gegeven. Zij heeft me alleen te vreten ge­geven.” Het was de zoon van Dr. Erna G. zelf.

 

Het wonder der incarnatie. door: P. Klaver

“en u zult Hem Emmanuel noemen: het­welk is, overgezet zijnde. God met ons.” (Matt. 01:23).

 “En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond. (Joh. 01:14)

De geboorte van onze Heiland is het grootste wonder dat ooit heeft plaats gegrepen. En toch waren het maar enkelen, die kennis droegen van dit wonder, namelijk de herders en de wijzen uit het oosten. De grote wereld was er on­kundig van. Toen Jezus werd geboren werd een geheel nieuw tijdperk ingeluid. Na een lange tijd van grote dui­sternis begon het licht te schijnen, de volle dag der verlos­sing brak aan. “De Opgang uit de Hoogte heeft ons be­zocht”. (Luc. 01:78). Dat heerlijke Licht zou het verleden verlichten en de toekomst in het heldere daglicht stellen. Daardoor zouden wij de weg des levens leren kennen. De wereld kon dit wonderbare heilsfeit niet zien, maar aan de eenvoudigen, de armen zou het geopenbaard worden. De boodschap was op die heerlijke Kerstmorgen, “en gij zult Zijnen naam heten, Emmanuel: God met ons”. Dit is het wonder der incarnatie. God met ons. De mens heeft altijd begeert een uiterlijk teken van de Goddelijke visitatie en nu was het gegeven in de geboorte van Gods Zoon. God gaf dit teken en toch: de mens heeft het niet verstaan en begre­pen. Want lezen wij niet wat eens Filippus aan Jezus vroeg. “Heere! toon ons de Vader, en het is ons genoeg”. Jezus zeide tot hem: “Ben Ik zo lange tijd met ulieden en hebt gij Mij niet gekend Filippus? Die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien” (Joh. 14:08-09). God met ons. Christus geboren uit de maagd Maria, was de vervulling van al de Oude Testamentische beloften. De eerste belofte was gegeven dadelijk nadat de mens in zonde was geval­len. (Gen. 03:15) is een wonderbare belofte en geeft ons 2 vaste en heerlijke waarheden wat betreft de incarnatie.

1.Een Verlosser werd beloofd door een wonderlijke ge­boorte. Hij zou zaad der vrouw zijn. Alle andere ge­boorten zijn altijd gerekend uit het manlijk zaad. God heeft dit vervuld in de stal van Bethlehem. Zie (Matt. 01:16).

2.Satan zou wel de verzenen verbrijzelen, maar Christus zou toch de overwinnaar zijn. Hij was verzocht in krank­heid, maar uiteindelijk zou Hij toch de heerlijke over­winning behalen, waardoor wij ook overwinnaar kun­nen zijn. De eerste manifestatie is een van lijden, maar de tweede zal zijn van kracht, wanneer Satan onder Zijne voeten verpletterd zal worden. (Rom. 16:20).

Twee grote waarheden vinden we in Gods Woord: lijden en heerlijkheid. De een volgt de andere, zodat Gods wonder­bare beloften gegeven in (Gen. 03:15) vervuld kan worden. In de volheid des tijds is Christus gekomen en de engelen hebben Zijn naam verkondigd, Jezus – God met ons. Ons verstand kan het niet verklaren en begrijpen, daarom zegt ook Paulus: “En buiten alle twijfel, de verborgenheid der Godzaligheid is groot; God is geopenbaard in het vlees.” (1 Tim. 03:16).

Duidelijk vinden wij in Gods Woord het doel van deze in­carnatie. God met ons. God wonende in de mens. Het N.T. geeft dit doel aan onder deze woorden: “Want de Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijnen ziel te geven tot een rantsoen voor velen.” (Mark. 10:45).

God kwam neder in Christus om ons mensen te dienen en ons terug te brengen wederom in Zijne tegenwoordigheid door het, offeren van Zijnen Zoon. Heerlijke voorrechten zijn ons geschonken door de incarnatie. Door het geloof woont Christus-God nu, in elke ware gelovige en dat Goddelijk leven stroomt nu door ons. Nu bezitten wij leven van Zijn leven. Nu niet meer God ver van ons, maar God met ons, ja God in ons, door de inwoning van Jezus in onze harten. Voorwaar Kerstfeest is heerlijk, als we dat telkens weer opnieuw mogen bedenken. God met ons klinkt ook nu weer in onze harten. En mochten wij het soms vergeten zijn, in de vele bekommernissen des levens, dan horen wij het opnieuw op dit Kerst­feest. God heeft ons niet alleen gelaten. “Emmanuel” God met ons.”         

P. K.

 

Oecumenische flitsen

Weet u dat de Roomse kerk plannen maakt om iedere week in Amerika 100.000.000 traktaten uit te delen?

Ds. Y. K. Vellenga, Geref. predikant te Meppel, ver­telt in het “Geref. Kerkblad voor Drenthe en Over­ijssel” hoe hij in een Amerikaans kerkelijk blad “The Expositor”, onder het opschrift: “5000 dollar voor de beste preken” de volgende aankondiging vond: “Door de Geestelijke Mobilisatie Organisatie is voor het gehele land een preek-wedstrijd georganiseerd, te houden op 12 Oktober, Columbus-dag. Het ligt in de bedoeling dat op die Zondagmorgen 25000 predikanten zullen preken over “De gevaren ‘voor de vrij­heid”. De vóór die datum ingezonden geschreven preken komen in aanmerking voor prijzen tot een totaal bedrag van 25000 dollar.

Alle predikanten van iedere kerkengroep worden uitgenodigd om deel te nemen aan het program van de Geest. Mob. Org. Zend uw geschreven preek ter beoordeling naar Spir. Mobiliz. Inc. 411 West Eifth Street. Los Angeles 12, Calif.”

Het is wel echt Amerikaans: een wedstrijd in het preken. Of de winnaar inderdaad de man is door wien Gods Geest het krachtigst werkte zal wel niet ter sprake komen. Ware profeten zijn nimmer geïnspireerd door een hoge geldelijke beloning!

 

Wat de wereldoorlog kostte

De onderzoeker James M. Brady van een Ameri­kaanse Universiteit heeft getracht de kosten van de tweede wereldoorlog te schatten. In aanmerking ne­mende de waarde van oorlogswerktuigen en de schade aan eigendommen, komt hij tot het getal van $ 1.384.000.000.000.- doch dit getal tracht niet de waarde te omvatten van de verloren levens en de smart en de zonde die veroorzaakt zijn. Minister Marshall, in de oorlog stafchef aan het Amerikaanse leger schat het aantal gesneuvelde sol­daten op 15 miljoen. In de eerste wereldoorlog was het aantal militaire doden 8.676.000 (zonder vermisten).

 

Goddeloze Calvinisten

Ds. H. Bremer heeft een bezoek gebracht aan het klooster van “De altijd durende aanbidding” een Benedictijnerklooster te Oosterhout. Hier werd een be­keerling gedoopt en Ds. Bremer vertelt in het “Alge­meen Doopsgezind Weekblad” hiervan ondermeer het vol­gende:

 “Het deed me diepe pijn toen ik luisterend bij de Doop van de bekeerling hoorde, hoe hij plechtig het oude geloof verdoemde en moest zeggen: “Ik verafschuw de ketterse boosheid en verfoei de schandelijke sekte der goddeloze Calvinisten.”

Ondanks alle schijnbare welwillendheid blijft Rome met diepe afkeer vervult van alles wat zich los­maakte van de alleen zaligmakende moederkerk.

 

De weg der liefde.

Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk Zijn niet als een roof heeft geacht, maar zichzelf ontledigd heeft en de gestalte van een dienstknecht heeft aange­nomen en de mensen gelijk geworden is. (Filip. 02:05-07).

De mens klemt zich als een drenkeling vast aan zijn levens­vreugde, zijn idealen, zijn jeugd, zijn gezondheid, zijn vrien­den en gezin.

Hij gevoelt, dat als hij dit alles los moet laten, zijn leven grauw van ellende wordt.                 

Doch telkens weer breekt iets van deze glazen rijkdom en de harde werkelijkheid van armoede, ouderdom, ziekte en dood maakt hem steeds armer en soms komt de dood als een vriend.

De mens leeft in een tranendal, heeft men gezegd en zijn smarten zijn soms ondragelijk. De angst wroet in het schoonst geluk en be­derft het voor men er van genoten heeft. Uit de heerlijkheid van de hemel neerdalen op aarde en mens worden betekende voor Chris­tus het omruilen van wondere rust en heer­lijkheid en het omringd zijn door waarheid, harmonie en engelen­zang voor onrust, ar­moede en de leugen, haat en duistere dis­harmonie dezer wereld. Het was een ontlediging van eigen majes­teit, een loslaten van de meest volmaakte ge­meenschap om als een eenzame, miskende hier rond te dolen. Hij werd ons gelijk. Mens-zijn is ons soms reeds moeilijk, hoewel in ons leeft dezelfde liefdeloosheid en onwaarachtigheid, die we in anderen verfoeien.

We stoten ons tot bloedens toe in deze wereld aan wat ook in onszelf woelt. Doch wat moet dit geweest zijn voor Christus, die teder en rein en volmaakt heilig was. Een heilige tussen boosdoeners.

Geboren uit de moederschoot van Maria. Reeds, in deze woorden ligt verborgen de volkomen ontlediging van alle wijsheid en majesteit. Als een onnozel, hulpeloos kind kwam Hij in ’t leven, afhankelijk van moederzorg en moedermelk. Waarom deze vernedering?

Dit kan alleen begrepen worden door hem, die verstaat, dat ware liefde aan zichzelf niet denkt en eigenbelang niet rekent.

Doch deze liefde is zo onbekend onder ons, dat we haar grootheid niet kunnen begrijpen. God geopenbaard in het vlees, dat is pure liefde. Om U en mij te redden, om mensen vrede te geven en blijd­schap en hemelvreugde. Deze weg der liefde was lang, zeer lang.

Het was een weg van steeds dieper vernedering, van ge­hoorzaamheid tot de dood, ja, de dood des kruises. Bethlehem en Golgotha, ze zijn het begin en het einde van een liefdesweg, gegaan met veel tranen en gebeden, al worste­lend, met één doel voor ogen: de verlossing van de mens. Wij noemen liefde wat menigmaal niet anders is dan gevoel, zoetheid en strelende warmte. Liefde is hard als staal. Fel als het vuur. Liefde vindt een weg waar ’t verstand machteloos is. Liefde leidt altijd tot de daad. De daad van het offer. En nu zegt Paulus in ons vers – want anders gaan we weer in lichtbewogenheid mediteren over liefde: laat die gezindheid bij U zijn, welke ook in Christus

Jezus was.

Dat klinkt als spot, als dwaas idealisme. Hoe zullen wij ooit ra­ken aan zo’n liefde?

En toch… Gods Woord legt de norm voor ons leven zo duizelingwekkend hoog, niet opdat we ons met een schouder­ophalen zouden afwen­den.

Dit weten we, dat we uit onszelf, ingemet­seld in eigen belangen, geketend aan het eigen ik, dat egoïstisch mon­ster, nooit iets hiervan zullen volbrengen. Doch Christus werk is volmaakt Hij spreekt over ’n rank, die in de wijnstok blijft en zo vruchten draagt. Hij leert dus hoe we in gemeenschap met Hem van, dag tot dag naar Zijn beeld veranderd worden. Doch slechts in dagelijkse gemeen­schap met Hem. De liefde Gods is uit­gestort in onze harten. Dit is de overwinning Gods in een mensen­leven.

Nooit sterft de ware liefde aan haar offer. Christus leeft. Want voorbij Goede Vrijdag ligt Pasen en Hemel vaart. Zo zal ook voor al degenen, die deze weg met Hem bewandelen, de dag komen, dat ze verlost van ’t eigen ik, God zullen dienen in een volmaakt, over­geven en elkander volmaakt zullen liefhebben. Kerstmis is het begin van een zeer lange weg. De weg tot verlossing der mensheid.

Christus’ zelfvernedering was niet vergeefs. Reeds nu zijn er miljoenen voor wie het waarheid werd: vrede op aarde voor mensen des welbehagens. Miljoenen, die aarzelend, gebrekkig. Hem volgen op deze liefdesweg. Straks zal een ontelbare schare Hem prijzen, omdat Hij Zich vernederd heef’, tot de smadelijkste dood. Dan zal er geen dood meer zijn, geen teleurstelling, geen ziekte, geen zonde, geen liefdeloosheid, doch slechts blijd­schap, vrede en volmaakte zaligheid tot in de onmetelijke diepte der eeuwigheid.

H. v. d. B.

 

Door ’t duister van de nacht spoot ’s hemels lichtfontein

en eng’len daalden neer en zongen ’t blij refrein

 “Op aarde vree, in mensen welbehagen”

De herders stonden stil in ’t milde lichtgewaad

met ogen wijd, en blij het ernstige gelaat:

Nu zou het Godsrijk dagen!

 

Doch langzaam keerden de eng’len naar hun hemels oord,

de laatste klank brak af bij ’t sluiten van de poort;

weer viel de nacht op grauw verlaten velden.

Roofdieren keerden driest na hun verwarde vlucht

en schuchter sprak een man, van eigen stem beducht:

“Laat ons nu zien Gods zegen.”

 

Toen zochten ze in de nacht, zoals hun God beval,

in duist’re velden naar een schaars-verlichte stal;

zij vonden ’t Kind en knielden in geloven.

Daar werd hun hart verblijd, zij prezen ’t godd’lijk woord

en droegen het getrouw gelijk een fakkel voort;

Wilt nu Gods goedheid loven!

 

O God, nog zien wij uit in duist’re wereldnacht

naar ’t ons voorzegde uur, waarop Uw schepping wacht.

als volk na volk verheugd U zal aanbidden:

dan wordt Uw vrede door geen wreedheid meer verstoord,

dan dalen eng’len door Uw licht-doorstroomde poort

en Gij woont in ons midden!

H. van de Brink.

 

Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht. (Jes. 53:03)

Tabernakelzending, 20 December 1947 167 Rue Belliard, Parijs 18°

Beste Dirk en Marie. Hartelijk dank voor jullie brief, waarin jullie mij je plannen voor de Kerstdag mededeelt. Het menu voor je Kerst­diner belooft heel wat en ik denk dat Dirks patroon, die jullie hebt uitge­nodigd, dat wel zal weten te waarderen. En daarna gaan jullie nog met hem de stad in voor een theatervoorstelling. Nu, ik moet zeggen, dat jullie het maar fijn uitgeknobbeld hebt. En de promo­tie, waar Dirk op hoopt, zal zeker niet uitblijven.

Weten jullie aan wie je mij denken doet? Aan die hotelhouder uit Bethlehem. Hoewel jullie niet veel aan die dingen doen, denk ik toch dat je je die man nog wel herinnert. Hij had een hotel in dat kleine stadje. Dat zat op dat ogenblik overvol, want er was een volkstelling die enigszins omslachtig georganiseerd was. Je moest n.l. je biljet gaan invullen in de plaats waar je voorvaders vandaan waren. Bethlehem had dus op dat ogenblik meer dan het driedubbele van zijn bevolking. En daar komt ’s avonds een armoedig stel­letje aan de deur van het hotel, een werkman met zijn jonge vrouw. De hotelier vond, dat zijn hotel al stampvol was en zei botweg, dat hij geen plaats voor ze had. Het jonge vrouwtje was doodvermoeid en het was onmogelijk niet te zien, dat zij in de laatste dagen van een zwangerschap was en dat haar uren naderden. Ja, zeggen jullie, maar als dat hotel nu toch vol was? Nu, ik denk dat die hotelier toch zelf wel een bed zal hebben gehad en dat. als hij voor een halve stuiver hart gehad had, hij dat aan die jonge vrouw zou hebben afgestaan in haar positie. Maar weet je, er zat niets aan; aan zo’n schamel stelletje was niets te verdienen. Nu, laten zij dan maar naar de stal gaan, dat is goed genoeg. Misschien den­ken jullie dat die man heel verstandig gedaan heeft. Als je een hotel hebt, dan is dat om geld te verdienen, om vooruit te komen in de wereld en niet om lief­dadigheid te beoefenen. Maar luister nu verder, Maria en Jozef konden natuurlijk in de stal niet blijven na de geboorte van hun kindje. Wij weten niet precies waar zij later zijn ondergebracht, maar zij bleven niet in de stal van die ongastvrije herbergier. Ongeveer een week later is heel Bethlehem in opschudding. Daar komt een rijke stoet de stad binnen; wijzen uit het Oosten met hun gevolg. En je hoeft maar een blik te slaan op hun kleding en op de opgetuig­de kamelen om te weten, dat het welgestelde lieden zijn. Zij zoeken de jonggeboren Koning der Joden. Later hoort de herbergier dat zij prachtige geschen­ken hebben meegebracht; goud, wierook en mirre. Dat vertegenwoordigt een kapitaal. Die rijkaards zijn het hotel van hem voorbijgegaan. Zijn vrouw zal tegen hem gezegd hebben: “Nou, jij mist ook iedere goede gelegenheid. Als wij die mensen hier hadden ontvangen, dan zou die rijke stoet hier zijn afgestapt en je zoudt eens gezien hebben wat er dan voor ons voor winst geweest zou zijn.” En de herbergier kon daar niet heel veel op zeggen. Het speet hem als haren op zijn hoofd dat hij voor dit jonggeboren kind geen plaats gehad had.

Aan die geschiedenis denk ik telkens wanneer ik mij jullie brief herinner. Jullie enige gedachte is om vooruit te komen in de wereld. Daarom moet je je patroon vleien en met hem, die bekend staat als vloeker en drinker, je Kerstavond doorbren­gen. Voor Jezus is bij jullie geen plaats want wat brengt dat in het laadje? Mensen die Christelijk willen zijn grijpen in de wereld overal aantast, den­ken jullie, en dus: in de Kerstnacht geen plaats voor Jezus.  

Maar wat ik je bidden mag, pas op! Daar zal een dag komen dat anderen, die wel plaats Voor Hem hadden, al Zijn rijkdommen zullen genieten. Wie Hem heeft aangenomen, zoals Hij sterft op Golgotha, van God en mensen verlaten, als zijn Hei­land en Here, die heeft misschien minder vooruit­zichten wat deze wereld betreft (hoewel dat nog te bezien staat!), maar eenmaal zal hij van de verheerlijkten Heiland alle eeuwige rijkdommen ontvangen die een mens verlangen kan, vrede, blijdschap, eeuwig leven. O, er zullen er zijn die zich dan de haren uit het hoofd zullen rukken bij de gedachte aan hun onvergeeflijke dwaasheid. Zij hebben gedacht, dat er meer zat in een aards succes dan in eeuwige vrede bij God. Maar dan zal het te laat zijn. De Heer zal dan zeggen: “Hij was veracht en zij hebben Hem niet geacht”. Als jullie werkelijk rijk wilt worden voor tijd en voor eeuwigheid, maakt dan plaats voor het Kind dat God ons in de Kerstnacht gegeven heeft. Maakt plaats voor Hem, ook al staat dat je patroon of je vrienden niet aan. Ontvangt Hem in je hart, dat ook eigenlijk een stal is en laat Hij het reini­gen, laat Hij het heiligen. Als je dat doet, zul je een beter Kerstfeest vieren dan dat, waar jullie plannen voor hadt gemaakt. God zegene jullie beiden.

Hij was veracht en wij hebben hem niet geacht

Je oude tante Hanna die het wel ‘met je meent.

 

De gast. door Peter Nijland

Zo Ge op mijn deur de klopper sloegt

en Gij mij, Heer, om herberg vroegt,

geen hartslag bleef ik ongewis

Gij zoudt de Gast zijn aan mijn dis.

 

Aan ’t hoofd zoudt Gij gezeten zijn.

ik bood U zout en brood en wijn:

mijn mond zou zwijgen, want ik weet

de scherpe Kruisdood die Gij leedt.

 

En als Gij at zou ik misschien

de tekenen in Uw handen zien

en -sluiten de ogen lange tijd

en huiveren van ootmoedigheid.

 

En daarna – ’t was de avondstond –

duidde ik U, Heer, ontroerd Uw spond’

en zou dan van U henengaan

en wenend bij de tafel staan.

 

Waak zou ik luisteren in de nacht

en zou dan van U henengaan

des morgens zou ik U zoeke’ en ziet

Gij waart er niet, Gij waart er niet.

 

Maar gans het huis zou zijn vervuld

van U Die mij U had onthuld;

mijn ziel zou juichen als een feest:

mijn Heer – God – is mijn Gast geweest!

 

Wijs mij de weg naar de hel! Door Lester Sumrall

Gedurende een zomer was het mijn bijzonder voorrecht op een samenkomst in een kamp in Pennsylvania samen te werken met Mrs. Jenné Shepperd, die uit warme liefde “Ma” genoemd wordt door allen, die haar kennen. Gedurende vierenvijftig jaar heeft “Ma” Shepperd dap­per gevochten in de rijen van het Leger des Heils.

Het is opwindend om haar te horen vertellen, hoe zij begroet werd met vliegende kool, over­rijpe tomaten en blikken bussen, als zij het evangelie bracht in de achterbuurten van Lon­den, in felle tegenstelling hiermee schilderde zij levendig de bulderende kanonnen, het stromend bloed en de dood-verspreidende kartetsen toen zij de soldaten verpleegde in de frontlinies, gedurende de laatste wereldoorlog. Eens vertelde “Ma” ons van een dienst, die, zij hield in één der grote Amerikaanse steden, waar zó Gods Geest werkte, dat velen zaten te wenen, terwijl zij sprak. Toen de uitnodiging aan de onbekeerden werd gebracht, gaven vele mannen en vrouwen hieraan gehoor en knielden bij het ouderwetse altaar neer om te bidden.

De samenkomst liep ten einde. De dienst was glorierijk geëindigd en nieuwe namen waren ingeschreven in het boek des levens, toen een man met een donker litteken op zijn gezicht, opstond achter in de zaal. Hij liep brutaal naar de oude evangeliste toe en zei: “Ik hoorde u vertellen over de weg naar de hemel, wijs mij nu de weg eens naar de hel” Ma Shepperd antwoordde: “Man, meen je wat je zegt?”

 “Ja”, snauwde hij, “wijs mij de weg naar de hel!”

Met een plechtig, oordelend gebaar, wees zij naar de deur van de zaal. De man liep door de open deur en werd ogen­blikkelijk gegrepen door een auto. Zijn lichaam werd verpletterd voor de wagen tot stilstand kon worden gebracht. Het leven ontvlood de ongelukkigen zondaar voor hij de gelegenheid had vergiffenis te vragen voor zijn krankzin­nige en godslasterlijke woorden. Jezus Christus vraagt ieder mens te kiezen tussen de twee wegen, die naar de eeuwigheid leiden. De éne is de brede weg, die leidt naar het verderf, de andere is de smalle weg, die ten leven leidt.

Het woord van God roept allen een “Halt!” toe. “Vandaag is de dag der zaligheid.” Geen mens weet, wat de volgende dag hem brengen zal. Uw keuze van dit ogenblik kan de eind­beslissing zijn voor alle eeuwigheid. Zoek God terwijl Hij te vinden is!

 

Mariaverering

Maria neemt onder de vrouwen van alle eeuwen een zeer bijzondere en begenadigde plaats in. Zij was het door wie God Zijn Zoon in deze wereld liet geboren worden. Zij bleef echter “de dienstmaagd des Heren” die niet in het minst zich mocht inmengen in het genadewerk dat Christus op deze wereld voor de gelovigen aller eeuwen heeft vol­bracht, toen Hij in één offerande volkomen heeft geheiligd allen die op Hem vertrouwen.

Telkens wanneer Maria zich op enigerlei wijze heeft trachten te mengen in het werk van Christus heeft Hij haar terugge­wezen. Zo bijv. toen zij op de bruiloft te Kana als middelares Jezus trachtte te bewegen tot een wonder. Ook als zij Hem zocht en tracht te bewegen Zijn werk te onderbreken wijst Jezus er op dat eenieder, die Gods wil doet zijn broeder en zuster en moeder is. Toch heeft dit de Roomse Kerk niet kunnen tegenhouden op de heilloze weg naar steeds rijkere Mariaverering, Deze kwam wel zeer scherp tot uiting op het Maria-congres dat onlangs in Maastricht is gehouden. Wie door de radio wel eens heeft geluisterd weet hoe veel meer de naam van Maria wordt genoemd dan die van onzen Heiland.

