Selecteer een pagina

Levend Geloof – 354

Levend geloof 1993.12 nr. 354

Kerstfeest door Gert Jan Doornink

Het feest van het licht

Kerstfeest is van oudsher het feest waarbij in de gemeente van Chris­tus de geboorte van Jezus herdacht en gevierd wordt. Dit ‘van oudsher’ kent zijn beperkingen, want door de eerste generaties christenen werd het niet gevierd. Pas in de vierde eeuw werd in Rome de beslissing genomen dat het zonnewendefeest (het feest van de ‘sol invictus’ – de onoverwinnelijke zon), vervangen moest worden door het feest van de Heiland, die immers het werkelijke licht der wereld was.

Nu heeft de viering van het kerstfeest als zodanig weinig ‘geestelijke waarde’, zeker als we bedenken dat vele kerstgebruiken vaak een heidense en occulte oorsprong hebben. Bovendien heeft de niet- christelijke wereld het feest van de christenen overgenomen en verder gedegradeerd tot een feest waarbij de kerstman centraal staat.

Dit alles hoeft nog geen reden te zijn om nu maar schouderophalend aan de viering van het kerstfeest voorbij te gaan, zoals bepaalde sekten en fundamentalistische groepen doen. Juist waarachtige christenen weten waarom het bij het kerstfeest werkelijk gaat: de grote liefdedaad van God begon gestalte te krijgen in een mens: “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe” (Joh. 03:16).

Natuurlijk is het doel van God nooit geweest dat de mens ‘verloren’ zou gaan. Deze was immers geschapen naar het beeld van God: volmaakt en goed! Maar toen de duivel erin geslaagd was de mens te verleiden en buiten de gemeenschap met God te plaatsen, waardoor hij met zijn vernietigende werk in en via de mens verder kon gaan, greep God in. Niet de duivel had het laatste woord, maar de levende, volmaakt goede God sprak onmiddellijk nadat de mensheid was, de vervloeking uit over de slang (symbool van de satan). En in Genesis 3 vers 14 (Gen. 03:14) kunnen we verder lezen over de ‘maatregelen die God nam: “Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen”. In het Oude Testament lezen we dan ook vele malen over de aankondigingen hoe deze belofte van God vervuld zou worden door de komst van Jezus in deze wereld.

Uiteindelijk werd Maria door God uitgekozen. In haar kon het ‘zaad Gods’ uitgroeien tot degene die na zijn geboorte als normaal mens opgroeide, maar die de Heiland der wereld werd! Paulus schreef later over Hem: “Want er is één God en ook één middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus, die Zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen…” (1 Tim. 02:05-06).

De grote en unieke taak van Jezus is ook in deze tijd nog 100% rechtsgeldig! Maar er is méér wat belangrijk is! Hij is immers niet meer lichamelijk in deze wereld, maar Zijn volgelingen -allen die in Hem geloven- wel. Zij vormen nu het lichaam van Christus en verkondigen het blijde nieuws dat het Gods wil is dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen (1 Tim. 02:03). Paulus noemt Jezus de ‘Eerstgeborene onder vele broederen’, maar wie het verband leest, zal tot de conclusie komen dat dit geen vrijblijvende zaak is (Rom. 08:29). Wij zijn namelijk bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld van Gods Zoon!

Daarom is Hij ook ons grote voorbeeld om na te volgen, want de gehele schepping wacht op het openbaar worden van de zonen Gods. Alleen de waarachtige christenen zijn in staat om zodanig geestelijk te groeien, dat ze uiteindelijk ten volle beelddragers van Christus zijn en daardoor invulling en antwoord geven aan het ‘reikhalzend verlangen’ van de schepping. Jezus sprak niet alleen: ‘Ik ben het licht der wereld’, maar ook: ‘Gij zijt het licht der wereld’!

Kerstfeest: het feest van het licht. Inderdaad, maar alleen als de ‘kinderen van het licht’ -de zonen Gods- het licht wat in hen is, ontstoken hebben en ten volle laten schijnen!

 

De Vredevorst door Wim te Dorsthorst

 

Is er nog hoop?

Is het nog mogelijk in een wereld, die wordt verscheurd door span­ningen, haat, gruwelijke oorlogen en hongersnoden, te spreken over Kerstfeest, het feest van de vrede? Is er nog hoop voor deze wereld? In wanhoop zoeken velen hun toe­vlucht tot sekten en religies, in de hoop wat rust te vinden voor hun gekwelde zielen. De overste van deze wereld, de duivel, terroriseert Gods schepping als nooit tevoren en biedt de gekwelde mensheid allerlei surrogaten aan.

De New Age belooft een nieuwe wereldorde, die op vrede zal berusten. De Bijbel leert echter dat de antichrist een schijn vrede zal stichten met allerlei krachten, tekenen en wonderen, maar dan wel naar de werking van satan, dus bedrieglijk en vals met allerlei verlokkende ongerechtigheid (2 Thess. 02:09). De valse profeten zullen roepen: Vrede, vrede, terwijl er geen vrede is (Jer. 06:14). Bij alle vooruitgang heeft de mens op het meest fundamentele pro­bleem namelijk hoe met elkaar in vrede te leven, geen antwoord gevonden.

Gods woord zegt: “Al hun denken is op niets uitgelopen en hun geest die het inzicht verwierp, werd verduisterd. Zij beweerden wijzen te zijn, maar werden dwa­zen” (Rom. 01:21b-22, Willebr. vert.).

Zijn wij met ontferming bewogen?

Toch vieren de bewoners van deze aarde ieder jaar weer Kerstmis, al zal, hetgeen men zegt te vieren, steeds meer vervagen.

Het is weinig zinvol om je als christen af te zetten tegen hun kerstviering. Veel belangrijker is het te beseffen wat de gezindheid van de ware Vredevorst is. Zijn wij als christenen, evenals Hij, ook met ontferming bewogen als we zien hoe de mensheid op alle mogelijke manieren afgemat en voortgejaagd wordt?

Zouden wij er, bij wijze van spreken, ook ons leven voor in willen zetten?

Als de wereld Kerstfeest viert, zal de christen zich dienen te distan­tiëren van alle vrome, religieuze, heidense en vaak occulte ge­bruiken en invloeden. Zij zullen zich niet overgeven aan de vrolij­ke verdwazing die de wereld zoekt, maar met grote blijdschap stilstaan bij het geweldige wonder dat is geschied. Want ook deze zaken staan in Gods woord voor ons opgetekend.

De genade Gods is verschenen

Onomkeerbaar heeft het heil Gods zich in beweging gezet met de komst van Gods Zoon in deze duistere wereld. De profeet Jesaja kondigde het 700 jaar tevoren al aan alsof het al geschied was, als hij zegt: “Want een kind is ons geboren, een Zoon is ons gege­ven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn konink­rijk, doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerech­tigheid, van nu aan tot in eeuwig­heid. De ijver van de Here der heerscharen zal dit doen” (Jes. 09:05-06).

Deze en nog vele andere profe­tieën worden vervuld toen de ge­nade Gods verscheen, heilbren­gend voor alle mensen (Titus 02:11).

De gemeente van Jezus Christus beleeft dit heil nu reeds en leeft in vrede met God en uit de genade Gods, want Jezus is hun Vrede­vorst. En door middel van de gemeente zal de hele schepping eenmaal vol zijn van de kennis en de heerlijkheid des Heren, gelijk de wateren, die de bodem van de zee bedekken (Heb. 02:14).

God wil bij de mensen wonen

De schepping wacht op de ge­meente die nu door de Heer wereldwijd gebouwd wordt. “Met reikhalzend verlangen”, zegt Paulus, “wacht de schepping op het openbaar worden van de zonen Gods” (Rom. 08:19).

Als de gemeente tot voltooiing is gekomen, dan is het huis Gods gereed, want Zijn huis zijn wij (Heb. 03:06). Als levende stenen functioneren de gelovigen in dat geestelijk huis als een koninklijk priestervolk (1 Petr. 02:04-05, 1 Petr. 02:09-10; Openb. 01:06).

Zo wil God temidden van de mensen wonen, want Hij heeft de mensen intens lief (Openb. 21:03; Joh. 03:16).

Maar het begin van alle heil ligt bij het feit dat God in de volheid des tijds zijn Zoon in de wereld geboren deed worden (Gal. 04:04). De oude Simeon heeft door de heilige Geest hier iets van gezien toen hij het kind, de Christus des Heren, in zijn armen nam en sprak: “Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, want mijn ogen hebben uw heil gezien, dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle vol­ken: Licht tot openbaring van de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël” (Luc. 02:15-32).

Een zeer klein restje van Israël, de meest eenvoudige mensen, zijn getuigen geweest van het komen van Gods Zoon in deze wereld, en hebben door de heilige Geest iets van het wonder Gods begrepen en ervan gesproken.

Hemel en aarde komen in beweging

Maar Zijn komst in deze wereld is zeker niet onopgemerkt voorbij gegaan. Hij heeft met Zijn komst een enorme beweging teweeg­gebracht in de zichtbare- en zeker ook in de onzichtbare wereld. Denk maar eens aan de volkstel­ling die van Rome (als beeld van het rijk der duisternis) werd uit geschreven door keizer Augustus en in Israël een ware volksverhuizing teweegbracht (Luc. 02:01-03).

De Vredevorst kwam tot zijn schepping (Joh. 01:10-11) en de vorst dezer eeuw, de duivel, wilde nog vlug iedereen in zijn boek­houding bijschrijven.

Heidense wijzen gaan op zoek om de Vredevorst hulde te bewijzen (Matt. 02:02; Matt. 02:11).

Koning Herodes, de grote gewel­denaar, ontstelde bij het horen van de geboorte van dit kind en ge­heel Jeruzalem met hem (Matt. 02:03).

Al de overpriesters en Schriftgeleerden van het volk worden opgetrommeld om, met hun ken­nis van de Schriften, Herodes te kunnen vertellen waar de Christus geboren zou worden. En zij delen hun koning mee: “En gij, Bethlehem Efratha, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oor­sprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid” (Matt. 02:04-06; Micha 05:01).

Hij is zo bevreesd dat hij in Bethlehem en omstreken alle jongens van 0 tot 2 jaar om laat brengen (Matt. 02:16-18; Jer. 31:15).

Maar er zijn ook grote engelen­scharen die verkondigen: ”U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus, de Here”. En: “Ere zij God in de hoge en vrede op aarde bij mensen des welbe­hagen” (Luc. 02:11-14).

Gods werk begint in het hart van de mens

“Vrede op aarde”, dat is de belof­te, de aankondiging, en dat zal vervuld worden door de Vrede­vorst Jezus Christus.

