God, onze toevlucht.

“Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen”. (Ps. 091:001.)

Opnieuw is een nieuw jaar aangebroken en het oude jaar voorbijgesneld. Hoe vlug toch gaat de tijd voorbij. Een fel bewogen jaar ligt achter ons. Wat is er al niet geschied in 1938? Hoe dikwijls werden wij niet opgeschrikt door alles wat plaats greep in familie, land, en in de gehele wereld! En waar wij onze ogen wend­den, overal zag het er donker uit. Voorwaar, het woord van Jesaja is bewaarheid, wanneer hij uitroept: “want zie, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volken”.

Indien wij geen andere troost zouden hebben, dan alleen wat in de wereld te vinden is, dan was ook ons uitzicht voor 1939 donker en som­ber. Maar als gelovigen, als Gods kinderen, weten wij het, dat, waar door Jesaja gesproken wordt van donkerheid en duisternis, ons de be­lofte tegemoet klinkt “maar over u zal de Here opgaan, en Zijne heerlijkheid zal over u gezien worden”. Zie, dat is ónze troost, ónze toezeg­ging op onze pelgrimstocht naar Gods wonder­baar en eeuwig Tehuis,

Is het niet heerlijk en bemoedigend dat tekst­woord, wat we dit jaar als motto voor 1939 hebben gekozen. We mogen, neen, we moeten gezeten zijn in de schuilplaats des Allerhoogsten.

Dan zal Hij, de God onzer vertroosting, ons zijn tot een eeuwige schuilplaats. We zullen dan mogen vernachten in de schaduw van de Almachti­ge.

Geliefden, wat zou ons dan kunnen deren?

Wil dat zeggen, dat ons geen leed, geen droefheid, smart of pijn zal genaken? Betekent het, dat onze weg in het nieuw jaar op rozen zal gaan, en dat geen doorn of prikkel ons pijn zal kunnen doen? Neen, we weten het wel, vele zijn de smarten der rechtvaardigen. Kommer en ver­driet zullen misschien ook ons deel zijn, en toch, we hebben een schuilplaats, een toevlucht ten allen tijd, een vaste burcht, die niet zal wij­ken voor de aanvallen, die tot ons komen.

De eerste en ernstige vraag die op de eerste dag van 1939 gesteld moet worden, is: “ben ik gezeten in de schuilplaats van de Almachtige? Weet ik, op grond van Gods Woord en Gods getuigenis in mijn hart, dat dit mijn deel is geworden?” Ja? Dan is het ook zeker, dat we zullen vernachten – hoe donker en duister 1939 dan ook moge worden – onder de schaduw van de Almachtige, van Hem, die Zijn vleugels van liefde over ons uitbreidt. En dan kan niets ons scheiden van Hem, onze eeuwige Zaligmaker, Jezus Christus.

Het jaar, wat nu nog geheel voor ons ligt, is verborgen, met wat het in zich houdt; en dat is goed, We mogen verzekerd zijn, dat, indien Hij vertoeft te komen en elke dag door Hem voor ons als Zijn kinderen wordt ontsloten, ons motto ook waarheid zal blijken, voor het hart, wat zich eenvoudig aan Hem vast klemt. We zullen dan kunnen zingen met Johannes de Heer (180):

Als de golven woedend slaan

Tegen rotsen op en neer;

Laat mij aan Uw zij dan staan.

Tot de storm voorbij is, Heer.

We kunnen er zeker van zijn, dat, wat ook moge komen, de eindstrijd der gelovigen groter en sterker zal zijn. Satan weet, dat zijn tijd kort is en zal alles in het werk stellen, om, in­dien mogelijk, ook Gods kinderen uit die veilige schuilplaats van de Almachtige te lokken en indien wij van onder Zijn vleugelen vandaan komen, dan zijn we op vijandelijk gebied en een zeke­re nederlaag zal ons deel zijn. O, dat onze ogen daarvoor open blijven. Gods Woord roept het ons zo duidelijk toe: ”Ga henen, Mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren achter u toe; verberg u een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.” (Jes. 26:20.)

P.K.

 

De geboren Koning.

Er is een Kindeke geboren. Ja, een Koning! En toch, er wordt geen feestgedruis, geen vreugdgeschal vernomen.

’t Is nacht; stilte is er, een heilige stilte. De wereld slaapt en weet van niets. Maar daar in een stal in Bethlehem ‘s dreven is een heilige sfeer. Zie, de heilige moeder met het Kindeke: hoe hangt haar blik aan die Eerstgeborene. Ze wikkelt het in schamele doeken en legt het neder in de kribbe. Kan het soberder?

Maar in haar hart jubelt het, ja, het is alsof ze wederom de stem van de Engel hoorde: daarom ook dat Heilige …. zal Gods Zoon genaamd worden.

