Selecteer een pagina

Levend Geloof – 229

Levend geloof 1982.09 nr. 229

DE LEER EN HET LEVEN, WAAR GAAT HET OM?

De vraag op de voorpagina: “De leer of het leven; waar gaat het om?” wordt door de titel van dit artikel reeds beantwoord. Het gaat om beiden: de leer èn het leven! Het eerste is ondenkbaar zonder het tweede en ook omgekeerd. Nu zijn er velen die bij het horen of lezen van het woordje ‘leer’ wat huiverig worden. Veelal terecht, want als kind van God zijn wij vaak bevrijd uit allerlei leerstellingen en dogma’s, die ons niet het nieuwe leven in Christus hadden gebracht.

Paulus zegt in Galaten 5 vers 1: “Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijgemaakt. Houdt dus stand en laat u niet weer een slavenjuk opleggen”. Het aanvaarden van Christus betekent bevrijding uit een dode vor­mendienst waarin satan de hand had, en het nieu­we leven van Christus leren kennen. Dit nieuwe leven heeft als kenmerkende eigenschappen: ver­nieuwing, herstel, blijdschap, kracht, overwin­ning, liefde, etc. Maar het gaat ook gepaard met
strijd, vervolging en verzoeking. Dat laatste wordt verzoorzaakt doordat wij i^pg in een lichaam van vlees en bioed zijn en satan nog de overste van deze wereld is. Paulus zegt daarom in Galaten 2 vers 20: “Met Christus ben ik ge­kruisigd, en toch leef ik, dat is, niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zo­ver ik nu nog in het vlees leef, LEEF IK DOOR HET GELOOF IN DE ZOON VAN GOD, DIE MIJ HEEFT LIEFGEHAD EN ZICH VOOR MIJ HEEFT OVERGEGEVEN”. Paulus wist – en ook wij moeten ons dat bewust zijn – dat hij geroepen was om DOOR HET GELOOF te leven. Niet voor niets zegt Hebreeën 11 vers 6 dat het zonder geloof ONMOGELIJK is God wel­gevallig te zijn.

ONZE PLAATS IS IN DE HEMELSE GEWESTEN

Het geloof maakt ons bewust dat we geestelijk geplaatst zijn met Christus in de hemelse gewes­ten om van daaruit geestelijk te strijden en te overwinnen. Het lichaam is, omdat het nog geen onvergankelijkheid heeft aangedaan, onderge­schikt aan de geest. Daarom is het zo belangrijk dat onze geest verbonden is met de Heilige Geest en losgemaakt is van verkeerde geesten.

Jezus zei: “De Geest is het die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb, zijn GEEST EN LEVEN”(Joh.6:63). De woorden van Jezus werden ‘levend’ gemaakt door de Heilige Geest. Daarom bracht Hij geen dode leer, maar Zijn boodschap had directe, praktische uitwerking: mensen werden bevrijd uit satans macht en ontvingen het nieuwe, Goddelijke leven. Zijn bediening was steeds verbonden met de leer die Hij bracht. En als Gezondene des Va­ders bracht Hij de enige goede leer: die van het Koninkrijk Gods!

De leer van het Koninkrijk Gods is de enigste leer die zich onderscheidt van alle andere, om­dat het een ‘levende leer’ is, dat wil zeggen het heeft het echte Goddelijke leven in zich. Daarom werd Zijn woord bevestigd door tekenen en
wonderen. Er wordt wel eens gezegd dat Jezus het grootste deel van de tijd die Hij op aarde door­bracht, besteedde aan het doen van tekenen en wonderen. Nog afgezien van het feit dat dit niet juist is, wil men daarmee te kennen geven dat de woorden die Hij sprak minder belangrijk waren. Maar juist de tekenen en wonderen die Hij deed kwamen voort uit de boodschap die Hij bracht.

Dat was ook het grote verschil met de leer die de Farizeeën en Schriftgeleerden brachten. Zij hadden verwacht dat Jezus een soort aards koninkrijk zou komen stichten, waarin zij hun posities konden handhaven. Jezus sprak echter dat Zijn Koninkrijk niet van deze wereld was. Hij bracht een boodschap met Goddelijk gezag, waarvoor satan moest wijken en zijn leringen ontmaskerd werden. Toen Jezus Zijn eerste grote rede op de berg beëindigd had, lezen we daarom ook dat de scharen versteld stonden over Zijn leer, WANT HIJ LEERDE HEN ALS GEZAGHEBBENDE EN NIET ALS HUN SCHRIFTGELEERDEN (Matth.7:28-29).

HET LEVEN VINDT ZIJN BASIS IN DE LEER

Wie beweert dat ‘de leer’ minder belangrijk is dan ‘het leven’ geeft daarmee te kennen geen geestelijk inzicht te bezitten. WANT HET LEVEN, ZOALS GOD DAT BEDOELT, MOET ALTIJD ZIJN BASIS VINDEN IN DE LEER. Anders kunnen we nooit een leven hebben in overeenstemming met de wil van God. We mogen niet geestelijk maar wat aan rom­melen .

Het gaat primair dus om de leer. En juist in deze eindtijd moeten wij ons dit terdege bewust zijn, want satan is er alles aan gelegen om de leer in een verkeerd daglicht te stellen.

Helaas is het hem gelukt in dit opzicht heel wat suksessen te behalen. Wij denken aan de vele kinderen Gods die de boodschap van het Konink­rijk Gods (blijven) afwijzen. Veelal wordt dit veroorzaakt doordat men weigert verkeerde lerin­gen los te laten of zich daarvan te laten be­vrijden .

Wij denken aan de ‘eenheidsleer’ die zegt dat het alleen maar belangrijk is ^ls we ‘de Heer’ kennen. Dan mogen we gerust verschillend denken, zelfs over fundamentele dingen, zoals de doop door onderdompeling, wat in charismatische kringen geleerd wordt. Men ziet dan volledig over het hoofd dat Jezus altijd VERBONDEN was met de boodschap die Hij bracht. Jezus en Zijn boodschap vormen een onlosmakelijke eenheid! Wie deze twee los gaat koppelen raakt op een dwaalspoor. Men kan dan wel in massale samen­komsten of verzoeningsbijeenkomsten zijn eenheid belijden maar het is een valse eenheid. Wat trouwens ook in de praktijk bewezen wordt door­dat toch ieder weer zijn eigen weg gaat als de konferentie of meeting afgelopen is.

Wij denken ook aan de leer dat de onbekeerde Joden behoren tot het volk van God. Men gaat dan geheel voorbij aan de woorden van Jezus: “Tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan”(Joh.3:5). De Bijbel maakt juist duidelijk dat IN CHRISTUS ieder onderscheid tussen Jood en niet-Jood is weggevallen. Paulus zegt: “Want er is GEEN ON­DERSCHEID tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; want: al wie de naam des He­ren aanroept zal behouden worden”(Rom.10:12-13). Lees ook Col.3:ll en 1 Cor.l2:13.