De wereld zoekt de vrede in het omverwerpen van vijandelijke machtsstructuren, politieke, economische, racistische, enz. De Joden verwachtten ook een Messias die hen zou bevrijden van de Romeinse overheersing en wachten helaas nog altijd op een dergelijke Messias.

Maar hoe geheel anders werkt God! Hij begint bij de wortel van het probleem. God begint in het hart van de mens, daar waar de mens een slaaf is van zonde en boze geesten en van allerlei on­gerechtigheid en duisternis.

Jezus zegt: “Uit het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen, godslasteringen” (Matt. 15:19). En dat bepaalt de hele loop van deze wereld “want uit de over­vloed des harten spreekt de mond” (Matt. 12:34). Zo heeft God de mens niet geschapen, maar dat is sinds de zondeval de bron van alle ellende.

De mens is slaaf van de zonde geworden

Het Bijbelse begrip ‘vrede’ (Hebreeuws: shalom) is dan ook van een totaal andere orde dan wat de wereld er onder verstaat. Vrede staat niet tegenover oorlog, maar tegenover kwaad, tegenover zonde. Vrede is niet de afwezig­heid van oorlog, maar shalom met de Schepper, met God.

Vrede met God is de enige wer­kelijke basis voor een mensen­leven. En de oorzaak van alle onvrede en van vijandschap met God, is de zonde. De zonde scheidt de mens van God (Jes. 59:02). Het is door de zonde dat de duivel macht heeft over de mens. Toen Adam zondigde, kwam hij in de macht van de duivel en werd hij een slaaf van de zonde (Joh. 08:34; Rom. 06:20; Rom. 07:15-23). En dat is tot alle mensen doorgegaan, want allen hebben gezondigd, niemand is rechtvaar­dig, ook niet één (Rom. 05:12; Rom. 03:11).

God heeft de mens zeer goed geschapen, maar de mens is door de zonde onnut geworden. Paulus zegt hiervan, de profeten citerend: “Allen zijn zij afgeweken, tezamen onnut geworden; er is niemand die doet wat goed is, zelfs niet één. Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog; addergif is onder hun lippen; hun mond is van vloek en bitterheid vol”, enz. (Rom. 03:11-18).

Het hart van de mens is de bron van vrede of onvrede. Het is dan ook in het hart waar de ommekeer moet plaatsvinden. De Vredevorst, Jezus Christus, wil heersen in de harten van de mensen.

Daarom zegt Hij; “Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld die geeft, geef Ik hem u” (Joh. 14:27).

Hij heeft om ons die vrede te kunnen geven, Zijn leven gegeven in de dood. Zijn troon is niet door macht verworven, maar door ge­rechtigheid en liefde, door Zijn eigen leven ervoor te geven. We lazen in Jesaja 9 vers 6 (Jes. 09:06): “Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn Koninkrijk doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid”.

‘Eindeloze vrede’, wat snakt de hele schepping daarnaar! En hoe doet Hij dat? Doordat Hij, de Vredevorst, als het Lam Gods de zonde van de gehele wereld op zich neemt, vergeldt en wegdoet. Daar begint het mee! “Kennis van heil in de vergeving van hun zonde”, profeteert Zacharias (Luc. 01:77).

En zo ontwapent Jezus aan het kruis de duivel en zijn rijk, want door de zonde had de duivel macht over de mens gekregen.

Recht en gerechtigheid

Hij, onze Vredevorst, sticht en grondvest door het kruis Zijn troon met recht en gerechtigheid, want Hij is de gerechtigheid Gods voor alle mensen (Jer. 33:16; 2 Kor. 05:21).

De Psalmist zegt: “Gerechtigheid en recht zijn de grondslag van uw troon, goedertierenheid en trouw gaan voor uw aangezicht henen” (Ps. 089:015).

De profeet Jesaja zegt, sprekende over Jezus Christus: “Dan zal op goedertierenheid een troon wor­den gevestigd en in getrouwheid zal daarop in Davids tent zetelen één die richt en die het recht zoekt en die zich haast gerech­tigheid te oefenen” (Jes. 16:05).

Geweldige woorden Gods, die in Zijn Zoon vervuld zijn. Want Hij is de Vredevorst die zetelt in de tent van David en dat is Zijn gemeente, het huis Gods (Heb. 03:06).

Het Lam is op de troon

Velen schrikken terug voor het boek Openbaring, maar dat laatste Bijbelboek geeft geen plaatje van een vreselijk einde van alles, maar het is het boek van de voltooiing in gerechtigheid. Liefst 29 maal wordt gesproken van het Lam.

Het Lam is op de troon die Hij gesticht en gegrondvest heeft. Het is een troon, een heerschappij, van eeuwige vrede, van goedertieren­heid en getrouwheid, van recht en gerechtigheid.

Door die troon en vanaf die troon zal het eindgericht plaatsvinden over het rijk van satan en al het kwaad in de gehele schepping. En vanaf die troon zal alles nieuw gemaakt en voltooid worden en er zal eeuwige vrede zijn (Openb. 21:05; Dan. 02:44; Dan. 07:27).

Wie dit gaat zien en verstaan zal pas echt Kerstfeest kunnen vieren, maar dan met een hart dat vrede heeft met God, dat gereinigd is door Zijn bloed en dat gezuiverd en geheiligd is door Zijn Woord en Geest.

Dan zal het niet moeilijk zijn aan te sluiten bij de jubelzang van de psalmist, die zegt in Psalm 96 vers 10 tot en met 13 (Ps. 096:010-013): “De Here is Koning, vast staat nu de wereld, zodat zij niet wankelt; Hij zal de volken richten in rechtmatigheid. De hemel verheuge zich, de aarde juiche, de zee bruise en haar vol­heid, het veld en al wat daarop is, verblijde zich; dan zullen alle bo­men des wouds jubelen voor de Here, want Hij komt, want Hij komt om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in gerechtig­heid en de volken in Zijn trouw”.

 

Blijde verwachting door Hessel Hoefnagel

 

Een impressie over de verwachting van de Heer

In het meinummer 1992 van ‘Levend Geloof schreef ik een artikel met als titel ‘De komst van de Zoon des mensen’.

Dit is een zeer actueel onderwerp, waar echter nog veel vragen en soms tegengestelde meningen over bestaan. Dit artikel kan als aanvullend op het voorgaande gelezen worden, maar ook als afzonderlijk artikel.

Waar richten wij ons op?

In de eerste brief van de apostel Paulus aan de Thessalonicenzen schrijft deze onder andere over: – het werk van uw geloof; de inspanning van uw liefde en de volharding van uw hoop, welke zichtbaar zijn voor het oog van God;

het door God uitverkoren zijn; de kracht van het evangelie (heilige Geest; grote volheid); het met blijdschap aannemen van het Woord, ondanks ver­drukking;

het navolgers zijn van de Heer; een voorbeeld voor anderen zijn – op God gericht geloof op grond van bekering het dienstbaar zijn aan en bruik­baar zijn voor de levende en waar­achtige God; het getuigenis, dat anderen van u geven;

het uit de hemelen verwachten van Zijn Zoon: die is opgewekt uit de doden (van tussen de doden uit) en die ons verlost van de ko­mende toorn. (1 Thess. 01:01-10).

De komst des Heren is nabij

Wij leven meer en meer in de tijd, waarin de dingen tot ontknoping gaan komen. Op meerdere plaatsen wordt in het Nieuwe Testament gesteld, dat de komst des Heren nabij is. Als de ver­wachting toen al zo was, dan geldt dat zeker voor onze tijd.

Het gaat in het aangehaalde Bijbelgedeelte onder andere over de komst of openbaring van de Heer. Aan de ene kant een ver­blijdend bericht, aan de andere kant een waarschuwing: ‘de Heer komt om de dingen recht te zet­ten; om levenden en doden te oordelen (2 Tim. 04:01).

Eerst de ‘levenden’, want het oor­deel begint bij het ‘huis Gods’, dus bij degenen, die tot het ‘lichaam van Christus’ behoren.

Als we spreken over het ‘huis Gods’, moeten we niet denken aan een gebouw van hout of steen, wat ergens ter wereld wordt opgericht. De gemeente van Jezus Christus immers is de ’tempel’, waarin God woont. En als we spreken over de gemeente van Jezus Christus, dan spreken we over mensen. Geen groep mensen, die uiterlijk een­zelfde ‘etiket’ dragen (misschien wel ‘Volle Evangelie Gemeente’), maar mensen, welke innerlijk iets gemeen hebben.

Zij dragen een kenmerk dat in de hemelse gewesten waarde heeft.

Dat is het kenmerk van het ware fundament. Het kenmerk dat enerzijds luidt: ‘De Here kent de Zijnen’ en anderzijds: Teder, die de Naam des Heren aanroept, moet breken met de ongerech­tigheid’ (2 Tim. 02:19).

De tempel van de levende God

Deze mensen zijn de ‘levenden’! Zij léven voor God, dat wil zeg­gen: ze stellen zichzelf beschik­baar voor het doel van God. Dat kunnen ze ook, want ze zijn ook vervuld met de Geest van God. Zij hebben werkelijk gebroken met ongerechtigheid. Als de ‘koning der ongerechtigheid’ (de duivel) een beroep op hen doet, dan vangt hij bot. Zij zijn voor hun God gekocht door het leven van Jezus Christus. Deze levenden zijn de tempel van de levende God. De apostel Petrus schreef: ‘Het oordeel begint bij dit ‘huis Gods’. En als het oordeel bij deze recht­vaardigen begint, wat is dan het einde van degenen, die ongehoorzaam blijven aan het evangelie van God?. Dat zijn namelijk de ‘doden’, ongeacht of ze gods­dienstig zijn of niet (1 Petr. 04:17).

De verschijning van de Heer betreft alle mensen. Daar horen wij ook bij. Ook voor ieder van ons persoonlijk geldt de vraag: ‘Hoe besteed ik mijn leven? Wat bewerk ik daarin? Waar richt ik me op? Waar ben ik mee bezig?’

Als je zo links en rechts vraagt aan gelovigen: wat is jouw ver­wachting ten aanzien van de komst of openbaring van de Heer, dan krijg je verschillende antwoor­den. Alleen al ten aanzien van de zichtbare kant daarvan. De wijze, waaróp de Heer als afzonderlijk individu terug komt op aarde. Hoe zal Hij er uitzien? Als wel­doorvoede blanke? Als een ge­knechte kleurling? Als Eskimo? Als hongerende vluchteling? Als … (noem maar op).

Daar wil ik het echter niet over hebben. Ik wil wel stellen, dat het verwachten van de Heer slechts op een uiterlijk zichtbare manier, zeer betrekkelijk en zelfs mis­leidend is.

