Behoudt uw geloof.

“Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.” (Luc. 22:32).

Wonderbaar is het gebed des Heren, wat de Heiland bidt voor Simon Petrus, niet enkel voor hem, maar voor ieder die zich door genade weet een kind van God te zijn. De discipelen hebben getwist, wie toch van hen wel de meeste zou zijn; ach ja, ze droomden nog altijd van een aards koninkrijk, waarin ieder van hen de meest voorname of hoogste plaats begeerde; en Jezus – zoals Hij dat zo dikwijls doet in een ieder van ons leven – zet er een streep door. Onze menselijke berekeningen vallen in puin, omdat Christus ons laat zien, wat Hij van ons verlangt en dat is: een dienaar te worden van allen, zoals Hij­zelf ons een voorbeeld gaf.

Ja, wie kent zo ons hart dan de Heiland; maar wie kan ook juist daarom zo bidden voor ons als wel die Jezus, onze Verlosser. Heerlijke zaligheid, vaste zekerheid: Jezus bidt voor mij, opdat mijn geloof niet ophoude – bezwijke.

Het is maar al te waar, dat juist velen in deze donkere tijd waarin we leven het geloof ver­liezen en daarom is het van onschatbare waarde, niet alleen voor ons heden, maar ook voor de toekomst, het geloof te bewaren. Maar laat ons er toch ook diep van doordrongen worden, dat het alleen kan, als Christus tot een ieder van ons persoonlijk zegt: “Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.”

Christus draagt zorg voor uw geloofsleven; verwaarloos het niet, geef er zeer acht op, want bedenk dat het geloof de enige weg is, waar­in zegen is en de beloften van God in vervulling kunnen treden. Gebed kan het antwoord niet naar beneden brengen, als het niet gebeden wordt in geloof. (Jak. 01:06-07).

Geloof is de kabel, waarlangs onze gebeden tot God gebracht worden, het is de verbinding tussen hemel en aarde. Neem geloof weg en tevergeefs roepen wij God aan (Heb. 11:06), want dan is er geen weg tussen mijn ziel en de hemel. Wij hebben deze weg geblokkeerd, doordat wij niet geloven.

Bijzonder deze tijd, waarin wij nu leven, vraagt en eist met klem een vast en diep geloofsleven, want anders worden ook wij meegesleurd met de stroom van het ongeloof, die over het aard­rijk juist in deze tijd losbreekt.

Het is daarom een leven uit het geloof tot het geloof, met deze vaste zekerheid, we hebben een Hogepriester, die leeft om voor ons te bidden; dat ons geloof niet bezwijke, wanneer deze vloed van ongeloof over ons komt.

Het moet ook geen overschatting zijn van onze eigen geestelijke kracht, zoals eens Petrus dat zeide: “Here! ik ben bereid met U ook in de gevangenis en in de dood te gaan.” Arme Petrus, hoe weinig kende hij zijn eigen hart en daar­mee zijn eigen zwakheid, want de Heiland moest zeggen: “lk zeg u, Petrus! de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult verloochend hebben, dat gij Mij kent.”

De kracht van ons geloofsleven is het gebed van Christus voor ons, en dan kunnen en mogen we staan. Ja, David wist ervan mee te spreken, dat het geloof en het geloof alleen hem er had doorgedragen, als hij zegt: “Zo ik niet had ge­loofd dat ik het goede des Heren zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan.” (Ps. 027:013).

Hier zingt het geloof in de almacht Gods, die het geloof sterkt van ogenblik tot ogenblik. Rekenen wij toch meer en meer, ook in deze zwaar beproefde tijd, met het gebed des Heren. Het is niet mijn geloof, wat gewicht in de weeg­schaal legt, maar Zijn geloof. Zijn bidden wat gehoord wordt.

Geliefden, geloof in Gods onwankelbare trouw; wijsheid en beleid kan alleen ons staande hou­den. Doet ons voorwaarts treden met een heilige onverschilligheid, omdat wij weten: alles wordt goed en zal volbracht worden naar Gods eeuwig raadsbesluit. Wat een hele lange rij van geloofshelden worden ons niet gemeld in Hebreeën 11, en hoe eindigt dit alles? Ja, als wij het hadden ge­schreven, dan zouden wij dit slot anders gemaakt en geschreven hebben, dat ze hun geloof be­kroond gezien hebben hier op aarde. Maar wat zegt het Goddelijk antwoord? “En deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, heb­ben de belofte niet verkregen.” (Heb. 11:39). Is het dan geen dwaasheid om te geloven? Wat nut heeft dan toch wel geloof? Kom, laat ons als zovelen doen, het maar wegwerpen als iets wat niet past in deze tijdsbedeling, en ons in de stroom van deze tijdgeest begeven zon­der geloof en daarmee zonder God. Maar wat zegt verder de Bijbel: “God had meer, namelijk wat beters over ons voorzien, opdat zij zonder ons niet zou­den volmaakt worden.”

Het geloof waarvoor Jezus bidt, dat we dit mogen vasthouden is van het gehalte wat eens Abraham had, die nimmer twijfelde aan Gods beloften, omdat hij ten volle verzekerd was, dat hetgeen Hij beloofde, machtig was dit te vol­brengen, op welke weg en wijze God dit goed dacht. (Rom. 04:20-21).

Zij, die gesterkt worden door het geloof van Christus, staan in de volle verzekering niet van eigen kracht en overschatting van eigen hart, maar in het bewustzijn en de zekerheid. God werkt Zijn plannen uit en uit alles wordt Zijn Koninkrijk gebouwd.