En Jozef? Nu zijn ’t geen dromen, maar werkelijkheid. Is dit Kind hem niet meer dan een kind des vlezes? Hier wordt Gods ge­meenschap gesmaakt, gevoeld, getast. Ze hebben meer dan oudervreugde. De Beloofde, de Verlosser, de Vredevorst is geboren, de lang Ver­wachte. God was op aarde, was bij hen gekomen. O, diep mysterie; nooit nog was de zalig­heid, de hemelvreugde zo nabij geweest. Deze twee de eersten. De stal een tempel, de kribbe een praalbed; er ruiste als een: heilig, hei­lig, heilig is de Here der Heerscharen.

Niet lang zouden ze de enigen zijn. Daar komen bezoekers, door God verkoren, nederige herders, nog glanzende van de heerlijkheid des Engels, nog vervuld zijnde van het hemelse lofgezang der Engelenreien. Ze komen met haast en mogen zien “de Goddelijke Waarheid”. Nu is ’t hun beurt de Engelenboodschap te verhalen, het hemels gezang te vertellen. En dan aan­bidding. Kan het anders in zulk een geheiligde omgeving? Hier dankt en bidt men aan. O, heilige, wondervolle nacht, lichter dan de dag, de Zonne der gerechtigheid is opgegaan.

De herders gaan henen met grote blijdschap.

De wereld ontwaakt, onwetend van alles wat God dezen nacht heeft teweeggebracht. Zal alles wederom zijn gewone gang gaan? ’t Lijkt zo.

Daar naderen vreemdelingen Jeruzalem; Ze vragen, ze zoeken. Waar is de geboren Koning der Joden? In ’t verre Oosten hadden deze wijzen gezocht, niet de dingen beneden, maar op­waarts hadden ze geblikt. In het sterrenheir hadden ze gelezen; de sprake Gods verstaande in het verschijnen van een nieuw ster, welke hun ver­kondigde. dat de Koning der Joden was geboren. Ze moesten heengaan om Hem te aanbidden. Men helpt hen; neen, niet te Jeruzalem, maar in Bethlehem moest de Christus geboren worden. En de priesters en de Schriftgeleerden wijzen wel de weg, maar zelf gaan zij die niet. Ze behoren niet tot de wijzen uit het Oosten.

Van het Oosten begint de dageraad, de ware wijsheid komt vandaar. Die wijsheid zoekt de Zone Gods, de geboren Koning.

Wederom gaat de ster hen voor en wijst de plaats. Wat grote vreugde! ’t Doel is bereikt! Naar binnen gaande, vinden ze daar ’t Kindeke en de moeder. O, heilig Kind! Ze vallen neer en aanbidden. Aanbidding past alleen bij ’t wonder Gods. Die waarlijk wijs is, bidt Gods wijsheid aan. Ze brengen van het hunne. Niet met  ledige handen komen ze tot de Koning. Ze offeren hun goud, hun wierook als de aanbidding.! In de aanbidding heeft slechts het offer waarde.!

En nu de bittere mirre? Spreekt het niet van het lijden? Wat daarmede? Ook dat is bij die Koning welkom. Alles, alles tot Hem gebracht. zo doet de wijze, door God onderwezen zijnde!

Wat had Maria veel te overleggen in haar, hart.

En op de gezette tijd komen de ouders met het Kindeke in de tempel, volgens de gewoonte der wet. De lof van Simeon wordt gehoord:; “Mijne ogen hebben Uw zaligheid gezien. Zijn wens is vervuld. Deze en de oude Anna be­leden de Christus. Hun leven was vol ge­worden.

En vol wordt het leven van ieder gelovige, in wiens hart het Kindeke van Bethlehem wordt geboren. Dan treedt in: de vreugde der geboor­te, de aanbidding en dank. de lofzang en de be­lijdenis: dit Kind is voor mij geboren, is in mij geboren. Eeuwige heerlijkheid, in mensen welbehagen.

  1. Rietdijk v. Hoften.

 

Hoewel Kerstfeest juist achter ons ligt. willen we toch gaarne dit artikel plaatsen. Het was te laat, om in ons vorige nummer nog opgenomen worden.

 

Een vaste en zekere plaats.

In (Gen. 15:04; Gen. 15:07) belooft God Abram, dat Hij hem voorspoed zal geven en een land om in te wonen, waarna Abram de vraag stelt: “Here, waarbij zal ik het weten”. En om Abram zekerheid te geven, zegt God tot hem, offerdieren te nemen en te slachten, opdat zij beiden zo in een onverbrekelijk verbond zou­den treden.

Naar de gewoonte van die tijd, wanneer iemand een belangrijke belofte deed, geschiedde zulks bij het symbool van de dood, waardoor hij gebonden was aan zijn gegeven woord, juist zo. alsof hij gestorven was, en daarom geen verandering kon plaats vinden in de belofte van dat verbond.