Hoe sterk de Roomsen Maria als middelares vereren moge blijken uit het volgende citaat dat we knippen uit “Sorsura Corda” het Parochieblad van Haarlem:

 “Gelijk de eerste Adam in het werk van verderf een deelgenote had in de eerste Eva, lag het in het Godsplan aan de tweede Adam, Christus, een deel­genote te geven in het werk van ’s mensen herstel, de nieuwe Eva Maria. Daarmede is het nauw ver­band tussen de Verlosser en Zijn Moeder vanzelf ge­geven. Vandaar vraagt de leer over Christus een aanvulling in de leer over Maria. Maria heeft niet alleen medegewerkt aan de mens­wording van Gods Zoon, de grondslag der verlos­sende verdienste van Christus, maar Zij werkt ook mede aan de toepassing daarvan op ieder mens. Der­halve is Maria onze Middelares en onze Moeder, en komt Haar een geheel eigen en van alle overige heili­gen verschillende verering toe.”

Maria was een zondares uit zichzelf gelijk ieder mens. Slechts door de vergevende genade Gods is zij gereinigd. Van een onbevlekte ontvangenis weet de Schrift niets. Ook het aan­roepen van Maria is nergens door de Schrift geleerd en is volkomen ijdel.

Ds. A. M. Boeijinga schrijft in het Kerkblad van de Classis Haarlem hierover zeer juist:

 “We hebben Maria, hoezeer ook wij haar nagedach­tenis eren, niet nodig. Zijzelf, in zichzelf een verloren zondares, kon ook slechts door Christus zalig worden. Waarbij ik nog de simpele opmerking voeg, dat ik altijd meelij heb met al die mensen die Maria aanroepen. Met welke titels men haar ook vergulde, Rome heeft haar toch nimmer tot God gemaakt, d.w.z. zij heeft geen goddelijke eigenschappen, is b.v. niet alomtegen­woordig. Dit betekent, dat zij van de vele miljoenen beden die elke dag over de hele wereld tot haar wor­den opgezonden, er niet één hoort”.

 

Een vals eenheidsstreven

Waarschuwende stemmen uit Amerika

Een kenmerkend teken van onze tijd, een waarschuwings­signaal, dat we aan het einde onzer bedeling zijn gekomen, is het eenheidstreven onder de volken en de kerken. Deze beweging onder de verschillende religies en deze schudding onder de naties is bedoeld om uit de politieke en geestelijke impasse te geraken, waarin we na twee wereldoorlogen ge­komen zijn. Op dit ogenblik zijn de staatkundige leiders gewikkeld in een strijd op leven en dood. Hen rest geen andere keus, dan onder te gaan in een waanzinnige ver­warring of tot een onderling vergelijk te komen. Men beseft heel goed, dat men genaderd is aan de grens van een totale vernietiging van de mensheid en dat men verplicht is om met elkander de moeilijkheden op te lessen. Men meent het middel gevonden te hebben in een centrale wereldregering, die met krachtige hand de onwillige zal weten te beteugelen. Een onderling samentreffen der volkeren en een samen­gaan van zelfs de meest tegenstrijdige wereldsystemen als kapitalisme en communisme is noodzakelijk om zelfmoord der volkeren te voorkomen. Maar wanneer deze nieuwe wereldbond haar beslag zal hebben gekregen, zal het voor de eenvoudige en gelovige Bijbellezer duidelijk zijn, dat dan de macht op aarde geconcentreerd is in de persoon van de Antichrist, die als leider van dit nieuwe wereldparlement zal fungeren.

Parallel met deze staatkundige eenheidsdrang beweegt zich het eenheidsstreven van vele kerken. Wij weten, dat de grote massa in Amerika en Europa zich los heeft gemaakt van de kerk. Voor haar zijn kapitalisme, kerk en onderdruk­king vaak gelijkwaardige begrippen. De kerken trachten nu «de laatste jaren het verloren terrein weer te herwinnen. Haar geestelijke leidslieden zien, terecht, in de verscheuringen en onderlinge verdeeldheid de oorzaak van de krachteloosheid der kerken. Door een massaal christelijk front als dam op te werpen, tracht zij de vloedgolf te keren van communisme, materialisme en atheïsme. De Wereldraad van Kerken tracht in een brede orga­nisatie tot dat doel een internationaal front te vormen. Deze groots-opgezette beweging tracht praktisch te verwezenlijken, wat onze Heer zegt in het Hogepriesterlijke gebed: Dat zij allen één zijn. Het betreurenswaardige echter is dat zij niet alleen diegenen samenbundelt, die hun eenheid vinden in de gemeenschap met de Godmens Christus, maar dat zij ook in zich opgenomen heeft de modernist, de unitariër, de rationalist en de humanist. Het is de strijd van de vromen Josafat met het goddeloze huis van Achab en het nakroost van Ezau, tegen een gemeenschappelijke vijand. Het betreurenswaardige is, dat zij de oplossing der problemen niet zoekt in een gemeen­schappelijke wederkeer tot haar Hoofd, de Here Jezus Christus, in een bidden om een vernieuwing van de kracht des Geestes naar het model van de Pinksterdag, maar dat zij betrouwt op een samen­gaan van zonen der mensen met de kinderen Gods. Ook in ons land zien we, hoe men door dit mas­sale eenheidsfront de verloren macht tracht te herwinnen, of zich bij deze super-organisatie aan­sluit om voor vol aangezien te worden of om populair te willen zijn bij de ontkerstende massa van ons volk.

In Amerika, de bakermat van deze Wereldraad, gaan echter reeds vele stemmen op ter waarschuwing tegen dit onheilig streven. Ter oriëntatie van onze lezers enige stemmen uit Amerika:

One World or none

 “Een groep geleerden, die direct betrokken is in de uitvinding van de atoombom, schrijft in “One World”or None” (Een wereld of geen), dat er geen gelijkwaardige verdedigingswapens tegen de atoom­krachten bestaan. Het monopolie, dat Amerika tot nog toe van de atoomenergie heeft zal van korten duur zijn. Daarom is men unaniem van mening, dat het nationalisme der vol­keren plaats zal moeten maken voor een universeel wereldgezag. Alleen een wereldparlement zal de leiding der vol­keren kunnen overnemen.

Daarom zal volgens de “London Times” men in 1950 be­ginnen met de lijsten samen te stellen voor de afgevaardig­den van een wereldregering. Op ieder miljoen mensen zal er een vertegenwoordiger zijn voor déze super-organisatie. In andere landen zal men soortgelijke verkiezingen houden. Dit plan wordt gesteund door vele Engelse en Amerikaanse Parlementsleden.

Met koortsachtige haast bereidt zich de wereld toe voor de laatste slotacte. Ieder Bijbellezer weet, dat buiten Hem, die eenmaal van zei, tot zee regeren zal, geen oplossing bestaat. De wereld is rijp voor het rijk van de Antichrist. Men zal het beest aanbidden en zeggen, als men meent iedere oorlog gewonnen te hebben: “Wie zal krijg voeren tegen hetzelve?”

De organisatie van een Super-kerk

Gevaarlijker echter dan dit toekomstige wereldparlement, dat de vrede op aarde zal verzekeren buiten God en Zijn Chris­tus, is het eenheidsstreven van het religieuze Babylon. In de Pentecostal Evangel. lezen we: “Nadat hij de een­heidsbeweging in het Zuiden van Brits-Indië tot stand heeft gebracht, houdt Dr. E. Stanley Jones, massameetings in Amerika, teneinde ook aldaar Protestantse kerken te verenigen in een super-organisatie. Kenmerkend is wel, dat de moderne leiders er allen voor zijn. Eenmaal zal deze valse eenheid van religieuze afvallige krachten zich verbinden met de Antichrist. Dit Kerkelijk Babylon zal hoereren met de koningin der aarde”.

Wereldraad van Kerken

In een ander Amerikaans blad “Getrouw aan God, aan Christus, aan de Bijbel en het historisch Protestants getui­genis.” ontlenen we nu nog de volgende bijzonderheden en mededelingen.

In de nachtelijke donkerheid van onze dagen, nu Jezus als Heer met een kus begroet, maar als Gods Zoon met een afwijzend gebaar verraden en opnieuw gekruisigd wordt, en nu de naam Una Sancta, ontleend aan het Johannes’ Evan­gelie (Joh. 17:21), gegeven wordt aan een moderne wereld­organisatie, die er uitziet als een ecclesiastisch Babylon, doen we wel ons bij het licht van Gods Woord, te bezin­nen op de fundamentele waarheden, die hier en thans in het-geding zijn.”

Nadat het blad wijst op Hem, in Wien en door Wien alle eenheid mogelijk is, vervolgt het:

…Wie- de ware Godheid van Christus loochent, de verzoening door Christus als een onwaardige bloedtheologie ver­achte de persoonlijkheid van de Heilige Geest verwerpt en zich boven Gods Woord plaatst, die staat buiten de cirkel der gelovigen en heeft niet het recht zich tot de gemeente van Christus te rekenen.”

Jeugdconferentie te Oslo

De “Christian Century” het weekblad der Modernisten schrijft: “Degenen, die Jezus Christus met God gelijk stelden en degenen, wier opvatting van Jezus bestempeld werd als “praktisch humanisme” vonden zich van elkander gescheiden door een wijde kloof. Een Noor hield halsstarrig vol dat hij niet inzag, waarom getracht werd een brug te leggen tussen degenen, die de “Christelijke” opvattingen van Jezus hadden en diegenen, die deze opvatting niet hadden. Maar de theologische wrijving deed haar aanwezigheid niet zozeer blijken onder de gedelegeerden van het vasteland van Europa als wel onder die van de zendingsvelden, welke hun onderricht ontvangen hadden van conservatieve zendelingen. Ik herinner mij de bekommerde wijze waarop een zwart meisje uit Afrika blijk gaf van de schok, die zij ontving door de ongelovige verwerping van de zijde van sommige gede­legeerden van het haar geschonken geloof.” Tot zover het bericht van modernistische zijde.

Aangesloten Kerken in Nederland

Volgens de officiële uitgave van het Voorlopig Comité van die Raad volgen hier een zevental kerkgenootschappen en organisaties. Ze zijn: De Algemene Doopsgezinde Broeder­schap, de Evangelisch Lutherse Kerk, de Nederlands Her­vormde Kerk, de Oudkatholieke Kerk van Nederland, de Remonstrantse Broederschap, het Hersteld Evangelische- Luthers Kerkgenootschap en het Leger des Heils.

Volgens berichten in de Amerikaanse pers hebben ook de “Vrije Evangelische gemeenten” en de “Unie van Baptisten gemeenten” de uitnodiging aangenomen.

Het Woord van een Verleider ter waarschuwing

 “Tenzij God in een zekere mate vlees geworden is in het leven van iedere mens, kan Hij niet ten volle vleesgeworden zijn in Jezus van Nazareth.”

 “Volmaakt in godheid en volmaakt in mensheid – waarlijk God en waarlijk mens – voor de eeuwen uit de Vader geworden, in deze laatste dagen geboren uit de maagd Maria. Het is alsof de kerkvaders besloten hun zekerheden te bevestigen ten koste van iedere vernedering van de (menselijke) rede Voor het logisch verstand klinkt dit als gedistilleerde onzin.”

Dr. Henry P. van Dusen, Hoofd van de Studie­commissie van de Wereldraad en lid van het Comité.

 

Een klein kindje zal ze leiden door Johannes H. Ekering.

Toen Nico vernam, dat zijn vrouw een klein­tje verwachtte, was hij de koning te rijk. Hij sprak lang met z’n vrouwtje over het soort opvoeding, die hij het kind geven wilde. De jongen moest wat degelijks worden in de we­reld. Het beste zou niet goed genoeg voor hem zijn.

 “En dan,” zei hij eindelijk. “geen gezeur over godsdienst, hoor! Met die nonsens hebben we afgerekend. Niemand mag er het kind mee lastig vallen.”

Het werd een meisje, dat ze Tieneke noem­den. Nico leefde voor niets en niemand anders meer. Naar mate Tieneke opgroeide, werd de band tussen Vader en kind steeds sterker. Tieneke was een heerlijke babbelaarster. Haar mondje stond nooit stil. Voor Nico was het muziek. Toen zijn dochtertje naar de grote school ging, was hij bijna jaloers op “de juf­frouw”!

 “Paps”, zei Tieneke, toen hij haar bij de schooldeur stond op te wachten, “we hadden een lesje en toen vroeg de juffrouw wat Kerst­feest was. En dat wist ik niet. Weet jij het?”

 “Hm, Kerstfeest, dat is een feest midden in de winter. Dan komen de mensen bij elkaar om eens wat lekkers te eten, en sommigen hebben dan een dennenboompje vol zilveren slingers en lichtjes. Dat noemen ze een Kerst­boom.”

 “Krijgen wij er ook één Paps?” “Nee kindje, daar doen wij niet aan!” Een paar dagen later komt Tieneke de huis­kamer binnen, waar haar Vader de courant zit te lezen.

 “Moet je horen, Paps! Nou weet ik wat van Kerstfeest, wat jij niet weet!” “Wat dan?”

 “Kerstfeest is de verjaardag van de Here Jezus!”

 “Hoe kom je daaraan, kind?”

 “Ellie d’r mammie heeft het me verteld, toen we samen uit school kwamen!”

 “Zo! Weer wat nieuws! En, wie is de Here Jezus?”

Het kind keek peinzend voor zich uit. “Ja,” kwam het eindelijk, “dat weet ik eigenlijk niet!”

Nico had zich wel de tong af willen bijten. Waarom had hij dat nu ook gevraagd? Nu zou ze niet rusten, voor ze er meer van wist! Hij had haar zelf aan de gang gemaakt, dwaas die hij was! Twee dagen later.

 “Paps, nu weet ik het! De Here Jezus is de Zoon van God!”

 “Och kind, dat is onzin, dat is helemaal niet waar!”

 “Tieneke zag haar Vader verwijtend aan. “Hoe kan je dat nou zeggen? Het staat toch in de Bijbel, en alles, wat in de Bijbel staat, is waar! Ellie d’r mammie heeft het zelf tegen Ellie gezegd!”

Zou hij het kind maar niet verbieden, met Ellie om te gaan? Maar – het was haar liefste vriendinnetje en dat zou een groot verdriet voor zijn meisje zijn! En ja, ze zagen elkaar toch elke dag op school ook. Wel vervelend anders.

 “Ik weet nu een heleboel van de Here Jezus, Pappie! Hij was zo lief en goed voor iedereen. Hij maakte mensen beter, als ze ziek waren. En toen waren er lelijke mensen, die Hem hebben doodgemaakt. Stel je voor, Pappie, ze hebben Hem vastgespijkerd, tot Hij dood was. Maar toen Hij begraven was, is Hij weer levend geworden! Ik vond het eerst zo vreselijk akelig toen Ellie d’r moeder het vertelde. Maar o! nu moet je horen! Als je stout bent, dan is de lieve Heer erg bedroefd. Maar Ellie d’r mammie zegt: “Je moet het eerlijk zeggen, als je stout geweest bent. Dan wil de lieve Heer het je vergeven. En dan is er later in de Hemel een heel erg prachtig feest. En dan mag je daar komen. De Here Jezus is er dan zelf ook, en dan kan je Hem zien ‘ En dan blijft Hij altijd bij je!”

Nico luisterde zonder Tieneke in de rede te vallen. Ook nu zei hij niets. Maar één van de woorden van het kind had zich in zijn hart vastgehaakt. “Je moet het eerlijk zeggen, als je stout geweest bent!”

Hij deed altijd maar, of al zijn daden goed en eerlijk waren. Maar hij wist wel beter. Als hij aan zijn klanten leverpastei van eergisteren verkocht en vertelde, dat ze van vandaag was kon dat er soms bij door? Als hij ijskoud het geld opstreek, dat een verstrooide huismoeder hem te veel gaf, hoe noem je dat dan? “Eerlijk zeggen!” Nu, zo erg was het ook weer niet! “Eerlijk zeggen!” Nu ja, diefstal, dan! Nico werd de volgende dagen hoe langer hoe onrustiger. Wilde hij eerst altijd over wat anders beginnen, als Tiene­ke over die dingen” sprak, nu had hij haar eigenlijk wel uit willen horen, maar hij schaamde er zich voor tegenover de kleine meid. Eindelijk hield hij het niet langer uit. “Als je het nu eens niet eerlijk zegt, als je stout geweest bent, wat gebeurt er dan?”

 “Ik weet het niet. Maar als je het graag weten wilt, zal ik het wel aan Ellie d’r mammie vragen, hoor!” ’s Middags wist ze het al. “Zo akelig. Paps! Dan mag je niet binnen op het feest, dan ben je ergens in het donker, en dan mag je nooit, nooit de lieve Heer zien!” “Dan ben je ergens in het donker!” Dat had Nico in zijn jonge jaren ook wel gehoord. Maar hij had er maar wat om gelachen. Ditmaal werd het hem bang om het hart. Als het nu toch eens waar was?

 “Paps, mag ik met Kerstfeest mee met Ellie naar haar Kerst­boom? D’r moeder heeft het me gevraagd!”  “Nee kindje, nee! Dat wil Pappie niet!” ‘ “Maar, als jij nu toch geen Kerstfeest viert, “Nee, als Pappie nee zegt, is het uit!” Wat een hatelijke vent was hij toch! Gunde hij dat schaap nu dat feestje niet? Hij kon er toch niet toe komen, toe te geven.

 “Pappie, Ellie zegt een tekst op, bij hun Kerstboom. We hebben hem samen geleerd. Zal ik hem eens voor je op­zeggen?”

Vol verwachting zagen de kinderogen hem aan. “Toe dan maar!”

 “Gij zult Zijn naam noemen: Jezus, want Hij zal zijn volk redden van hun zonden. Want er is geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, waardoor wij gered kun­nen worden!” “Och kind, dat is klets!”

Waarom zei hij dat nu weer? Wist hij niet, heel diep vanbinnen, dat het géén klets was, maar een heerlijke waar­heid? Jezus was gestorven, opdat onze zonden zouden kun­nen vergeven worden. Maar hij wou niet, dat het waar was. 23 December gaat Nico naar het station, om zijn broer af te halen. Zijn geest is in beslag genomen door die dingen, die hij aldoor maar tracht terug te dringen. Als hij het stationsplein op loopt, verzuimt hij uit te kijken. In een seconde is het gebeurd. De zware vrachtauto heeft zijn beide benen en Zijn onderbuik verbrijzeld. Bleek en bloedend wordt hij door de eerste Hulp Dienst weggehaald en naar het Gasthuis gebracht.

Na een paar uur komt hij bij en wordt zich zijn toestand bewust. O God, hij gaat sterven! Het angstzweet breekt hem uit. Hij vergeet er zijn pijnen door, de pijn van zijn hart is veel erger. Wat moet hij doen? Wat kan hij doen? Wat zei het kind ook weer? “Eerlijk zeggen, als je stout geweest bent!”

 “O, Here, ik heb nooit van U willen horen! Ik ben slecht geweest! O God, genade! Als er voor zo één als ik nog genade is!”

Daar brengt de zuster zijn jonge vrouw en zijn Tieneke bij zijn bed. Het kind kijkt als versteend naar dat wasbleke, angstige gezicht. Nico grijpt het kleine handje.

 “De tekst!” fluisterde hij. En als Tieneke niet terstond be­grijpt: “De tekst! Ellie’s tekst, opzeggen  “

Dan klinkt het heldere kinderstemmetje door de zaal: “Gij zult zijn naam noemen: Jezus, want Hij zal Zijn volk redden van hunne zonden, Want er is geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, waardoor wij gered kunnen worden!”

In een zucht herhaalt Nico: “Jezus!” Een blijde trek komt op zijn stervend gelaat.

 “Pappie, ben je met Kerstfeest thuis? Ja toch?” “De verpleegster slaat de armen om Tieneke. Ze wordt on­weerstaanbaar aangetrokken door dat lieve gezichtje. Nico slaat een laatste maal de ogen op. “Ja, thuis.  Boven!”

 “Lieveling, je vadertje gaat Kerstfeest vieren bij de Here Jezus zelf!” zegt de zuster, en zachtjes leidt ze de moeder en het kindje weg.

 

“Stille nacht”

Op Kerstavond 1818 kwam Franz Gruber, de organist van de kerk in het plaatsje Oberndorf in Beieren tot een onaan­gename ontdekking. Het orgel was defect! Reeds gedurende enige dagen vóór Kerstmis was Oberndorf ingesneeuwd. Gruber, die wist dat er in het dorp niemand te vinden was, in staat om het orgel te repareren, was bevreesd dat men op Kerstmis zonder muziek zou zijn, en zonder muziek kon hij zich Kerstmis slecht voorstellen. Hij begaf zich snel naar de kapelaan, Joseph Mohr en vertelde hem de geschiedenis. Hij vroeg Mohr een nieuw Kerstlied te willen schrijven, dat gemakkelijk zou kunnen worden gezongen, zonder begeleiding van het orgel. Toen Mohr later in zijn Bijbel het Kerstverhaal zat te lezen, “U is heden de Heiland geboren, in de stad van David” welden de woorden als een hemelse lofzang op in zijn ziel. Tot laat in de nacht zat hij daarover na te den­ken. Nadat de volle betekenis ervan zijn ziel had doordron­gen, schreef hij een lied van deze verwonderlijke geschiedenis. Gruber haalde de volgende dag vroeg de pas geschreven woorden en componeerde er een melodie op. De mensen verzamelden zich intussen in de kerk. Er was een man, die wat op de gitaar kon spelen en hem werd gevraagd het nieuwe lied te willen begeleiden.

De diensten in Oberndorf beviel het lied al dadelijk bijzonder goed en zo kwam het dat Joseph Mohr en Franz Gruber een van de mooiste en meest geliefde Kerstliederen aan de wereld schonken.

Spoedig daarna brachten Tiroolse zangers het lied naar Amerika. Jarenlang werd het gezongen “onder de titel, van: “Het lied van de hemel”. Het werd in Amerika vlugger en meer bekend dan in Europa en heden wordt “Stille Nacht” In bijna iedere taal van de wereld gezongen. O, moge de ware betekenis van Kerstmis. U allen in deze tijd aangrijpen, indien U, even als Joseph Mohr, deze glorie­rijke woorden overdenkt: “U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus, de Here, in de stad van David” (Luc. 02:11)

Deze Heiland is voor U, voor U die verdwaald bent, voor U die belast bent met vele zorgen, voor U die de ver­geving van zonden van node heb

 

 

1947.11.29

Mede gezet in hemelse plaatsen.

“Ook toen wij dood waren door de misdaden heeft Hij ons levend gemaakt met Christus (uit genade zijt gij zalig geworden), en heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in de hemel in Christus Jezus.” (Ef. 02:05-06).

In deze paar verzen worden ons drie grote geestelijke waarheden verkondigd. In slechts en­kele woorden wordt ons ontsloten wat wij, die geloven, mogen bezitten. Het zijn deze waarheden:

  1. Levend gemaakt – dat spreekt ons van de nieuwe geboorte, die wij in Christus hebben ontvangen.
  2. Opgewekt – niet alleen levend gemaakt, maar ook opgewekt. Dat hebben wij ontvangen toen wij één plant met Christus geworden zijn niet alleen in Zijn dood, maar ook in Zijn opstanding, waarvan de waterdoop ons het symbool is.
  3. Mede gezet in de hemel. Of zoals vele vertalingen ons geven, mede gezet met Christus in hemelse plaat­sen. Dat is de wonderbare gemeenschap, die wij met Christus mogen smaken.

Velen van Gods kinderen verstaan van zulk een leven niets. O ja, als men ze spreekt dan geven ze direct toe, dat het in de Bijbel staat, maar is het beleving geworden? Laat mij u mogen zeggen er is een progressieve ervaring in deze verzen en velen van Gods kinderen komen nimmer tot de laatste stap. De eerste stap moet leiden tot de laatste en dat is: mede gezet te zijn in hemelse plaatsen met Christus. Wat wil dit zeggen? We kunnen toch aannemen dat Paulus spreekt uit er­varing en dat hij tot zulk een leven was gekomen.

Ten eerste. Het is de plaats van alle geestelijke zegeningen.