Wat centraal staat in Gods schepping

Ieder mens is, hoe dan ook, is betrokken bij de openbaring, de verschijning van de Heer. Dat komt omdat je mens bent en deel uitmaakt van de schepping van God. En God heeft nog altijd Zijn schepping lief. En de verschijning van de Heer staat centraal in de schepping! Het is vanuit de rechte kennis van het wezen en de be­doeling van God onmogelijk te bedenken, dat Hij Zijn schepping roemloos ten onder laat gaan, als prooi van Zijn vijanden, de dui­velen en de Dood.

Maak je er als (godsdienstig) mens daarom niet te gemakkelijk van af met de gedachte: ik zie wel!

Ik maak me niet zo druk over die dingen. Het leven is al ingewik­keld genoeg…!

Ik denk dat, in uiterlijk aanzien, de komst van de Heer altijd an­ders zal zijn dan wij dat zouden bedenken. Wat dat betreft zullen we zeker voor (blijde) verrassin­gen komen te staan.

Maar als het volgens de apostelen zo belangrijk is om de Heer uit de hemelen te verwachten, dan is het evenzo belangrijk om, vanuit de openbaring door de heilige Geest, jezelf bezig te houden met de vragen:

– Hóe zal de Heer dan komen?

– Wat is het ’teken’ van Zijn komst?

– Waar moet ik op letten?

Toen de Heer Jezus over de laatste dingen sprak (o.a. Matteüs 24; Lucas 21), waren daarover nog veel vra­gen bij Zijn discipelen en in dit opzicht hoeven wij ons niet boven hen te verheffen.

De discipelen vroegen Hem: “Heer! Wat is het teken van Uw komst en van de voleinding der wereld?”

De discipelen hunkerden ernaar, bedacht te zijn op de ontwikke­lingen in de ‘hemel’ en deze tijdig te onderkennen (Matt. 24:03).

Het antwoord van de Heer op deze vragen houdt een duidelijke waarschuwing in: “Laat niemand je misleiden!” (Matt. 24:04).

Er zullen velen komen met een mening over Mijn komst. Er zullen ook velen misleid worden daardoor. Voor degenen echter die in Mij geloven geldt daarom des temeer: “Wees waakzaam!” (Matt. 24:42). Je weet nooit op welke wijze de Heer zich in uiterlijke zin zal openbaren.

Je hoeft dat ook per definitie niet te weten. Zelfs de Zoon zelf weet niet alles betreffende de ontkno­pingen in de laatste tijden, wan­neer de huidige (eerste) aarde en hemel voorbij zullen gaan. Dat weet alleen de Vader (Matt. 24:35-36).

Hoe zal de Heer zich openbaren?

De komst of openbaring van de Heer zal zijn als de bliksem, zei de Heer Jezus zelf. Deze licht in een oogwenk van het ene uiterste van de zichtbare hemel tot het andere.

Zo zal in de geestelijke hemel de verschijning van de Heer zijn. Zo zal de Heer zich openbaren in Zijn heerlijkheid. In de ganse ‘hemel’, dus in de ervaring van alle mensen, gelovigen en ongelovi­gen, zal de Heer zich manifeste­ren. Aller oog zal Hem zien, dus met Hem geconfronteerd worden, ook degenen die Hem doorstoken hebben of wellicht nog ‘doorste­ken’.

Die universele en alle tijden om­vattende confrontatie komt omdat de heerlijkheid van de Heer zich zal openbaren In en dóór Zijn ‘lichaam’ de ware en universele gemeente. Hij is immers het Hoofd daarvan en het ‘hoofd’ zal nooit verschijnen zonder het bij­behorend ‘lichaam’.

Vergelijk wat dit betreft maar de natuurlijke geboorte van een kind. Bij een normale geboorte verschijnt eerst het hoofdje en dan het lichaampje er direct mee ver­bonden als één geheel.

Hel ‘lichaam’ van de Heer wordt, sinds de eerste uitstorting van de heilige Geest op de discipelen (Hand.2), toebereid door de Geest van God, zoals een baby voor de geboorte wordt toebereid in de moederschoot.

Zoals de geest, welke de Schepper in de natuurlijke mens gelegd heeft, het lichaam functioneel maakt, zo maakt de vervulling met de Geest van God de innerlijke mens functioneel als ‘lichaam’ van Christus en uiteindelijk ook als ‘lichaam’ van God Zelf.

De openbaring van het lichaam van Christus

De voor ons eerstvolgende fase in het proces van de zo genoemde wederkomst is de openbaring van de zonen Gods. Dit is een syno­niem voor lichaam van Christus. Op de openbaring van ‘zonen Gods’, dus op de openbaring van het lichaam van Jezus Christus wacht de hele schepping met zuchtend verlangen (Romeinen 8).

Op basis van dit gegeven kan gesteld worden, dat de persoon­lijke vervulling met de heilige Geest een noodzakelijke voor­waarde is om te behoren tot het ‘lichaam’ van de Heer. Wanneer de mens in het persoonlijk belijden deze vervulling kent, kan hij stel­len: De komst van de Heer is ook mijn openbaring als ware mens Gods en gelijkvormig aan het ‘beeld’ van Zijn Zoon.

Het gegeven van de apostelen is dan ook, dat de Heer met verba­zing aanschouwd zal worden in Zijn heiligen, dus zichtbaar zal worden in allen, die tot geloof gekomen zijn (2 Thess. 01:10). Wat je zeker moet en kunt weten is of je bij de openbaring van de Heer aan de goede kant staat. Of je niet beschaamd staat bij Zijn komst. De Heer geeft bij Zijn waarschuwingen een simpel voorbeeld: ‘Het zal zijn als in de dagen van Noach’.

Van mannen als Henoch en No­ach weten we dat ze honderden jaren(!) onophoudelijk gepredikt hebben met betrekking tot het oordeel dat over de wereld zou komen. Van Henoch weten we niet, of hij blijvende bekeerlingen heeft gemaakt. Van Noach even­min behalve zijn familie, die met hem in de ark ging en zelfs van hen is niet te zeggen, of er sprake was van een persoonlijk geloof of dat ze eenvoudig naar oudtesta­mentische norm begrepen waren in de gelovige Noach.

Henoch en Noach predikten hon­derden jaren zonder een andere ‘vrucht’, dan de goedmoedige toelaatbaarheid en spot van de mensen.

Toch bleven deze profeten door gaan met waarschuwen! En de mensen bleven ze toch maar aanhoren, eeuwen lang! Maar ze bleven ook gewoon verder leven op het oude niveau, van de ene dag in de andere! Met de gedachte: Het zal zo’n vaart niet lopen! Het zal mijn tijd wel duren! Ik leef toch goed? Waarom zou ik me op morgen richten? Ik heb genoeg aan vandaag! Wat de toekomst brengen moge, dat zal ik wel zien. De Heer (voor zover die bestaat en zich om mij bekommert) zal het wel met me maken. Hij is toch enkel goed!? Nou dan!

Zal de Zoon des mensen nog geloof vinden?

De Heer vroeg zich af of de Zoon des mensen nog geloof zou vin­den, wanneer Hij komt en zich openbaart in de wereld der men­sen. Geloof in de komst van de Heer kan gemakkelijk onderge­sneeuwd raken door de vele zorgvuldigheden, welke het na­tuurlijke leven kent. Daarom is het nodig om bij voortduring of bij vernieuwing het woord van de Heer en de apostelen ter harte te nemen: ‘Wees waakzaam!’, maar anderzijds ook: ‘Wees niet verontrust!’

Naarmate de verdrukking toe­neemt, hef dan je hoofd omhoog, want de verlossing genaakt (Lucas 21).

In Zijn antwoord aan Zijn dis­cipelen zei de Heer ook met betrekking tot degenen, die als Zijn dienstknechten gelden: ‘Zalig de dienstknecht, welke de Heer bij zijn komst bezig zal vinden in het geven van goed voedsel aan zijn mededienst- knechten’, terwijl ze daarbij wakende zijn met betrekking tot de ontwikkelingen in de (eind) tijd.

De mensen in Thessalonika had­den het woord van God aanvaard. Ze hadden voor hun eigen leven de consequentie daarvan getrok­ken en zich bekeerd van de af­goden.

Afgoden zijn ver- en misleidende geesten, die zich verschuilen ach­ter zichtbare en tastbare voorwer­pen of ervaringen. Ze buigen de begeerte van de mens daar naar toe en trekken haar af van de werkelijke waarden van het leven. Let wel op: het begrip ‘afgoden’ heeft doorgaans te maken met alledaagse dingen.

Afgoden kenmerken zich ook, doordat ze doorlopend bevredigd moeten worden: geef! geef! (net als de twee dochters van de bloedzuiger (Spr. 30:15). En als ze bevredigd worden, zullen ze je nooit bedanken of belonen, maar je veeleer met een schuldgevoel opzadelen tot de volgende pressie, waar je weer aan toe moet geven.

In dienst van de ware God

Het ware geluk en de échte vrede, die boven het verstand uitgaat, vind je alleen bij de ware God. Deze God zochten de mensen in Thessalonika. Ze stelden zich aan Hem ten dienste.

Voor u en mij de vraag: hoe is dat bij mij? Hoe ben ik bezig God te dienen?

Laten wij ons ook ten dienste stellen aan de ware God en daarbij beseffen, dat het er niet om gaat, om vanuit een plichtsgevoel of door het plegen van een bepaalde inspanning iets te presteren voor God.

Plichtsgevoel noch inspanning zijn op zich verkeerd, maar als je dit als noodzakelijk hanteert om daarmee door God geaccepteerd te worden, dan is dat onjuist. Bezig zijn voor de Heer geldt alleen maar, als het op basis van liefde gebeurt, zoals God zelf alleen op basis van liefde met de mens bezig is en evenzo de Heer Jezus.

Als je de Zoon van God uit de hemelen verwacht, doe dat dan allereerst vanuit een persoonlijke vervulling met Zijn Geest! De Heer Jezus heeft dezelfde verwachting ten aanzien van jou en mij. Hij wil, dat we Zijn beeld, Zijn gestalte, Zijn ‘lichaam’ zijn, waarvan Hijzelf het ‘Hoofd’ is. Zijn verlangen is, dat je Hem gelijkvormig wordt, dat wil zeg­gen: van dezelfde innerlijke structuur en met dezelfde intenties.

Alles is mogelijk voor hen die geloven

Misschien gaat je deze gedachte te ver? Misschien denk je dat dat onmogelijk is? Laat ik je dan zeg­gen: Niets is onmogelijk voor de­gene die gelooft! En de basis voor dit gegeven vind je in niet minder dan het Woord van God. Maar het heeft wel consequenties. Het vraagt een radicale houding die gebaseerd is op persoonlijk geloof en een persoonlijke inzet op grond van je persoonlijke roeping.