De Joden waren ten tijde van het oude verbond het volk van God. Uit hen werd de Messias gebo­ren. Maar het nieuw–testamentische volk van God bestaat uit bekeerde Joden en bekeerde heidenen. Als wij nu als christenen de Joden in de waan laten dat voor hen de Messias nog moet komen, zoals onlangs nog een evangelisch tijdschrift suggereerde, dan maken we wel een grote fout. Juist deze ‘ Israël-leer’ discrimineert de Joden wel heel erg want de thans levende Joden behoe­ven niet te wachten op één of andere toekomsti­ge gebeurtenis, maar hebben evenals alle andere mensen de mogelijkheid de levende Jezus te leren
kennen, door eenvoudig te geloven in Zijn vol­brachte werk. De liefde van God omvat alle men­sen, ook de Joden!

Een andere leer die afwijkt van de gezonde leer is die welke beweert dat een kind van God niet meer gebonden kan zijn. Deze leer is een typisch voorbeeld van het gebruik van een aantal bijbel­teksten, waarbij men andere teksten buiten be­schouwing laat. Natuurlijk is het Gods wil dat iemand die tot geloof komt het nieuwe leven van Christus op volkomen wijze beleefd, maar de prak­tijk wijst reeds uit hoe de weg naar volkomen vernieuwing en herstel, vaak een lange weg is.

Nog kort geleden lazen we een artikel van een . zuster die destijds op wonderbare wijze bevrijd werd uit satans macht. Zij maakt echter de fout haar subjectieve ervaring te maken tot een ob­jectieve leerstelling die dan zou gelden voor allen die tot geloof komen. Als wij bezig zijn met het herstelwerk van mede—gelovigen zou God tekort geschoten zijn, is haar bewering. Natuur­lijk hoeven wij elkaar geen gebondenheden aan te praten, maar als ze er wel zijn, zouden we onge­hoorzaam zijn, als we ze niet afleggen of ons laten bevrijden. Paulus schrijft aan de Romei­nen (gelovigen!): “LATEN WIJ DAN DE WERKEN DER DUISTERNIS AFLEGGEN en aandoen de wapenen des lichts”(Rom.13:12).

DE GEZONDE LEER BEWAART ONS VOOR DWALINGEN

Wij zouden nog talrijke andere afwijkende lerin­gen kunnen noemen, maar willen het bij deze voorbeelden laten. Wie trouwens de leer van het Koninkrijk Gods aanvaard heeft, komt niet op dwaalwegen terecht of wordt er van bevrijd. Velen kunnen daarvan getuigen.

Het is niet voor niets dat Paulus spreekt van de GEZONDE leer, dat is die leer die in overeen­stemming is met die van Jezus. Iedere andere leer houdt de mens af van de geestelijke weg die God wil dat Zijn kinderen zullen bewandelen. Als de gezonde leer niet gebracht wordt verdwijnen
de gebondenheden niet en wordt de groei naar de volmaaktheid geblokkeerd. Dan Wordt Christus in ons niet zichtbaar en»*daar gaa? het uiteindelijk om. Want nogmaals: ‘leer’ en ‘Persoon’ zijn on­losmakelijk met elkaar verbonden.

Ook satan weet dat en als het hem niet lukt om dwaalleringen bij de gelovige of in de gemeente binnen te brengen, zal hij het nog proberen de leer los te koppelen van de Persoon (Jezus Christus). Dan krijgen we een soort verstarring en hardheid die ongezond en liefdeloos is, die we helaas bij sommige kinderen Gods aantreffen. Zij doet uiteindelijk veel schade aan de bood­schap van het Koninkrijk Gods, omdat tegenstan­ders van de volle boodschap graag hen als voor­beeld aanhalen om de boodschap in een verkeerd daglicht te stellen. Natuurlijk is dit dom en berokkenen ze zichzelf daarmee schade, door de boodschap te blijven afwijzen. Maar het betekent wel dat wij onszelf telkens weer moeten afvra­gen: Werkt de leer door in mijn leven? Zien de mensen de veranderingen ten goede bij mij? Blijft de boodschap van Gods Koninkrijk geen theorie, maar heeft het praktische uitwerking in mijn leven? Daar gaat het tenslotte om!

De gemeente is een ‘herstellingsoord’ wordt vaak terecht gezegd. Maar het uiteindelijke doel is dat we zelf als ‘herstellers’ zullen fungeren. Wie ingaat op de gezonde leer van Jezus Christus em deze op konsekwente wijze beleeft, zal zich meer en meer als een waardig vertegenwoordiger van het Koninkrijk Gods in deze eindtijd openba­ren !

En zoals Jezus eens de afstraling van Gods heer­lijkheid en afdruk van Gods wezen was,(Hebr.1:3) zo zal ook de ware eindtijdgelovige dezelfde kenmerken bezitten. Want hij heeft – prijst God daarvoor – de leer van het Koninkrijk Gods leren kennen en beleven!

G.J.R.D.

Het boek Ruth
als profetie
door Jan W. COMPANJEN

 

 

 

 

– i –

DE ONGEHOORZAAMHEID

VAN TSRAËL

De geschiedenis van Ruth speelt zich af ten tijde van de richters. Dat was in een tijd dat het niet zo best ging met het volk Isra­ël. Het was geroepen om als een afgezonderd volk Gods te leven in het land Kanaan, een land overvloeiende van melk en honing. Israël ver­mengde zich echter met de volken die in het land Kana­an achtergebleven waren en liepen de góden van die in­woners achterna. Zij verlie­ten de Here hun God, die hen uit Egypte had geleid, lie­pen andere góden achterna en bogen zich daarvoor neer.

Het gevolg van een en ander was dat zij in de macht van plunderaars kwamen en in de macht van vijanden die hen omringden. Maar, God, de Heer, zo goed en mild, bleef bewogen met het lot van zijn volk. Ondanks het feit dat zij niet handelden in overeenstemming met zijn opdracht dat zij hun vijan­den moesten uitroeien (zie Jozua 3 vers 1 tot 5), gaf Hij hun een richter, een leider die hen voorging en hen verloste uit de macht van hun vijanden. Het volk bleef echter overspelig en leefde niet naar behoren (Richteren 2:18-19).

Er is zeer veel overeen­stemming met onze tijd, vooral als men het Woord van God GEESTELIJK leert verstaan. Er werden gewel­dige richters geroepen, denk maar eens aan Gideon, Simson en Debora.Toch bleef het volk verre van Hem die hun zo wonderlijk had uit-

 

geleid naar het overvloeien­de rijke land.

In die tijd kwam er een hon­gersnood (!) in het land Kanaan en het gezin Elime- lech (God is Koning) trok uit Bethlehem (broodhuis) naar de velden van Moab om daar als vreemdeling te ver­toeven. De Moabieten stammen af van Lot. Zij hebben de Israëlieten veel kwaad be­rokkend. Zei weigerden onder andere de Israëlieten door­tocht te verlenen om hun vijanden te bestrijden. De Maobitische koning Balak liet Biliam komen om Israël te vervloeken (Num.22:24) en de dochters der Maobieten verleidden Israël tot afval (vers 25).

Juist in dat land zocht Eli- melech met zijn vrouw Naomi en hun twee zonen een beter leven. Het is hun er aanvan­kelijk kennelijk goed beval­len want zij bleven er tien jaar. Het ging met hen zoals boven omschreven, zij dwaal­den af van God en het be­loofde land. Het gevolg was, dat het gehele mannnelijke deel van de familie stierf. Het deel dat voor nageslacht moest zorgen was uitgestor­ven en er bleven drie vrou­wen achter.