 “Gezegend zij de God en Vader van onzen Here Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemel in Christus’ (Ef. 01:03), Gods Woord spreekt over sommige dingen alsof wij het ervaren en toch bezitten wij het niet altijd. Neem een voorbeeld. God had Israël het ganse land beloofd en het behoorde hun toe en sommige Israëlieten waren er wel gekomen, maar waren toch niet in hun bezitting, zodat Jozua hen trage erfgenamen moest noemen. Alleen als wij met Christus gezet zijn in hemelse plaatsen en dit een daadwerkelijke ervaring is geworden, zijn wij in de plaats waar wij gezegend worden met alle geestelijke zegening in Christus. In hemelse plaatsen worden wij ontdaan van datgene wat ons zieleleven nog aankleeft, daar kunnen wij niet tevreden zijn met een enkele zegen, hoe heerlijk ook, maar in hemelse plaatsen strekt de ziel zich uit naar al de volheid Gods. Het is daar dat ten volle ervaren wordt wat de doop des geestes in zich heeft. Dan is men niet tevreden met tongen spreken, of profetie of andere geestelijke gaven. Wel geloof ik dat de doop des geestes voor ons deze hemelse plaatsen opent. Daar kan de ziel een volle’ genieting ontvangen, maar alleen met Chris­tus in dit Allerheiligste en in volkomen overeen­stemming met Zijn wil.

Ten tweede. Het is de plaats van stille geestelijke kracht.

 “En welke de uitnemende grootheid Zijner kracht zij aan ons, die geloven, naar de werking der sterkte Zijner macht. Die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opge­wekt; en heeft Hem gezet tot Zijne rechterhand in de hemel” (Ef. 01:19-20).

Dit zijn wonderbare woorden vol van kracht en leven. O indien wij de volle waarde zouden zien en er door het geloof in zouden treden, wat een krachtbron zou ons geschonken worden. We mis­sen het omdat wij nog niet mede gezet zijn in die sferen, waar deze kracht ontspringt. Laat ons deze teksten goed en aandachtig lezen en we zien, dat dit niet voor Christus is, dat dit gewrocht is, maar voor ons die geloven. Wat we slechts nodig heb­ben is wat Paulus ook zegt in vers 17 (Ef. 01:17), “opdat, de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid u geve, verlichte ogen uws ver­stand.” Gezalfde ogen moeten wij hebben. Het staat er zo heerlijk “Opdat Hij u geve, naar de rijkdom Zijner heerlijkheid met kracht versterkt te worden door Zijnen Geest in de inwendige mens” (Ef. 03:16). Wanneer en hoe wordt dit een er­varing? We hebben het reeds gelezen, deze kracht is ons geschonken omdat Christus niet alleen is opgewekt, maar omdat wij met Hem gezet zijn in hemelse plaatsen. Christus werd door Zijn kruisverdiensten gezet aan Gods rechterhand, de plaats van alle macht en kracht en door het geloof, dat in ons werkt, staat ons ook deze krachmeter beschik­king. Vanuit deze plaats wordt de ziel versterkt met alle kracht naar de rijkdom Zijner genade.

Ten derde. Het is de plaats van Goddelijke wijsheid en openbaring.

 “Opdat nu, door de gemeente, bekend gemaakt worde aan de Overheden en de machten in de hemel de veelvuldige wijsheid Gods” (Ef. 03:10).

Waar was het dat Paulus Goddelijke wijsheid en inzicht in het plan Gods ontving? Antwoord: in de hemelse plaatsen, waar hij met Christus was gezet. Daar kon hij deze wonderbare openbarin­gen ontvangen, waarvan hij ook in dit hoofdstuk spreekt. Hem was door openbaring bekend ge­maakt, dat de heidenen zijn mede-erfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en medegenoten van Zijn be­lofte in Christus, door het Evangelie (Ef. 03:01-06). En nu laat hij zien, dat allen die behoren tot de ge­meente van Jezus Christus een heilige taak hebben die alleen vervuld kan worden wanneer de Ge­meente des Heren daar is waar zij behoort te zijn: in hemelse plaatsen. Is het niet wonderbaar, God neemt geen hemelse wezens om dit te doen, maar eenvoudige mensen die eerst leefden in zonde en misdaden, maar die verlost zijn door Christus’ dood en met Hem zijn opgewekt en mede gezet in hemelse plaatsen om deze heilige taak te ver­vullen. Daar rijst een vraag op, aan wie moet de wijsheid Gods nu verkondigd worden? Ten eerste aan de goede Overheden en Machten. Dat wil zeggen aan de Engelen en andere heilige wezens in hemelse plaatsen. Zegt de Bijbel niet, dat de engelen begerig zijn in te zien in het wonderbare Godsgeheim. Voor u en mij ligt deze heerlijke maar geweldige taak. En wanneer wij in de kracht Gods het woord verkondigen door leven en daad, wordt de veelvuldige wijsheid hen bekend gemaakt.

De Bijbel spreekt ook nog van andere overheden en machten die in de lucht zijn, nl. de kwade. De- gemeente heeft ook tegenover hen de taak Gods wijsheid te verkondigen en dit kan alleen volko­men wanneer wij door het geloof onze plaats heb­ben ingenomen. (Ef. 02:02; Ef. 06:12).

Ten laatste. Het is de plaats van geestelijke strijd.

“Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de Overheden, tegen de Mach­ten, tegen de Geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boos­heden in de lucht” (Ef. 06:12).

Hier zien wij duidelijk dat in hemelse plaatsen alleen de geestelijke strijd kan gevoerd worden die tot volle overwinning leidt. O daar is een geweldig geestelijk conflict gaande en hoe nodig is het, dat wij met Christus gezet worden in hemel­se plaatsen om deze strijd te kunnen strijden. Dan zou het niet meer een strijden zijn met vleselijke wapenen. Alleen in hemelse plaatsen wordt ons de volle wapenrusting gegeven. Hoe nodig is dit, gezien de ontzettende machten. Zie eens welke benamingen dit tekstwoord geeft. Ziende deze geweldenaars, roept de Apostel Paulus ons toe: “Daarom neemt aan de gehele wapenrusting Gods, opdat gij kunt weerstaan in de boze dag, en alles verricht hebbende staande blijven” (Ef. 06:13).

O ja deze Machten zijn een werkelijkheid, maar dank God Christus heeft het mogelijk gemaakt een overwinning te behalen. Het is niet de bedoe­ling van onze Koning Jezus dat wij voortdurend in het stof der aarde zouden kruipen onder de hiel van onze vijand. Christus roept u en mij toe, kom hoger op, kom heel dicht bij mij en met Mij zult gij de strijd tot een goed einde brengen. O duizen­den hebben dit ervaren, daarom spreekt de Bijbel ook van een wolk van getuigen, die rondom ons zijn. Zij hebben overwonnen en ook wij zullen overwinnen. Christus heeft ons beloofd, dat Satan haast onder onze voeten zal verpletterd worden, maar bedenk, Hij is een grote vijand die niet op de vlucht gaat met woorden en frasen, hoe Bijbels ook, maar alleen als wij in de plaats van kracht, van overwinning, in hemelse plaatsen gezet zijn. Met onze Hemelse Koning zullen wij overwinnen.

Geliefden, deze enkele verzen tonen ons iets van onze rijkdom. O, dat Gods volk ten volle in zijn erfenis mocht intreden, dan zouden zwakte en krachteloosheid voorbij zijn, want in Hem en door Hem zijn wij meer dan overwinnaars. Hem zij de heerlijkheid in de gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen.

P. K.

 

Als u niet zeggen kunt of iemand een Christen is, weet u dat hij het niet is.         

Wereldspiegel

Europa zonder Bijbels

Een der belangrijkste factoren bij de demoralisatie van Europa is het schreeuwend gebrek aan Bijbels en dat nog wel in streken, waar vroeger de Bijbel het volksboek bij uitnemendheid was. Duitsland is nu het meest ontblote land van Europa in dit opzicht. 5.000.000 exemplaren zouden nodig zijn om dit land weer enigermate er boven op te helpen. Evangelisatie kan maar een oppervlakkig resultaat hebben, zolang de Bijbel niet teruggekeerd is om de aangeraakte zielen te voeden. In Rusland, Polen, Joegoslavië, Italië, Frankrijk en Spanje komt men een Bijbel slechts sporadisch tegen. Naar schatting leven 400 miljoen mensen in deze landen in totale onbekendheid met Gods Woord. Ca. 28.000.000 Bijbels zouden nodig zijn om deze blanke heidenen met Gods wil en gedachten bekend te maken.

 

De Joodse inspanning om Palestina te heroveren vertoont een zeldzame taaiheid en driestheid. Zij volgt het voorbeeld van de Zuid-Afrikaanse Boeren wat betreft de houding tegenover Brittannië. Het Joodse leger, de Haganah, zoekt wegen om strijdbare mannen via Middellandse zeehavens naar Palestina over te brengen. Geen kosten worden ge­spaard om dit doel te bereiken. Schepen worden gekocht in de betrekkelijke zekerheid, dat deze niet meer dan één tocht zullen kunnen maken daar de Britse vloot ze in handen krijgt, zodra ze het Heilige Land genaderd zijn. Veelal wor­den ze eenvoudig ergens op het strand gezet wanneer op deze wijze landingen mogelijk worden. Ongeveer 52 en 1/2 miljoen dollar zijn in 1 jaar tijds door de Joden besteeg voor de aankoop van deze schepen en om daarna, als de landing volbracht is, woningen en fabrieken in te richten en materiaal aan te schaffen voor landbouw en industrie. Een hoofd­orgaan der Zionistenbeweging schreef hierover: “Wij bou­wen een natie en bezetten een land en voldoen daarmee aan een dringende behoefte op de meest effectieve wijze. En als wij voldoende geld hadden, zouden wij elk doel, dat wij ons stellen, binnen korte tijd bereiken, door onze inspanning en toewijding”.

Met even taaie inspanning en volharding wordt gepoogd de bodem tot vruchtbaarheid te dwingen. Neem een voor­hamer en een wig”, schrijft een Joodse leider, “en splijt een rotsblok in brokken. Sla met uw zelfde voorhamer deze brokken tot stenen en de stenen daarna tot pulver. Laat alles nu een jaar liggen en de krachten der natuur, regen, wind, koude, hitte en chemische invloeden doen hun werk en maken vruchtbare grond voor u, waarin gij kunt zaaien wat gij wilt”.

 

Wien zal Ik zenden?

Niet alleen Europa kan legers van evangelieboden ge­bruiken, maar dezer dagen werd door een congres van blanke en gele Zendingsmensen in China vastgesteld, dat in onze dagen de deur in China wijd geopend staat voor de bood­schap van Christus. “Wij achten dat de gouden eeuw voor het christendom in China gekomen is en zien hunkerend uit naar honderden boden, die zich willen laten zenden naar dit deel der aarde, luidt hunne verklaring. Terwijl oorlog en honger dagelijks honderden slachtoffers maken en het com­munisme met kracht en geweld zich meester tracht te maken van dit miljoenen volk, zou Jezus Christus Zijn grote triomf in China kunnen vieren, waarvoor reeds tientallen jaren volhardend gebeden is, wanneer jonge mannen en vrouwen, in blijde overgave des levens, zich geven willen voor deze dienst in het Koninkrijk.

 

Over geveinsdheid in het z.g. gebed indien daarin niet om iets bepaalds gevraagd wordt door Dr. John R. Rice

Toen mijn oudste dochter drie jaar was, gaf ze mij eens een voor mij ergerlijke les. Tijdens ons gebed aan tafel bemerkte ik dat zij op het einde van mijn gebed wachtte en dan begon te zeggen: “Amen, Amen, Amen!” Dat leek mij vreemd en begreep ik niet. Hoe wist zij het ogenblik te be­palen dat mijn gebed bijna ten einde was? En na zorgvuldig onderzoek, bevond ik, dat ik in ieder gebed zo ongeveer hetzelfde zei. Ik kon mijn gebed beginnen en het afdraaien als een grammofoonplaat. Mijn geest kon afdwalen, terwijl mijn lippen vrome zinnen voortbrachten en dat, wat lang geleden iets te betekenen had gehad, was nu langzamerhand een alledaagse vorm geworden, zonder langer een hartenkreet tot God te zijn. En mijn driejarige klei­ne meid, die honger had en blij was als het gebed ten einde was, kon het einde van dat gebed van tevoren aanvoelen. Ze wist precies wat er komen zou, omdat ik hetzelfde al zo vaak gezegd had.

Mijn geestelijk aangezicht heeft zeker gebloosd. Ik werd mij met schaamte bewust, dat ik bij mijn dankgebed aan tafel in een soort vormendienst geraakt was. Eigenlijk was ik een farizeeër, een huichelaar. Natuurlijk was ik een huichelaar die het zeer goed meende, zoals alle farizeeërs zijn, maar niettemin was er bij mij een grondig gebrek aan ernst in het volgen van een zekere vorm en het gebruiken van vrome zinnen die min of meer hun bedoeling hadden verloren. Schande over ons, indien we, als we voorgeven te bidden, niet werke­lijk iets aan God vragen!

Dat betekent natuurlijk, dat veel wat we bidden noemen, vaak helemaal geen bidden is. En over de gehele wereld heeft het dwaze denkbeeld, dat we bidden, ook als we niet om iets aan God vragen en niet iets verkrijgen, het ongeloof aangemoedigd, heeft twijfel aangaande God en de Bijbel gebracht en miljoenen mensen weten niet, dat er een God bestaat die bereid en genegen is om op wonder­bare wijze gebeden te verhoren. Miljoenen gelo­ven niet, dat het gebed werkelijk invloed uit kan oefenen op de omstandigheden. Voor miljoenen is het gebed niet anders dan een rustige overpein­zing, waardoor misschien wel de persoon, die bidt, persoonlijk gunstig beïnvloed kan worden, evenals b.v. door een goede oefening of’ door een soort zelfdiscipline, maar niet iets, waardoor ze iets za­kelijks van God ontvangen kunnen.

Bidden is vragen. De Heer Jezus zegt: “ieder die, vraagt, ontvangt”, Jacobus zei, door heilige inspiratie gedreven. “Ge hebt niet, omdat ge niet vraagt.”

Bij iedere andere definitie van bidden kan er misschien plaats zijn voor vorm en plichtpleging, maar niet waar bidden vragen is. Waar bidden werkelijk inhoudt, iets van God vragen, moet het ook uit het hart voortkomen. Geen wonder dat in (Jes. 44:03) de Heer zegt: “Ik zal water gieten op de dorstige mens.” Werkelijk vragen komt voort uit een dorst van het hart.

(Mark. 11:24) zegt: “Al wat gij bidt en be­geert, gelooft dat gij het hebt ontvangen en het zal u geschieden.”

Verlangen van het hart is de oorsprong van oprecht bidden. Het is goed overluid te bidden. Ook is het goed fluisterend te bidden. Maar waar het gebed werkelijk uit een hartenwens voortkomt, kan het ook zonder de bijkomende dingen van woorden en zinnen, tot God opgaan. De hartenkreet kan zich openbaren in tranen of in zuchten of ook in rustig en stil afwachten in het geloof. Maar in ieder geval moet werkelijk bidden, bidden waarbij aan God om iets wordt gevraagd, uit het hart voortkomen. O, wat een gruwel is een gebed dat niet is een oprecht smeken van het hart.

Lang geleden was mijn vader plattelandspredi­kant. Eens, toen hij dienst hield in een zekere kerk, bad een lieve broeder lang en welsprekend. Hij zei o.a. “Heer, kom omlaag, en openbaar U in dit gebedshuis. Heer, kom nu, op dit ogenblik door het dak naar beneden; ik zal de dakpannen wel betalen.”

Of dit was een zeer zinnebeeldige wijze om uit te drukken wat het hart verlangde of het was hele­maal geen gebed.

Te veel van onze gebeden gelijken op de spreuk van een toverdokter of de ritus van een óf andere moderne eredienst. D.w.z. ze mogen ook nog zo­veel ritme, welsprekendheid, schoonheid of esthetische vorm vertonen, het zijn geen echte gebeden, als er niet iets in gevraagd wordt. De moderne neiging om gedurende het gebed orgel­muziek te spelen, vloeit voort uit het feit dat we eigenlijk helemaal niet werkelijk bidden. We be­weren een sfeer te willen scheppen van eerbiedig ontzag, maar in feite zoeken we naar een of andere vorm van esthetische schoonheid, naar iets waar­door onze zintuigen aangetrokken en bevredigd worden.

Als een huisvrouw kruidenierswaren besteld haalt ze daarbij geen poëzie aan.

Indien een expediteur orders geeft aan een ondergeschikte, zijn die niet geschreven op luxe postpapier. Hij zal daartoe geen gebruik maken van gewichtig klinkende woorden of er klassieke voorbeelden bij aanhalen.

Als een bedelaar om een aalmoes vraagt, om een kop koffie te kunnen kopen, spreekt hij niet over de betoverende zonsondergang.

Broeder, kom tot God, eenvoudig vragende het­geen ge begeert en ga er mee naar huis.

Leert werkelijk te bidden door iets van God te verlangen.

 

Sterkte in de Here door L. De Graaf

“Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte de Here is: in Wiens hart de gebaande wegen zijn.

Als zij ‘door het dal der moerbeibomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein. Ook zal de regen hen gans rijkelijk overvallen. Zij gaan van kracht tot kracht, een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion. (Ps. 084:006-009.)

Welk een rijk woord, vol belofte van rust, veiligheid en zaligheid. Een belofte voor elkeen, zonder uitzondering, maar toch ook weer alleen voor hen, die haar aangrijpen. Zoals het met alle beloften is uit de Heilige Schrift. Niemand wordt opzettelijk buiten gesloten, maar zo velen gaan er achteloos aan voorbij, omdat zij de rijkdom en rust in de belofte vervat, niet nodig hebben. Zij hebben genoeg in en aan zichzelf en de hen omringende wereld. Daarom moet steeds God eerst het oor wekken en het hart openen, opdat er een gebaande weg zij.

De belofte van onze tekst is voor hen, die sterkte nodig hebben en weten dat zij die in zichzelf niet vinden. Het zijn de kleinen, waarvoor Gods Woord zulke rijke ver­troostingen heeft.

Zalig geprezen worden de armen van geest; de treuren­den; zij die vervolgd worden omwille van de gerechtigheid. Zij zijn niet zalig omdat zij arm en zwak zijn in zichzelf, maar omdat zij en voor zover zij, hun sterkte in God hebben ge­vonden; vol vertrouwen hun toevlucht hebben genomen tot de eeuwige bron van kracht: God Zelf.

Daar kan zoveel worden afgetobd door het bevende hart, voor het zijn toevlucht neemt tot die bron. En toch is die bron in Jezus Christus ontsloten. Wij hebben de belofte uit Zijn eigen mond: “die tot Mij komt, zal ik geenszins uit­werpen.”

“Kom, o kom, met al uw noden,

Vrede wordt u aangeboden.

Vlucht dan éér gij sterven moet.

Met uw zonde aan Jezus’ voet. (Joh. De Heer 81)

Niet alleen zijn zij gelukzalig, omdat zij een toevlucht hebben voor de eeuwigheid, maar ook omdat zij op aarde een gids en leidsman hebben, een toevlucht in tijden van benauwdheid. In tijden van druk, als zij door het dal der moerbeibomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein, want zij hebben de beloften niet alleen voor het toekomende, maar ook voor het tijdelijke leven.

En zo kan het gebeuren, als het geloof werkzaam is, dat de psalmen reeds geboren en ook gezongen worden in de nacht van het lijden. Met welke vertroostingen kan de Geest Gods komen tot hen, in wier hart de gebaande wegen zijn. Letten wij wel op, dat die weg niet versperd worde door ongeloof, of door vastgehouden of onbeladen zonden.

Zij gaan van kracht tot kracht, d.w.z. de geloofsweg geeft alleen ervaring uit en door het geloof. Wij krijgen kracht naar dat wij die nodig hebben en ook alleen als wij ze nodig hebben. Zoals het manna in de woestijn slechts voor één dag tegelijk kon worden verkregen. Maar wij weten dat elke dag weer de kracht ter beschikking zal wezen, die wij behoeven. Zo mogen wij niet bezorgd zijn voor morgen, omdat morgen weer in de kracht Gods voor zichzelf zal zorgen (Matt. 06:34). Het hemelse recept tegen bezorgd­heid.

Een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion. God zal hen doorhelpen tot en veilig doen aanlanden in de haven der rust, waar zij hun tranen zullen neerleggen aan de voeten van Hem. Die hen kocht met Zijn bloed en hen door alle verzoekingen en aanvechtingen heen, op Zijn Hogepriesterlijk hart heeft gedragen.

Wij hebben een machtigen Heiland. Die nimmer de Zijnen vergeet.

Dewijl wij dan hebben een groten Priester over het huis Gods, zo laat ons toegaan met een waarachtig, hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van het kwade geweten en het lichaam gewassen zijnde met rein water, “want, die het beloofd heeft, is getrouw.”

 

Oecumenische flitsen

Een goddeloze redenering.

De Ned. Herv. Gemeente van Pietersburen (Fr.) is vacant en moet een nieuwe dominee hebben. Beroepingswerk kost geld en verhuizing bedstro. Daarom ging men er op uit om de vrijwillige bijdragen te verhogen. De raming van ongeveer duizend gulden bleek goed, want het geld kwam er. Maar, zo lezen we in “Kerkelijke stemmen”, het orgaan mede van deze gemeente: “Toch is het de bedoeling met het geld voorzichtig om te gaan. Mochten wij een eerste klas dominee kunnen verschalken, dan zullen wij wel­licht deze som moeten besteden, maar met, een min­dere zal dit ook minder moeten zijn. Wij kunnen het voor onze gemeente niet verantwoorden, dat wij een derde klas predikant voor een woekerloon binnen­halen.’

Hier wordt dus welbewust onderscheid gemaakt in predikheren van verschillende klassen. Prettig voor­uitzicht voor de dominee, die komt!

(“Kerknieuws”)

 

De “Morgenster geeft het volgende bericht door “Heilige Maagd, zegen de atoombom”

In een bericht van de Kipa, het Internationale Pers­bureau, wordt melding gemaakt van een “gebeds­vereniging”, die de naam draagt van Pax Christi en die beoogt de vrede te bewaren. Hoe deze biddende Christenen zich het verkrijgen van de vrede voor­stellen, blijkt uit de volgende zinsnede uit’ het be­richt. “Degenen die deelnemen aan de volgende bedevaart naar Lourdes, mogen de heilige Maagd wel daarom bidden, dat de Verenigde Staten, hoe eerder hoe beter, hun atoombommen laten vallen op de apocalyptische ruiters, om hen zo terug ta drijven in de Aziatische steppe, waar zij horen, of hen naar het hiernamaals te brengen.   

We geloven niet, dat de wereldvrede, waar het mensdom naar snakt, langs deze weg zal verkregen worden. De vrede van Christus (Pax Christi) zal niet komen door atoombommen.

 

Met hun zin voor statistieken hebben de Amerika­nen uitgerekend dat het aantal geestelijk abnormalen in 60 jaar tot twaalf keer zo hoog is en van één op de veertien is gestegen tot een op de tien inwoners. Van de 10.000 rekruten worden er volgens deze statistiek 178 afgekeurd op grond van hun geestelijke tekort­komingen.

 

In Times van 25 Augustus staat een zeer breed­voerig verslag over de “progressieve” Summerhill- school, waar 70 jongens en meisjes op zijn. “De kunst van onderwijs is de kunst om kinderen alleen te laten. Summerhill is Brittannië ‘s meest progressieve school. Op deze school is geen tucht behalve zulke regels die de kinderen zichzelf in wekelijkse bijeenkomsten opleggen. De kinderen mogen vloeken, stelen, smij­ten, onzedelijkheid doen, liegen, spijbelen of iets anders dat ze los maakt van verboden”.

We zouden die uitgebrande kraters over twintig jaren wel eens willen zien.

 

Gebed

Uit “Bijbel en Gebed” citeren wij enkele aanwijzingen over het houden van een gebedskring-

Hoe kan ik mijn gebedskring levend houden?

De belangrijkste arbeid voor iedere gelovige is heden het gebed – en toch wordt juist dit heilige ambt zo veronacht­zaamd. Dat is de oorzaak van veel noden in de Gemeente. Het is heden voor ons allen heel moeilijk, een werkelijk gebedsleven te voeren, het werk dringt, de krachten van lichaam en ziel zijn dikwijls uitgeput, de geestelijke frisheid ontbreekt. En toch weten we heel goed, dat er voor onze tijd geen andere geestelijke wetten bestaan dan voor alle tijden – zonder gebed gaan wij te gronde.

Hoe zeer kan ons in de tegenwoordige gebedsnood een gebedskring helpen – de één bemoedigt, sterkt, verkwikt de ander, en spoort hem aan tot een intensieve gebeds- arbeid.