Tot het bereiken van het boven­staande doel heeft de Heer Jezus zelf de schande van de vervloe­king aan het kruis op Zich geno­men, om ons vrij te kopen en ons weer tot onze oorspronkelijke bestemming van de Vader te brengen.

Tot eer en in naam van God de Vader, de grote Heiland en Red­der, Die ons naar Zijn ontferming heeft gered door het ‘bad der wedergeboorte’ en daarbij aansluitend de ‘vernieuwing door de heilige Geest’ (Titus 03:04). God heeft onze Heer Jezus ‘van tussen de doden uit’ opgewekt, ook op grond van diens geloof en verwachting.

Laat dezelfde God ook kans hebben om jou zo op te wekken en je tot je heerlijke bestemming te brengen!

 

De Lamp een kerstverhaal door Duurt Sikkens

 

De oude Beria zat tegen de avond eindelijk buiten in zijn stoel. De wind ritselde door de palmblade­ren en gaf gelukkig wat verkoeling aan de dag die lang en heet was geweest. Beria zuchtte eens diep, ’t Was een inspannende dag geweest. Met al die feesten voor de deur was het een komen en gaan van gasten in zijn hotel. Niet dat hij dat erg vond, integendeel, de zaken liepen goed, hij kon te­vreden zijn. Hij had een prachtig hotel, goed gesitueerd langs de doorgaande voetwegen, en vaak moest hij eraan denken op wat voor een wonderlijke manier hij hier terecht was gekomen. Via een tip van een kennis, die vertelde dat er op een niet in het oog springende plaats tussen Jericho en Jeruzalem een kleine bron was ontdekt, had hij het stuk land gekocht en er een hotel laten bouwen. Al met al was het een unieke plaats geworden en de gasten kwamen er graag.

Beria keek voor zich uit naar de zon die langzaam naar de horizon zakte. Hij was moe, maar het hotel was vol. Hij keek over de stoffige vlakte en naar de weg die slingerend in de verte verdween en waarover zo nu en dan een eenzame reiziger zich voortspoedde.

Terwijl hij zo keek zag hij een mens met snelle tred in de richting van zijn huis komen. Beria keek eens goed naar de naderende figuur en kon aan de kleding zien wat voor iemand het was: het was een priester.

“Nou”, dacht Beria, “die is ook nog laat op pad. Wel een beetje jammer voor hem dat het hotel vol is. ‘k Zal het hem maar meteen vertellen”.

Een beetje bezweet en kuchend stond de priester even later voor Beria en zei: “Zozo goede man. In uw hotel is vast nog een plaatsje vrij voor mij, nietwaar?”

“Ach, eerwaarde, eigenlijk niet.

Mijn huis is vol, er is geen plekje meer te vinden”.

“Maar voor mij is er toch zeker wel ruimte?”

“Hm – het spijt me werkelijk voor u, maar alles is voor de hele week volgeboekt”.

“Nou”, mopperde de priester, “dat is wat fraais!” Kwaad keek hij Beria aan en probeerde hem nog eens te overtuigen, maar Beria was niet te vermurwen.

Nauwelijks was de priester uit­gesproken of er kwam nog iemand op hun af. Ook deze zag er moe en verreisd uit. Beria bekeek hem eens en zei: “Tjonge, al weer een tempeldienaar, een Leviet!”

Deze kwam dichterbij en sprak: “Dag heer, hebt u voor mij ook nog een plaatsje vrij in uw herberg? U hebt een prachtig huis moet ik zeggen”.

“Tja, het spijt me, maar ’t is vol”, zei Beria.

De man sputterde wat tegen en zei: “Maar het is zo gevaarlijk bij de weg, zeker als het straks donker wordt”.

“Wat je zegt”, zei Beria. “Dat is vandaag de dag schering en in­slag”.

“Ja, maar kunt u echt geen plekje vrijmaken? Dat moet toch kunnen. Er zijn rovers gesignaleerd in deze streek”.

Hij pauzeerde even, keek de pries­ter aan en zei: “Weet u wat wij onderweg gezien hebben?”

“Nou?”, zei Beria.

“We hebben iemand aan de kant van de weg zien liggen, volgens mij was hij half dood geslagen; z’n kleren waren aan flarden en hij bloedde nogal”.

“Ach”, zei Beria, “maar dat ge­beurt hier vaker, ’t Is verschrik­kelijk. Overigens, wat hebt u met hem gedaan?”

De beide mannen aarzelden wat. Toen zei de priester: “We hebben gebeden dat er iemand langs zou komen die de arme drommel zou kunnen helpen…”

“Ach ja”, mompelde Beria, “zo doen jullie dat nietwaar? Afijn, weet u wat? Ik weet een oplossing voor jullie logies-probleem”.

De priester en de Leviet keken hem verwachtingsvol aan.

“Zeker”, zei Beria, “Jullie kunnen nog in de stal! Daar is nog plaats. Daar staan weliswaar een os en een ezel, maar daar kunnen jullie nog wel bij, dunkt me”.

Wel, dat had Beria beter niet kunnen zeggen. Twee tempeldiena­ren, in dienst van God, en dan in een stal? Dat was ongepast!

Maar Beria lachte in z’n baard. Hij draaide zich naar de poort en riep: “Joël! Jóóóel!?”

Een jongen van een jaar of twaalf verscheen om de hoek. Hij had een paar heldere ogen in zijn bruin­gebrande gezicht. Dat kwam om­dat hij veel buiten op ’t veld ver­toefde en veelal op de schapen paste. Maar op dagen als deze werkte hij altijd in het hotel. Dat deed hij graag. Hij was een kleinkind van Beria. Soms viel er wat te verdienen of hij kreeg een fooi. Dat vond hij wel fijn.

“Joël!”, sprak zijn opa, “ga met deze twee heren van de tempel naar de binnenplaats en vraag aan de gasten daar of ze een beetje kunnen inschikken voor een plekje voor deze twee mensen. Doe je dat even?”

Joël knikte.

De priester en de Leviet keken Beria en elkaar nog eens aan. Xe vonden hem maar een eigenaar­dige vent. Toch liepen ze opge­lucht Joël achterna naar de bin­nenplaats waar het koel was.

Beria ging weer naar z’n zit­plaats.

Kort daarop kwam Joël terug: “Opa?’

“Ja?”

“Die twee heren zouden toch wel in de mooie kamer kunnen loge­ren?”

Geschokt keek Beria de jongen aan:   “Wat weet jij van de mooie

kamer?”

“Nou, helemaal achter in het hotel, bij die smalle trap. Weet u dat daar een heel mooi kamertje is?”

De blik waarmee Beria Joël aan­keek voorspelde niet veel goeds. Joël dacht: “Oei, wat heb ik nou gezegd? Oh, wat dom! Ik had er nooit over moeten beginnen. Het is iets waarover opa nooit spreekt. Trouwens, niemand mocht erover praten”.

Beria keek een poosje nadenkend voor zich uit. Toen keek hij Joel aan en zei langzaam: “Wat weet jij van deze kamer?”

“Oh, nou, ik verveelde me eens stierlijk en toen slenterde ik maar wat door alle zalen en gangen en toen vond ik deze kamer enneh… de deur was niet op slot en toen heb ik naar binnen gegluurd. En mooi dat het daarbinnen is opa! Alle­maal prachtige tapijten en een rustbank en een mooie open haard. Die heeft zeker nog nooit gebrand want het zag er allemaal zo schoon uit opa!”

En terwijl Joël het allemaal geestdriftig vertelde, keek Beria zijn kleinkind aan en zei toen: “Jon­gen, zal ik je eens een verhaal vertellen?”

“Oh ja! Dat vind ik fijn!”

“Ik zal je het verhaal vertellen, Joël, hoe het zo gekomen is met die kamer waarin nog nooit iemand heeft gelogeerd: “Zo’n dertig jaar geleden was ik ook al hotelhouder. ’t Was allemaal wel wat een­voudiger, het was slechts een kleine herberg. We woonden toen in Bethlehem en hadden niet te klagen.

Maar ja, toen kwam de bezetting en op een keer moest het hele volk worden geteld. Hele drommen men­sen kwamen naar Bethlehem, van heinde en ver. Ja, we hebben toen goede zaken gedaan”.

Hij pauzeerde even en vervolgde toen: “Jongen, op een avond was het weer raak. Het café was vol ge­weest met een bende Romeinse soldaten en alle kamers waren be­zet. Ik deed de gordijnen dicht en sloot af.

Nauwelijks lag ik in bed of er werd al weer aan de deur gerammeld. Mijn vrouw zei: “Nou, blijf maar liggen hoor! ’t Is mooi geweest”. En ja, ik ergerde me ook wel wat en kon toch van alle drukte niet goed slapen. Ik stapte uit bed, ontstak de lamp en opende de deur. Daar stond weer een stel, man en vrouw.

“Geachte heer, hebt u nog een plekje voor ons?”

“Neen, sorry meneer, het is bomvol. Kunnen jullie niet lezen? Op het bord staat VOL”.

Ik stond me op te winden.

“Ja heer”, zei de man, “maar mijn vrouw is zwanger en we hebben maar een klein plekje nodig. Alstublieft, we kunnen nergens terecht”.

“Nee, ’t spijt me echt mensen . “Ja, maar… mijn vrouw…

“Weet

…Goeien-avond!” en ik gooide de deur dicht.

Toen gebeurde er wat geks, Joël: de lamp ging uit. Ik probeerde hem weer aan de praat te krijgen met een houtspaander uit ’t kolenvuur, maar het ging niet, k Heb hem weggezet en ben in ’t donker naar boven gestommeld.

“Wie was daar nog?”, vroeg mijn vrouw.

“Ach, nog een paar gasten”, mom­pelde ik en toen ben ik gaan slapen.

Midden in de nacht werd ik weer wakker. D’r liep een stel van die herders door het dorp, en schreeu­wen! Weet je wat ze riepen?

“Er is een koning geboren. De Messias is gekomen en we hebben een fel licht gezien en engelen hebben gezongen en…”

En wij? Wij wilden zo graag slapen, Joël. Ik weet nog dat ik dacht: ‘Tjonge, ook altijd wat met die herders. Stelletje schreeuw­lelijkerds!’

Ja jongen, de volgende dag hebben we het allemaal in geuren en kleu­ren gehoord, van die herders.

’t Moet indrukwekkend geweest zijn, maar het gekke is dat ik nooit wat over die koning heb gehoord En toch, diep in mijn hart, denk ik er nog vaak aan. Weet je waardoor Joël?”

“Nee opa”.

“Moet je horen. Ik probeerde op die bewuste avond toch de lamp aan te steken”.

“Ja, en?”