Deze drie vrouwen komen toch zover dat zij samen de terugweg naar het beloofde land aanvaarden. Alle drie 10 vrouwen hadden een stuk le­ven ei^ beleving achter zich en waren tot het nemen van een juiste beslissing in staat. Zij waren door alles heen ‘mondig’ geworden en kozen voor terugkeer naar het land Kanaan.

DRIE VROUWEN – DRIE

GEESTELIJKE STROMINGEN

Zo gaan ze samen op stap. Zie u ze gaan en kunt u ze, ieder voor zich, geestelijk typeren? Het zijn namelijk de drie geestelijke stro­mingen zoals die zich ook al momenteel aftekenen op de grens van terugkeer naar het beloofde land, het Koninkrijk der hemelen. De geest, die elk van de drie vrouwen bezield, komt in de loop van de gehele ge­schiedenis rond Ruth steeds duidelijker tot uiting.

Aanvankelijk zijn ze het kennelijk roerend met elkaar eens. Zij trekken samen uit en gaan eensge­zind op weg naar het land Juda. Toen zij zo onderweg waren kwam de twijfel en uitgerekend Naomi zei tot haar beide schoondochters: “Gaat heen, keert terug, ieder naar het huis van haar moeder, de Here bewij­ze u liefde, zoals gij die bewezen hebt aan de ge­storvenen en aan mij; de Here geve u, dat gij rust

 

moogt vinden, ieder in het huis van haar man” (Ruth 1:8-9).

Naomi ziet het niet zitten dat haar schoondochters in het land der belofte tot hun , doel zullen komen. De jonge dochters geven het echter niet zo vlug op. Beiden be­loven haar trouw en zeggen tegen Naomi dat ze zeker met haar zullen terugkeren naar haar volk. Dan gaat Naomi klaar en duidelijk uitleggen dat er geen kans is op nakomelingen. Een ver­wekker van nakomelingschap kan of kon, naar haar ge­dachten, alleen maar uit haar voortkomen en daarvoor was in haar geen ‘leven’ meer aanwezig. (Het krijgen van nageslacht speelt in het gehele gesprek een zeer gro­te rol. Het is dan ook op grond van dat gebeuren dat het boek Ruth zo profetisch voor de eindtijd is).

ORPA IS TYPE VAN

DE AFVALLIGE KERK

  • Na dat gesprek keert Orpa terug naar haar land en naar haar góden. Zij is het type van de afvallige kerk, die vroeg of laat, op weg naar het einddoel, het land der belofte en het openbaar wor­den van de zonen Gods als nageslacht, zal afhaken en terugkeren naar het land van hun vaderen. Zij keert terug naar haar eigen wereld en wordt daarin opgenomen. Zij verdwijnt als het ware geestelijk in het niet en komt geheel los te staan van het volk Gods.

Na dat gebeuren probeert Naomi nogmaals ook Ruth tot andere gedachten te bren­gen, doch al haar praten is tevergeefs. Ruth heeft haar keuze gedaan. Zij is van de drie vrouwen de enige die geloof heeft in de toekomst en…. wat het belangrijk­ste is, zij heeft geloof en vetrouwen in de God van het volk Israël. In tegenstel­ling met haar schoonmoeder Naomi heeft Ruth wel hoop en visie. Zij is dan ook het type van de eindtijdge- meente waaruit de zonen Gods zullen voortkomen.

Naomi is het type van de goedwillende gelovige die een toekomst voor zichzelf maar ook voor Ruth niet ziet zitten. Deze typen, dit soort gelovigen, zijn er veel. Zij zien de toe­komst donker in en spreken zoals Naomi spreekt. ‘Het is niets en het wordt niets’ en zij behoren dan ook tot het type van de zuchtende schepping.

Het is het type van de God- vereerder. Men vindt ze on­der joden en zogenaamde heidenen, de christenen uit de heidenwereld. Mensen zo-

 

als bijvoorbeeld Cornelius, een godvruchtig man, die vele aalmoezen gaf en gere-» geld tot God bad (zie Hande­lingen 10). Deze gelovigen doen in alles trouw hun plicht, gaan naar de tempel/ kerk, geven hun offers en worden geëerd door de mede­mens. Toch ontbreekt er iets aan hen. Zij missen iets en zijn daardoor pessimistisch en min of meer doemdenkers. Men vindt onder hen veel zwaarmoedige mensen.

Dit laatste komt voor een zeer groot gedeelte voort uit het feit dat de eerste komst van Jezus Christus op aarde voor hen net niet ‘VOLBRACHT’ is. Er moet, zeggen zij, voor hen zelf en voor de wereld nog méér ge­beuren. Zij voelen zich leeg omdat de bezieling van de Geest Gods, de Geest van Je­zus in hen, ontbreekt. (Lees voor die oplossing, de ge­schiedenis van Corbelius nog maar eens door!) Zij zien niet dat de Geest Gods, die alles schiep en ook Christus tot Gods Zoon maakte, in staat is ALLES tot volheid te brengen. Dat die Geest door middel van de gemeente, als lichaam van Christus, tot eindoverwinning zal ko­men. Zij die dit niet zien, verwachten en zien uit naar een tweede komst van Jezus in het vlees. Zij zijn in dezen op hetzelfde spoor als 12

de joodse gelovige gekomen, die ecHter nog steeds uit­ziet naar een eerste komst.

Geliefde broeders en zus­ters, juist die eerste komst van Jezus heeft ALLES volbracht. Het eerste werk van Christus was af. Het was compleet en gaaf, want juist die komst heeft ons de Heilige Geest ge­bracht, waardoor wij nieuwe mensen, een nieuw volk van God, kunnen worden. Het nieuwe Israël Gods, met een nieuw verbond in het bloed van Christus en een leiding door de Heilige Geest.

OP DE GRENS VAN EEN

NIEUWE TOEKOMST

In de twee vrouwen die overblijven, Naomi en Ruth, zijn type’s overgebleven. Een vrouw mët en een vrouw zonder visie en toekomst­verwachting. Toen beide vrouwen Bethlehem binnen kwamen, raakte de stad in opschudding. Naomi (de lie­felijke) was teruggekeerd. Meteen komt de opstelling van Naomi om de hoek kij­ken. Zij zegt: Noem mij maar ‘Mara’, dat wil zeggen de ‘bittere’ of de ‘bitter bedroefde’. Zo kenschetste zij zichzelf en zij zegt er dan ook meteen maar achter­aan wie de schuldige daar­van is: “De Almachtige heeft mij veel bitterheid

 

aangedaan. Vol (een man met twee zonen) ben ik heenge­gaan, maar leeg heeft de Here mij doen terugkeren” (Ruth 1:20-21) .