Het is betrekkelijk gemakkelijk, een gebedskring te begin­nen, maar het is slechts in de kracht van de Heilige Geest mogelijk, een gebedskring door de jaren heen levend te houden. Hebt ge een gebedskring? Zo niet, vraag de Heer, of Hij u er deze week nog een wil schenken. Hadt gij eens een gebedskring? Laat dan deze regels een ernstig beroep van God op u zijn, weer te beginnen – en wel on­middellijk. Hebt gij een kwijnende gebedskring? Laat u dan tonen, waarin de kwaal bestaat en wat het geneesmiddel is.

Wij zullen hier enige raadgevingen geven, die voor alle gebedskringen nuttig kunnen zijn, vóór alles echter kwijnen­de gebedskringen kunnen dienen.

1.Kies biddend de leden van uw gebedskring uit.

Een gebedskring is een geestelijke werkgemeenschap en geen geestelijk zuigelingentehuis. De gebedskring moet be­staan uit wedergeboren gelovigen, voor welke het werk van de Heer tot een ware last op het hart geworden is en die weten, geroepen te zijn tot de arbeid in het gebed, en op grond van biddend overleg besluiten, als werkzaam lid aan een gebedskring deel te nemen. Liever minder deelnemers, als zij die komen maar werkelijke bidders zijn.

2.Leg de nadruk op de noodzakelijkheid, regelmatig in de gebedskring samen te komen.

Natuurlijk heeft niemand tijd voor de gebedskring. Wie er echter ernst mee maakt, die moet en zal tijd vinden. Dit samenkomen om te bidden is een afspraak met de Heer – een ontmoeting met Hem. En wanneer tegelijkertijd iets an­ders onze aandacht opeist, wat gaat voor? Laten we zonder bezwaar de afspraak met de Heilige God vervallen? Het zal ons innerlijk leven schade toebrengen, de Geest is bedroefd!

Het is slechts een beleefdheidseis, dat de leden van uw gebedskring zich verontschuldigen (telefonisch of schrifte­lijk) wanneer zij absoluut verhinderd zijn. Wanneer zij be­ginnen, zonder steekhoudende redenen weg te blijven, wordt het tijd, hen in hun innerlijk leven te helpen!

3.Neem tijd tot verzorging van uw gebedskring.

Een gebedskring kan slechts dan levend blijven, wanneer de leider tegelijkertijd zielzorger is. Ons lichaam wil verzorgd worden, iedere plant moet gereinigd worden, iedere machine moet gecontroleerd worden. En de gebedskring is een fijn instrument – fijne: dan ons horloge! Wanneer het niet met elke deelnemer “in orde” is, is geen vruchtbare arbeid mogelijk. Zorg ervoor, dat zij allen vervuld met de Heilige Geest naar de gemeenschappelijke arbeid komen.

Wanneer persoonlijke gebedsaangelegenheden zoals ziekte in de familie – de deelnemers op het hart liggen, dan is het ’t beste, na de eigenlijke gebedssamenkomst nog met enkelen afzonderlijk voor deze aangelegenheden te bidden.

4.Geef uw gebedskring werk.

Een gebedskring komt samen om te werken, en zij sterft, wanneer er geen werk is. De leider moet het werk voorbe­reiden. Men kan niet “zo maar iets” bidden en gezond willen blijven! Een fabriek heeft opdrachten nodig, wan­neer de raderen moeten lopen. De leiding van de fabriek laat zijn mensen niet “zo maar iets” doen, maar hij heeft een heel bepaald arbeidsprogramma en een arbeidsverdeling voor iedere dag. In het Koninkrijk Gods heerst geen werkeloos­heid. Wij hebben opdrachten genoeg – wij zijn toch een internationale vennootschap.

Neem als gewoonte, bij alles wat ge leest, wat ge hoort, wat ge ziet, aan uw gebedskring te denken. Bid allereerst voor de eigen kerk en de dominee. Noteer de gebedsaange­legenheden uit zendingsbladen, kranten, persoonlijke brieven over de arbeid van de Heer. Rangschik dan de gebedsonderwerpen en geef hen op een duidelijke manier verder aan de gebedskring. Bind de deelnemers op het hart, gebedsonderwerpen, die hun belangrijk zijn geworden, op te schrijven en vóór de samenkomst op te geven. Een atlas is bij de ge­bedssamenkomst onontbeerlijk, zoek zelf de landen en plaat­sen, die gij noemt, van tevoren op de landkaart op. Ver­geet niet, te danken voor de verhoorde gebeden. Deel Zen­dingsgenootschappen mede, dat gij voor hen bidt en vraag naar het antwoord van de Heer.

5.Betracht nauwkeurigheid.

De gebedskring moet stipt op tijd beginnen en eindigen. Zorg ervoor, dat vóór het begin van de samenkomst de deelnemers, die samenkomen, niet tot onnodig praten komen. Vraag hen naar gebedsonderwerpen, spreek over gebeds- onderwerpen van vroegere samenkomsten. Laat de deel­nemers op tijd weggaan, houd hen niet op met babbelen, denk eraan, dat zij hun tijd nodig hebben.

6.Houd contact met andere gebedskringen.

Het is goed, wanneer de leiders van gebedskringen ge­regeld samenkomen en van gedachten wisselen over hun vreugden en noden.

Wanneer een gebedskring te groot is, moet zij gedeeld worden. Probeer dus op tijd leiders van gebedskringen te vormen. Waar de Heer u ooit heenvoert, probeer daar ge­bedskringen op te richten.

 

Gebedsonderwerpen

We hadden Maandag 3 November een gezegende bid­stond te Utrecht. Verschillende gebedsonderwerpen werden genoemd, die we doorgeven, opdat u met ons in de gebeden kunt strijden.

1.Er is een dringende behoefte aan Bijbels in Europa. Er heerst grote onkunde ten opzichte van de waarheid die God de mensen heeft geopenbaard. We willen bidden om een grote toevoer van Bijbels.

2.Opnieuw brengen we de nood der wereld voor God. De spanning tussen de volkeren is zo groot, dat, als God het niet verhoedt, een vreselijke catastrofe over de wereld zal losbarsten. Het gebed der rechtvaardigen kan God bewegen de vrede te bestendigen. Denk aan Abrahams gebed voor Sodom.

3.In deze grote wereldnood worden we smartelijk getrof­fen door de diepe verdeeldheid van Gods kinderen Daarom willen we vurig met Christus bidden, dat ze allen één mogen zijn in de waarheid.

4.De aandacht werd gevestigd op de stroom van occulte wetenschappen (in het bijzonder het spiritisme), die de zielen der mensen afvoeren van de eenvoud van het Evangelie. We willen God bidden, dat de gemeente geesteskracht moge ontvangen om deze duistere mach­ten in Zijn Naam te bestrijden.

5.De nood van de christenen in Oost-Europa is zeer groot, We willen voor hen bidden en ook, dat God de ogen van de vele geruste christenen opene voor deze nood,

6.Laat ons bidden voor het werk onder de Joden. In het bijzonder werd de voorbede gevraagd voor broeder Gutter.        

7.Vele arbeiders zijn nodig in ons land en in Indië. Geve God toegeruste en met Zijn Geest vervulde dienst­knechten. Zegene Hij het werk van de Europese Zending (broeder van Looy en zusters Kruisinga en de Lange) en ook het werk in Indië, dat zoveel heeft geleden. Gevraagd werd voor­bede voor het werk van zuster Alt in Indië.

8.We willen dagelijks God vragen of Hij aan al de gelovigen moge laten zien de noodzaak om vervuld te zijn met Zijn Geest, opdat er weer kracht van de gemeente uitga en we niet beschaamd zijn bij Christus’ wederkomst. Moge “Kracht van Omhoog” gebruikt worden om deze boodschap door te geven.

9.Groot is de nood der jeugd, die nog slechts leeft voor sport, radio, dans en film. Laat ons dagelijks bidden, dat de ogen voor het ge­vaar der zonde geopend worden en er weer verlangen kome naar ware levensvervulling Geve God ook vele bekwame jeugdleiders.

  1. In het bijzonder vragen we Gods zegen over onze militairen in Nederland en Indië. God geve. dat ze niet voor hun leven gebonden worden door drank- en tabaksgebruik en on­reine levenswandel.

Eerstvolgende gebedssamenkomsten: Utrecht. 1 December, half acht, Hotel Terminus; Gorinchem, 6 December, 8 uur, gebouw Tavinu.

 

Het leven en werk van Johann C. Blumhardt. door J. Schreuder (22)

Het innigste contact met zijn gemeenteleden, dat dateert uit de tijd van de opwekking, had plaats op zijn studeer­kamer. Daar kwamen ze met hun lasten en noden en vonden ze een open oor en hart. Blumhardt deed daar een grote mensenkennis op; hij leerde nauwkeurig onderscheiden wat echt was en wat niet. Kwamen er mensen “op vrome stelten”, zoals hij dat noemde, dan begon hij een gesprek over hun schulden of hun geit of hun mest, net zo lang, tot ze gewoon en natuurlijk werden.

Een stroom mensen vulde zijn kamer van Zaterdag tot Maandagmiddag. Meer dan een kort woord kon hij hun niet meegeven; vaak ook richtte hij zich tot zo’n groep in zijn geheel. Na een half uur verlieten ze zijn kamer en maakten ze plaats voor een nieuw aantal. Ieder zei op zijn beurt kort en direct wat hij vragen of bekennen wilde; voor al te uitvoerige of verontschuldigende inleidingen was geen tijd; Blumhardt doorzag ieder die onoprecht zich verstop­te in woorden heel scherp.

Wat lijkt dit een gebrekkig hulpmiddel voor zielzorg, zo’n “spreekuur” met slechts korte gesprekken. Ook zal het bij menigeen een sterk innerlijk verzet hebben opgewekt, vooral door de aanwezigheid van anderen: “met mijn innerlijk leven -heeft niemand iets te maken”. Maar dergelijke

gedachten komen altijd voort uit de een of andere vorm van zelfhandhaving en de spreekuren waren er juist voor hen, die hun zelfhandhaving wilden opgeven en bereid wa­ren zich te buigen onder de enge poort. Soms moesten er dingen gezegd worden, die inderdaad tussen twee mensen moesten blijven; dan sprak Blumhardt met zo iemand onder vier ogen en wat daar gezegd werd zal nooit iemand weten. Niet alleen omdat hij hierin zeer zwijgzaam was, maar hij vergat als het gesprek achter hem lag, wat die mens in nood hem gezegd had. God nam het hem af, anders waren al het leed en die zonden hem een last geworden, waar­onder hij zou zijn bezweken.

Deze uren voedden hem op, openbaarden hem steeds meer wie hij zelf was en brachten hem tot verdeemoediging. Hij wist dat schuld belijden alleen opgewekt wordt door de hou­ding van deemoed en boete doen, zoals ook het gesproken Bijbelwoord alleen vrucht draagt als hij, die het spreekt, er zich ten volle onder heeft gesteld.

Een begin te vinden bij het zich uitspreken was vaak moeilijk. Het leven kan zo gekneusd en vastgelopen zijn, dat men er wanhopig onder is geworden. Waar te begin­nen? Wat het eerst te zeggen? “Begin met wat je het minst graag wilt zeggen”, zei Blumhardt vaak. Samen zoch­ten ze de oorzaak van de mislukkingen: dan liet hij het licht van Gods Woord over zo’n leven vallen en brachten ze al het boze in eenvoud bij de Heiland.

Samen, dat bleek van grote waarde te zijn, dat bracht bevrijding. Op die studeerkamer is menigeen een zwaar pak kwijt geraakt en zijn vele nieuwe mensen geboren. Blum­hardt beschouwde deze gesprekken als een noodzakelijke aansluiting op de prediking. Ook dat was heenwijzen naar Golgotha, maar in het spreekuur kon hij de mens bij de hand vatten, daar kwam hij met hem onontkoombaar te staan op de tweesprong van het: vóór of tegen Jezus. Van onnoemelijk belang voor het koninkrijk Gods is dit werk geweest.

Wat hij daar telkens weer zei? “Ik getuig van wat de Bijbel zegt, nergens ga ik daar bovenuit in mijn leer. Het evangelie is niet alleen maar een woord, maar een kracht; en dat ik dat vasthoud en met name aan de beloften van da Bijbel meer realiteit toeken dan anderen dat doen, dat ik zorgvuldiger me houd aan de hele Bijbel en niet alleen aan bepaalde gedeelten er uit, dat geeft aan mijn prediking en woorden van troost en opbeuring de kracht, die men hoort noemen in getuigenissen.”

Dus niet meer en niet minder dan wat de Bijbel hem geeft is zijn arsenaal.

“Maar dat weten we allemaal al lang”, denkt en zegt menigeen. Wie zoo spreekt met kilheid in zijn hart en een ergernis aan het evangelie, heeft de eerste fase van het geestelijk leven, die spreekt van zonde, boete en genade, overgeslagen en daardoor wordt hij voor de volgende niet meer gevoed. Jezus brengt de mensen met wie Hij in ge­sprek raakt, dan ook altijd weer tot dat beginpunt. Van­daar keert niemand leeg terug.

Het heeft geen zin op deze plaats een lans te gaan breken voor zulke spreekuren; velen verwierpen deze werkmethode van Blumhardt zonder meer. “dat is Rooms.”

Het Protestantisme heeft, als iedere reactie, al te grondig willen afrekenen met het voorafgegane en met het Katholieke dogma ook de biecht verworpen; hiermee heeft het zichzelf beroofd van een zeer belangrijk, ja, onmisbaar element in de zielzorg. Blumhardt heeft dat ingezien of liever. God toonde het hem. Want de oorsprong van die spreekuren ligt in Möttlingen, in de dagen, dat de mensen hem uit eigen beweging opzochten om hun schuld te belijden. Dat vrijwillige element heeft het spreekuur altijd behouden. Nooit heeft hij aangedrongen op boete doen en ook heeft hij nooit willen spreken over de zonden van een ander: “die gaan me. niets aan, tot op het ogenblik dat ze me, met de vraag om vergeving, bereiken.’

Als antwoord op dergelijke kritiek: “Men heeft gehoord, dat ik de mensen door het gebed genees en nu stelt men zich voor, dat ik de hele dag met hen bid of er bij hen op aandring, dat voor zichzelf te doen. Integendeel, ik bid met niemand in het bijzonder en waarschuw iedereen voor al dat bidden: ik bedoel voor dat overdadig gebruik van woorden in uiterlijk gebed. Ik bepaal me er toe hun mijn voorbede te beloven, die vrucht kan dragen zolang zij zich gelovig houden aan Gods beloften.

Verder hebben buitenstaanders gehoord, dat ik zieken de hand opleg en daaruit concluderen ze, dat ik ’n soort mag­netisme als geneesmiddel gebruik. Hierop antwoord ik, dat ik slechts bij hoge uitzondering en nooit tot bevrijding van hun voornaamste kwaal, de zieken de hand opleg. Ik wil de gedachte niet voeden, dat de Bijbelse manier van hand­ opleggen iets te maken zou hebben met wat men tegen­woordig magnetisme noemt en bovendien zie ik in het ge­bod: “Leg niemand al te haastig de handen op” (1 Tim. 05:22) een wenk om tegenover zieken met handoplegging heel voorzichtig te zijn, opdat die niet geprofaneerd worde.

Ook heeft het publiek iets vernomen van veel zieken, die mij bekentenissen gedaan hebben en hieruit maakt men de gevolgtrekking, dat ik vóór alles een biecht verlang als voorwaarde voor genezing. Daartegen moet ik inbrengen, dat ik van niemand een bekentenis heb gevraagd of zelfs door een wenk daartoe heb willen brengen: ik sprak veel­eer heel eenvoudig, meestal kort, als een zielzorger met de men­sen en ga altijd slechts daarop in, wat ze me geheel uit zichzelf voorleggen,

(Wordt vervolgd)

 

Jezus het middelpunt.

Een klein kind, welks moeder op sterven lag, werd weg­gevoerd, om bij vrienden en bloedverwanten te blijven, daar men meende: de kleine begreep toch niet wat sterven was. Maar het kind verlangde altijd en voortdurend naar huis terug te keren om haar moeder te zien. Toen de begrafenis voorbij was, mocht ze het huis weer betreden. Ze liep het hele huis rond: eetkamer, spreekkamer, slaapkamer; van de kelder tot de zolder. Maar toen ze nergens haar lieve moeder vond, begeerde ze weer terug te worden gebracht bij de vrienden, waar ze had gelogeerd. Haar huis had alle aantrekkingskracht verloren, omdat haar moeder verdwenen was.

Zo zal de aantrekkingskracht van de hemel ook niet zijn de paarlen poorten en gouden straten; maar Christus en Christus alleen. De hemel zou geen hemel zijn zonder Christus!

 

Het sterfbed van Matthias Jorissen.

Toen allen van zijn gezin en ook de dienstbode om zijn sterfbed stonden, zei hij tegen zijn zesjarige kleindochtertje: “Zie lieve Sophie, nu sterf ik en ge ziet dat ik vrolijk ben. Als je ouder wordt en men je zegt dat het sterven verschrik­kelijk is, dan moet je zeggen: dat is niet waar, want groot­vader was vrolijk toen hij stierf.

 

 

 

 

 

1947.11.15

De komst van het Koninkrijk

Uw Koninkrijk kome

Er zijn waarschijnlijk geen woorden van de Here onder de Christenheid meer tot gemeen­goed geworden, dan die, welke zich concentreren om de bede: “Uw Koninkrijk kome”. Dit uitge­sproken verlangen naar de machtsopenbaring van onzen God heeft alle eeuwen door weerklank gevonden in de harten van hen, die leefden bij Zijn Woord. Het is de enige oplossing van onze wereldnood en de bevrijding uit de macht van de duister­nis, waaronder de ganse schepping zucht. In deze bede ligt tevens de afwijzing van de bekoringen, van deze tegenwoordige wereld en de heenwijzing naar de constante vreugde van de toekomstige eeuw. Want wij bidden niet om macht, om geld, om eer, of om enige invloed in dit leven, maar om de vervulling van onze nooddruft, om ons dagelijks brood. En indien wij zoekers zijn naar het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid, dan mogen we vertrouwen dat onze Hemelse Vader ook dit laatste zal schenken, ondanks voedselschaarste en rantsoenenvermindering. Dit Koninkrijk is ons beter vaderland en we bidden meer om Zijn komst, naarmate de horizon van de staatkundige toestand verduistert. Het is een teken van afval, dat velen; deze door de Here zelf gegeven oplossing niet aanvaarden. Men kan en wil het eenvoudig niet geloven, dat wij in onze chaotische tijd de vervulling aanschouwen van de bede: “Uw Koninkrijk kome. In hoogmoed en grootsheid des harten: staat men bij de puinhopen van een voorbije tijd en zegt: “De tichelstenen zijn gevallen, maar met uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen.” (Jes. 09:09).

Er zijn waarschijnlijk in onze tijd geen woorden van de Here meer onwaarachtig overgenomen dan deze vraag om het Koninkrijk Gods. Het is uitgehold tot een ledige formule. Het is een gedachteloos slot geworden in de bijeenkomsten van een afvallig volk. Wij horen deze bede door de radio in de gemechaniseerde liturgieën der wereldkerken. Men bidt: “Uw Koninkrijk kome”, maar men slaat intussen de pinnen van het leven dieper in aardse bodem. Men streeft naar politieke oplossingen, men zoekt heil bij de grootmachten dezer wereld, maar de komst van het Koninkrijk van onzen Heer is niet urgent.

Mijn lezer, bent u geïnteresseerd bij dit rijk. Aanvaard in uw gedachten dan de mogelijkheid, dat deze bede tijdens uw leven, binnen een zeer kort tijdsbestek, verhoord zal worden. Dit betekent voor vandaag het gericht Gods, de stormwind des Heren. En deze zal gaan over de we­reld. Israël en kerk. Dit gebed om het Koninkrijk heeft haar lichtzijde in een heerlijke opname in een punt des tijds, in de ontkoming van de toorn van God, en zij heeft haar keerzijde in de ontla­ding der onweerswolken boven een onboetvaardig naamchristendom, dat als een bliksemafleider het gericht tot zich trekt.

Realiseer het, als gij aldus bidt: “Uw Koninkrijk kome”. Dit betekent het weg vagen van de tegen­woordige wereld met zijn lusten en wellusten, de afbraak van wat u zo zorgvuldig hebt opgebouwd, waar u aan hangt met uw hart. Het maakt een einde aan uw studie, uw zaak, het zal uw gezin misschien uiteenscheuren. Het is de dag van duis­ternis en donkerheid voor uw geld, uw positie, uw eerzucht, uw hoogmoed. De dorsvloer wordt gezuiverd. De tempel wordt gereinigd van haar stel­sels en systemen, haar scheidingsmuren worden omgetrokken, de eindeloze twist over afge­leide waarheden houden op.

Want wij hebben, niettegenstaande onze tal­loze kerken en meningen, één Heer, één geloof, één rijk.

Onderzoek dan uw gebed, of het waarachtig is, want de Koning zal het wegen op de weegschalen der gerechtigheid. Hij vraagt of u meent wat u bidt. Uw valse rust zal tot wanhoop werden, of u zult de vervulling van uw bede zien in de eeuwige gemeenschap met Jezus Christus in dit rijk van het licht. De Here staat gereed om het gebed te ver­horen van wijzen en dwazen. Wanneer? In een verre toekomst of in de vierde nachtwake? Nog zijn er onder ons, die niet geloven willen, niet zien, dat Hij nabij is, voor de deur. Zij zijn als de schoonzonen van Lot, die de boodschap der enge­len niet serieus namen en de profetie van het ge­richt een misplaatste grap noemden.

De komst van het Koninkrijk ligt niet in de wazige verten van de toekomst, wanneer de zand­loper van de tijd leeg is. Maar het kan nu zijn, in de tweede of derde nachtwake. Nimmer bindt zij zich aan een vernuftig ineengezet Maranatha-systeem. De Here komt in de ure, die niemand weet, die altijd onverwacht is, omdat men haar steeds verschoven heeft naar het einde van een bepaalde termijn.

Gij bidt: “Uw Koninkrijk kome. Bedoelt u hiermee: nu, vandaag?

Indien niet, dan is Uw bede een leugen. Wij huiveren, indien de Here de som van onze onwaar­achtige gebeden eens in een ogenblik zou vervul­len.

Indien dit Koninkrijk nabij is, indien het moge­lijk is, dat het in 1947 of 1948 komt, dan moesten wij ons leven daar helemaal aan ondergeschikt maken. Dan stond onze kerk, onze organisatie, onze vergadering ook in dit licht. Dan zouden onze geschillen verminderen en wij zouden elkan­der verdragen, omdat wij allen in een punt des tijds opgenomen zullen worden. Dat ondeelbare ogenblik zal geen voorkeur schenken aan de meest zuivere kerk: Zij zullen komen van het Noorden en van het Zuiden, van het Oosten en Westen en met ons aanzitten in het Koninkrijk Gods.

Geve de Here, dat daarom nu reeds die band gevonden moge worden, die Zijn kinderen ver­bindt. Want Zijner in het ondeelbare Koninkrijk, hier en voor eeuwig.

J.E.v.d.B.

 

Over geveinsdheid in het z.g. gebed indien daarin niet om iets bepaalds gevraagd wordt door Dr. John R. Rice

In alle kerken van het land zijn de predikanten gewend zondags het gebruikelijke morgengebed uit te spreken en men zou er haast toe komen te zeggen, dat zulks dikwijls niet dan een sleur ge­worden is. Bovendien is het gewoonlijk helemaal geen gebed, maar een wel doordracht, vrome toespraak of dikwijls slechts een droog preekje. Het bevat lof, aanbidding, dankzegging en godge­leerdheid en is, naar ik vrees, meestal meer tot de mensen, dan tot God gericht. Ik veronderstel, dat het doel ervan is, het scheppen van een eerbiedige sfeer en de mensen te troosten en te stichten. Dat doel is echter maar zeer zelden wat het zijn moet, n.l. om iets van God te verkrijgen! Er werd niet in gevraagd en er wordt niet in ontvangen. Het is niet werkelijk bidden.