“En dat wou toch niet lukken? De volgende dag heb ik het weer ge­probeerd, maar nee hoor, ’t Werd niks, hij heeft nooit weer gebrand. Is dat niet raar?”

Joël knikte: “Ja, ik heb die lamp wel gezien, een mooie bronzen lamp is het”.

“Dat is-ie zeker. Jongen, ik kreeg het ding niet aan en daar begrijp ik niks van”.

Ze zwegen beiden, toen begon Joël: “Zeg, opa, gaat u nog wel eens naar de synagoge?”

“Eh, neuh, niet zo vaak. Ik geloof dat ik een beetje buitenkerkelijk ben. Alleen met Pasen ga ik nog wel naar Jeruzalem, dat vind ik wel aardig, maar voor de rest… ‘k vind het allemaal zo gekunsteld en dat ligt me niet zo”.

“Maar opa, nou heeft u me nog niet verteld waarom u die kamer bezit”.

Beria lachte: “Nee, je hebt ge­lijk. Nou, luister maar. Een paar jaar geleden hebben we brand gehad in de herberg in Bethlehem. D’r viel niks te redden, ach, wat wil je ook met al dat hout. Dat brandt als een fakkel. Het enige wat ik nog kon redden was die bronzen lamp.

‘k Ben ook niet weer opnieuw ge­start in Bethlehem, het is me ook een gat. Nou, toen zijn we hier neergestreken, hier, mijn eiland van rust en vrede”.

Tevreden keek Beria om zich heen:     Vind het heerlijk hier terwijl we hier al zo’n vijf en twintig jaar wonen. Maar nou die kamer. Jongen, heel diep in mijzelf heb ik dat eigenaardige gevoel dat ik altijd nog wat moet goedmaken. En nu heb ik deze kamer laten inrichten voor het geval dat, mocht die koning nog eens komen en de troon bestijgen, als hij eens langs komt… Wel Joël, dan krijgt hij deze kamer. Die houd ik vrij voor hem”.

Beria zweeg.

Joël keek hem aan en zei: “Oh, zit dat zo?!”

“Ja jongen, dat is het hele ver­haal”.

“Maar hebt u dan nooit meer wat van die koning gehoord opa?”

“Helemaal niks. Niemand is ko­ning geworden dan alleen die el­lendige Herodes. Nee, rare ge­schiedenis. Ach, misschien is het allemaal onzin en verbeeld ik me maar wat”.

Hij zuchtte diep.

Joël keek zijn opa peinzend aan.

“Opa?”

“Ja?”

Joël schraapte zijn keel en zei: “Ik denk dat ik weet wie die koning is…!”

“Wat? Jongen, ’tis wel dertig jaar geleden!”

“En toch denk ik dat ik hem heb gezien”.

“Zo, nou, hoe heet-ie dan?” “Jezus”.

Beria lachte: “Ach, d’r zijn zo­veel mensen die Jezus heten”.

“Ja, da’s waar”, beaamde Joël, maar ‘k heb hem gezien”.

“Oh ja? Waar dan?” “Bij Jeruzalem”.

“Hm. En had hij een lijfwacht?

Waren er bedienden? Had hij…”

“Nee nee opa. Toen ik een keer de schapen en de geiten aan het hoe­den was stond hij daar vlak in de buurt met een hele bende mensen om hem heen. En hij vertelde ze wat. ’k Vond het een aardige man. ‘k Heb een poosje vlakbij gestaan, maar ik vond het soms wel moei­lijk hoor, wat hij zei. Ik heb het niet allemaal begrepen”.

“Was dat nou alles?” vroeg Beria. “Nee, want ze zongen nog een lied en toen vertelde hij weer wat en toen ben ik toch maar een poos gebleven. Ik had vijf broden en een paar vissen bij me. Die wilden ze graag hebben en toen hebben we er allemaal van gegeten”.

“Wat wonderlijk”, mompelde Beria.

“Dat is nog niet alles opa. Hij is toen naar mij toegegaan, legde een hand op m’n hoofd en zei gewoon: ‘Ik zegen je’. Nou toen vroeg ik hem: ‘Waarmee?’ Toen lachte hij wat en zei: ‘Wat je voor de arms ten doet, doe je voor mij’. En ik geloof”, zei Joël, “dat ik dat wel zo onge­veer snap”.

Beria keek zijn kleinzoon door­dringend aan; hij had hem de woorden uit de mond gekeken.

Toen fluisterde hij: “Zou die dan werkelijk bestaan? Joël, was die man een jaar of dertig oud?”

Joël fronste z’n wenkbrauwen.

“Ja, dat kon wel kloppen”.

Beria zei: “Hoe kan ik deze man te zien krijgen? Dan kan ik hem eens feestelijk onthalen in mijn hotel, in mijn mooie kamer!”

Joël pakte een grashalm en prikte ermee in het zand. Toen zei hij: “Opa, ik denk dat die man dat helemaal niet wil. Hij is zo ge­woon. En z’n vrienden ook. Nee, hij vindt dat vast niet leuk, ’t Is net zo als u eigenlijk, met de kerk…”

“Oh, ja, natuurlijk”, mompelde Beria en keek uit over de velden. De zon zakte lager en raakte al haast de horizon. De vogels be­gonnen te verstommen en ’t werd stil om hen heen. Beria dacht diep na.

Plotseling verscheen voor zijn ogen een vlek in de verte. Deze bewoog en werd groter. Beria zei tegen Joël: “Zeg, Joël, mijn ogen zijn niet meer wat ze wezen moeten, kijk daar es, komt er wat aan?” Joël tuurde: “Het is een ezel en er loopt iemand naast. Er ligt een groot pakket op. ’t Is vast een handelaar”.

“Tja”, zei Beria, “die kan ook niet bij ons terecht. Ga hem maar te­gemoet en vertel het hem”.

“Nee opa, ’k heb liever dat u het zelf doet”.

“Ook goed, jongen”.

De man en de ezel kwamen dich­terbij. Toen sperden Joël en Beria hun ogen wijd open want op de ezel lag een zwaar gewonde man. Z’n hoofd was wat verbonden, maar hij was helemaal bewusteloos.

“Oi oi!”, riep Beria, terwijl hij naar de gewonde keek. “Wat is er gebeurd?” Daarop keek hij naar de eigenaar van de ezel. Geen Jood, dat zag je zo. Een Samaritaan. “Alweer zo’n gastarbeider”, dacht Beria. –

“Goedenavond edele heer”, sprak de vreemdeling. “Ja, ik heb deze man zwaar gewond langs de weg gevonden. Hij is waarschijnlijk overvallen. Ik heb hem zo goed en zo kwaad als het ging wat ver­zorgd en verbonden, maar hij is er ellendig aan toe zoals u ziet”.

Hij aarzelde even en vroeg toen: “t Is hoogseizoen op ’t ogenblik, maar hebt u misschien nog een plaatsje voor hem?”

Beria keek zwijgend voor zich uit. Het lokte hem niet aan en juist wilde hij ‘nee’ zeggen of Joël porde hem in de zij: “Opa!”

“Wat is er jongen?”

Opgewonden fluisterde Joël: “Dat is er toch één!?”

“Wat nou. Ik snap jou niet”.

“Nou, wat die meneer Jezus tegen me zei. Hij zei toch dat wat je voor de armste doet, dat je dat voor hem doet?”

“Hé, verdraaid, je hebt gelijk jongen”. Hij wendde zich weer tot de Samaritaan en vroeg: “Zeg mij, wat zijn uw plannen?”

Deze zei: “Mijnheer, ik had zo gedacht, ik betaal u twee dagen vooruit voor deze arme drommel. Kunt u hem zolang verzorgen? Ik kom over een dag of wat weer hierlangs terug en als het meer kost dan betaal ik bij. Maar wilt u hem alstublieft opnemen in uw huis?”

Ineens begon Beria te glimlachen en antwoordde: “Graag”. Hij liep op de Samaritaan toe en ging ook naast de ezel staan en voorzichtig zetten ze zich in beweging. Onder­tussen zei Beria: “Joël, kom op! Haal vuur, steek een lamp aan en maak de deur open van de mooiste kamer die we hebben!” En hij gaf Joël een knipoog.

Zo liepen Beria en de Samaritaan voorzichtig met hun kostbare last op de ezel door de zuilengang naar de trap aan het eind. Beiden tilden ze de zwaar gewonde en bebloede man op en hesen hem moeizaam de trap op, voetje voor voetje.

Joël hield met een vrolijk- gespannen gezicht de deur open. Het vuur begon al te branden in de open haard. Dat was snel gegaan met wat houtspanen vanuit het vuur op de binnenplaats. Het hout knapte, het was ook kurkdroog geworden in al die jaren.

Behoedzaam legden ze de arme stumper op de rustbank. Bloed drup­pelde op de kostbare tapijten maar Beria sloeg er geen acht op. De bank werd vuil, Beria zag het niet. Hij hield alleen de ogen gericht op de half dood geslagen man.

Toen ze hem hadden neergelegd richtte Beria zich op en zei zacht tegen de Samaritaan: “Vriend, ver­trek rustig. Mocht het meer kosten dan betaal ik dat zelf. Ik heb geld genoeg, maar meer nog is het voor mij een eer om deze arme stumper te helpen”.

“Hartelijk bedankt”, zei de Samaritaan, “en tot ziens”.

Kort daarna hoorde je het hoef- geluid van de ezel door de zuilen­gang klinken en wegsterven.

Beria probeerde de gewonde zo goed mogelijk te verzorgen. Een schaal met water stond inmiddels naast de bank en voorzichtig verwisselde Beria het verband.

Het werd donkerder in de kamer.

“Joël! Haal een lamp want ik kan niks zien zo”.

“Goed opa”.

Joël liep op z’n tenen naar het vuur, pakte een grote splinter hout, hield deze in de vlammen en keek om zich heen. Daar stond de lamp die dertig jaar niet had willen branden. Even blikte hij naar zijn opa, maar die had het veel te druk, en hield de brandende spaan bij de pit.

En toen kwam er, voor zijn grote verwonderde ogen, een heel klein vlammetje. Het sputterde en knet­terde wat en… jawel! Even later brandde de lamp en verlichtte de kamer met een prachtig schijnsel.

“Opa!”

“Ja?”

Joël slikte even: “De lamp brandt!”

“Wat?”

“De lamp… die ’t nooit deed. Hij doet het!”

En Beria richtte zich op uit zijn ge­bogen houding, een oude lap in z’n hand. Toen liep hij langzaam naar de lamp. Voor zijn verbaasde ogen zag hij dat de lamp, zijn lamp brandde. En het licht verlichtte zijn gezicht. Ontroerd staarde hij in de vlam en fluisterde:

“Hij brandt weer. Joël, hij brandt weer. Daar heb ik dertig jaar op gewacht”.