Ook de nieuw-testamentische gemeente is ‘vol’ begonnen. Velen staan er momenteel op de grens van terugkeer, naast Naomi. Ook zij spreken dezelfde woorden, maar de mens heeft zelf Jezus en Zijn Land van belofte verla­ten en is gelijk de joden gaan wonen in de velden van Moab. Maar, prijs de Heer, op de grens van een nieuwe toekomst trekken twee vrou­wen op, een jodin en een heidense vrouw. Zij komen beide op één spoor, dank zij het geloof en het Godsver­trouwen van Ruth. Uit haar wordt, dank zij zelfs de me­dewerking van Naomi, een zoon gebboren. Obed heet dat kind, dat betekent: ‘dienaar’. Hij is de groot­vader van koning David en dus één van de voorouders van Jezus. De geschiedenis voorafgaande aan zijn ge­boorte maakt hem als een type van de ‘zonen Gods’. Zijn naam ‘dienaar’ zegt dat al.

De mens is bedoeld als die­naar, en niet bedoeld om op- of voor zichzelf te le­ven. Van hem wordt veron­dersteld dat hij zal leven als zijn Schepper, namelijk ten bate van de ander. Hij is als een kanaal waardoor de van God afkomstige lief­de kan stromen en uitstra­len (zout der aarde en licht op de kandelaar).

Denk hierbij maar eens aan het voorbeeld van de generator en de lamp. Niet de lamp maar de generator schept het licht en wij als lamp mogen het uitstralen.

Zoals gezegd zijn wij op weg naar een nieuwe toe­komst en de verdere ge­schiedenis van Ruth zal ons daarbij voorlichten.

 

 

 

VERGEVEN EN
VERGETEN

Meestal wordt er in de gelijkenis van de verloren zoon uitvoerig aandacht besteed aan de zoon die de wereld in­trekt. De rol van de vader (zijn houding en instelling) hebben mij geïnspireerd tot een nadere belichting van de vader-figuur.     

– VERVOLG VAN VORIGE BLADZIJDE –
                                               -t

Als ik het Schriftwoord aap een nauwkeurige analyse onder­werp, bemerk ik dat de vader het op vele fronten moeilijk heeft gehad.

Ik lees onder andere niet dat hij met vele argumenten getracht heeft zijn zoon te weerhouden of pressie ging gebruiken toen het erfdeel werd opgeëist. ZWIJGEN IN BEPAALDE SITUATIES, WAARIN DE WIJSHEID DAT GEBIEDT, IS MOEILIJKER DAN JE MAAR TE LATEN GAAN. Dat is ‘vechten tegen jezelf’; daar is moed voor nodig, takt en zelf­beheersing.

Wat zal er in zijn hart zijn omgegaan toen zijn jongste – dat staat er wel nadrukkelijk bij – (zijn Benjamin) hem wilde verlaten. Mijns inziens ging het niet zozeer om de geldkwestie, maar om het feit van de ontevredenheid, het verlaten van het ouderlijk huis. Dat doet zeer; dat is de pijn van het afscheid.

Wat kon de vader anders doen dan zijn zoon te laten gaan?’. Was daarmee alle kontakt verbroken? Ogenschijnlijk wel, maar een biddende vader (of moeder) staat voor zijn/haar kind(eren) bij de Heer op de bres door middel van gebed: dat is de rechtstreekse verbinding, het ’schellekoord met de hemel’. ER BESTAAT EEN WEZENLIJK VERSCHIL TUSSEN VERLATEN EN ALLEEN LATEN.

Wat het heeft uitgewerkt bij de zoon, weten we, maar let u eens op de gemoedsgesteldheid en de houding van de vader bij de terugkeer van zijn kind.

“En toen hij nog veraf was….”(Lucas 15:20). Zou.de vader wellicht dagelijks naar hem hebben uitgekeken met hoop in het hart?

“Hij werd met ontferming bewogen…. ” Er was niets aan zijn liefde veranderd. Hij toonde het ook door zijn jongen tegemoet te snellen, hem te omhelzen en te kussen.

Ook in vers 22 valt het woordje ‘maar’ mij op als de zoon zich heeft uitgesproken. Het is net of de vader daarmee wil aangeven: Het verleden telt niet meer; het heden is belangrijker.

Vindt u het ook niet een wonderbare geschiedenis met een diep-geestelijke strekking?

“De liefde vergaat nimmer meer” (1 Cor.13:8a).

JUDITH JACOBS

 

DE VADER VAN DE VERLOREN WON

Lucas 15 vers 11 tot en met 32.

De woorden van zijn zoon, de jongste, – hoewel met redenen omkleed – Drongen als koud staal in zijn harte, Maakten een wonde, diep en wreed.

Ofschoon hij innerlijk verbloedde Kwam uit zijn mond klacht noch verwijt;

Zijn liefde kon de pijn verdragen

Van scheiding en van bitterheid.

Hij heeft hem niet alleen gelaten, Maar mee-geworsteld in de strijd;

Met tranen en gebeden heeft hij Bij ’s Vaders troon voor hem gepleit.

Toen hij zijn zoon na jaren weerzag, Sprak hij niet van ‘verloren tijd’;

Zijn liefdevolle armen waren

Naar hem èn de hemel uitgespreid.

JUDITH JACOBS

 

 

“En de naam der stad zal voortaan zijn: DE HERE IS ALDAAR”(Ezechiël 48:35).

VAN HET MINDERE

NAAR HET MEERDERE

Vele jaren lang was er een oud verbond, een oud volk van God en een aardse stad met een tempel waarin het God beliefde te wonen. Vele jaren lang diende het aardse Jeruzalem als een schaduw­beeld van het hemelse Jeru­zalem. In de Geest ziet de apostel Johannes op het eiland Patmos een stad neer­dalen uit de hemel en hij begrijpt onmiddelijk: dit is een heilige stad. Hij schrijft: een nieuw Jeruza­lem.

Johannes heeft begrepen dat de zichtbare stad Jeruzalem als stad Gods haar tijd ge­had heeft en dat ook de heerlijkheid van de aardse tempel voorbijgegaan was. Had Jezus het niet alles voorzegd? Het mindere heeft nu plaats moeten maken voor 16 het meerdere. Men moet er voor ‘in de Geest’ zijn om dit volkomen te begrijpen. Velen willen het zichtbare vasthouden en als het ver­dwenen is wil men het terughalen. Daarom is het geen wonder dat sommige christenen opnieuw uitzien naar de herbouw van een aardse tempel van hout en steen in een aards Jeruza­lem. In de brief aan de Galaten laat de apostel Paulus ons dit duidelijk weten en spoort hij ons aan slechts de blik te richten op het hemelse Jeruzalem. Hij zegt dat het aardse Je­ruzalem met al haar kinde­ren in slavernij is en roept uit: “Maar het hemel­se Jeruzalem is vrij: en dat is onze moeder” (Gal.4: 26-27) .

Johannes op Patmos heeft dit ook goed begrepen omdat hij in de Geest was op de dag des Heren (Openb.1:10) .

In Psalm 18 vers 36 staat: “Uw nederbuigende goedheid maakt mij groot”. De liefde van God voor de gevallen mens was zo groot dat God naar de mens toekwam en door het offer van Jezus Christus kan de mens nu weer naar God toekomen. Voor het eerste was het nodig dat er een ontmoetingsplaats ge­bouwd werd en zo stond God het de mens toe om voor Hem een woonplaats van hout en steen te bouwen op een zon­dige aarde.