Beste dominee, toets uw openbaar gebed eens naar deze maatstaf: Werd het beantwoord? Werd er een antwoord in verwacht of geëist? De meeste predikers geloven wel, naar ik hoop, dat God op de gebeden antwoordt, maar toch hoorde ik nooit een predikant zeggen: “Ik heb zojuist een heerlijk en bepaald antwoord op mijn “mor­gengebed” van verleden zondag ontvangen.” Neen, het gemiddelde zondagmorgengebed heeft niet de bedoeling dat er op zal worden geantwoord’. Het vraagt niet om iets. ’t Is geen werkelijk gebed. Het is meestal slechts een vormelijk ge­deelte van een ambtelijke dienst. Slechts zelden bevat de toespraak bestanddelen van echt gebed. Hiermee bedoel ik niet goedkope kritiek uit te oefenen op mijn waarde ambtsbroeders. Maar toch, hoe verdrietig moet God zijn over het ver­keerde in onze gebedsleer en over het feit, dat we zo vaak nalaten in ons gebed iets bepaalds aan God te vragen!

In opwekkingsdiensten is het mij altijd een vreugde als er vele predikers van het Evangelie tegenwoordig zijn. Het zijn de beste mensen van de wereld en ik heb hun liefde en sympathie, hulp en gebed meer nodig dan van welke andere groep mensen ter wereld ook. Maar als een gevolg van een lange en treurige ervaring, ben ik langzamer­hand gewoon geworden om zelf het gebed te lei­den wanneer we gedurende een opwekkingssamen­komst in een ernstige crisis komen en er een ern­stige behoefte ontstaat, dat God Zich openbaart, hoe vele malen, nadat we aan het einde gekomen waren van een ernstige opwekkingssamenkomst en -zondaars hun handen vouwden om de gelovi­gen te vragen voor hen te bidden, daar ze zich aan Christus geven wilden en hun redding van Hem verwachtten, hoe vele malen, zeg ik, heb ik niet een van de voorgangers gevraagd om voor te gaan in het gebed en dat er dan geen gebed kwam, maar in plaats daarvan een preek of een vermaning! Ik heb Dr. Blank gevraagd om te bidden, opdat deze ernstige en overtuigde zondaren zouden geloven in Christus en gered worden. In plaats daarvan heeft hij zich tot God gewend en over alles gesproken, God dankend voor Jezus Christus, voor het Evangelie en de Bijbel, God dankend voor ons vrije vaderland, dankend voor ons woord en voor Christelijke kameraadschap en heeft dan zijn z.g. gebed beëindigd, zonder ook maar eenmaal ernstig God te vragen om deze zondaren die in de verzameling voor hun zaten, te redden, zondaren die reeds overtuigd waren en er naar haakten gered te worden! Ik overdrijf niet als ik zeg dat datzelfde smartelijke gebeuren maar steeds weer plaats vond.

In het algemeen wordt er tijdens de openbare gebeden weinig echt gebeden. Men looft God soms, vermaant dikwijls het gehoor, men spreekt dikwijls in prachtige en welsprekende woorden, maar meestal worden de harten niet geraakt en wordt er niet aan gedacht iets bepaalds aan God te vragen. Zo is het, volgens mij, in het algemeen het geval bij bidden in het openbaar. Natuurlijk kan ik mij geen oordeel aanmatigen over persoon­lijk bidden, behalve dan over mijn eigen. Al te dikwijls bevind ik dat ik in mijn eigen stille ge­beden een neiging vertoon om onbepaald te zijn en een vorm te volgen of gebruikelijke woorden te bezigen, in plaats van God te smeken om be­paalde dingen. Ik denk dat men in ’t algemeen in persoonlijke gebeden minder geneigd is om te pronken tegenover mensen en vermoedelijk hebben persoonlijke gebeden meer neiging tot ernst. Natuurlijk wil ik niet beweren dat het verkeerd is om zijn toehoorders te vermanen. Ik denk integendeel dat zulks vaak zegenrijk door God gebruikt zal worden. Ook zeg ik niet dat loven in ’t open­baar verkeerd is. Ik weet dat loven in ’t openbaar vele malen wordt bevolen en nodig is om God te verheerlijken. Maar men moet al deze dingen niet met bidden verwarren, en ze mogen dan ook geen bidden worden genoemd. Bidden is vragen. Indien het geen vragen is, is het ook geen bidden in de betekenis die de Bijbel er aan geeft.

O, geliefde lezer, ik verzoek u, in Jezus naam, om, wanneer u tot bidden komt, iets aan God te vragen! Breng uw wensen en behoeften tot God, doe bepaalde vragen en verwacht bepaalde zegeningen daarop! God is rijk aan zegeningen, ver­langt die uit te delen en Hij wacht slechts op ons vragen, opdat Hij zal kunnen geven.

 

Woorden van Finney

Breng meer tijd iedere dag en iedere nacht door in gebed en de directe gemeenschap met God. Dit zal U een kracht tot redding maken. Geen grote geleerdheid of studie kan goed maken het verlies aan gemeenschap. Indien wij nalaten de gemeenschap met God te onderhouden zijn we krachteloos als andere mensen”.

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt. door J. Schreuder (21)

Laat me nu nog enkele uitspraken mogen aanhalen uit zijn correspondentie, om een vollediger beeld van zijn wezen en denken te krijgen.

Hem was gevraagd naar zijn mening over “pretjes” als dansen, kaartspel, schouwburgbezoek enz. Hij zegt daar­over: “Ik vind, dat men tegenover de wereld nooit het plezier in zulke dingen als zonde mag stellen. Die uitdrukking is altijd te sterk en gaat alleen maar op bij hen, die al dieper geraakt zijn en dus iets beters daarbij verlooche­nen, Bovendien hangt het er helemaal van af of een bepaald spel of gebruik in een milieu al of niet als abnormaal wordt beschouwd. Er zijn streken, waar dansen tot de algemene volksgewoonten behoort.

Bevindt men zich in dienstverband, dan ligt alles weer anders. Dan moet men gehoorzaam zijn en niet de baas willen spelen. Ga in je beroep dus gerust daar heen, waar je gestuurd wordt.”

Zijn tekst is hier (1 Kor. 07:31): “Laten zij, die in de wereld verkeren, leven alsof ze er niet in opgingen” (vert. Moffat). Dit antwoord, doet denken aan hetzelfde woord op dezelfde vraag, als Naäman afscheid neemt van Eliza en hij met de moeilijkheid zit met het bezoeken van de tempel van Rimmon (2 Kon. 05:18-19).

Meedoen als men speelt of danst? Hij vertelt uit zijn jeugd, dat hij veel plezier had In dammers, schaken en der­gelijke spelen. Kaartspel heeft me nooit goed gedaan; ik zou het U niet zonder meer willen afraden: om geen aanstoot te geven zult u zo nu en dan misschien moeten toegeven.” Dansen heeft hij nooit kunnen doen, daarvoor was hij te verlegen en hij vond dat nauwe contact onprettig. Laat men maar weten, dat je niet danst, dan laat men je wel met rust – als je tenminste niet zuur kijkt ondertussen.

 “Ook zijn er mensen, die alles meteen raar ongepast noemen, b.v. het prettige samenzijn en het daarbij zingen en muziek maken. Wie zou die velen willen veroordelen, die in moeilijke levensomstandigheden verkeren en zo nu en dan de vrolijkheid zoeken, zoals dat ook bij het volk Israëls ging? Ligt daar niet iets beschavend en opbeurends in? Kan daarbij ook niet het hart en het gemoed van de mens tot zijn recht komen. Denk je al die vreugden eens weg, hoe saai zou dan het menselijk leven worden.”

Er zijn natuurlijk mensen, die het bederven, maar moet men om hen alles veroordelen. Denk ook aan de arbeiders met hun vreugdeloos bestaan vaak; het is beter zich er om te bekommeren, dat ze een voldoende rusttijd krijgen, dan zich te verontwaardigen over de aard van hun ontspanningen.

Ergens anders spreekt hij over de Zondagsviering.

Er zijn dingen, die de Zondag bederven en die men daar­om moet nalaten. Hiertoe behoren ook de zang- en muziek­uitvoeringen en al die bijeenkomsten, waar men elkaar voor de gezelligheid ontmoet. Dit alles heeft zeker recht van be­staan, maar hij wil zulke feestelijkheden doen plaats heb­ben op de “Aposteldagen”, die toen in Würtemberg nog ge­vierd werden. Het waren semiofficiële feestdagen, te ver­gelijken met Hemelvaartsdag bij ons.

Over werken op Zondag zegt hij: “Het hangt er maar van af of zulk werk gedaan kan worden zonder de Zondag gevoelens van hen, die het werk doen en hen, die het werk zien doen, te storen. Is dat het geval, dan zeg ik er liever niets van, ook al bevalt het mij persoonlijk niet.”

Blumhardt wil de evangelische vrijheid van Jezus’ woord niet door wettische meningen krachteloos maken. Zijn argeloosheid èn zijn zien op Jezus’ woord en daad lossen ook dit probleem voor hem op.

Een dienstmeisje (ze was in dienst bij een banketbakker) vroeg hem eens of ze op Goede Vrijdag tulband mocht be­zorgen, zoals haar bevolen werd. Blumhardt zegt haar dan, na ernstig overwegen; “Je bent je meester dienst schuldig. Wees maar trouw en gehoorzaam: en als je dan op die mooie buitenwegen loopt met tulband op je hoofd, kun je fijn aan de Heiland denken, Die voor je gekruisigd is en voor jou een doornenkroon droeg en een kruis. Dan heb je een rijke zegen op je Goede Vrijdag.”

(Wordt vervolgd).

 

Een gedeelte uit een brief.

… ze is net als ik zo verknocht aan “Kracht van Om­hoog” dat ze het heel erg zou vinden, een paar nummers te moeten overslaan. Ik lees het ook altijd helemaal, wat me niet met veel bladen gebeurt. Maar dit is me van a tot z. uit het hart gegrepen. Zegene de Here ook verder uw mooie arbeid”

 

“Ter ure, dat hij niet weet”

De Here zal spoedig tot Zijn tempel komen.

Denkt u, dat, wanneer Hij terugkomt, Hij een conferentie van eerste ministers bij elkander zal roepen om een proce­dure op te stellen, of om plannen te beramen, waardoor een uiteindelijke wereldvrede zal verzekerd worden.

Hoe lang had de Zee van Galilea nodig om rustig te worden, nadat Hij gesproken had? De storm luisterde naar de cadens van zijn stem. De orkaan hoorde het woord, dat van Zijn lippen kwam. De onstuimige wind vernam het ritme van Zijn bevel – en toen gebeurde wat. Ging de wind langzamerhand liggen, werden de krachten der natuur Hem gehoorzaam na uren van hevige strijd? In de ene minuut stormde het, de volgende minuut was het doodstil! En tus­sen de storm en de stilte sprak Hij!

Plotseling! Zonder waarschuwing – zo zal Zijn komst zijn. In een ogenblik. Plotseling! De ene eeuw zal voorbij­gegaan zijn en de andere zal aangevangen zijn. Ofschoon de aarde niet klaar was, was de Hemel gereed.

Bent u klaar? De tijd om voorbereidingen te treffen zal ontbreken. Plotseling, te middernacht, klonken de stemmen: “Zie, de Bruidegom komt!” Dan is er geen tijd om die in de lampen te doen. Geen tijd, om die voorbereidingen te treffen, die gedaan moesten zijn gedurende al die voorbije jaren.

Als Hij komt, zal Hij plotseling komen.

  1. S. Price

 

 

 

 

1947.11.01

Bij de plaat

Een volle verlossing

Wetende, dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud zijt vrijgekocht van uw ijdele wandel, die u van de vade­ren overgeleverd is, maar met het kost­bare bloed van Christus, als van een on­berispelijk, vlekkeloos lam.

(1 Petr. 01:18-19).

De grote moeilijkheid van vele zielen om tot volle vrede te komen is vaak deze, dat zij wel op de grootheid van hun schuld, doch nooit eens op de grootheid van Gods genade zien. Zij staan nooit eens stil bij de nameloos grote prijs, die er voor hun verlossing is betaald.

Welk een onrecht doet men daardoor aan Christus. Die die prijs betaalde.

En welk een smart veroorzaakt men daardoor aan zijn eigen ziel, die altijd maar in het duister blijft zitten en nooit eens tot het volle licht door­breekt.

De gebeten Israëliet moest toch niet naar zijn wonden, doch naar de koperen slang opzien om genezen te worden.

De drenkeling moet toch niet denken aan de diepte van het water, doch grijpen naar de red­dingsboei, die hem wordt toegeworpen.

Zo moet ook de zondaar zich niet blind staren naar zijn schuld, doch opzien naar de hemel, die boven hem geopend werd en de kwitantie aan­vaarden, die hem vanuit de hemel wordt aange­boden.

Dat en dat alleen is de weg om tot een volle verlossing te komen en daarin ook luide te roemen.

Ik ga u daarom heden eens op die betaalde los­prijs uwer ziel wijzen met het zeer bepaalde doel, dat gij de kwitantie nu eens zoudt aanvaarden, die God u biedt, misschien voor het eerst, mis­schien voor de duizendste maal, misschien heden voor het laatst.

Het moet een ontroerend moment voor de hemel zijn geweest toen de mens in het paradijs ging tonen wie hij als Koning over zich zou erkennen en dus gehoorzamen zou. Zou het God, zijn Schepper, wezen, waaraan hij zo oneindig veel te danken had of Satan, van wie hij nog nooit iets ontvangen had? Of zou hij zijn leven houden in eigen hand en zelf op de troon gaan zitten?

Weldra viel de beslissing.

De mens keerde aan God de rug toe en volgde gehoorzaam de duivel. Waar alles hem had moe­ten bewegen om God te gehoorzamen, daar wend­de hij zich van Hem af en, waar alles hem had moeten waarschuwen voor de duivel, daar knielde hij voor hem neer en deed, wat hij gebood.

Dat was wel het wonder aller wonderen, de misdaad aller misdaden, de tragedie aller trage­diën.

Neen, dat zeg ik verkeerd, er was een wonder nog groter dan dat en dat was dit dat de God der liefde reeds een plan der verlossing had klaar liggen, lang voordat de mens gevallen was, ja, zelfs lang voordat de mens geschapen was.

Van vóór de grondlegging der wereld.

Reeds van eeuwigheid af wist de Almachtige wat er met de mens zou gebeuren en toen reeds had Zijn ontferming de vraag gesteld “Wat zul­len wij ter redding doen?”

Toen was de Zoon reeds opgestaan en had gezegd “Zie, Ik kom om Uw wil te doen. Ik zal boeten voor wat de zondaar misdeed, de prijs be­talen om de zondaar weer los te kopen, volbrengen, wat de zondaar niet volbrengen kan.’

De Schrift zegt het eigenlijk nog geweldiger: Het Lam stond reeds geslacht van voor de grond­legging der wereld.

Achter de schepping van de mens en het proef­gebod lag reeds een goddelijk plan der verlossing.

Ik denk daarbij aan een beeld uit het dagelijks leven.

Ik zie des winters soms een bordje staan “Ge­vaarlijk ijs”. Dat is een ernstige waarschuwing om zich daar niet op te begeven. Gevoegelijk zouden de mensen nu kunnen zeggen “Wij hebben ge­daan, wat wij konden, wij hebben de mensen ge­waarschuwd om daar niet te komen. Doen zij het nu toch en overkomt hun dan iets, dan is dat hun eigen schuld.”

De liefde gaat echter nog veel verder en legt aan de kant van het water een dreg klaar om nog te redden, wanneer ongehoorzamen daar dreigen onder te gaan. Zo put de liefde zich uit.

Welnu, zo doet ook de liefde Gods.

Zij waarschuwt om toch vooral niet van die verboden boom te eten, doch zij legt voor de troon van God reeds de dreg klaar om de ongehoorza­me mens zelfs nog te kunnen redden.

Wat daar klaar lag in de hemel werd in Israël op duidelijke manier afgebeeld.

Sommige domme mensen zeggen wel eens “Ik houd niet van die joodse godsdienst, doch heb liever de Christus”. Welk een dwaasheid is dat toch. Alsof die twee een tegenstelling vormden. Alsof de Christus niet ook door heel het Oude Testament heen wandelt en overal wordt gezien.

Let eens op het eerste voorhangsel van de ta­bernakel niet zijn blauw, purper en rood. Is dat niet een afschaduwing van de Christus, afkom­stig uit de blauwe hemel, Koninklijk van afkomst en wezen, Zijn levensweg tekenend met bloed.

Zie het brandofferaltaar in de voorhof en zeg mij of gij daarin niet het Kruis van Golgotha her­kent.

Zie de zondebok, wiens bloed op de grote verzoendag werd gedragen in het heilige der hei­lige en daar werd gesprenkeld op het verzoen­deksel en zeg mij of gij daarin niet de Heiland herkent, Wiens bloed reinigt van alle zonden.

Zie de bok, die met de zonden van het volk werd beladen en dan de woestijn ingejaagd werd om die zonden ook weg te dragen en zeg mij of dat niet een gelijkend beeld is van Hem op Wien God ons aller ongerechtigheid deed aanlopen en Die onze zonden van ons wegdoet zo ver het westen verwijderd is van ’t oosten.

Zie het paaslam, wiens bloed aan de deurpos­ten werd gestreken en wiens vlees werd gegeten en zeg mij of gij daarin Hem niet herkent, Die zeide: “Neem, eet, dit is Mijn lichaam, hetwelk voor u verbroken wordt, “Neem, drink dit is het ‘bloed van het nieuwe testament, hetwelk voor velen vergoten wordt”‘.

 “Zonder bloedstorting geschiedt geen verge­ving – zegt de Schrift, welnu, hier is dan het bloed, dat de vergeving zal aanbrengen.

Heel de godsdienst van Israël spreekt van de Christus. Die door de Vader was gegeven tot een verzoening voor onze zonden.

Wat in de hemel was besloten, dat werd onder Israël heel duidelijk afgebeeld onder allerlei vorm.

Eindelijk kwam de volheid des tijds.

Daar was reeds Johannes, de Voorloper van de Messias. Hij was aan de Jordaan opgetreden als een boetprediker. Als zware hamerslagen vie­len zijn woorden op de harten der hoorders neer en verbrijzelden ze. Hij komt, wiens wan in Zijn hand is en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren en het kaf met onuitblusbaar vuur verbranden. De bijl ligt alrede aan de wortel van de boom. Alle boom, die geen vrucht draagt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Bekeert u, want het Koninkrijk Gods is tot u gekomen. Mokerslagen zijn het, die daar vallen en de harten der toe­hoorders beven dan ook.

Maar dan houdt hij opeens op. Hij zal ver­bleekt zijn als zijn oog opeens blijft staren op één uit zijn gehoor en wat hem voor zijn geboorte reeds deed opspringen in de schoot van zijn moe­der, dat zal hem ook nu hebben ontroerd. Dan steekt hij de hand uit, wijst Hem aan, Die hem zo in ontroering bracht en zegt dan: “Ziet het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraagt.” Daar is Hij, Die zich in de stilte der eeuwen aan­bood en die onder het oude verbond in tabernakel en tempel werd afgebeeld. Daar is Hij, Die het grote werk der verlossing voltooien komt.

Maar Hij komt anders dan gij denkt.

Gij wilt een Koning, doch God geeft een Lam.

Gij wilt een troon, doch God geeft een Kruis.

Gij wilt majesteit en heerlijkheid, doch God gaat de weg der schande.

Neen, het zal wel een Koning en een troon en heerlijkheid worden, doch via het kruis en via de vernedering en via de schande.

Daar gaat een kudde lammeren de Jordaan over om naar Jeruzalem gevoerd te worden, teneinde tot paaslammeren te dienen. Welnu, Hij, Die daar staat, is ook een Lam, maar geen Lam van een aardse kudde, doch een Lam van God en Hij zal de schuldvergiffenis niet slechts afbeelden, doch werkelijk brengen. Hij is het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraagt.

 “Hij, ’t offer, dat aan God behaagt. Waarop all’ offers zagen, Dat naar Gods raad de zonden draagt. Hij draagt ook onze slagen.”

Wat in de eeuwigheid werd bepaald en onder Israël afgeschaduwd, dat is heden gegeven. In die wijzende vinger van Johannes eindigen alle profetieën aangaande de Messias en begint de dag der vervulling.

Wij zijn drie jaren later. Daar gaan mensen uit Jeruzalem naar Golgotha.

Zij gaan dat wonderbare Kruis planten, dat nu verder de wereldgeschiedenis beheersen zal: dat Kruis, dat een plaats des doods is en nu een boom des levens zal worden; dat Kruis, dat de Joden een ergernis en de Grieken een dwaasheid zal zijn, doch voor een armen zondaar een Kracht Gods tot zaligheid zal wezen.

Aan dat Kruis gaan zij dan dat wonderbare Lam hangen, totdat het daaraan dood gebloed is.

Wat is dat Kruis toch eigenlijk, niet in het oog der wereld, doch in de ogen Gods?

Dat Kruis is de tafel, waarop de losprijs der wereld wordt betaald.

Dat Kruis is het altaar, waarop het Lam Gods wordt geofferd.

Dat Kruis is het eindpunt van heel de offer­dienst in Israël, want na dit aan alle eisen voldoende offer behoeft er nooit meer een bloedig offer gebracht te worden.

Dat Kruis is de geboortegrond van de dag der verlossing, het begin van het jubeljaar der vrij­lating.

Daarom noemen wij de dag van het Kruis ook een goede Vrijdag.

God was toen in Christus de wereld met Zich zelven verzoenende, hun zonden hun niet toe­rekenende.

God had een leven geëist en hier was nu een leven.

God had een rein leven geëist en hier was nu een vlekkeloos Lam.

God had bloed geëist en hier vloeide nu rein bloed uit al de ledematen van die gezegende man aan het kruis, terecht Gods Zoon, uit Zijn hoofd en handen en voeten en rug en uit Zijn hart.

Wat in de eeuwigheid werd besloten en in Israël werd afgeschaduwd en aan de Jordaan werd aangewezen, dat werd op Golgotha gebracht.

Daar heeft dat wondere, zaligende woord geklonken – “Het is volbracht, volbracht, ja, amen, het is voor u volbracht bij God.”

 “Geen vloek der wet kan immer meer ons treffen. Wij mogen ’t hoofd blijmoedig opwaarts heffen.

Zijn dood als Middelaar bracht ons verzoening aan.’

Het werd stil, toen de Christus stierf op Golgotha. Het zal ook stil geworden zijn in de hemel, toen de stem van dat bloed van Golgotha daar werd gehoord.

Zal de Vader dat bloed, dat offer, dat leven aannemen en onder het schuldregister van de wereld nu ook schrijven: “Het is volbracht’!

Zo niet, dan zal de Christus in de dood en in het graf blijven, ondergegaan in Zijn poging om verzoening aan te brengen.

Zo wel, dan moet de Christus weer uit de dood en het graf terugkeren met de kwitantie van het volbrachte werk in de hand.

Wanneer God Zijn “amen” uitspreekt op het volbrachte werk van Golgotha, dan zal de dood de Christus onmogelijk kunnen houden.

Over het algemeen hebben de christenen niet veel kijk op de betekenis der opstanding van Jezus Christus in verband met hun schuldvergiffenis. Toch is die opstanding voor ons van het aller­grootste belang. Zij is de goddelijke bevestiging van dat verlossingswerk. Zij is Gods kwitantie aan de mens. Christus, Die is gestorven om onze zonden, is opgewekt niet alleen tot, maar ook om onze gerechtigheid. Omdat wij zondaars waren stierf de Christus, omdat wij nu gerechtvaardigd waren moet Hij ook weer opstaan.

De opstanding van Christus is dus de goddelijke verzekering van onze schuldvergiffenis. Zij is de zekerheid, dat de Vader het offer van Gol­gotha heeft aanvaard.

 “Daar, waar het zoekend oog Hem mist.

Hangt, maar voor eeuwig uitgewist.

Het handschrift onzer zonden.”

Of, zoals één van onze Paasliederen zegt;

 “Want nu de Heer is opgestaan,

Nu vangt het nieuwe leven aan.

Een leven, door Zijn dood bereid.

Een leven in Zijn heerlijkheid.”

De evangelieboodschap wordt dus al klaarder en klaarder. Wat in de eeuwigheid werd besloten en onder Israël werd afgebeeld en aan de Jordaan, gebracht, dat werd op de Paasmorgen door de Vader bevestigd. Daarop heeft de Vader Zijn goddelijk “amen” uitgesproken en dat staat dus onwankelbaar vast.

Maar als dat dan een voldongen feit is, dan moet de boodschap van dat feit ook overal wor­den gebracht, opdat heel de wereld zich ook in dat feit zou gaan verheugen.  