Joël keek op naar Beria en zei: “Ik denk… ik denk dat ik weet waar­om hij het nou weer doet, opa”.

“Hoezo?”

“Nou, dat is toch gemakkelijk. U deed elke sabbat toch olie in de lamp?”

“Ja, maar het aansteken wilde niet”.

“Nee opa. Maar nu brandt hij wel”.

“Jongen, ik snap niet wat je be­doelt”.

Beria keek Joël niet begrijpend aan.

“Weet u nog opa”, hernam de jon­gen, “wat Jezus tegen mij zei?”

“Ja. Wat je voor de geringste doet, doe je voor mij”

“Precies opa. Snapt u het nou?”

Toen ging Beria een lichtje op, net als bij de oude lamp. Zachtjes lie­pen ze naar de gewonde man. Hij kreunde en op dat moment sloeg hij z’n ogen op.

Het eerste wat hij zag was een lamp die twee gezichten bescheen: een jong gezicht met een paar vro­lijke ogen en daarnaast het gelaat van een vriendelijke, oude man die hem vol liefde aankeek.

De gewonde man zuchtte diep, sloot zijn ogen en dacht: “Hier ben ik veilig en geborgen, want ze hou­den van mij”.

 

Persoonlijk… door Gert Jan Doornink

“Levend Geloof” is een onafhankelijk volle evangelie maandblad. Deze keer willen we in deze rubriek wat aandacht schenken aan het woord ‘onafhankelijk’, omdat we soms merken dat men met dit woord niet goed raad weet en een enkele keer zelfs negatief opvat. Onafhankelijk wil zeggen: niet gebonden, vrij. “Levend Geloof’ gaat niet uit van een bepaalde gemeente, kerk, groep of stroming, maar is wel ‘gemeentegericht’.

Wij zijn voorstander van gezonde gemeentevorming, waarin de boodschap van het volle evangelie een centrale plaats inneemt en laten dit in onze artikelen ook duidelijk blijken. Zelf dienen we al vele jaren in talrijke gemeenten met het evangelie. Alle gemeenten zoals die momenteel bestaan zijn echter nog in ontwik­keling, en hebben hun eigen structuur die soms erg verschillend is.

Een blad als “Levend Geloof’ mag niet vergeleken worden met een gemeente, wat ook wel eens gebeurd. Wij zijn geen ‘papieren gemeente’. Misschien hebben we een gemeentefunctie voor een enkeling die door bijzondere (gezins)omstandigheden zich niet aan kan sluiten bij een gemeente of voor enkele buitenlandse abonnees die vanwege grote afstanden geen gemeente kunnen bezoeken, maar dit zijn de uitzonderingen.

Eén van de taken van “Levend Geloof is opinievormend te werken, dat wil zeggen: de artikelen zijn er in de eerste plaats om over na te denken, zonder dat men direct alles als een wet van Meden en Perzen behoeft te accepteren. Daarbij dient men te bedenken dat niet alleen onze lezers en lezeressen, als het goed is, zich ontwikkelen tot volwassen christenen, maar dat dit ook geldt voor allen die in het blad schrijven! Artikelen van 10, 15 jaar geleden -om een voorbeeld te noemen- zouden, als we ze nu opnieuw zouden publiceren, bijgesteld of herschreven moeten worden, omdat we zelf ook geestelijk gegroeid zijn en onszelf (of door anderen hebben laten) corrigeren.

Wat we echter niet willen veranderen is de voor iedereen begrijpelijke taal waarin ons blad geschreven is. Vooral ook omdat we ons bewust zijn dat we een zeer gevarieerd lezerspubliek hebben. De inhoud van ons blad richt zich niet alleen op insiders, maar is uiteraard ook bestemd voor buitenstaanders.

Tenslotte, om nog een keer op het woord ‘onaf­hankelijk’ terug te komen: op één punt zijn wij niet onafhankelijk, maar stellen we ons afhankelijk op. Dat is bij het schrijven van de artikelen. Wij proberen ons op te stellen in afhankelijkheid van Gods Geest. Onze geest, geïnspireerd door Gods Geest, vormt de creatieve kombinatie waaruit de artikelen geboren worden en waardoor ons onafhankelijk maandblad voor velen tot zegen en geloofsopbouw mag zijn.

 

Veelkleurigheid door Rinie van der Houwen

De jaarlijkse Floriade in Maassluis in de oktobermaand begint vrijdagsavonds. Om 23 uur wordt de avond besloten met vuurwerk. Als het pikdonker is, is de kleurenpracht van het vuurwerk op z’n mooist. Opeens hoorde ik knallen en lawaai en dacht even aan onweer, maar nee, het was al 11 uur en vuurwerk dus. Ik liep naar het raam en zag de mooiste kleuren uit de lucht richting raam komen, in allerlei variaties. Grote verlichte klokken met bellen, die nog groter wordend zich naar beneden uitspreidden en dan opeens in het niets oplosten. Ik hoorde grote knallen en zag prachtige variaties van kleuren uit de lucht naar beneden komen.

Toen dacht ik aan een andere veelkleurigheid, namelijk dat door middel van de gemeente, aan overheden en machten in de hemelse gewesten, de veelkleurige wijsheid en waarheid Gods bekend gemaakt wordt (Ef. 03:10).

Dat bekend maken zal knallen veroorzaken in de geestelijke wereld. Want als daar haar getuigenis gehoord wordt wie Jezus is en wie Zijn gemeente is, en daarin vast staat, zullen die knallen bewerken dat de duisternis plaats maakt voor het licht, want licht en duisternis botsen.

Je herkent het licht ook aan zijn vrucht; het bestaat uit louter goedheid, gerechtigheid en waarheid (Ef. 05:09).

Gods licht is een geestelijk licht. Het verlicht de innerlijke mens en brengt het in de geestelijke wereld van God. Hij wil onze geest verlichten met de kennis Zijner heerlijkheid (2 Kor. 04:06).

Wat een opdracht voor de gemeente om haar licht in deze donkere wereld te laten schijnen en de vrucht van dat licht voort te brengen en uit te dragen. Want Christus zal met Zijn gemeente de overwinning behalen over het rijk der duisternis. En de volken zullen wandelen in haar licht.

 

Samenleven, maar zonder boterbriefje door Evert van de Kamp

‘Zij leefden samen, maar zonder boterbriefje’, vermeldt de neer­landicus K. ter Laan in zijn bestseller ‘Nederlandse spreek­woorden, spreuken en zegswijzen’. Oorspronkelijk was het boter­briefje een vergunning om in de Vastendagen boter (en vlees) te eten. In de ‘volkshumor’ is het geworden: samen leven zonder trouwakte.

Dat samen leven zonder een huwe­lijk af te sluiten is al op grote schaal ingeburgerd. Ook bij men­sen die zich christen noemen. Het heeft diverse verschijnings­vormen: samen wonen, LAT- relatie (op verschillende adressen wonen), in een bepaald soort commune leven, in concubinaat leven (met meer dan één vrouw), etc.

Dikwijls kiest men voor één van deze vormen als alternatief voor het huwelijk. Een scala van rede­nen wordt aangevoerd in een poging om die keuze vervolgens maatschappelijk en/of gods­dienstig aanvaardbaar te maken of te krijgen.

Een jongen vroeg: ‘Waarom is dat stomme boterbriefje nou nodig, het kan toch best, en veel gemak­kelijker, zonder?’

Laten we proberen vanuit Bijbelse benadering wat hoofdzaken voor het voetlicht te halen.

In den beginne,

Heel wezenlijk is de vraag hoe het in het begin bij de schepping is geweest. Over de traditie heen en over de wet van Mozes heen, zegt Jezus zelf van Gods scheppings­ordening: ‘Hebt u niet gelezen, dat de Schepper hen van den beginne als man en vrouw heeft gemaakt? En Hij zei: Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw (en niet zijn vriendin Evert van de K) aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn. Zo zijn ze niet meer twee, maar één vlees’ (Matt. 19:04-05).

En voor gelovigen èn voor onge­lovigen is dit samenvoegingsverband door God bij de schepping ingesteld. Voor deze samenvoe­gende instelling kent de Bijbel kennelijk maar één woord: het huwelijk.

In het zesde vers voegt Jezus er aan toe: ‘Hetgeen dan God samen­gevoegd heeft, scheidde de mens niet’.

In hun boek ‘Echtscheiding en hertrouwen’ stellen Willem Ouweneel en Henk Medema: ‘Het hu­welijk is een instelling van de schepping. Het is niet een verschijnsel dat bepaald wordt door de cultuur van onze tijd of van een vroegere tijd.

Het is ook niet een product van de ingewortelde geslachtsdrang, die door de ontwikkelde Homo Sapiëns is ingebed in een formeel juridisch kader, zoals het evoluti­onistisch’ gekleurde denken van onze tijd beweert. Nee, het huwe­lijk is door God ingesteld, als één van de verordeningen voor deze schepping’.

Het Hervormde Herderlijke Schrijven van 1952 zegt nog altijd: ‘Het huwelijk brengt man en vrouw bijeen in een totale levensgemeenschap, waarin de vrouw haar vrouw-zijn en de man zijn man-zijn ten volle kan bele­ven. Deze gemeenschap is echter niet alleen totaal, maar naar Gods bedoeling ook blijvend en onont­bindbaar. Want het huwelijk is een heilige orde, waarin man en vrouw worden gesteld. God zelf stelt ze daarin en wat God samengevoegd heeft, scheidde de mens niet’.

Of een andere vorm van samen­leven dan het huwelijk zich verdraagt met Gods scheppings- instelling is daarom meer dan twijfelachtig. Dat wordt nog scherper gemarkeerd als we ons afvragen wat een huwelijk in essentie eigenlijk is.

Het huwelijksverbond

Volgens Genesis 2 vers 24 (Gen. 02:24): ‘Een man zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen tot één vlees zijn, en verdere Schriftplaatsen (Matt. 19:5; Mark. 10:07-08; 1 Kor. 06:16 en Ef. 05:31) is het huwelijk een verbond.

In de brief aan de Efeziërs spreekt Paulus zelfs over een geheimenis, beeld van Christus en de gemeen­te. En in Prediker 4 vers 9 tot 12 (Pred. 04:09-12) is sprake van een drievoudig snoer (God-man-vrouw) dat niet spoedig (alleen door de dood) wordt verbroken.