In Zijn nederbuigende goed­heid liet God zich als het ware door de mens beperken en ging wonen in een tempel door mensenhanden gemaakt. Dat is met recht gezegd: nederbuigende goedheid. De almachtige, majestueuse God die zich in Zijn grote liefde laat beperken woont in een aardse tempel.

Bij de inwijding van deze tempel voelde koning Salomo al aan dat het eigenlijk on­mogelijk was om de grote, almachtige God te beperken en Hem als het ware op te sluiten in een zichtbare tempel. God moet de mens wel onmetelijk lief hebben.

Salomo roept uit: “ZOU GOD DAN WAARLIJK OP AARDE WONEN? ZIE, DE HEMEL, ZELFS DE HE­MEL DER HEMELEN KAN U NIET BEVATTEN? HOEVEEL TE MIN DIT HUIS DAT IK GEBOUWD HEB” (1 Kon.8:27). Het was alsof Salomo al aanvoelde: het wezenlijke van de gemeen­schap met God ligt niet op aarde maar in de hemel.

IS ONZE BLIK NAAR

BOVEN GERICHT?

De apostel Jacobus schrijft: “Iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat volmaakt is, daalt van bo­ven neer, van de Vader der lichten, bij wie geen ver­andering is of zweem van ommekeer”(Jac.1:17). Alles wat werkelijk waarde heeft daalt van boven neer. Daar­om zegt Jezus: “Die van bo­ven komt, is boven allen” en “Gij zijt van beneden, Ik ben van boven”(Joh.3:31 en 8:23).

Derhalve moeten we voortdu­rend, zoals een Abraham, de blik naar boven gericht hebben en niet naar de aar­de. We zien daarom niet uit naar een hernieuwde tempel van hout en steen op een oude aarde, maar sluiten ons vol vertrouwen aan bij de oud-testamentische rechtvaardigen, genoemd in Hebreeën 11, aan wie God zelf een getuigenis gegeven heeft, daar zij reeds ver­stonden dat het ging om de onzichtbare dingen, want die zijn eeuwig. In dat ge­loof zijn ze gestorven, vermeldt de schrijver van de brief aan de Hebreeën.

Wat zitten vele christenen

 

De ternpelgebouwen ten tijde van het oude verbond.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

toch hardnekkig vast aan de zichtbare dingen en waar deze verdwenen zijn begeert en verwacht men ze terug. Het maakt een groot verschil of men godsdienstig dan wel echt geestelijk is. Als de rechtvaardigen van het oude verbond door het getuigenis van God reeds iets verston­den van de geestelijke din­gen, hoeveel te meer wij, gelovigen onder het nieuwe verbond. Lees in dit ver­band eens de tekst uit He­breeën 11 vers 39 en 40.

De vader van alle gelovigen, Abraham, had ook geen ver­wachting meer van een aards land en zichtbare dingen, en daarom beleed hij op deze oude aarde een vreemdeling en bijwoner te zijn (Hebr.11 :13). Abraham had een groot geloof en dit geloof werkte als het ware als een verre­kijker, waardoor hij alle beloften uit de verte heeft gezien, ja, hij zag zelfs de dag van Christus. Jezus getuigt in Johannes 8 vers 56 van Abraham: “Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn dag te zien en hij heeft die ge­zien en zich verblijd”.

WIJ ZIJN GENADERD TOT

HET HEMELSE JERUZALEM

Wie in het geloof en in de Geest de dag van Christus gezien heeft, heeft geen verwachtingen meer van een aardse stad of aardse tem­pel. Zo iemand geeft ook te kennen, evenals de oud-tes- tamentische rechtvaardigen, dat hij een vaderland zoekt. Geen aards vaderland waarheen het mogelijk is terug te keren, maar een geheel nieuw vaderland. Een
beter, dat is een hemels, vaderland. Daarom schaamt God zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een stad bereid (Hebr.11 :15-16) .

Van meetaf aan had God juist dit nieuwe Jeruzalem in Zijn gedachten, doch liet in Zijn grote wijsheid eerst het aardse en zichtbare Jeruza­lem met de stenen tempel dienen als een voorbeeld voor het hemelse Jeruzalem. Daarom eerst een oud verbond en nü een nieuw verbond. Eerst een aardse stad, het zichtbare, en nu een hemelse stad, het onzichtbare. Het laatste is eeuwig, leert de Bijbel.

Derhalve zien we niet op een aards’ land en een aardse stad en noemen dese stad ook niet de stad van de grote Koning, maar wij willen het geloof hebben van een Abra­ham en mogen zelfs uitstij­gen boven het geloofspeil van deze oud-testarnentische rechtvaardigen.

Alle ware gelovigen zijn nu genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem (Hebr.12:22).

Slecht één stad heeft nog onze dagelijkse belangstel­ling en wel de stad van de levende God, de stad des groten Konings. Met die stad is God bezig om haar straks neer te doen dalen op een vernieuwde aarde. Het is de stad met fundamenten, waar­van God de ontwerper en bouwheer is (Hebr.11:10).

Nu is het voor de zichtbaar ingestelde mens verkieslij­ken om zich dan ook met het zichtbare bezig te houden en zo is men bezig om dage­lijks het hedendaagse, aardse Jeruzalem ’te nade­ren’ . Het trieste is dan dat men niet ‘hogerop’ komt. Want de aardse stad Jeruzalem heeft geen eeuwi­ge fundamenten, is niet ‘wèlsaamgevoegd’ en is het product van mensenhanden. Als we blijvende de dingen bedenken, die boven zijn, waar Christus is, zullen we ook bezig zijn met het he­melse Jeruzalem, de stad van de levende God. Ook Stefanus roept vlak voor zijn steniging al uit: “De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten, Wat voor huis zult gij Mij bou­wen, zegt de Here, OF WAT IS DE PLAATS MIJNER RUST?” (Hand.7:48-49).

De profeet Ezechiël bevindt zich in ballingschap in Ba- bel, zoals eenmaal ook Jo- hannes in ballingschap was
op het eiland Patmos. Voor Johannes ging de hemel open en Jezus verscheen hem. legde Zijn hand op mij”, zegt Johannes. Dit gebeurde ook bij Ezechiël. Hij heeft een wonderlijk roepings- visioen. Daar in Babel, aan de rivier de Kebar, werd ook hij gegrepen door de Geest des Heren. De hand des Heren was daar op hem. De hemel werd hem geopend en hij zag gezichten van Gods­wege (Ezech.1:1-2).

EZECHIEL AANSCHOUWDE

HET NIEUWE JERUZALEM

Evenals bij Johannes op Pat­mos eindigt een en ander in het aanschouwen van een stad en wel een hemelse stad. Als de hemel voor iemand open gaat, komt hij los van de aardse dingen en aanschouwt slechts de hemelse. Hij ziet de eeuwige en onzichtbare heerlijkheden met verlichte ogen des harten. Wie zich niet op deze dingen richt blijft altijd bezig met het zichtbare, het aardse en geeft dan aan deze dingen een godsdienstig tintje.

Ezechiël heeft ook de oude, aardse stad Jeruzalem met haar tempel goed gekend, maar wat hij nu mag aan­schouwen gaat al het aardse ver te boven. Hij mag zich reeds bezighouden met het nieuwe volk van God, met een nieuwe tempel en een nieuwe stad. Al Gods werken zijn gericht op de heerlij­ke toekomst. En die is niet ver meer!