De dieren werden geslacht, hun lichamen wer­den verdeeld in twee gedeelten en op de “rond geplaatst tegenover elkander, met een tussenruimte, groot genoeg om er door te kunnen lopen. In vers 17 en 18 wordt ons verteld: ”en zie, daar was een rokende oven en een vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.” Ter­zelfder dage maakte de Here een verbond met Abram.

In het Nieuw Testament lezen wij van een erfenis, die beloofd wordt aan hen, die in de Zoon geloven. In (1 Petr. 01:03-04) lezen wij, dat wij zijn “wedergeboren tot een levende hoop … tot een onverderfelijke en onbevlekte erfenis, die in de hemelen bewaard is voor ons”,

Gelijk Abrams erfenis toekomstig was, zo ook is deze.

Zeer zeker mogen wij dezelfde vraag stellen: “Here, waarbij zal ik het weten?” God heeft dat voorzien, want in (Heb. 09:14-17) lezen wij “want waar een testament is, daar is het nood­zakelijk dat de dood des testamentmakers tussen kome”. De testamentmaker in dit geval is de Here Jezus Christus, die ons de belofte de­zer erfenis gegeven heeft in het Evangelie, en bekrachtigd heeft door Zijn dood. Hij kan Zijn woord niet veranderen, zijnde gestorven.

Teruggaande naar Genesis 15, lezen wij van een vreemde ervaring van Abram, terwijl hij op God wachtte. Het wild gevogelte moest worden ver­dreven. Een diepe slaap kwam over Abram en schrik en grote duisternis viel op hem; zijn toekomstig zaad zou grote vervolging zien, voor­dat de rust van het beloofde land zou worden genoten.

In dit alles toonde Abram zich een lijdzaam wachter en ten slotte werd hij beloond.

Hoe stemt dit overeen met de gelovigen in het Nieuwe Testament.

Gods Woord als de waarheid wordt omhelst, maar de duivel en het wild gevogelte (Demonen) strijden erom. Het vlees en de menselijke zwakheid proberen er tussen te komen en ook de vervolgingen in de wereld dragen er toe bij, om ons te ontmoedigen. Gelijk Abram, laat ons weerstaan de wereld, het vlees en de duivel, standvastig in ons geloof, zo zullen wij de belofte verkrijgen.

Onze zekerheid van de uiteindelijke triomf is het Woord van God, bekrachtigd door de dood van Christus, en als Paulus zegt in (Ef. 06:13): ”en alles verricht hebbende, staande blijven.”

En God, op Zijn tijd, zal ons geloof belonen.

(A. A. Swift).

 

Woorden van Luther.

God heeft u niet uit de mensheid verwij­derd, maar u midden onder de mensen gezet, om tot zegen van anderen te zijn.

Vrome werken maken de mens niet vroom, maar wel verricht een vroom mens vrome werken. Er moet eerst een appelboom zijn, zal men appelen kunnen plukken.

Men kan niet voorkomen, dat de vogels voor het hoofd heen wegvliegen, maar wel, dat ze hun nest maken op het hoofd, zo is het ook met slechte gedachten: men kan ze niet voor­komen, maar wel kan worden voorkomen, dat ze bij ons een plaats vinden om wortel te schieten.

Een kind, dat ter wereld gebracht is, kan niet zonder beweging, zo kan een wedergeboren mens niet zonder beweging en niet zonder gewaarwordingen. Wat hij goeds doet, dat doet hij met vreugde, en zegt: “Christus heeft mij liefgehad; het is billijk dat ik Hem wederom liefheb.”

 

Uit de arbeid.

Wederom liggen de gezegende kerstdagen achter ons, het blijde feest der geboorte van onzen Zaligmaker, Jezus Christus.

We mogen terugzien op gezegende samen­komsten, waarin de Here ons opnieuw gebracht heeft in de tegenwoordigheid Zijner liefde. Hoe heerlijk is dan Kerstfeest, als wij dan door de Heilige Geest er iets van mogen verstaan, dat het Woord is vlees geworden en onder ons gewoond heeft. Maar ach, hoe velen toch blijven daarbij staan, en komen niet tot het tweede “en wij hebben Zijne heerlijkheid aan­schouwd … vol van genade en heerlijkheid.”

Dit hebben wij dit kerstfeest in al onze samen­komsten bijzonder gevoeld, niet zo komen tot Bethlehem, als we gekomen zijn, maar teruggaan gelijk de wijzen “langs een andere weg”- Dan gaat het van licht tot licht en van openbaring tot openbaring.

Zo prijzen onze zielen de Here, ook we­derom voor dit kerstfeest. Donkerheid op aarde, duisternis over de volken, maar over Gods volk is het Licht verschenen.

En nu alles, wat ons aan Kerstfeest deed denken, voorbij is, nu is toch het Kerstwonder daar, wat altijd blijft.