Nu moet de zondaar niet langer bidden om, doch danken voor verlossing.

Dat moet nu die zondaar ook duidelijk en warm en dringend worden aangezegd.

Dat is de inhoud van het evangelie.

“Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden.”

Daar ligt een volle verlossing klaar voor de troon van God en daar mag nu de zondaar de handen opleggen, die mag de zondaar zich nu in het geloof toe-eigenen. Daar mag de zondaar nu in het geloof op ingaan.

Laten wij, als evangeliepredikers, daar niet om­heen praten, ook niet met mooie, vrome zinnetjes, ook niet met een taai stuk dogmatiek, ook niet met eigen meningen.

Laten wij overal het lied zingen, dat er redding is in het bloed van het Lam.

Laten wij overal de zondaar – ook de diepst – gezonken zondaar – uitnodigen om te komen tot het Kruis der verzoening en ’t bloed van Christus.

Laten wij van het evangelie toch geen toernooi naken met wat vaandels en vlaggen en denderen­de muziek, doch laten wij het heel eenvoudig, heel duidelijk, heel dringend, heel warm zeggen, dat er aan het eens gebroken hart van Christus een heer­lijke schuilplaats is voor een arme zondaar.

De eeuwigheid heeft gewild, dat er een heerlijke verlossing zou zijn, onder het oude verbond is het aangezegd en afgebeeld, dat er een volle verlos­sing zou komen, Johannes heeft het gezegd, dat het Lam Gods de zonden der wereld zou weg­nemen; Christus heeft het gezegd, dat het vol­bracht was, de Vader heeft dat door ‘de opstan­ding van Christus bevestigd en nu moet dat heer­lijke evangelie ook in zijn volle rijkdom en onzeg­bare heerlijkheid worden verkondigd. Het kan nooit te rijk, te vol, te warm, want het is altijd nog duizendmaal heerlijker dan de meest welspre­kende evangeliedienaar kan zeggen.

Het moet gebracht worden aan alle volken en in alle talen, opdat niemand in zijn oude leven zal blijven zonder de aan­bieding van het eeuwig heil.

En wat moet de zondaar dan doen?

Bidden om een verlossing, die er reeds is?

Wachten op iets, dat reeds tweeduizend jaren klaar ligt?

Vragen om iets, dat hem reeds vanuit de hemel aangeboden wordt?

Neen – en nog duizendmaal neen.

Wat God aanbiedt, dat moet gelovig aanvaard worden.

Vanaf Golgotha klonk het: “Er is verlossing!” Nu moet het worden: “Jij bent verlost!’

Wat een objectief feit was, dat moet nu ook een subjectief bezit worden.

 “Er moet verlossing komen” heeft de liefde Gods gezegd en toen heeft de Heiland daarop “amen” gezegd. “Zie, Ik kom, in de boekrol is van Mij geschreven.’

 “Die verlossing zal gedrenkt zijn met bloed ‘, heeft God aan Israël gezegd en toen heeft de voor­hof van tabernakel en tempel bedekt gestaan van het offerbloed.

 “Daar is het Lam Gods, dat de zonden der we­reld wegdraagt”, heeft Johannes gezegd en die daarop “amen’ zeide, werd gedoopt in het water van de Jordaan.

 “Het is volbracht” heeft de Christus gezegd en Hij zond Zijn jongeren toen uit, om dat aan de wereld te verkondigen.

 “Amen” heeft de Vader op dat volbrachte werk gezegd en Hij heeft aan de Christus de kwitantie gegeven van de betaalde schuld.

“Zegt deze boodschap aan heel de wereld ‘ heeft Jezus gezegd en de herauten des heils zijn de wereld ingegaan, miljoenen en nog eens miljoenen hebben er ‘amen’ op gezegd en zijn er door gered, zodat de schare al ontelbaar is gewor­den van hen, die juichen voor de troon van het Lam en daar het lied van Mozes en van het Lam zingen.

En nu wacht de hemel met ingehouden adem wat u met dit wonderbare, hemelse evangelie zult doen. Zult u er ook “amen” op zeggen en er ook door gered worden, of zult u het afwijzen en er door verpletterd worden? Zult u het aan­vaarden of er tegen te pletter lopen? Er door ge­red of er door verdoemd worden?

Laat ons niet spelen niet wat tot zulk een dure prijs werd gekocht.

Laten wij er ook niet vroom of goddeloos over redeneren, alsof wij moesten beoordelen, wat door God in de hemel reeds goedgekeurd en bevestigd was.

Laten wij ook “amen’ zeggen tegen het Kruis van Christus, tegen het bloed der verzoening, tegen de boodschap der schuldvergiffenis, tegen het aanbod der genade.

Dan wordt heden vervuld, wat in de hemel be­sloten was.

Dan vormen de zeven schalmen van de keten des heils een wonderbaar geheel: in de hemel be­sloten – onder Israël afgebeeld – door Johannes aangewezen – op Golgotha gebracht – door de Vader erkend – door Gods knechten gepredikt – door ons gelovig aanvaard.

 “Dat heet gadelooz’ ontferming.

Dat genade, rijk en vrij.

God schenkt redding,

Schenkt ontferming,

Schenkt z’ aan zondaars,

Schenkt z’ook mij.

Dan zelfs als mijn onvermogen,

Als mijn diep bederf mij smart,

Toont mij ’t godd’Iijk Vaderhart

Zijn verlossend mededogen;

God is liefd’ o, eng’lenstem!

Mensentong verheerlijk Hem. Baarn          

Ds. C. J. Hoekendijk

 

Zielen reddende voorgangers

In de vergeelde bladzijden van couranten en biografieën van voorgangers uit vroeger dagen zijn vele bewijzen te vin­den van een hartstocht om zielen te winnen, waaruit de geestelijke kracht van hun kerken kan worden verklaard.

Zo zei Bunyan: “Ik zou in mijn prediking geen voldoening vinden als ik geen vrucht van mijn werk zou zien. Indien ik vruchteloos werkte, zou het er niet op aan komen wie mij prees, maar bij vruchtbare arbeid laat het mij onver­schillig wie mij veroordeelt.”

Bisschop Patrick zei: schrijvende over de geleerde John Smith: “dat hij zeer dikwijls er toe kwam andere “studiën te laten varen om zich moeite te geven voor het redden van zielen, naar het heil waarvan hij ernstig dorstte.”

Alleine was: “oneindig en onverzadelijk begerig naar de bekering van zielen en voor dit doel stortte hij zijn gehele hart uit in gebed en prediking. Hij bracht niet alleen het Evangelie, maar legde daar zijn gehele eigen ziel in. Zijn smekingen en vermaningen waren heel vaak zo hartelijk, zo vol van heilige ijver, leven en kracht, dat ze zijn toehoorders direct overweldigden. Hij wist ze zo te roeren, dat hij de meest harde harten week maakte en deed smelten.

Baxter schreef: “het bekeringswerk is het grote goed waarnaar we het eerst moeten streven en waarvoor we ons met al onze macht moeten inspannen. Ik beken, dat ik mij dikwijls genoodzaakt voel om datgene te verwaarlozen dat geëigend is om de verdere kennis van het goddelijke te ver­meerderen, als ik de betreurenswaardige noden van de onbekeerden aanschouw. ’t Komt mij voor alsof ik ze hun uiteinde tegemoet zie gaan! ’t Lijkt mij, alsof ik ze hoor roepen om hulp en om spoedige hulp!”

Henry Matthew schreef: “Ik zou er een groter geluk in vinden één ziel voor Christus te winnen, dan bergen zilver en goud voor mijzelf. Indien God toelaat, dit ik tevergeefs werk, indien ik er ook al schatten per jaar mee sou verdienen, zou dat toch voor mij een voortdurende smart en kwelling voor mijn ziel zijn en tenzij ik zielen red, zal ik mij maar heel weinig kunnen verheugen over al mijn andere winsten.”

Dr. Doddridge schreef aan een vriend: “Ik haak naar de bekering van zielen meer dan naar wat anders ook. Mij dunkt ik zou mij daarvoor niet alleen kunnen inspannen maar zelfs met genoegen er voor sterven. De liefde van Christus dwingt mij!”        Uit: “Revelation”.

 

Gebeden, die in de Bijbel voorkomen, zijn alle vragen door Dr. John R. Rice

Beschouw eens het model-gebed, dat Jezus ons geeft, het gebed, voorkomend in (Matt. 06:09-13). De Heiland beval ons daar: Bidt gij dan aldus:

 “Onze Vader die in de hemelen zijt “

En dan volgt een rij vragen:

1e. “Uw naam worde geheiligd”, dat betekent dus: moge ik en anderen eerbiedig over U spreken en Uw naam niet ijdel gebruiken. Het is een vraag.

2e. “Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op aarde.” Dit is een gebed, betrekking hebbende op Zijn tweede komst op aarde, een verzoek, dat Jezus spoedig moge komen en spoedig op aarde moge regeren en al Zijn vijanden verslaan. Het is het gebed, dat Jo­hannes, de geliefde discipel, door heilige inspiratie gedreven, uitspreekt in (Openb. 22:20) “Amen, kom Here Jezus.

3e. “Geef ons heden ons dagelijks brood”;

4e. “en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren”;

5e. en leid ons niet in verzoeking”

6e. “maar verlos ons van de boze.”

En dan volgt een heel eenvoudige reden waar­om onze Hemelse Vader ons deze dingen kan geven en ook zal geven: “Want van U is het Koninkrijk en de Kracht en de Heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.”

Het gebed, dat de Heer ons hier aangeeft, is een verzoek, in ieder opzicht. Ons wordt duidelijk bevolen dagelijks op deze wijze te bidden. Overal waar de Bijbel ons van bidden spreekt, wordt altijd vragen gemeend.

Het gehele evangelie door geeft Jezus voorbeel­den van gebed. Hij zeide, bidden is alsof iemand aan de deur klopt en zegt: “Vriend, leen mij drie broden.’ Het is alsof een weduwe voor de rech­ter staat en zegt: “Verschaf mij recht tegenover mijn tegenpartij’ of ook alsof een zoon brood, vis of een ei aan zijn vader vraagt. Volgens Jezus is bidden iets heel eenvoudigs en ieder, die om iets vragen kan, is ook in staat om te bidden.

De in het Nieuwe Testament voorkomende ge­deelten, waarin gebeden wordt, zijn eveneens zeer eenvoudige voorbeelden hiervan. De mensen in het Nieuwe Testament vroegen inderdaad om het­geen ze behoefden en verkregen dat dan ook. De tollenaar in de tempel bad: “O, God, wees mij arme zondaar genadig!” en hij keerde naar huis terug, gerechtvaardigd en gered! (Luc. 18:14).

Petrus, op het punt staande in de zee van Galilea te verzinken, riep uit: “Heer, redt mij!” (Matt. 14:30).

De blinde Bartimeüs, aan de kant van de weg, riep uit: “Jezus, zoon van David, heb medelijden met mij!” (Mark. 10:47). En daarna bad hij nog in het bijzonder: “Rabboeni, dat ik zien moge!” (Mark. 10:51). En hij werd ziende.

De moordenaar aan het kruis bad voor zijn red­ding en zei: “Heer, gedenk mijner” (Luc. 23:42) en de Heer redde hem nog diezelfde dag en bracht hem over naar het Paradijs.

De Kananeese vrouw bad; “Heb medelijden met mij, zoon van David, mijn dochter is deerlijk bezeten” (Matt. 15:22): en verder: “Heer, help mij” (Matt. 15:25). En zij hield aan te bidden, totdat ze ontving hetgeen ze gevraagd had, d.w.z. totdat haar dochter genezen was.

Het enige gebed in het N.T., dat ik mij her­inner, dat versmaad is geworden, is dat van de Farizeeër in Lucas 18. Hij bad in het openbaar, langdurig en overluid, maar hij vroeg nergens om! Dat is het soort gebed, dat God haat!

Wij zijn zo zwak en zondig en God zo sterk en machtig en liefderijk, dat de enig mogelijke band, tussen ons en God, die rechtvaardig en pas­send is, daarin bestaat, dat wij vragen en Hij geeft. Indien iemand zich moeite geeft om uit te maken hoeveel hij wel voor God zou kunnen doen, dan is dat godslastering en ongeloof. Maar indien een arme zichzelf beschuldigende zondaar tot God begint te roepen en te vragen om datgene wat Hij zo genadiglijk en liefderijk aanbiedt, dan is; dat een juist en echt gebed.

Vraagt ge werkelijk iets aan God, wanneer ge beweert te bidden?

Te velen helaas doen niets dan “étalages be­zien” als ze “bidden”. Ze gaan er niet op uit om werkelijk iets te kopen en ze brengen dan ook niets naar huis. Bidden is niet het zitten in een luxe auto om een rondrit door de stad te maken. Bidden is eerder te vergelijken met een vracht­auto, die rechtstreeks naar het pakhuis gaat, bin­nen rijdt, oplaadt en met de goederen thuis komt. Te veel mensen ratelen met hun vrachtauto de gehele stad door en stoppen nergens voor een magazijn om op te laden. Als ze bidden zijn ze er niet op uit om iets te verkrijgen. Ze vragen niet en daarom ontvangen ze niet. Veel van ons zo­genaamde bidden is geen vragen en daarom is het geen werkelijk bidden.

 

Oecumenische flitsen

 “De Maasbode”, het Roomse dagblad, licht zijn lezers in over hetgeen er zo dagelijks in de kerk gebeurt. We vernamen daaruit, dat op de achtste Mei de priester een bijzonder gebed bidt tot de H. Aartsengel Michael, de heilige van die dag. “Hij geldt als schutspatroon van de Kerk en als leidsman van de gelovige zielen: opdat St. Michael hen op zal voeren tot het heilig Licht.”

We vermoeden, dat de aartsengel Michael met deze aanbidding niet akkoord gaat, want er staat geschre­ven, dat, toen Johannes voor de engel, die afgekomen was van de hemel met grote macht en van wiens heerlijkheid de aarde verlicht is geworden, neerviel om hem te aanbidden, hij moest horen:

 “Zie, dat gij dat niet doet; ik ben uw mededienstknecht, en van uw broederen, die de getuigenis van Jezus hebben: aanbid God.”

(De Christen”)

 “Trouw” schrijft in het verslag over de doop van prinses Marijke:

 “Prachtig is de voor deze gelegenheid gekozen voorzang. Gezang 112:1

 “Eén naam is onze hope.

Eén grond heeft Christus’ kerk Zij rust in énen Dope, En is Zijn scheppingswerk.”

Het is de zang van de oecumene, van de eenheid van Christus’ kerk. Hij klinkt op, deze morgen, door de historische kathedraal van Utrecht, waar het ge­hele Nederlandse volk vertegenwoordigd is, waar katholieke kerkvorst en rabbijn samen zijn, oudkatholieken en Hervormden. Gereformeerden en Luthersen. Allen geschaard om de doop van Prinses Maria Christina.”

Dit is wel de eenheid van de wereldkerk der toe­komst, doch niet die, waar Christus in Zijn Hogepriesterlijk gebed om bad. Want deze wordt alleen gevonden in de gemeenschappelijke belijdenis van Christus’ sterven als zoenoffer van onze zonden.

In hetzelfde verslag stond de volgende zin.

Door de doop wil God het kwaad van ons weg­nemen en ons tot Zijn persoonlijk eigendom maken.

Petrus zegt dat de doop de bede is van een goed (gereinigd) geweten tot God. Nergens wordt geleerd dat God het kwaad van ons wegneemt door de doop. Dit geschiedt alleen door ’t bloed van Christus.

 

Gebedssamenkomsten

Indien het voor onze zondeloze Verlosser nood­zakelijk was, dat Hij nachten doorbracht in gebed, alleen of met Zijn discipelen, en ook de apostelen met de gemeente daarin volhardden, dan is het wel van het uiterste belang, dat wij het bidden niet verzuimen.

Het gebed is het machtigste wapen, dat de Here ons geschonken heeft in de strijd tegen afval en onverschilligheid in eigen leven. Het is het laatste middel om Gods kinderen te verenigen. Het is de dam tegen de invloed van toenemende versplinte­ring en verscheuring allerwegen. Het kan Gods kinderen samenbinden in een sterk front tegen de boze machten van Satan en wereld.

Indien onze tijd de gelovigen niet wakker schudt en rijp maakt om met elkander de Here op de knieën te zoeken, dan vrezen wij, dat er geen slagen meer zullen helpen, maar dat er ook in Nederland een doorgaande volharding zal plaats vinden.

Een onderling uur van gebed is nodig om elkander op te wekken, bovenal om te komen tot een per­soonlijk gebed. Wij moeten weer met elkander de kracht van de binnenkamer leren verstaan. Wij krijgen ogen voor elkanders noden en de noden die verder gaan dan ons eigen beperkte terrein. Wij treden aarzelend een wereld binnen, waar­van het vlees afkerig is. Indien wij echter niet groeien ra het geloof, dan zullen wij naam­christenen worden. Het gebed en alleen het gebed voert ons, tot de “eerste liefde”, die wij reeds lang verloren.

Met onze gebedssamenkomsten beogen wij geen organisatie. Gods kinderen uit elke kerk of groep kunnen elkander daar vinden en hun gemeenschap­pelijke’ nood voor de Here uitspreken. Wij be­lijden, dat wij geen gebedsgeest bezitten. Wij huiveren voor onze lauwheid en laksheid en daar­om gaan wij Hem aanroepen. Wij zien geen andere oplossing. Elk, die met ons deze nood deelt, kan naast ons knielen. Wij hebben geen kracht, maar we denken aan Zijn belofte: “Bidt en u zal gegeven worden.”

Broeder en zuster, grijp dit redmiddel, naar dit medicijn, dat Jezus Zelf u voorschreef tot heiliging van uw leven. Satan zal proberen uw bidden te beletten. Want hij vreest biddende Christenen.

Daar velen verhinderd zijn gemeenschappelijk samen te komen, verzocht men ons, dat men dan toch die eerste Maandagavond van de maand in gebed zou doorbrengen.

Willen zij, die behoefte gevoelen om in Rotterdam, de Haag en Groningen zulke bidstonden bij te wónen ons dit melden?

Eerstvolgende gebedssamenkomsten:

Utrecht, 3 November, half acht: Hotel Terminus (tegen­over het station).

Gorichem, 1 November, acht uur: Gebouw Tavenu.

 

De nood in Parijs

Met grote dankbaarheid denken de gelovigen in Parijs aan de vele, vele levensmiddelenpakketten die door de lezers van “Kracht van Omhoog” zijn gestuurd. Bij Zr. Ekering kwamen er soms 40 per dag aan!

Helaas is de toestand sindsdien niet verbeterd. Integen­deel. Ieder heeft in de kranten kunnen lezen hoe het rant­soen brood per dag nog slechts 200 gr. bedraagt. D.w.z. een dikke boterham per dag.

Doch niet alleen het brood, ook andere levensmiddelen zijn schaars. Vlees is er weinig en veel te duur. Geen melk voor mensen boven de 20 en heel weinig boter en kaas. Havermout, griesmeel en andere pap-ingrediënten zie je haast niet of je kunt ze slechts op broodbonnen kopen.

Hieronder volgt een grafische voorstelling van het aantal calorieën dat, verstrekt wordt per dag. Theoretisch is het no­dige aantal 2400. Dit was in 1945 – 1510 in 1946 – 1416 en is nu gedaald tot 1304.

Doch zelfs deze tekening (die voorkwam in “L’Hotellerie” van Aug. 1947) geeft niet meer de juiste toestand aan, want het broodrantsoen is weer aanmerkelijk gedaald en zal zelfs spoedig 150 gram zijn. Daarmee is het aantal calorieën dus gedaald tot 881.

Wat zullen we doen lezers en lezeressen? We leven in een land dat wonderlijk gezegend is en waar artikelen zonder bon volop te krijgen zijn. Nu de winter komt wordt de nood groot.

Misschien wilt U weer eens een pakje zenden.

Hier volgen de aanwijzingen:

Aan het postkantoor vraagt U een geel aanvraagformu­lier ter verkrijging van een uitvoervergunning. Dit formulier wordt in duplo ingevuld opgezonden naar de Haag, Piet Heinplein 6. Enkele dagen later ontvangt men één vel terug met al of niet een goedkeuringsstempel. Bedenk voor­uit, dat het verzenden van gerantsoeneerde artikelen be­perkt is tot de hoeveelheid, die op één bon verkrijgbaar is, vrije artikelen, als gort, havermout, peulvruchten enz. mo­gen in onbeperkte hoeveelheid verzonden worden.

Op het goedgekeurde formulier ontvangt men aan het postkantoor opnieuw vier formulieren (douaneverklaring in duplo, adreskaart, uitvoeraangifte), die men moet invullen.

Tenslotte kan men met al deze formulieren het pakket aan het postkantoor afgeven. Het pak moet wel zo stevig mogelijk verpakt zijn, het heeft onderweg veel te lijden.

Het adres van Zuster Ekering is nog steeds: Mlle. Joh. H. Ekering, 167 rue Belliard Paris 18e, Frankrijk; en dat van pasteur Fauvel: Monsieur le Pasteur Réné Fauvel, Vincennes (Seine) Paris. Frankrijk.

 

God geve dat velen niet mogen opzien tegen de moeite, doch milddadig zullen geven.

 

Contact per brief

Van een van onze lezers ontvingen wij het volgen­de getuigenis, dat we gaarne plaatsen. Misschien is er iemand die dit leest en er door bewogen wordt ook zijn hart aan de Heiland te geven.

 “We zochten samen ons vermaak in alles wat de wereld biedt. Zij was niet gelovig opgevoed, en ik geheel afge­dwaald. Zij dol op dansen en zo gingen we samen de brede weg. Ik wist, dat ’t zo niet voort kon gaan, maar bleef mij verzetten tegen die innerlijke stem. Ja, soms drukte het mij neer. Eens gaf een vreemde mij een kaartje, waarop alleen maar stond “Zeg het Jezus”, maar neen, ook deze waar­schuwing ging ik voorbij, tot …. roekeloos uit de tram ge­sprongen, aanrijding auto, been versplinterd, ziekenhuis.

Daar lag ik, nu had ik tijd om na te denken. Daar kwam de Heer in Zijn grote ontferming weer tot mij en liet mij alles zien, zoals ik ’t reeds veel eerder had moeten zien. In diep berouw kwam ik tot mijn Heiland en Hij vergaf mij alles.

Iedere dag schreven we elkaar, want er waren maar heel weinig bezoektijden. Nu moest ik haar, meisje van de wereld, schrijven, dat ik voortaan de Heer wilde dienen, Die mijn schuld onder Zijn bloed had bedekt. Niet meer dansen, en wereldse vermaken. Ik dacht, wanneer ik dat doe, maakt ze het uit en ik had haar lief.

De eerste strijd; wat moest ik doen? Ik schreef het niet.

Mijn meisje kwam in die dagen bij familie van mij op bezoek. Daar hoorde ze een gesprek over het geloof, dat niet tot haar was gericht, maar dat de Heer toch gebruikte. Het liet haar niet los.

’s Morgens, op weg naar de zaak, raakte de Heer haar aan en wist ze, dat haar leven anders moest worden.

Dezelfde strijd als voor mij, kwam nu voor haar. Als ik hem dat schrijf, maakt hij het uit. Zij deed het echter; zij moest het doen, wat de gevolgen ook zouden zijn.

Ik krijg haar brief en wat lees ik daar, o, wonder van God, zij vraagt mij; “Weet je ook hoe ik moet bidden’?” Ze vertelt van wat ze ervaren heeft, ja, schrijft ze, jij hebt een gelovige moeder, misschien weet jij ‘t wel.

Wij zijn nu drieëntwintig jaar getrouwd, de Heer heeft ons nooit begeven of verlaten. Wat zijn we er vaak diep doorgegaan, wij zelf, onze kinderen. Wat zijn we heerlijk gesterkt en vertroost. Ik heb me gevoeld als het gekraakte riet, dat Hij niet heeft verbroken. In zwakheid hebben we kracht gekregen en verhoring op vele, vele gebeden.

En dit alles door Jezus, Hij is Overwinnaar!”