In de Bijbel wordt een door God ingesteld verbond bezegeld met bloed. Jan Sjoerd Pasterkamp schrijft in nr. 61 van het magazine Herstel (uitgave Stichting Herstel, Santpoort): ‘Het huwelijk is de intiemste verbintenis tussen twee mensen, die samen met de Heer zelf een verbond aangaan. Ook dit verbond wordt met bloed bezegeld. Als man en vrouw voor het eerst gemeenschap met elkaar hebben, breekt het maagdenvlies in de vagina van de vrouw, waardoor zij wat bloed verliest. Volgens de wet van Mozes was dit het bewijs dat zij nog maagd was (Deut. 22:13-21). Dit maakt het huwelijk tot iets zeer heiligs. Daarom zijn seksuele kontakten voor het huwelijk een schending van een verbond en dus verkeerd.

Omdat God wil dat het huwelijks­verbond met bloed bezegeld wordt, is het in zekere zin zelfs zo, dat een man en vrouw dit niet kunnen aangaan als de vrouw geen maagd meer is. Natuurlijk is er in Jezus Christus volmaakte vergeving en verlossing, maar Gods oorspronkelijke plan was dat het huwelijksverbond tussen een man en een vrouw met bloed bezegeld zou worden’.

Dat is heel radicaal. Toch kunnen we dit niet afdoen als ouderwets, achterhaald of fundamentalistisch. Het is bijbels en niet een wettisch denken waarmee God de grootste zegen die voorhanden is voor ons bedoelt.

Het maakt duidelijk dat geen en­kele andere vorm van samen­wonen en -leven te vergelijken is met het huwelijksverbond.

Verwerping van het huwelijksver­bond kan tot grote geestelijke schade leiden.

Pasterkamp citeert de Amerikaanse voorganger Jack Hayford in een tiental punten die zowel voor mannen als vrouwen gelden:

Door tot het huwelijk maagd te blijven, eert men de wijsheid van het plan en van de orde zoals de Schepper die ontworpen heeft.

Het is een zinnebeeld van een volledige toewijding aan Jezus Christus.

Zuiverheid wordt zo be­schouwd als een kostbare schat, die behouden en beschermd moet worden.

De spot die gedreven wordt met onschuld, als ware het onnozel­heid, wordt ermee van de hand gewezen.

Men bewaart zo voor de ware liefde wat alleen hem of haar toekomt.

Zo wordt geweigerd ruimte te geven aan het idee dat een liefdes­relatie zonder seksuele beleving geen voldoening zou kunnen schenken.

Men bereikt ermee dat men de wellust de baas blijft, waardoor men uiteindelijk kan komen tot de diepst mogelijke zinnelijke bevrediging.

Men beschermt zich zo tegen de schending van de ziel, die kan optreden bij het verlies van de maagdelijkheid.

Door de houding die men zo aanneemt, wordt de mens ook beschermd tegen andere veront­reinigende invloeden van een wereld in verval.

Men krijgt zo meer controle over zichzelf en daardoor een groter gevoel van eigenwaarde.

Amerikaanse tieners uit de gele­deren van met name Baptisten- en Pinkstergemeenten in de VS teke­nen momenteel een convenant (overeenkomst) waarin ze toezeg­gen maagd te willen blijven tot hun huwelijk.

Rick Bedient (18) uit Houston, na veel avonturen tot geloof gekomen, vertelt: ‘Seks is iets dat God heeft geschapen om te kunnen zeggen ‘ik hou van jou’. Als je met iedereen naar bed gaat, kun je niet meer tegen iemand zeggen dat je dit speciale iets hebt be­waard om ‘ik hou van jou’ te kunnen zeggen’.

Een huwelijk komt tot stand door de beslissing die man en vrouw samen nemen. Het besluit tot het aangaan van een huwelijk is ge­heel een zaak van de huwenden zelf. Zij sluiten het huwelijksver­bond. Het is een proclamatie, een getuigenis.

Daarom moet het op de één of andere manier officieel worden gesloten. Per cultuur kan dat anders zijn. In ons land is het de taak van de burgerlijke overheid. Die burgerlijke overheid bereidt inmiddels wel een wetsontwerp voor waarin andere ‘samenwoon­relaties’ (hetero/homo) juridisch gezien met het huwelijk gelijk worden gesteld.

Dr. L. van Hartingsveld vertelt in zijn boek ‘Het huwelijk in het Nieuwe Testament’ over het vol­trekken van het huwelijk (Boeken­centrum, Den Haag): ‘In het Oude Testament geschiedt dat op de bruiloft. Dan geeft de vader zijn dochter aan de bruidegom en neemt de bruidegom zijn vrouw in zijn huis om met haar het huishoudelijk en echtelijk leven te beginnen. De bruiloft verleent als het ware openbare geldigheid aan het akkoord, dat tussen de betrok­kenen gesloten is.

Ook al is alles geregeld, men treedt pas in het huwelijk tijdens de viering van de bruiloft. Zonder bruiloft geen huwelijksvoltrek­king. Door middel van de bruiloft is het hele dorp getuige van deze verbintenis’.

Binnen het Jodendom ten tijde van de eerste eeuwen van het Christendom geldt de regel: geen huwelijk zonder ketub(b)ah, dat wil zeggen er dient een huwelijkscontract te worden opge­maakt, waarin allerlei afspraken schriftelijk moeten worden vast­gelegd.

Dr. Hartingsveld concludeert: ‘Een onderlinge afspraak tussen man en vrouw om te gaan samenwonen en-leven is niet voldoende. Deze beslissing zal op de één of andere manier geldigheid moeten heb­ben’.

De Bijbel toont overduidelijk aan, twee worden één vlees, dat de sek­suele omgang een heel belang­rijke invulling is. Gods bedoeling is dat het een uiting van liefde zal zijn tussen de man en vrouw die een huwelijksverbond hebben ge­sloten. Voor een gelovige luistert dit zeer nauw. Zijn lichaam is im­mers een deel van het lichaam van Christus, tempel van de heilige Geest (1 Kor. 06:15-20). Daar kun je niet vrij meer mee experimen­teren. Het behoort de Heer toe.

Samen wonen

Samen wonen voor het huwelijk is bijbels gezien een onmogelijke zaak. Je kunt elkaar nog zoveel trouw beloven en van mening zijn de allerbeste argumenten voor je handelwijze te hebben, de seksu­ele relatie (door de pil extra gemakkelijk gemaakt) is er één buiten het huwelijksverbond om.

In nummer 42 van de Parakleet (Broederschap van Pinksterge­meenten) schrijft voorganger J.W. Embregts: ‘Het was in Israël een heilig gegeven dat een meisje als ‘ongerepte maagd’ (Latijns: virgo intacta) het huwelijk inging. We zien dit in Genesis 24 vers 16 (Gen. 24:16) waar van Rebekka uitdrukkelijk wordt gezegd dat zij maagd is’.

De Bijbel kent het begrip ‘ongetrouwd samenwonen’ niet. Wel het begrip verloofd/ondertrouwd zijn. Dr. Hartingsveld verwoordt dat rondom de woorden van Matthéüs 1 vers 18 tot 25 (Matt. 01:18-25) als volgt: ‘Het gebruik van het woord verloofd/ondertrouwd blijft in het Nieuwe Testament beperkt tot de geboorteverhalen van Jezus en betreft alleen Jozef en Maria. Volgens Matteüs 1:18 (Matt. 01:18) blijkt Maria, die met Jozef verloofd/on­dertrouwd is, in verwachting te zijn, voordat zij samengekomen waren.

Dit ‘samenkomen’ kan betekenen ‘geslachtelijke omgang’ hebben, maar mogelijk is ‘ook gaan samen wonen’. Op de trouwdag werd de bruid uit het huis van haar vader naar het huis van de man geleid en dan pas begon het samenleven als man en vrouw. Dat past ook het beste bij het vervolg, waar Jozef zijn vrouw tot zich neemt (Matt. 01:20 en Matt. 01:24), dat wil zeg­gen in huis neemt. Uit het hele verband is duidelijk dat Jozef als een rechtvaardig man vóór zijn huwelijk geen seksueel verkeer met zijn vrouw heeft gehad’.

Het Nieuwe Testament kent voor het getrouwd zijn ondermeer het werkwoord ‘hebben’. In het ver­haal van de Samaritaanse vrouw maakt Jezus onderscheid tussen ‘hebben’ in de zin van getrouwd zijn en ‘hebben’ als leven in concubinaat. De vrouw zegt: ‘Ik ‘heb’ geen man’. Jezus antwoordt: ‘Zeer juist, u ‘hebt’ geen man, vijf man­nen hebt u ‘gehad’, die u nu ‘hebt’ is uw man niet’ (Joh. 04:17-18). Er is klaarblijkelijk een wettig en een illegitiem ‘hebben’.

Van dit laatste is samenwonen ook een vorm.

Er wordt zo lichtvaardig met de Bijbelse normen omgesprongen en men beseft niet dat men zich dan buiten de zegen van de Heer stelt. Velen zijn de overtuiging toegedaan dat het christen-zijn best met het samenwonen en – leven valt te rijmen.

Het is onmogelijk. Ook niet als je van plan bent (binnenkort) te gaan trouwen.

Zonder verandering tot bijbels denken kan de gemeente de zegen van God daarover niet vragen, meedelen of uitspreken. Het huwelijk mag geen probeersel (proefhuwelijk) zijn, zegt het Herderlijk Schrijven, maar moet op verantwoord Bijbelse wijze tot stand komen. Elk ongehuwd samenlevingsverband en voor­echtelijk geslachtsverkeer is wezenlijk in strijd met Gods gedachten. Gods normen zijn altijd ‘wetten ten leven’. Negeer je die, dan plaats je jezelf buiten de zegen van de Heer. Als je afwijkt van de orde van God, dan raak je verontreinigd en sta je schuldig. En voor iemand die leeft naar de wet van de Geest des levens is dat volstrekt onmogelijk (Rom. 08:02).

In zijn magnifieke boekje ‘Op weg naar goud’ (speciaal voor jongeren geschreven en eigenlijk verplichte lectuur voor ouderen, Kok-Kampen) zegt Willem de Vink: ‘In het huwelijk ligt een diepe geestelijke betekenis ver­ankerd. God wil zichzelf erin herkennen: zoals Jezus omgaat met zijn gemeente, wil Hij dat jij om zult gaan met jouw levens­partner. Paulus schrijft bij zijn huwelijksinstructies: ‘Ik spreek met het oog op Christus en op de gemeente’ (Ef. 05:22-33). Het huwelijk (en daarbij seks) is bedoeld om Gods wezen te weerspiegelen’!

In De Oogst (nr.1 van 1993) vond ik in een interview met Harmen Klaassen en Sanny Nout prachtige opmerkingen. Harmen zegt daar­in: ‘We hebben grenzen gesteld. Een rem op onze relatie gezet. We oefenen ons in het afzien van seks. Oefenperiodes zijn moeilijk, maar achteraf bezien veel waard. Het geloof vasthouden, want we weten dat we niet zonder kunnen. Elke dag je voornemen om het goede te doen. We wonen niet samen. Hebben geen seks. Dat komt na ons huwelijk wel. Mijn collega’s vinden me ouderwets of gek. Ze vragen zo nu en dan: Hé, Harmen, woon je al samen?