Als balling in een vreemd land mag Ezechiël bezig zijn met het volkomen nieuwe door God beloofd, maar wat helaas door weini­gen wordt begrepen. Ezechi- el is bezig met de stad Gods, het hemelse Jeruza­lem. DE NIEUWE STAD! Even­als de andere ziener, Jo­hannes, is de geest van Ezechiël bezig met het nieuwe Jeruzalem.

Ezechiël wordt in gezichten Gods naar het land van Is­raël hebracht en moet plaats nemen op een zeer hoge berg (Ezech.40:2). Een treffende overeenkomst vin­den we in Openbaring 21 vers 10, waarin ook de zie­ner Johannnes in de geest weggevoerd wordt op een grote en hoge berg. Beiden zien dan een stad, het is de stad Gods, het Nieuwe Jeruzalem. Het eerste wat beiden opvalt is de grote en hoge muur en daarin rondom twaalf poorten. Deze poorten symboliseren de volkomen en herstelde een­heid van het ganse volk Gods. Gods kinderen krijgen van alle kanten ruimte om deze Godsstad juichend bin­nen te trekken.

Bij de nadering van deze stad valt allereerst de gro­te en hoge muur op en ver­volgens de poorten. Deze stad heeft voor elk waarach­tig Godskind een geweldige aantrekkingskracht, want binnen de stad is het een en al heerlijkheid. Binnen de poorten wordt de volmaakte eenheid beleefd. Daar wordt de schoonheid van de stad geroemd en het kunstwerk van de hemelse Bouwheer op het hoogst geprezen.

Wie de beschrijving van Ezechiëls tempel wil plaat­sen in de natuurlijke wereld zal zich in de vreemdste bochten moeten wringen, maar wie door Gods genade deze hoofdstukken mag lezen in het licht van de Heilige Geest beleeft gezegende ogenblikken.

Het wonderlijke is dat Eze­chiël dese stad reeds ziet op aarde. Deze heilige stad bezit de heerlijkheid Gods en zal de heerlijkheid des Heren niet eenmaal de ganse aarde vervullen?(Psalm 57:6).

De serafs uit het roepings- visioen van de profeet Jesa- ja roepen het elkander ook al toe: “De ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol” (Jes.6:3). Vooraf had ook Jesaja al een blik in de he­mel geworpen want hij zag de Here zitten op een hoge en verheven troon in de tempel. Wie met geestelijke ogen in de hemel blikt, ziet ook de aarde reeds vol van de heerlijkheid Gods. Onze ogen moeten hemelwaarts ge­richt zijn, dan zullen wij ook zien hoe alles neer­daalt naar een nieuwe aar­de . De stad van de levende God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is (Openb.21:3).

EN DIE STAD IS DE VROUW DES LAMS! En zij heeft de heer­lijkheid Gods, dat wil zeg­gen is bekleed met de heer­lijkheid van de Man. De glorie van de zichtbare, aardse tempel verbleekt er geheel en al bij.

Wie wil nog terug naar de zichtbare, aardse dingen? Wiens blikken zijn dan nog voortdurend gericht naar een aards Jeruzalem? Waar hebben wij belang bij: bij een slavenstad of een vrije stad? Met een variant op Galaten 4 vers 31 mogen we zeggen: “Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen van een slavenstad, maar van de vrije stad”.

Het is dikwijls moeilijk om je los te maken van de zichtbare, aardse dingen en je door vernieuwing van denken te richten op de dingen, die boven zijn, waar Christus is.

In dit nieuwe Jeruzalem wil de Here voor eeuwig wonen
en uit dit Jeruzalem zullen de woorden des Heren uit­gaan. Nogmaals: het gaat het aardse ver te boven.

In deze stad voelt God zich waarlijk thuis. Van deze stad zegt Hij: “Dit is de plaats Mijner rust”. Deze stad heeft dan ook een eeuwige naam: JEHOESJAMMA! Het betekent: DE HERE IS ALDAAR!

Deze stad zijn wij genaderd en wij bemoedigen elkander op de ’teis naar deze gouden Godsstad met de woorden: “Kom, ga met ons en doe als wij”.

Het ga allen wèl die deze stad beminnen. Zij zullen dit Jeruzalem vrede toebid­den, het liefhebben en de rust genieten. Halleluja!

 

 

 

Van de redakfie

EVANGELISCH OF VOL-EVANGELISCH?

Enige tijd gelden schreven wij een hoofdartikel onder de titel: “Evangelisch of vol-evangelisch?” waarin wij op duidelijke wijze een lans probeer­den te breken voor het volle evangelie. De reden waarom wij er in dit redaktionele stukje op terugkomen is niet om bewust in herhalingen te vervallen, maar om nog eens de doelstelling van ons blad te benadrukken! We zullen het trouwens telkens weer doen, zoals wij ook in het verleden deden, want we kunnen er niet genoeg de nadruk opleggen dat het gaat om het volle evangelie.

Er is geen andere boodschap dan de boodschap van het volle evangelie, oftewel de boodschap van het Koninkrijk Gods. De boodschap die Jezus bracht en later de apostelen. De boodschap die de mens bevrijdt uit satans macht en dus werke­lijk gelukkig maakt. De enige boodschap die in de ogen van God waardevol is, want het is Zijn wil, dat het evangelie wat in deze wereld ge­bracht wordt in overeenstemming is met Zijn be­doeling. En Zijn bedoeling werd duidelijk geopen­baard in Zijn Woord: De mens, van oorsprong
geschapen naar het beeld van God, is geroepen dit beeld weer te openbaren. Paulus zegt in Efeziërs 3 vers 14 en 15 dat alle geslacht in de hemelen en op de aarde naar Hem genoemd wordt. Kinderen Gods hebben daarom de opdracht Zijn Naam te belijden en Zijn beeld te openbaren.

Het geslacht van God zal weer zichtbaar worden!

Behoort u reeds tot degenen die de volle bood­schap aanvaard hebben en beleven? En werkt u mee om ook anderen deelgenoot te maken van het volle heil in Christus? “Levend Geloof” is één van de middelen die daarvoor dienstbaar wil zijn. U kunt bijvoorbeeld anderen winnen als abonnee of hen een geschenkabonnement geven. Nu het najaar weer voor de deur staat, is dit een erg geschikte tijd. Al hebben wij overigens van een stil zomerseizoen weinig gemerkt, want ook in de afgelopen zomermaanden konden wij weer tientallen nieuwe abonnees noteren.

Ook zijn wij dankbaar voor de vele extra giften welke binnenkwamen. Het bemoedigt ons om in ge­hoorzaamheid verder te gaan en, om de woorden van Paulus te citeren: met volharding de wedloop te lopen die vóór ons ligt. Hij die ons leiden wil door Zijn Woord en Geest, zij alle eer, lof, dank en aanbidding!     G.J.R.D.

Doemdenken

Hoevelen zijn verward, gevangen hun gedachten Gaan telkens uit naar ’t onheil dat men ziet Ja, steeds weer negatief, alleen maar klachten Zoals een spin in ’t web, zijn zij een prooi van machten

En dat er uitkomst is gelooft men niet.