En dan nog een getuigenis in verband met het roken. Broe­der H. D. te A. schrijft:

Tot Oktober 1936 was ik een verwoed roker, niets was in staat dit te stuiten. Op Mei 1936 was ik een kind van God geworden. Mijn salaris was klein en ik moest als onder­geschikte sigaren, sigaretten en geld bewaren. Als kind van God wist ik dat ik niet mocht stelen, ook geen sigaar of sigaret. De strijd was zwaar, maar ik bad tot mijn Heiland om er van verlost te worden. Dit gebeurde op de derde Zondag in Okt. 1936. Niet dat ik er op gerekend had, verre van dat, want alles was reeds voor die week gekocht. Maar die Zondag om half twaalf ’s avonds ging ik de deur uit met een halve sigaar, omdat ik het zonde vond die te doven. Maar God achtte de tijd gekomen om er een eind aan te maken. Want ik was nog geen vijftig meter buiten de deur toen de drang in mij kwam om door Gods genade te mogen zeggen: “Heer mijn God, met Uw wil, zal ik in der eeuwig­heid niet meer roken.” God heeft vanaf die datum tot op heden, dit gebed verhoord, geprezen zij Zijn Naam. Zo heb ik meer mogen ontvangen op het gebed: tweemaal heb ik gebeden om loonsverhoging en God gaf het me. Eenmaal is op het gebed een zieke genezen. Mijn zoon heb ik mogen behouden toen hij met buikvlies- en blindedarmontsteking in een ziekenhuis lag. Later heb ik hem nog eenmaal van een zware ziekte gezond weder mogen ontvangen. Ik heb ge­beden om ’s Zondags vrij te mogen zijn en God onze Vader heeft ook dit gebed verhoord. Zijn Naam zij geloofd en geprezen tot in eeuwigheid.

 

 

1947.10.18

 

Palestina – de Joden

Toen op een bijzondere zitting der Verenigde Naties de Palestijnse kwestie werd behandeld, trok het de aandacht, dat Gromyko de Russische vertegenwoordiger, in een rede sterk pleitte voor het verschaffen van een Nationaal Tehuis voor de Joden. Hij zei, dat Rusland de verdeling van het Heilige Land in een aparte Joodse en Arabi­sche staat zou voorstaan.

Deze toespraak verwekte grote tevredenheid en dankbaarheid bij de Joden over de hele wereld.

Hier tegenover staat, dat Engeland steeds meer in het nauw gedreven wordt en hoe langer hoe meer tot de verfoeilijke en barbaarse metho­des van het door haar zo veroordeeld Nazi­regime de toevlucht neemt. Daarmee wekt het de ergernis van velen en maakt zich onbemind. De geschiedenis van de “Exodus 1947 ‘ is hier wel het duidelijke voorbeeld van. Natuurlijk zal Rusland niet nalaten hierop steeds weer te wijzen.

We kunnen uit menselijk oogpunt redenerend de moeilijke positie van Engeland begrijpen, doch tegelijkertijd treft het ons hoe Engeland, dat het middel mocht zijn in Gods hand om Palestina vrij te maken voor de Joden, haar woord gebroken heeft en zodoende hen niet in het land heeft gebracht. De Balfour-declaratie was een belofte om Palestina tot een Nationaal Tehuis voor het Joodse volk te maken, doch uit verlangen de Arabieren tot vriend te houden heeft het tege­lijkertijd aan dit volk beloften gedaan, die strijdig waren met de belangen der Joden. Uit dit dubbele spel is een hopeloze situatie ontstaan en we zien hoe Engeland ondanks democratische welwillend­heid thans tot de meest hardvochtige middelen de toevlucht moet nemen. Het was met bijtend sarcasme, dat de Russische afgevaardigde eens zei geen respect te hebben voor de Bijbel en ook geen zendelingen te willen toelaten, want een natie die de Bijbel liefheeft brak haar woord aan de Joden in de Balfour-verklaring gegeven, waarom zouden we haar beloften aan andere naties ver­trouwen?”

Hoe moeilijk de positie voor Engeland is, blijkt uit het feit, dat ze haar mandaat over Palestina aan de Verenigde Naties wil overdragen. Ze durft niet de hulp van Amerika in te roepen, daar ze dan Rusland er niet buiten kan houden.

Hiermee raken we aan het allerzwaarste pro­bleem van onze dagen. Het is daarom van het grootste belang om wat er thans in Palestina gaat gebeuren te toetsen aan wat Gods Woord ons hierover leert.

Niet de vroegere As-mogendheden worden in Gods Woord aangeduid als landen, die in dit allergrootste drama een rol zouden spelen. De episode van het nationaalsocialisme is, hoe vreemd het ook moge klinken, slechts dienstbaar geweest om door ontzettende vervolging de Joden los te slaan uit hun eeuwenlange woonplaatsen en ze tot de zwervers te maken, die ze nu zijn. Het verlangen naar het land der vaderen is daar­door tot ondraaglijke spanning gestegen.

Toen Julius Streicher, de felle antisemiet, in Oktober van het vorig jaar op het punt stond op­gehangen te worden, riep hij uit: “Poerimfeest 1946′. Deze laatste kreet van de beruchte Joden­hater riep de dag in herinnering waarop de Joden herdenken hoe Haman, de aartsvijand van Israël aan het Perzische hof, 2500 jaar geleden, werd opgehangen.

En inderdaad is er een treffende overeenkomst: Haman was eerste minister in Perzië, Streicher een van Hitlers eerste ministers in Duitsland. Beiden trachtten de Joden uit te roeien, beiden werden opgehangen. Met Haman werden zijn 10 zonen, dus totaal elf personen, opgehangen. Er werden precies elf hooggeplaatste Nazi’s terecht­gesteld door de strop in Neurenberg, Goering meegerekend, die in zijn cel, juist voor het aangewezen tijdstip, zelfmoord pleegde.

Doch het is eveneens waar, dat er een zeer groot onderscheid is aan te wijzen tussen de be­vrijding van de Joden in het oude Perzië en die in het moderne Duitsland. Want Haman had zijn doel niet bereikt. De Joden bleven ongedeerd en konden rustig in hun huizen blijven wonen. Thans echter is van het Joodse volk slechts een over­blijfsel gered, duizenden zijn gedood door de wreedste methodes en losgeslagen van hun plaats zwerven er nog duizenden rond. Palestina is hun enige hoop geworden.

De terreur van het naziregime heeft nog een ander gevolg gehad: het heeft de volkeren er toe gebracht Rusland te steunen en machtig te ma­ken. Men heeft de Beëlzebub van het nationaal- socialisme willen uitdrijven met behulp van de Beëlzebub van het communisme.

Rusland is uit deze oorlog met een geweldige kracht tevoorschijn gekomen. Geheel Oost- Europa is onder zijn invloed. Deze invloed open­baart zich op alle conferenties en vindt zijn re­actie in de besluiten der democratische volkeren. Het evenwichtspunt van de wereld is bezig zich te verplaatsen en het verplaatst zich in de rich­ting van Palestina. Het dubbele spel, dat Enge­land en Amerika hebben gespeeld, om Jood en Arabier tot vriend of beter tot gewillige dienaar te maken, is uit. Joden zowel als Arabieren zijn ontwaakt en zij zullen steun zoeken bij een macht, die hen wil helpen. En dit is Rusland. Rusland heeft alle belang invloed in Palestina te hebben. Het wil de controle op het Midden-Oosten, het wil een weg naar de Middellandse Zee. Met veel moeite is het gelukt hem tegen te houden in Iran en Turkije en het tracht nu door Griekenland heen zijn doel te bereiken. Wanneer het met be­hulp van Engeland aan Griekenland gelukt zelf­standig te blijven, dan zal Rusland het proberen langs een andere weg.

Het zal met vleierij en beloften trachten de Joden aan zich te verbinden om zijn doel te be­reiken. Rusland is het land waar, volgens Gods Woord, de uiteindelijke antichristelijke wereld­macht zal ontstaan. In Ezechiël 38 en 39 wordt dit voorzegt. Het begin van dit gedeelte luidt volgens de vertaling van Menge en in de Leidse vertaling: “Mensenkind, richt uw blik op Gog in het land van Magog, de vorst van Ros.” Dit woord Ros schijnt beslist op Rusland te wijzen, evenals het feit, dat deze landen vijanden uit het Noorden zijn. De antichrist zal, volgens (Dan. 11:32), trachten zich het Joodse volk tot vriend te maken.

We zijn er van overtuigd, dat het einde aller dingen zeer snel nadert. De laatste wereldwor­steling, die in al haar afschuwelijkheid wordt voorbereid, zal nog meer dan de afgelopen oorlog het Joodse vólk aangaan. De slag bij Harmageddon is het eind van een volkerenstrijd, die in Palestina zich zal afspelen.

Laat ons waken en bidden! Want in deze tijd zal de Heiland Zijn gemeente tot Zich vergaderen. Wee hen, die dronken zijn en in leugen en ontuchtigheid wandelen. Zij zullen het straks met schrik bemerken, dat zij de tijd der genade voorbij lieten gaan.

J. E. v.d. B

 

Bij de plaat

 “Die de bergen vastzet door Zijn kracht; omgord zijnde met macht.”

(Ps. 065:008).

David wordt niet moede te wijzen op Gods grootheid, die zich openbaart in de Schepping. Tegenover al het ver­gankelijke werk van de mens staat het onvergankelijke van Gods Schepping: de zee, die ondanks haar bruisen, haar gezette perken niet overschrijdt; de sterren, die getrouw hun loop volbrengen eeuw in, eeuw uit; de bergen, die de toppen ten hemel heffen en het symbool zijn van Gods trouw. Het ene mensenleven na het andere gaat voorbij, volkeren komen op en sterven weg, oorlogen en vrede, honger en overvloed wisselen elkander af, doch onverander­lijk staan de bergen Gods.

Over hun toppen razen de ijsstormen, doch onbewogen rijzen ze in smetteloze, reine pracht.

Zo onveranderlijk, zegt de Psalmist, is Gods trouw voor allen, dit Hem liefhebben. Onze verhoudingen en stemmin­gen zijn zo afhankelijk van de daden van anderen, van onze gevoelens en van de omstandigheden. We vergeten, wat we tien of twintig, of misschien slechts enkele jaren geleden, beloofden en het is of we het nooit hebben beloofd. Doch voor God is een woord, dat Hij eenmaal sprak, van eeuwige waarde. We zingen: “’t Verbond met Abraham zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kind”, doch zo is Hij ook voor ons. Al Zijn beloften, die Hij ons af, behouden onver­anderlijk hun kracht. Wij mogen daar een beroep op doen en we zullen nooit bedrogen uitkomen. Ieder gelovige mag de hand leggen op Gods beloften van vrede en blijdschap door de Heilige Geest, op troost en bijstand in uren van nood, op leiding en wijsheid in moeilijke omstandigheden. Deze woorden zijn nog van dezelfde kracht als twintig eeuwen geleden. Ze zijn onveranderlijk als de bergen.

Ja, de bergen zullen eenmaal wankelen als de aarde zal geschud worden en de elementen brandende zullen vergaan doch van Gods woord en beloften zal ook dan geen tittel ter aarde vallen. Nooit zullen we zijn buiten Zijn Vader­liefde, buiten Zijn zorg en voorzienigheid. Wat is het heerlijk zich een kind van dezen trouwen en onveranderlijke God te weten. En dit alles wordt ons gegeven om het offer op Golgotha gebracht. Prijs de Heer voor Zijn eindeloze liefde!

J. E. v. d. B.

 

Teruggang in de blijdschap. door Mr D. C. H. Verdam

 “Maar ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten.” (Openb. 02:04).

Eén dezer dagen was ik op huisbezoek. Ik bezocht een zuster in de gemeente, die tot mij sprak over de hemelse gelukzaligheid, de innige blijdschap en de diepe vrede, die zij gesmaakt had op het ogenblik, toen zij, vele jaren ge­leden, tot bekering was gekomen.

Zij had toentertijd echt genoten! Een stroom van genade was over haar heen en door haar heengegaan. Zij had een visioen gehad, waarin het haar was, alsof de opgestane Verlosser in zichtbare gestalte voor haar stond, in hoor­bare woorden tot haar sprak van Zijn alles vergevende liefde en Zijn doorboorde handen zegenend over haar uitbreidde.

Dag en nacht had zij gezeten met haar Bijbel op haar schoot, onderzoekende het Woord des levens, dat haar een wijsheid mededeelde, die de wereld dwaasheid noemt.

Haar huisgenoten hadden er niets van begrepen. Ze had­den haar gevraagd, wat dit alles toch te betekenen had. En toen zij getuigd had van wat er in haar omging, hadden ze hun schouders opgehaald. Maar voor haar was dit, alles volkomen werkelijkheid geweest, een licht, dat ook door de nacht niet werd verduisterd.

Toen was de teruggang gekomen. Het licht was minder sterk geworden dan voorheen, haar getuigenis minder krachtig, minder vast, haar blijdschap niet meer zo volkomen. En toen waren er weer allerlei ergernissen gekomen, die haar weer opnieuw hadden gehinderd, zoals vóór haar bekéring het geval was geweest.

En tenslotte was alleen nog maar de herinnering aan al dat heerlijks overgebleven als een schone droom, die nu uit gedroomd was en gevolgd was door een pijnlijk ontwaken, dat haar tot de rauwe en nuchtere werkelijkheid van het sombere alledaags-leven had teruggeroepen.

Haar Liefste was heengegaan. Zij had Hem gezocht, maar niet gevonden. Zij had Hem geroepen, maar Hij had niet geantwoord.

Toen mijn zuster zo sprak, werden in mijn hart herinne­ringen wakker. Ik dacht eraan, hoe ik ook eenmaal hetzelfde doorleefde, wat zij doorleefd had. Hoe ook in mijn eigen leven een tijd gekomen was, dat de Bruidegom was heen­gegaan.

Toen was ook ik, evenals zij, aan het zoeken gegaan. Ik had gevraagd aan iedereen, die ik op mijn weg tegen­kwam, of zij Hem ook gezien hadden. Ik had de wachters aangesproken, die de wacht hielden op de muren, maar noch zij, noch de dochters van Jeruzalem konden mij ver­tellen, waar de Bruidegom gebleven was. Welk een diepe tragedie, welk een grote droefheid in het leven van een kind van God!

Weet u, wat die wachters op de muren, die dochters van Jeruzalem, mijn medechristenen, mij vertelden?

Zij zeiden, dat deze ervaring heel gewoon was. Dat het zo altijd ging met een mens, die na zijn eerste kennis­making met de Bruidegom de lentetijd achter zich had. Dat het een ervaring van alle ware gelovigen was, dat de tortelduif niet altijd door bleef zingen. Dat de kinderen Gods, wier kenmerk toch is, dat zij door de Geest geleid worden, langs wegen worden geleid, waar licht en schaduw elkaar afwisselen en dat dat licht na korter of langere tijd wel weer terug zou komen.

Toen ben ik gaan nadenken. Ik verdiepte mij in het Woord van God om te onderzoeken, of deze dingen alzo waren. En ik zocht vele, vele jaren lang.

En toen heb ik een wonderlijke ontdekking gedaan!

Ik ontdekte, dat eens de gemeente van Efeze hetzelfde had doorgemaakt als ik. En toen wilde ik weten of Hij, Die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt, aan die gemeente hetzelfde gezegd had, wat de wachters en de dochters van Jeruzalem tot mij gezegd hadden.

Maar toen is mij dan ook gebleken, dat de Bruidegom heel iets anders zegt! Dat het Woord van God lang niet zo hard en lang niet zo streng is als de meesten van zijn uitleggers dit zeggen en dat het helemaal geen onafwendbare, van God opgelegde noodzakelijkheid is, dat een kind van God zijn zegen een tijdlang verliest.

Hoe teder en liefdevol begint de Heiland allereerst Zijn kind een hart onder de riem te steken! Hoe zoet klinken die bemoedigende woorden: “Ik weet uw werken en uw arbeid, en uw lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt verdragen, en dat gij beproefd hebt degenen, die voorgeven, dat zij Apostelen zijn, en zij zijn het niet, en hebt hen leugenaars bevonden; en gij hebt verdragen en hebt ge­duld, en gij hebt om Mijns Naams wil gearbeid en zijt niet moede geworden!”

Wat een troostrijk getuigenis geeft de Bruidegom Zelf hier over Zijn bruid! Hoe waardeert Hij, hoe prijst Hij de arbeid, die eenmaal om Zijns Naams wil werd gedaan! Hoe heerlijk bevestigt Hij, dat wat gedaan werd uit liefde tot Jezus, zijn waarde behoudt en zal blijven bestaan!

De eerste les, die Hij ons hier geeft, is het getuigenis van Zijn onveranderde liefde, van Zijn onwankelbare trouw ook dan, wanneer wij ontrouw zijn!

Maar waarom is Hij, bij Wie geen verandering is of schaduw van omkering, dan toch heengegaan?

En nu komt in onze hierboven genoemde tekst, het god­delijk antwoord: “Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten! Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u en doe de eerste werken.”

Het is dus niet zo, dat Hij van ons weggegaan zou zijn. Hoe zou Hij dat kunnen! Maar wij waren van Hem weg­gegaan. De Bruidegom had niet de bruid verlaten, omdat dat in Zijn leiding met het leven van de bruid nu eenmaal zo paste, maar de bruid was van Hem weggegaan. Zij was onverschillig jegens Hem geworden, had zich daardoor Zijn liefde onwaardig betoond en toen had Hij het enige gedaan, wat Hem in zo’n geval te doen stond: Hij had Zijn hand van de deurknop teruggetrokken en was heengegaan.

En nu was er maar één ding nodig: niet dat Hij terug­kwam, maar dat zij terugkwam: Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt en bekeer u, en doe de eerste werken! Want hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt!

En dan tenslotte wordt als derde les, die de Heiland geeft, aan deze terugkeer een schone belofte verbonden: Die overwint, Ik zal hem geven te eten van de boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is.

Eten van de boom des levens!

Drinken met volle teugen uit de fonteinen des heils!

Dan, wanneer we weer opnieuw ons geheel aan Hem geven, zullen weer opnieuw stromen van levend water uit ons binnenste vloeien. Dan zal het weer opnieuw in ons worden tot een fontein van levend water, springende tot in het eeuwige leven. Geprezen zij Zijn Naam!

O, mijn ziel, wat buigt g’u neder!

Waartoe zijt g’in mij ontrust!

Voed het oud vertrouwen weder,

Zoek in ’s Hoogsten lof uw lust.

Want Gods goedheid zal uw druk

Eens verwiss’len in geluk.

Hoop op God, sla ’t oog naar boven!

Want ik zal Zijn Naam nog loven

Hallelujah! Leiden, 4 Juni 1947.

 

Bidden is niet loven, aanbidden, overpeinzen, verootmoedigen of belijden, maar vragen door Dr. John R. Rice.

Laat mij u nog eens weer op het hart drukken, dat bidden vragen is en niets anders.

Bidden is niet loven, hoewel loven een zegen is.

 “Wie lof offert, eert Mij”, zegt de Heer. (Ps. 050:023).

Alles wat adem heeft, love de Here. zegt (Ps. 150:006).

David zei: ”Loof de Here, mijne ziel, en al wat in mij is, Zijne heilige naam” (Ps. 103:001). Loven is een zegen. Het is de plicht van ieder dankbaar hart. Maar wel moeten we bedenken, dat loven geen bidden is. En bidden geen loven. Bidden is vragen.

En bidden is ook niet aanbidden. Aanbidden is goed. We behoren Hem te aanbidden, dien de engelen aanbidden. Maar aanbidden is geen bid­den en bidden geen aanbidden. Bidden is altijd vragen, niets dan vragen.

Bidden is ook niet overpeinzen of mediteren. Het is natuurlijk goed Gods Woord dag en nacht te overpeinzen (Ps. 001:002). Stille godsvrucht en overdenking van Gods Woord en van de zege­ningen van de Heer zijn heerlijke dingen. Ieder Christen behoort geregeld tijd te besteden aan zulke overpeinzingen. Maar bedenk wel; dat zulks geen bidden is. De Bijbel noemt dat nergens bid­den en we zondigen tegen God, misbruiken de Schrift en verdraaien de waarheid, indien we dergelijke dingen bidden noemen. Bidden is-dus niet overpeinzen. Bidden is vragen.

Ook zich vernederen is geen bidden, hoewel het zeker juist is, dat Christenen zich voor God verootmoedigen. (Jak. 04:10) zegt: “Vernedert u voor de Heer en Hij zal u verhogen” en (Luc. 18:14) zegt ons: “Eenieder, die zichzelf vernedert zal verhoogd worden.” Maar zich vernederen is geen bidden. De Bijbel onder­scheidt die twee dingen uitdrukkelijk. In (2 Kro­n. 07:14 lezen we bijv.: “Zo Mijn volk, over dewelken Mijn naam genoemd wordt, zich verootmoedigen zal en bidden” Zo is dus zich vernederen één en bidden een andere zaak.

Verootmoediging is misschien voorbereiding tot het gebed en is altijd passend voor een Christen. Maar zelfvernedering en verootmoediging zijn geen bidden. Bidden is vragen.

Zelfs belijden is niet precies hetzelfde als bid­den. Het is voor een Christen aangewezen om zijn zonden te belijden en vele malen beveelt de Bijbel zulks aan. Maar belijden is één ding en bidden een ander. In (Dan. 09:14 zegt Daniël ons: “Ik bad dan tot de Here, mijn God en deed belijdenis en zeide” Daniël deed dus beide, bidden en belijden. Indien ge .de moeite neemt die lange passage door te lezen, waarin ons verteld wordt over Daniëls gebed een belijde­nis, zult ge zien, dat veel ervan belijdenis is, maar dat na die belijdenis, de uit een troosteloos hart voortkomende, vragen aan God volgen (Dan. 09:16-19) om Zijn toorn en grimmigheid van Jeruzalem af te keren, de zonden van Zijn volk te vergeven en de natie, de heilige stad Jeruzalem en de tempel te herstellen. Belijden is juist, maar strikt gesproken is belijden geen bid­den. Werkelijk bidden is vragen en niets anders. In de Filippenzenbrief (Filip. 04:06) zegt de Heer: “Weest in geen ding bezorgd, maar laten bij alles uwe wensen door gebed en smeking met dank­zegging bekend worden bij God.” Merk op, dat ook hier gebed één zaak is en dankzegging een andere. Lees, met deze sleutelgedachte als toets, de Bijbel door en u zult zien, dat de Schrift dik­wijls spreekt van gebed èn smeking, van gebed èn belijdenis en van gebed èn dankzegging.

Zo is dus de kern van het gebed iets vragen van God. Al het andere is iets bijkomends, dat niet wezenlijk een deel van het gebed is. Vragen is bidden en bidden is vragen.

Indien God ons vraagt te bidden, vraagt Hij ons dus om iets van Hem te verlangen.

 

Van Hart tot Hart

Ik heb aangetoond, dat de ziekte van het lichaam niet kan beschouwd worden als de ziekte der ziel. Wij hebben geen recht van God op dezelfde gronden de genezing van ons lichaam en die van onze ziel te vragen.

Maar er is meer: ziekte is goed, nuttig, van God gewild. Zij is een werktuig in Zijn handen Zij dient tot Zijn eer. De gezondheid van ons lichaam is Zijn zaak Wij zijn in dat opzicht afhankelijk van Zijn wit, wij hebben geen enkel recht, wij hebben alleen maar het voorrecht Hem om gezond­heid te mogen vragen. Laat ons ook hier weer Gods Woord raadplegen.

Waar komt de ziekte vandaan? Ze is geboren op de dag, dat Eva en Adam aten van de Boom der Kennis van goed en van kwaad God gaf als straf voor die ongehoorzaam­heid: de dood. De dood met zijn droevig gevolg van bederf, kwalen, ziekten zonder tal.

De erfelijkheid heeft de zwakte van het lichaam nog ver­meerderd. Ziekte is de consequentie van de val. Hoeveel kinderen werden er niet ziek geboren! Hoeveel lijden is niet de vrucht van de zonde van het voorgeslacht. Hoeveel onschuldigen betalen voor die zondigden! Zolang de dood er zal zijn, zal de ziekte heersen. De één en de ander zullen tegelijk verdwijnen.

Maar is die ziekte, die de vrucht is van de zonde, de erfelijkheid, altijd te vrezen? Wij houden vol, dat ze voor zeer velen een zegen is. De Heere doet uit het kwade het goede voortkomen. Noemen wij daar enige resultaten van:

Allereerst voor de onbekeerden. God had geen ziekte of dood gewild. Hij had de mens sterk en gezond geschapen. Zijn werk is bedorven. Toen heeft God in Zijn liefde ge­maakt, dat de ziekte een rem werd, een voorbehoedmiddel tegen de zonde, die de ziel van de mens in eeuwig gevaar bracht. Een man vreest sommige daden te doen, omdat ze hem blootstellen aan verschrikkelijke ziekten. Een jonge man zeide ons eens, dat als men een afdoend middel vond voor de, ergste van die ziekten, ieder zijn wellust de vrije teugel zou laten. Dat zou binnen afzienbare tijd de verrotting van heel het mensdom betekenen. Als er iets is, dat een Vader nog kan tegenhouden op de helling ten verderve, dan is het de gedachte, dat door de onafwendbare wetten der erfelijk­heid, zijn kinderen tot in het vierde geslacht zijn schuldige genoegens zullen moeten boeten.