Als hun opmerkingen te banaal worden, loop ik weg en doe alsof ik niets gehoord heb. Ze accep­teren het wel, hoor. Want vanaf mijn eerste dag heb ik duidelijk gemaakt dat ik christen ben. Ik wil volgens Gods normen leven. We geloven dat we een voor­sprong hebben op alle andere mensen, die wel samen wonen of seksrelaties aangaan voor hun huwelijk’.

De weg terug

Je kunt het zogenaamde ‘boter- ‘briefje’ niet afdoen alsof het niks is. Door een weg te kiezen die tegen het verbond van het huwe­lijk ingaat, berokken je jezelf enorm veel schade. Je berooft jezelf en de ander van veel levensgeluk. Het is een meer dan ernstige belemmering in het geestelijk leven met de Heer. Je stelt je daardoor ook open voor andere afwijkingen.

Maar er is bij God altijd een weg terug, die dan tegelijk een weg vooruit is. Hij is de Barmhartige. Zelfs in de meest extreme situaties wil God vergeven en herstellen met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, zegt de Schrift. Waar nieuw inzicht groeit met als gevolg berouw en het oprechte verlangen een nieuwe start te maken, ligt de weg terug voor het grijpen.

Het is daarbij geestelijk wel een absolute noodzaak elkaar het ‘oude’ leven op te biechten. Dan zit er niets meer tussen.

Dat is de weg ten leven.

De bekende ds. Peter Marshall noemde bij zijn leven het huwelijk eens het binnentreden van de hallen van het hoogste menselijk geluk.

Zo bedoelt God dat en wel voor iedereen die een huwelijk aangaat. Voor een christen moet de keuze huwelijk of samenwonen daarom niet moeilijk zijn.

 

Leer ons bidden … door Cees Maliepaard – 7 –

“En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren” (Matt. 06:12).

Geen weldenkend mens op aarde zal menen nimmer iets fout ge­daan te hebben, nooit iets tegen een ander misdreven te hebben. Voor iemand die in God gelooft, is het dus niet zo moeilijk Hem om vergeving te vragen. Want elke overtreding tegen mensen, is er tegelijkertijd één tegen de Vader. En dan kan een mens hem ook nog rechtstreeks bedroeven.

Vergeef ons

Jezus, doet er nogal nuchter over. Hij steekt geen omstandig verhaal af, om met allerlei geijkte formu­leringen te proberen het Godde­lijk vaderhart te vermurwen. Hij weet dat God liefde is en nergens toe vermurwd behoeft te worden. Jezus gebruikt in het modelgebed geen enkele religieuze kreet. Hij zegt niet: Vader, wij hebben het eigenlijk niet verdiend, maar wij pleiten op uw genade… zou U zo goed willen zijn ons onze schul­den te vergeven?

Hij leert ons heel simpel te bid­den: “Vergeef ons onze schul­den”. Geen breedsprakige om­schrijvingen – gewoon vragen om vergeving zonder meer, want God de Vader vergeeft z’n mensen van ganser harte. Dat de laatste drie beden in de gebiedende wijs staan, is een detail waar we niet teveel aandacht aan zullen schenken.

Dat is slechts de taalkundige vorm die Jezus hier gebruikt, het heeft totaal niets te maken met een misplaatste houding tegenover de Schepper.

Overigens zal ik zeker niet bid­den: Vergeef de anderen hun schulden, gelijk zij ook hun schuldenaren vergeven. Want het raakt mij immers net zo goed persoonlijk.

Daar staat tegenover dat ik de Vader net zomin zal vragen: vergeef mij mijn schulden, gelijk ook ik mijn schuldenaren vergeef. Want het raakt niet alleen mij, maar dat doet het een ieder die de Heer volgt. De Schrift zegt dat alle mensen gezondigd hebben en de heerlijkheid Gods derven (Rom. 03:23-24).

Evenzo goed staat er in diezelfde verzen, dat ieder die in Christus Jezus is, om niet gerechtvaardigd wordt, door Gods genade vanwege de verlossing in Christus Jezus.

“Vergeef ons onze schulden”, bidden we hier. Moéten we dat wel vragen, omdat de Vader ons onze schulden anders aan blijft rekenen?

Wordt God door deze bede in z’n hart omgeturnd en gaat Hij ons vanaf het moment dat onze schuldbelijdenis Hem bereikt heeft, weer accepteren? Nee, de eeuwige God valt niet om te turnen. Hij is altijd dezelfde, onwankelbaar in alles. Hij heeft ons al ons falen (al lang voordat we Hem daarover benaderd heb­ben) van ganser harte vergeven. Maar vanaf het moment dat we dit in geloof onder woorden brengen, ervaren we het in ons hart.

Net als Vader

Wat zeggen we nu eigenlijk, dat we onze schuldenaren in dezelfde mate vergeving schenken als dat God het ons doet, of dat God onze schulden vergeven zal zoals wij het onze schuldenaren doen? Zit onze hemelse Vader te wach­ten op wat wij doen, teneinde met ons op dezelfde manier om te gaan? Of volgen wij het voorbeeld van de Vader en vormen we ook inzake de vergeving van schulden zijn evenbeeld?

Velen zijn ervan overtuigd dat alleen de hemelse Vader echt vergeven kan. Grondig en uit het diepst van zijn wezen. Dan zal deze bede geuit worden vanuit de veronderstelling, dat wij het hoogstens zo goed mogelijk na zullen kunnen doen. Maar het blijft natuurlijk mensenwerk… en dus betrekkelijk! Bedoelt ook Jezus dat? Nergens predikt Hij het onvermogen van de mens om aan Gods maatstaven te beantwoorden, noch de onmacht om zich boven Satans leugenachtige ideeën te verheffen. Hij zegt ons, eenvoudig te bidden: “Vader, vergeef ons onze schulden, zoals wij dat ook aan anderen doen”. We zullen daarbij nooit mogen vergeten, dat God ons éérst heeft liefgehad (1 Joh. 04:09) en dat onze liefde tot God en de mensen derhalve op z’n best een gevolg daarvan en een vervolg daarop zal kunnen zijn. Het initiatief is van de Vader uitgegaan. Hij heeft in de liefde maar ongetwijfeld ook in de ver­geving, het voortouw genomen.

God heeft ons eerst liefgehad, namelijk van den beginne… in Christus. Hij had al voor de schepping de Christus in ge­dachten, de mens die met zijn Geest gezalfd zou zijn en zijn beeld zou dragen. Dat zou niet tot één beperkt worden, maar tot het gehele mensengeslacht worden uitgebreid. Dat plan van de Vader is nog steeds actueel en heeft z’n aanvang gevonden in Jezus. Hij is de Christus, de met Gods Geest gezalfde, die (naar Gods woord) de eerstgeborene onder vele broeders zou wezen (Rom. 08:29). Ingevoegd in de Christus, zullen we dus allemaal Vaders beeltenis in ons hart dragen.

Een wisselwerking

God heeft ons op voorhand het kwade vergeven. Sterker nog: Hij is liefde, dus rekent Hij ons het kwade niet eens toe (1 Kor. 13:05). Maar doordat Satan, tegen Gods bedoeling in, zeggenschap over de mens heeft gekregen, was het offer van Jezus Christus nodig om de mensheid uit haar gevallen staat vrij te kopen. Zodra iemand dat gelooft, werkt het. De mens zal dan Goddelijke vergeving ervaren. En wanneer hij in het klimaat van verzoend-zijn-met- God leven blijft, is er een door­werking van Goddelijk herstel nodig, Gods Geest kan dan sa­menwerken met onze geest, en daaruit ontstaat een zich verder ontplooiende wisselwerking. Wij leren lief te hebben zoals de Va­der ons liefheeft en we leren te vergeven, zoals de Vader ons vergeeft.

Maar aan de andere kant kan de Vader zijn liefde slechts aan ons kwijt, voor zover wij hebben leren liefhebben en kan Hij ons zijn vergeving slechts doen toekomen naar de mate waarin wij geleerd hebben te vergeven. Dat is de intentie van Jezus’ woorden in Matthéüs 6 vers 14 (Matt. 06:14), in feite de uiteenzetting van een geestelijke wetmatigheid. Het is dus niet zo dat de Vader de onverzoenlijken onder zijn mensen niet wil ver­geven, maar dat Hij dat niet kan doordat Hij zijn liefde en verge­ving niet kwijt kan. Er is geen ontvankelijk hart voor. Het is geen kwestie van: ómdat je zo halsstarrig bent krijg je het niet, maar alleen: dóórdat je zo hals­starrig bent werkt het niet.

Het past dan ook precies in de harmonisatie tussen de Eeuwige en de kroon die Hij zich van den beginne op Zijn schepping ge­dacht heeft. Het is de heerlijkheid die Hij gevonden heeft in Jezus Christus en diens gemeente, u en ik. Onze Vader is goed voor ons, zeker weten! Maar wat moeten we dan aan met de bede: “En leid ons niet in verzoeking?” Daarover de volgende keer.

 

Vrede van God (gedicht) door Tea Keuper Dijk

Uw vrede, God, is niet t’ omschrijven,
zij gaat ver boven ’t aardse uit,
ze is als een liefelijk geluid,
dat in de stilte aan komt drijven.

 

Zij brengt blijde gedachten aan
van U, mijn eeuwig goede Vader!
En zó trekt U mij dichter, nader:
U houdt van mij, wilt naast mij staan.

 

Van de redactie

Dit nummer werd met 8 pagina’s uitgebreid tot 40 pagina’s. Desondanks konden enkele artikelen, die in het vorige nummer werden aangekondigd, niet worden geplaatst. Het betreft de artikelen Wat is echte vriendschap?’ en ‘Wat investeren wij in het Koninkrijk Gods?’. Zij worden nu opgenomen in het januarinummer. In dat nummer onder andere ook een nieuw artikel van Klaas Goverts getiteld ‘Op weg naar de zevende dag’ en een getuigenis van Rini van der Houwen uit Maassluis.

Dit is dus het laatste nummer wat dit jaar verschijnt. Met vreugde hebben wij iedere maand het goede nieuws weer aan u door mogen geven. Daar willen wij natuurlijk ook in 1994 graag mee doorgaan, waarbij wij hopen en geloven dat u ook dan weer veel zegen door het blad zult ontvangen. Tenslotte wensen wij u -als redactie en medewerkers van “Levend Geloof”- een gezegend kerstfeest en een voorspoedig nieuw jaar toe!