Hoevelen zijn gedoemd om zo te denken Alleen wat satan inspireert….

Besef toch, luister naar Gods wenken Want Hij alleen vernieuwt uw denken Zodat gij waarlijk triumfeert!

PIET SNAPHAAN

 

Gedachten over
het boek Job

door Nico GOVERTS

– lil –

GOD NOEMT JOB: ‘MIJN KNECHT’.

In het vorige hoofdstuk zijn we geëindigd met de vraag: als er geen sprake kan zijn van een toelating Gods, hoe moeten we het lijden van Job dan wel bezien? Een eerste aanknopingspunt kunnen we vinden in de manier waarop God over Job spreekt. Hij noemt hem: mijn knecht.

Die aanduiding is niet toevallig; zij plaatst Job in een bepaald licht, in een bepaald verband. In de Schriften is de benaming Knecht des Heren, Ebed Adonai, immers een uiterst geladen term.

Het woord Ebed, knecht of dienaar, is afgeleid van het werkwoord ‘abad’, dat dienen betekent; en de eerste maal dat we dit werkwoord in de bijbel tegenkomen, is in Genesis 2 vers 5, waar letterlijk staat: er was (nog) geen mens om de akker te bedienen. In vers 15 van hetzelfde hoofdstuk lezen we vervolgens: “De Here God nam de mens en zette hem in de tuin van Eden, om die te bedienen en te bewaken”. We zien hier iets van de taak die de mens had voordat er zonde bestond. Door middel van dit werkwoord wordt al iets aangeduid van de bestemming van de mens: hij is een Ebed.

En Ebed heeft in dit verband beslist geen slaafse kleur. Ebed, knecht, typeert de mens als partner Gods. Namens God mag hij de schepping bedienen. Zoals een koning in wezen een dienaar is. Zo mag Adam de ootmoed Gods vertolken aan 24

 

de schepping. Dit is trouwens een uniek onderwerp om eens aandacht aan te geven: de ootmoed van God.

GOD HEEFT DE MENS BESTEMD TOT MEDEARBEIDER

Adam, de mens, staat aan de kant van God, staat God ter zijde, en in hem strekt God zijn zorgende, verzorgende handen naar zijn schepping uit. En zo ontwikkelt de mens zich naar de gedachten Gods steeds verder tot wat hij bedoeld is te zijn: medearbeider des Heren. Want het genoemde werkwoord kan ook betekenen: arbeiden. Zo mag Adam niet alleen de akker bedienen, maar zelfs de hof, de tuin Gods, die beeld is van de geestelijke wereld. Knecht Gods, knecht van de hof.

Eeuwen later wandelt er weer een Ebed door een hof, en, niet herkend door haar die Hem zoekt, ontvangt Hij van haar in haar gedachten een naam die dieper gaat dan zij wellicht zelf heeft bevroed: Hovenier. Zij dacht dat het de hovenier was. Eeuwenlang was de hof zonder hovenier, nadat de eerste hovenier verbannen was.

Nu komt de hovenier weer tot zijn hof. Jezus, de tweede mens, de Knecht des Heren, de dienaar van de hof. Uw koning komt tot u, zachtmoedig…. De hof kan zich weer verheugen.

Meermalen worden in de Schriften mensen knecht van God genoemd,, en daarmee wordt dan aangegeven dat zij op een heel speciale, intieme en intense wijze aan de zijde van God stonden. Mensen zoals Abraham, Mozes, Jozua en David, in verband met hen komen we deze term tegen. Profeten worden knechten des Heren genoemd. En een hoogtepunt van deze gedachte wordt gevormd door de liederen over de Knecht des Heren die we bij Jesaja aantreffen. Hij is de gestalte van de mens Gods bij uitnemendheid, de mens van de toekomst, naar wie men uitzag. De gestalte die in Jezus, als eerste onder de broeders, tevoorschijn trad.

Jezus, de mens die heel intiem en uiterst intens stond aan de zijde van de Vader, en juist daarom kon de Vader in Hem de handen zo zorgend, verzorgend uitbreiden naar zijn schepping. Jezus, de Knecht, die kwam om de akker te bedienen en Hij zaaide het zaad Gods; die kwam om de hof te bedienen en Hij werd de boom des levens.

Als nu Job in de aanhef van het boek door God zelf tot tweemaal toe genoemd wordt: mijn knecht, dan moeten we dat

 

tegen de zojuist geschetste achtergrond horen. Met deze titel wordt Job geplaatst in een bepaald kader, hij wordt een profetische gestalte, e^n onmisbare schakel in de weg van schepping naar voleinding.

JOB LIJDT OMDAT HIJ KNECHT DES HEREN IS

Hiermee wordt Job getypeerd als mens aan Gods zijde. En nu is het merkwaardige dat de gedachte aan de Knecht meermalen verbonden is met de idee van strijd en lijden. Hoeveel lijden en geestelijke worsteling heeft Mozes niet moeten doormaken ten behoeve van zijn volk, juist omdat hij aan de zijde van God stond? Van Jozua lezen we: lange tijd heeft hij gestreden. David, van hem wordt gezegd: hij voerde de oorlogen des Heren; juist omdat hij aan Gods zijde stond, had hij vele oorlogen te voeren. Wat hebben de profeten niet geleden, juist omdat ze stem van God waren geworden. En in de liederen die Jesaja over de Ebed zingt, wordt tenslotte de verbinding tussen knecht-zijn en lijdensweg wel heel diep uitgewerkt.

We zien dus: knecht van God te zijn impliceert steevast een vorm van lijden of van strijd. We vinden deze gedachte: waarom lijdt Job? Omdat hij knecht van God is.

We gaan nog iets dieper op deze problematiek in. Knecht zijn betekent: mens zijn aan Gods zijde, zo zagen we. Vandaar uit zullen we de vraag als volgt moeten toespitsen: waarom lijdt die mens die aan Gods zijde staat?

Het antwoord is: omdat de boze God probeert te treffen in die mens. Hetzelfde principe zien we dikwijls op een ander vlak: de boze tracht ouders te raken in hun kinderen. Om de plannen van de ouders te dwarsbomen valt hij de kinderen aan.

De mens die aan Gods zijde staat, gaat iets ervaren van wat God ervaart. De haat tegen God wordt de haat tegen de knecht. Het vergaat hem zoals Jezus sprak: “Een slaaf (dit griekse woord komen we in Jesaja 49 vers 3 tegen als weergave van de Septuagint voor Ebed) staat niet boven zijn heer. Indien zij mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen”(Joh.15:20). Hier geeft Jezus heel duidelijk het principe van het knecht-zijn aan. Het houdt in dat men deelt in het lot van zijn meester.

David heeft dat ervaren als hij in Psalm 69 moet getuigen: 26

 

“En de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op mij neder” (vers 10b). Weliswaar heeft hij deze psalm gedicht als een profetisch lied met het oog op het lijden van de Messias, maar hij zou deze gedachten nooit hebben kunnen doorgeven als hij ze niet zelf aan den lijve als waarheid had ondervonden.

‘KNECHT’ IS SYNONIEM MET ‘ZOON’.