Ziekte brengt tot nadenken. Zij is dikwijls de enige manier om een mens alleen te doen zijn met zichzelf en hem’ te doen danken aan het heil van zijn ziel. Zijn ogen gaan open voor het feit dat zijn leven niet altijd duren zal. Hij denkt aan het hiernamaals. Zijn geweten ontwaakt. O, wat is een ziekenhuis een pracht gelegenheid om het evangelie te zaaien ‘ Hoevelen van Gods kinderen danken hun eerste ernstige gedachten aan de tijd, die een ziekte beschikbaar maakte!

Prachtig voor onbekeerden, zegt gij, maar voor Christe­nen? Hebben die ziekte nodig?

Ja. ook voor kinderen van God draagt de ziekte heerlijke vruchten.

Een ervan is ootmoed. Als wij ziek zijn, gevoelen wij, dat wij niets zijn. niets kunnen. Als God Paulus een doorn in het vlees geeft, is het, om hem te behoeden voor hoog­moed.

Een andere is, dat wij leren, anderen te begrijpen. Hoe zouden wij kunnen inkomen in de gevoelens van lijdende mensen, als we nooit ziek geweest waren? Al zouden we nog zo graag willen, het zou niet gelukken. Men moet zelf te zwak geweest zijn, om enig geluid te kunnen verdragen, om te weten, dat men op zijn tenen de kamer moet binnenkomen en zachtjes spreken. Al zijn wc nog zo vol sympathie, de zieken geloven ons niet, als we het nooit aan den lijve hebben meegemaakt. Jezus heeft zelf willen lijden en is in alle dingen verzocht geweest, zoals wij. Niet, om dat Hij, die de vol­maakte liefde is, ons anders niet zou hebben kunnen be­grijpen, maar omdat wij nooit zouden geloofd hebben, dat Hij dat kon, als Hij niet zelf had geleden. Iedere ziekte, ieder lijden verruimt voor ons het veld, om te kunnen vertroosten. Laat ons Hem zegenen voor het lijden, dat ons beter be­kwaam maakt om Hem te dienen.

Maar vooral leert ziek zijn ons God beter kennen. Hij heeft heel bijzondere gunsten voor de zieken Alle moeders weten, hoe ze doen met hun zieke kinderen. Ze weten niet. wat ze al niet doen zullen, om ze te verlichten en. als er beterschap intreedt, worden ze het nooit moede verhaaltjes te vertellen, wat voor ze te zingen! Met wat een genoegen maken zij hun lievelingskostjes klaar! Ik heb kinderen ge­kend, die het “fijn” vonden, om ziek te zijn! En ge denkt toch niet, dat God minder liefheeft dan een moeder? Welk een tedere woorden spreekt Hij tot Zijn ziek kind ‘ Wat is Hij de lijdende dicht nabij! Hoe “verwent” Hij ze in Zijn liefde!

Als men ziek is, leert men ook meer de waarde van het gebed kennen. Er is niets, dat onze aandacht afleidt. Wij leren, “de zegeningen te tellen, één voor één”. Wij begrij­pen, wat een onuitsprekelijk voorrecht het is, de dood zonder schrik te kunnen tegengaan. Wij leren ons te werpen in de armen van onzen Hemelse Vader. Hudson Taylor zei in zijn laatste ziekte: “Ik kan niet meer lezen, ik kan niet meer bidden, ik kan nauwelijks denken, maar ik kan me toever­trouwen aan mijn Hemelse Vader.” Wat een gezegende ervaring is de ziekte voor een kind van God! Vreest haar niet, komt niet in opstand Aanvaardt de wil van Uw Vader.

De stichter van de zending in China, Hudson Taylor, be­weerde, dat hij zijn grootste geestelijke zegeningen ontvangen had in tijden van ziekte. De vooruitgang van zijn zending, de uitbreiding ervan, zijn het resultaat van de één of andere ziekte, die hij kreeg. Een andere dienstknecht des Heren, Henry W. Frost uit de Verenigde Staten, had in tijden van lichamelijk lijden zulke heerlijke zegeningen ontvangen, dat hij schreef: “Gezondheid is het beste ding op één na – ziekte.  Het zou een ramp geweest zijn, als ik niet door de school van het lijden was gegaan.” (Miraculous healing. H. Frost. Blz. 46).

Maar als ziekte dan zo kostelijk is, mogen we dan wel proberen, ze weg te nemen? Welke houding moeten wij daartegenover aannemen? Wat was Jezus’ standpunt?

Jezus wil niet, dat allen ziek blijven. Hij is met ontferming bewogen. Jezus geneest, die tot Hem komen, maar Hij geneest niet alle zieken. Hij ontfermt zich in Bethesda maar over één geraakte. Hij, die machtig was en zelfs op een afstand te genezen, wat Hij tot tweemaal toe doet, denkt er niet aan. om Palestina van al zijn kranken af te helpen.

Hij geneest gelovigen, maar ook mensen die ondankbaar, zoals de 9 melaatsén.

Hij geneest wie Hij wil zoals Hij wil, zoals Hij dat goed oordeelt.

Wij “Zien de apostelen op dezelfde manier te werk gaan. De schaduw van Petrus geneest niet alleen discipelen (Hand. 05:15). Paulus, die zoveel genezingen bewerkt, en zelfs een opstanding uit de doden, laat Trofimus ziek en geneest Timotheüs niet. Wij vinden altijd dezelfde wet. van de macht Gods over de ziekte, maar naar Zijn wit voor wie het Hem behaagt en op het ogenblik, dat Hij het beste oordeelt.

Wat is dan ons deel in deze dingen? Jezus genas in ant­woord op het gebed. Onze eerste plicht is te bidden. Hij zal ons misschien de oorzaak van ons ziek zijn openbaren. Hij zal ons zeggen, wat we doen moeten en in hoeverre we misschien zelf verantwoordelijk zijn door onvoorzichtigheid, of door misbruik.

U rookt, U drinkt alcohol, U gebruikt overmatig veel thee of koffie. U eet dingen, die U niet verdragen kan. Lekker eten is een valstrik voor U. Of misschien is het precies het omgekeerde. U besteedt geen zorg aan Uw voedsel, U eet veel te snel. U verzorgt Uw lichaam niet. U kent geen hygiëne, neemt geen beweging, U gaat veel te laat naar bed, U overwerkt zich. God doet nooit wonde­ren. die wijzelf kunnen doen. We moeten met Gods hulp onze levenswijze veranderen. Christenen hebben niet het recht naar hun lusten om te springen met hun lichaam, dat God toebehoort.

Misschien zal God U een zonde openbaren, die minder in het oog springt. Hij heeft U in de afzondering gebracht, om U te laten zien, dat er iets is tussen Hem en Uw ziel. Als dan die hinderpaal wordt weggenomen, komt de genezing.

Het is ook mogelijk, dat God wenst, dat we onze intelli­gentie ons gezond verstand zullen gebruiken. Geneesmidde­len, uit de natuur gewonnen, komen van God. Sommige Christenen hebben er niets tegen, rijpe vijgen te eten, maar als ze, na uitgeperst te zijn, in de handel worden gebracht onder de naam: “Ficolax, dan is het een geneesmiddel, waaraan zij in geen geval willen raken. Zij oordelen hun broeders, die een aspirientje nemen tegen migraine, terwijl zij zelf gebruik maken van een veel duurder geneesmiddel: een dag rust. Laat ons verstandig zijn. Laat aan de dokter vragen, wat het beste geneesmiddel voor ons is. Laat ons aan God vragen, de keuze van die dokter te leiden en hem de goede diagnose te doen vinden. Vergeten wij niet de lijfspreuk van de groten geneesheer Ambrois Paré, die zeide: “Ik verzorg, maar God geneest.

Mogelijk ook, misschien na een nutteloos gebruik van ge­neesmiddelen of na een aanwijzing van God, volgen wij de raad van de apostel Jacobus (Jak. 05:14) “Is iemand krank onder u? dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente; en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in de naam des Heren.” Deze zalving met olie wordt vaak door genezing gevolgd, maar is verre van onfeilbaar. Er was jaren geleden in onze gemeente een kind, dat heel ziek was, en waarbij de ouders de ouderlingen riepen. Zij werd met olie gezalfd, er werd voor haar gebeden, maar God verhoor­de niet. Het lieve kind stierf. De bekende Lord Radstock daarentegen, had ook een stervend kind. Daar hij in zijn buitenhuis vertoefde, riep hij de dichtst bij wonende leden van zijn gemeente bijeen, waaronder zijn koetsier en zijn tuinman, om zijn kind met olie te zalven. Plotseling genezen, ging het kind overeind zitten en vroeg om eten.

Er zijn gevallen, waarin het onmogelijk is een dokter te krijgen, of de ouderlingen te laten komen om zich te doen zalven met olie. Het gebed zonder meer is voldoende voor de Heer om ons de genezing te schenken. M. Frost, een medewerker van Hudson Taylor, vertelt, dat hij eens een reeks samenkomsten in de Staten moest houden. God zegen­de hem grotelijks in dat werk gedurende tien dagen. Maar toen was op eens zijn stem totaal weg en hij kon niet voort­gaan. Op de knieën in zijn kamer bad de evangelist vurig, dat God hem zijn stem zou teruggeven, zodat hij de laatste vijf dagen zou kunnen spreken. Niettegenstaande zijn gebed kon hij de slaap niet vatten, want zijn keel deed vreselijk pijn en hij haalde moeilijk adem. Eindelijk dommelde hij in en werd enige uren later wakker met een normale keel en een heldere stem. Hij kon de reeks samenkomsten zonder moeite ten einde brengen.

Een ander keer ging hij in 1901, naar China met Hudson Taylor en werd ernstig ziek. Hij liet zich door de ouderlin­gen met olie zalven zonder enig resultaat. Tayler werd ook ziek, het weer was drukkend en heet. Beiden moesten in een bootje naar een koelere streek van China vervoerd worden. Met Frost ging het beter, maar met Taylor werd het hoe langer hoe erger. Onmogelijk een dokter te krijgen. De vrouw van Taylor vroeg Frost, om met haar te bidden, wat hij deed. De Here gaf hem de innerlijke overtuiging, dat Taylor’s leven behouden zou blijven. Hij ging naar hem toe in zijn hut en hij was zo bleek, dat hij bijna al dood leek. Maar na enige minuten werd de ademhaling sterker, er kwam kleur op de wangen, hij was genezen en kon, na aankomst in de bergen, wandelen, alsof hij nooit ziek geweest was. Het was als een op­standing uit de doden.

De gevallen van genezing in antwoord op het gebed zijn niet te tellen.

Om te bewijzen, dat genezing alleen van God afhangt, dat Hij Here en Meester is over onze gezondheid, dat wij niets te eisen heb­ben, maar alles van Hem moeten verwachten, gebeurt het, dat God aan Zijn kinderen wei­gert, wat hij hun bij een vorige gelegenheid wel geschonken had. Frost vertelt twee andere voorvallen uit zijn leven en dat van Hudson Taylor.

Hetzelfde geloof werd geoefend, voor de­zelfde nood en God verhoorde niet op de­zelfde wijze. Hij was in de stad, waar hij voor vele jaren genezen was. Hij leidde een serie samenkomsten. Weer werd hij onderbroken door een angina, die hem het spreken on­mogelijk maakte. Met nog meer vertrouwen dan de eerste maal bad hij God om genezing. God verhoorde hem niet, hij moest zijn arbeid afbreken en ging naar huis om daar de genees­middelen te nemen, die zijn dokter hem voor­schreef.

Kort nadat God Hudson Taylor zo wonder­baar genezen had, ging deze naar Engeland over Canada. In Toronto werd hij ernstig ziek, elke dag erger. Men riep de oude dokter van het Zendingshuis, een kind van God, die zonder gevolg alles deed wat hij kon. Vurige gebeden klommen op tot de troon der genade, maar niets hielp. Tenslotte herinnerde Hudson Taylor zich een geneesmiddel, dat hem vroeger wel geholpen had. Men kocht ‘het voor hem, hij nam het in en dit werd het begin van een volkomen genezing.

Ik zou andere gevallen kunnen aanhalen, de voorbeelden zijn voor het grijpen, U kent er allen bij ervaring.

God geneest door dokters. Hij geneest door oplegging der handen, door zalving met olie. Hi] geneest in antwoord op persoonlijk en gemeenschappelijk gebed. Hij geneest door rust, verandering van lucht, stilte. Hij geneest soms zelfs zonder dat wij er werkelijk om gevraagd hebben, omdat Hij ons een taak wil geven, die kracht en gezondheid vraagt.

Het gebeurt ook, dat God in het geheel niet geneest. Dok­ters, gebeden, zalving, geneesmiddelen, alles blijft tevergeefs. De ure is daar, Gods kind sterft. God is souverein in Zijn doen.

Wat moeten wij denken van wondergenezingen? Er be­staat een gave der gezondmaking, die de Heilige Geest geeft aan sommige mannen en vrouwen. Hij wordt gegeven ten algemenen nutte, evenals de andere gaven des Geestes (1 Kor. 12:09). Paulus heeft op een bepaald tijdstip die gave gehad. De apostelen hadden die gave in een dergelijke mate, dat hun schaduw zieken genas. Ook in onze dagen hebben verschillende broeders en zusters, die genezingen verkrijgen, die gave van God ontvangen. Maar dit is een terrein, waar­op dat namaak veelvuldig voorkomt, waar de macht van Satan zich vrij uitleeft.

De duivel kan nooit een echte bekering bewerken, maar hij heeft ontegenzeggelijk de macht om lichamen te genezen.

Daarom is het gevaarlijk om uit het feit, dat er genezingen zijn af te leiden, dat deze of gene Godsdienst de waarheid belijdt, die aan die genezingen een grote geestelijke waarde te hechten, want in alle godsdiensten en door alle eeuwen hebben genezers zieken beter gemaakt. In de levensbeschrij­ving van Maarschalk Lyautey van Mautois, vertelt de schrijver, dat de maarschalk in Marocio ziek lag en er geen hoop meer was. Daar hij bemind was onder de inboorlingen, werden er in alle Moske’s gebeden opgezonden. Óp zekeren dag kwamen Marabouts Mevrouw Lyautey bezoeken, met vaandels en waskaarsen, en vroegen verlof om bij het bed van de zieke het plechtige gebed uit te spreken, dat alleen gebruikt werd, wanneer de Islam in gevaar was. Mevrouw Lyautey stemde toe, en de Marabouts trokken zich terug, nadat ze hun ritus voltooid hadden en ze de vrouw van de zieke verzekerd hadden, dat deze genezen zou. En dat ge­beurde inderdaad.

Er gebeuren wonderen in Lourdes, in Brits-Indië, in China. Er gebeuren er door bemiddeling van Christian Science. Dokters en psychiaters hebben er ook soms, niet door een speciale gave der gezondmaking, of door een duivelse in­vloed, -maar door bij hun zieken zekere zenuwcentra te prikkelen. Wij kunnen hier niet nader op ingaan, het raakt niet rechtstreeks ons onderwerp. Wat wij willen aantonen is, dat de gezondheid van een kind van God alleen afhangt van de goeden wil zijns Vaders.

 

Oecumenische flitsen.

De moderne mens tracht een voorzichtig verbond met de dood te sluiten. Hoever dit in Amerika gaat blijkt uit ’t volgend uitknipsel uit “De Linie”:

De dood mag de Amerikanen geen vrees meer in­boezemen, daarom is het mooiste en vriendelijkste huis in iedere stad en in ieder dorp het funeral-home en de elegantste auto’s die door de straten glijden zijn de lijkwagens. Alleen wij, Europeanen, verwon­deren ons erover, dat de doden geschminkt opgebaard en begraven worden. Lippen en wangen der vrou­wen worden met lippenrood en rouge beschilderd en de mannen krijgen, met behulp van Florida-tan een mooie gebruinde teint en een bloem in het knoopsgat.

Om klanten te werven maakt men als volgt re­clame: “When live and have troubles and be un- happy when you can rest peacefully for 150 dollars.’ Waarom zou je blijven leven in zorgen en je on­gelukkig voelen als men voor 150 dollars in vrede kan rusten.

Hoe diep treurig het met de kennis van de Bijbel onder ons volk gesteld is, blijkt wel uit wat de heer N. G. J. v. Schouwenburg in het blad “In de Waag­schaal’ vertelt:

 “Bij voorlezing van 1 Korinthe 13, zonder dit even­wel te noemen en op de vraag, wat dit zou zijn, werd min of meer unaniem vastgesteld: een lied van een moderne dichter. Op de vraag: wat is Golgotha en waar lag het, hoorde ik een land in Afrika, een vrouw uit de mythologie en nog enkele dezer dingen.

Eén der aanwezigen vroeg in alle ernst of er ge­sproken kon worden van de Zoon van God of God dan getrouwd was geweest. Ik dacht toen hier heb je nu gedemonstreerd het feit, dat er een ge­slacht opgegroeid is zonder de christelijke school, zonder de catechisatie en zonder de kerk.

Een geslacht, dat ook zelfs van de Bijbel als cul­tureel verschijnsel niets meer weet.”

Dr. John R. Mott geeft ons belangwekkende ge­tallen in verband met de leeftijd waarop mensen tot Christus bekeerd werden. Zij zijn verkregen uit onder­vraging van een representatieve groep van christenen. Hij zegt:

 “Van 1000 christenen zeiden 548, dat zij een vol­geling van Christus werden voor hun 20ste jaar: 337 werden christenen tussen hun 20ste en 30ste jaar, 76 tussen hun 30ste en 40ste. 15 tussen hun 40ste en 50ste, 3 tussen hun 50st een 60ste en slechts één boven zijn 60ste jaar.”

In weinige landen vindt men zulk een actieve Evan­gelieverkondiging als in Australië. In alle staten en hoofdsteden bestaan bloeiende organisaties met mo­derne werkwijze, om de massa voor de boodschap van Jezus Christus te winnen. Sydney, de grootste stad van Australië, heeft een bijzonder verbreide open- luchtarbeid; 7 grote wagens met luidsprekers staan in dienst van het Evangelie, de fabrieken, het strand, de openbare pleinen worden dag en nacht met het geluid des Evangelies vervuld. Ook het Kinderwerk (C.G.G.M.) bloeit. Melbourne. Brisbane, Adelaide en Perth zijn centra van grote Zendingsarbeid. Het Melbourner Bijbelinstituut onderneemt met zijn studenten vérstrekkende Evangelisatie pogingen. Een groot werk wordt ook gedaan onder de Wildenstammen en de Kleurlingen, om oude, slechte zeden te overwinnen en de invloed van het Evangelie werkzaam te maken.

 

Het leven en werk van Johann Christoph Blumhardt.  Schreuder. (20)

Blumhardt als zielzorger.

Zielzorg wordt bepaald door aard en aanleg van de zielzorger. Men mag hier nooit denken aan een methode of een techniek: zielzorg is het priesterlijk omgaan van de ene mens met de anderen. Blumhardts ziel zorgerlijke werk is een illustratie van zijn wezen; op dit terrein is de mens en zijn werk volkomen een.

Wie naar Möttlingen ging en Blumhardt niet kende, stelde hem zich altijd anders voor dan hij was, zoals blijkt uit brieven en herinneringen. Hij viel mee bij eerste kennis­making en deze vrolijke opluchting ging al gauw over in hoogachting en liefde, als bleek, dat de werkelijkheid rijker was dan de faam schoon was geweest. De beroemde Blum­hardt was een vrolijk en vrij man, origineel in alle dingen (dit gedacht als het tegengestelde van conventioneel), en zonder voetstuk. Mensen, die hem gekend hebben zijn één in hun oordeel over hem. Hoe meer wij, die na hem leven, van hem lezen: preken, brieven, antwoorden op vragen, des te meer voelen we de beschrijving van zijn tijdgenoten als echt.

Wat allereerst trof was zijn nuchtere vrolijkheid, die men zo vaak mist bij “vrome” mensen. Zündel verklaart die nuchterheid, door er op te wijzen, dat hij onverbiddelijk ernst maakte met de waarheid, die hij geleerd heeft in de jaren van de opwekking. Verder doordat hij altijd in de houding van bedelaar tegenover God stond: wie als priester leeft voelt zich arm en afhankelijk en denkt niets van zichzelf. Men zou hieraan toe kunnen voegen, dat ook het zich Steeds bewust zijn van Gods tegenwoordigheid aan zijn blijheid een toon gaf van rust en beheerstheid.

Uitbundigheid of rumoer laten zich in zijn vrolijkheid niet denken, dit is immers altijd een zichzelf uitleven, en dat vermeed hij zorgvuldig. Blijdschap om ontvangen zegen ont­moette men het eerst in hem.

Er was nog iets, dat sterk aantrok: zijn geloof in Gods genade. “We zijn allen verlost” zei hij: ieder mens zag hij in dat licht. Hij leert ons weg te zien van eigen prestaties en te geloven in de genade, die niet ophoudt te werken.

Door zoveel van die genade te verwachten, kon hij mild zijn in zijn oordeel over mensen, die alles anders deden en dachten dan hij. Tegenstanders noemden hem dan “vrij­zinnig”: daar bedoelden ze mee, dat hij Gods gebod compro­mitteerde. Ze vonden, dat hij niet genoeg consideratie had met de alledaagse dingen, die (schijnbaar) niets met God te maken hebben. In verband daarmee heeft Blumhardt eens gezegd: “De mens moet zich tweemaal bekeren; eerst van de (zondige-) natuurlijke (d.w.z. vleselijke) mens tot de geestelijke mens en dan weer van de geestelijke tot de na­tuurlijke”. Daarmee bedoelde hij, dat ieder zich na zijn be­kering met alle toewijding moet geven aan zijn natuurlijke plichten; hij moet er zich voor hoeden weg te lopen van de plaats waar God hem gesteld heeft, omdat hij daar niet geestelijk zou kunnen leven.

Toen eens een jonge man, na een verblijf in Möttlingen, zuchtte over de taak, die hem thuis wachtte; zijn vader en moeder waren n.l. niet “echt bekeerd”, baste Blumhardt hem toe: “Zo denkt en spreekt men niet over zijn vader en moe­der. Je gaat naar huis en hebt ze lief, dat is alles wat je te doen hebt”.

Hij was ook te natuurlijk om verontwaardigd te zijn over de streken van zijn gemeenteleden in hun vlegeljaren. Eens had een jongen de eieren uit zijn kippenhok gestolen en er een psalmboek voor in de plaats gelegd. Toen een dienst­meisje hem dit met opgestreken zeilen kwam vertellen, was dit zijn antwoord: “De dwaas, die in het hart van de jongen zit, zit ook in het jouwe; in jouw woede schuilt hetzelfde behagen in zulke streken. We moeten de dwaas­heid van dien jongen in ons hart overwinnen. Doe het psalmboek weer in het kippenhok, we nemen verder geen notitie van deze zaak.” Het slot was, dat de jongen zijn streken afleerde; het kostte Blumhardt een psalmboek en dat vond hij goedkoop.

Er kwam eens als gast in zijn huis een overgeestelijke dame, die zo in hoger sferen leefde, dat ze eten een vulgaire bezigheid vond. Het gevolg was, dat ze verzwakte en ziek werd, zodat ze haar werk niet goed meer kon doen. Met vriendelijke woorden wilde Blumhardt haar aan het verstand brengen, dat heiligheid iets anders was, maar ze wilde niet luisteren, ‘haar besluit stond vast. Toen begon het hem te vervelen; hij kwam aan haar bed staan en beval haar kort en goed (Zündel spreekt van vriendelijk toedonderen!): “Het eerste gebod in de Bijbel is: eet! (Gen. 02:16), doe dat dus!” Dat hielp; korte tijd daarna was ze beter èn een blij Christin. Blumhardt kon, als hij haar later in zijn nabijheid zag, zo terloops tegen deze of gene met vrolijke spot zeggen: “En die daar. Heeft willen sterven!” Zijn reactie werkt in zulke gevallen als een heilzame koude douche. Heilzaam, want hij werd door liefde gedreven en niet door ergernis.