De smaad jegens God komt neer op de knecht. We dienen trouwens bij al deze uitspraken wel te bedenken dat de titel ‘knecht’ in deze hele gedachtegang geenszins minder waardig is dan de titel ‘zoon’. Beide termen zijn in dit verband verwisselbaar: waar Jesaja 42 vers 1 begint met de aanspraak: “Zie, mijn knecht”, daar wordt dit in Matthéüs 3 vers 17 door God de Vader aangehaald met de woorden: “Deze is mijn Zoon”, terwijl dan later in hetzelfde evangelie deze zelfde tekst van Jesaja geciteerd wordt als: “Zie, mijn knecht”(Matth.12:18). Knecht is hier dus niet geringschattend; het is veeleer een erenaam.

Bij David zien we dit basispatroon zich scherp aftekenen: de knecht voert de oorlogen van zijn Heer. Er is tussen knecht en meester een lotsverbondenheid: we zouden kunnen formuleren: ze zijn lotgenoten.

Om een beeld te gebruiken: een veldheer trekt ten strijde met zijn soldaten. Wat kunnen die soldaten verwachten?

Er zal op hen geschoten worden. Waarom? Ze staan voor de zaak van de meester. Zal het hen verbazen dat zij het doelwit van de vijand vormen? Ze wisten het van tevoren toen ze zich met hun koning verbonden.

Maar kunnen we nu zeggen: de veldheer laat toe dat er op zijn mannen geschoten wordt? Het geschiedt onder toelating van de generaal? Dat zou een absurde gedachte zijn. De veldheer wil zijn soldaten niet zelf doodschieten; daar gebruikt hij de vijand voor? Een kommandant die zo denkt, verdient opgesloten te worden. De veldheer staat daar niet aan het front te wenken naar de vijand: Komt u maar! Schieten maar! Het jachtseizoen is geopend, heren!

Het is beslist niet zo dat de veldheer het toelaat. Maar het gebeurt wel. Het is een feit. En de generaal is zelfs in staat om dit feit van tevoren vast te stellen. Hij kan voordat de strijd begint, tegen zijn soldaten zeggen:

 

Straks wordt er op jullie geschoten. Een kwaadwillige soldaat zou kunnen reagerep: Dat heefi onze veldheer dan zeker met de vijand afgesproken. De mannen zouden het zelfs kunnen opvatten zoals sommigen profetieën inter­preteren: de veldheer heeft gezegd: er zal geschoten worden; dus dat heeft hij over ons beschikt. Daar moeten we dan maar in berusten. Konsekwent zou dan zijn: dan moeten we maar niet terug schieten, want dan dwarsbomen we het woord van onze leider.

Maar gelukkig: een goede soldaat kent de gedachte van zijn aanvoerder. Als hij aan het front staat, hoort hij het hem nog zeggen: Wees dapper; jullie en ik, we strijden zij aan zij. Samen gaan we winnen.

De soldaten gaan met de koning mee, ze komen waar hij is. Als ze thuisbleven, zouden ze weinig meemaken, of in elk geval veel minder. Maar omdat ze hetzelfde verlangen hebben als hun heer, omdat ze een hechte eenheid vormen met hun meester, daarom staan ze met hem in de voorste linie. Ze hebben aan het koninkrijk hun hart verpand, daarom worden zij gekonfronteerd met hem die besloten heeft dat koninkrijk met wortel en tak uit te roeien.

Zij worden gekonfronteerd met de vijand. Dat is de ene kant van de zaak. Er is nog een andere kant en die is wellicht van nog diepere betekenis. Namelijk: de vijand wordt gekonfronteerd met hèn.

Het kardinale punt is niet zozeer: Job ontmoet de satan. Maar veeleer: de satan wordt gekonfronteerd met Job. Het voornaamste is niet: Job komt oog in oog te staan met de boze; maar: de boze komt oog in oog te staan met Job. En dat heeft hij nodig.

JOB VERWIERF MACHT IN DE HEMELSE GEWESTEN

Het is bijzonder veelzeggend dat de titel ‘knecht’, die in de openingshoofdstukken van Job tot klinken gebracht wordt, aan het eind van het hele boek opnieuw markant naar voren komt: in Job 42 vers 7 en 8 maar liefst vier keer. ‘Mijn knecht Job’ wordt dan de voorbidder voor de vrienden; opmerkelijk is dat het lijden daarop uitloopt. Het einde is dat de knecht een grotere positie verkrijgt, een sterkere standplaats, in de geestelijke wereld.

In het eerste hoofdstuk offert Job voor zijn kinderen, in

28

het laatste hoofdstuk offert en bidt hij voor zijn vrienden. We zien hier iets van de levensinstelling van deze godsman: hij was altijd bezig om anderen te heiligen. Het lijden, de strijd die op hem afkomt, houdt dan ook duidelijk verband met deze bediening die hij van meet af aan uitoefende. Hij was een strategische figuur.

En dan leert ons het slot van deze geschiedenis: door de strijd heen krijgt hij zijn bediening terug, maar dat niet alleen: door dit alles heen wordt zijn roeping vastgemaakt en uitgebreid. Als Job voorbede doet, dan weet het rijk der duisternis: dat is iemand met wie we rekening moeten houden. Die man kunnen we niet zomaar negeren. Job heeft een machtspositie verworven in de hemelse gewesten.

Is het niet opvallend dat we bij de Knecht des Heren in Jesaja dezelfde lijn ontdekken? Ook die lijdensweg loopt uit op een positie van voorbede: het vierde lied, Jesaja 53, eindigt met de woorden: “Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit ver­delen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft” (vers 12).

Ook bij Job was dat het hoogtepunt: hij bad voor de over­treders. Hij werd een machtige die de buit mocht verdelen, (wordt vervolgd).

DE VOLLEDIGE MENS

In het maandblad van de volte evangelie gemeente te Castricwn (voorganger br. A. Stemfoort) troffen we de volgende recensie over deze brochure aan:

“Vanuit Gods Woord wordt een zeer verhelderend beeld gegeven over de mens zoals God hem bedoeld heeft. Onderscheiden in: geest, ziel, lichaam.

Funkties van de geest, funkties van de ziel, het lichaam dat méé-deelt in het heil. Plan Gods voor de mens, dat voor een kind van God ‘openbaring’ genoemd mag worden vanuit deze brochure. Om te lezen, te herlezen, te doen, te ontdekken, je te verblijden, te overwinnen!

Ook om samen te lezen, s&men te ontdekken en je dan samen te verblijden in het plan Gods”.

Reaktie»vaii lezers

 

 

Verwachting

‘k Verwacht van U, o Heer, die dingen Die ‘k nodig heb voor mijn bestaan Dat ‘k daardoor U de lof kan zingen Wat negatief is kan bedwingen En steeds de boze zal verslaan.

‘k Verwacht van U die kracht ’t ontvangen Voor elke dag die U mij schenkt Ja, ‘k prijs U Heer met lofgezangen Naar U alleen is mijn verlangen Omdat IJ steeds Dezelfde bent.

‘k Verwacht 1t alleen van U, o Heer Want ‘k weet in U heb ‘k eeuwig leven U bent de Bron die- ik begeer Waaruit. ‘ k map putten keer op keer Ja al wat goed 1B, zult U mij steeds geven!

PIET SNAPHAAN