Hoe zal het met ons zijn? Bedenkt, waar ge­loof zal schaars zijn. “De Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij dit geloof vinden op aarde?”

Geloof en geloof alleen zal ons behouden en Hij, die nu voor u bidt, roept u toe: “uw geloof heeft u behouden.” Daarom ziet toe op uw geloofsleven en dankt Hem bovenal voor deze woorden: “Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw, geloof niet ophoude.”

P.K.

 

Vijf waren dwaas.

“En vijf van hen waren wijzen, en vijf waren dwaas.” (Matt. 25:02).

Eens waren ze zo gelukkig. Zij allen, die aan de dag des heils door de sterke hand van boven gegrepen en uit de gruwelijke modderpoel getrokken waren. Als nieuwgeboren kinderen, wier geest en hart een lege kruik gelijkt, die steeds weer om nieuwe vulling roept, zo waren zij. De vulling kwam door de hand van boven, want ook die hield een gouden kruik met olie. En zo dikwijls zij in het huis Gods gingen, steeds weer gaf de hemelse kruik olie… , tot op de dag, dat men geen acht meer gaf op deze kruik. En daarom geen acht meer gaf, om­dat geest en hart geen honger meer hadden naar de heilige olie.

Er was inwendig iets anders geworden. Daar­om versierde men zich, en men versierde het huis Gods. En de versiering? Nu, die werd uit de Bijbel genomen. Het ene woord na het andere en de ene waarheid na de andere werden hooggehouden, Men weefde daaruit het ge­waad, waarin men zich hulde en men versierde, daarmee de wanden in het huis Gods. Maar de geest en het hart bleven voortaan leeg. Daarom verdween ook steeds meer de kinderlijke eenvoudige zaligheid van de dag der redding. Niet innerlijke kracht, niet wasdom en toenemen­de gestalte, maar uiterlijke vrome glans en uiterIijke heerlijkheid, dat was het waaraan men hing… tot op de dag, dat deze hand van boven het oliekruikje op zijn bijzondere plaats stelde en neerdaalde, om al deze vrome glans af te doen, en ook de versiering in het huis Gods te verwijderen. En zie, hoe arm stonden ze daar nu, hoe erbarmelijk, hoe ellendig, zij allen, die eens zo gelukkig waren.

Hun geest was dor en hun hart was leeg. En ofschoon zij nu weer zeer hongerden en dorstten en of hun hart en hun geest riepen om het kruik­je, om de olie van boven . . . die kwamen niet meer tot hen.

Waarlijk: de aardse gezindheid, het eigen wezen, de mens zelf heeft het verhinderd, zo­dat hij op de dag Gods zonder olie, zonder Geest moet staan en ook innerlijke vroomheid kan dat niet veranderen, want die zal wegvallen, wanneer de Heer komt ….

Jammer. Jammer. Vijf onder hen waren dwaas. En dat ze zelfs nog tot het grote uur Gods toe dwaas bleven, dat wordt ons bewezen doordat ze, nadat ze het woord van het gericht over hun ge­zindheid hoorden: “Gaat liever heen tot de verkopers en koopt olie voor uzelf”, zij dit woord dan in dwaasheid van hun hart nagekomen zijn, alsof het zich handelde om de olie van de “verkopers” . … Maar, als zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom.

 

De vrede Gods.

“ Vrede laat Ik met u. Mijn eigen vrede geef Ik u”. (Joh. 14:27. Weymouth.)

Twee schilders maakten elk een schilderstuk, om uitbeelding te geven aan de gedachte van rust.

De een koos voor zijn ontwerp een stil, een­zaam meer tussen de bergen.

De andere tekende een donderende water­val, met een broze tak, gebogen over het schuim en in de vork van die tak, bijkans nat van het spattende water, zat rustig een roodborstje op zijn nest.

De eerste uitbeelding was slechts stagnatie­stilstand, de tweede was rust. Christus uiterlijke leven was een van de meest rumoerige levens, dat ooit leefde. Storm en onrust: de gol­ven braken gedurig over al de tijd, over Zijn vermoeid lichaam, totdat het lag in het graf. Maar het innerlijk was een zee van glas. Een grote kalmte was altijd aanwezig.

Op welk moment u ooit naar Hem ging, u vond rust. En zelfs toen de menselijke bloedhonden Hem volgden in de straten van Jeruza­lem, keerde Hij zich tot Zijn discipelen en bood hun aan, als een laatste nalatenschap: “Mijn vrede.”

Rust is niet een geheiligd gevoelen, dat over ons komt in de kerk, maar het is de stille gemoedsrust van een hart, dat diep gezet is in God.

(Overgenomen).

 

Het spreken in andere talen.

“Maar die een vreemde taal spreekt, spreekt niet de mensen maar Gode.”

(1 Kor. 14:02.) Want wie in tongen spreekt, spreekt niet voor mensen, maar voor God;  want niemand verstaat het, doch in de geest spreekt hij verborgenheden. (N.L.B.)

Vele mensen zeggen ook in onze dagen: het is mij onbegrijpelijk, dat er nog kinderen Gods zijn, die in tongen spreken of profeteren in de gemeente. Nu ja, ik kan geloven, dat dit nog plaats vond bij de eerste Christenheid, maar nu, wat wij tegen God of anderen willen zeggen, kunnen wij toch in onze moedertaal doen; neen, ik acht het tongenspreken niets. En dan het profeteren; mijn profetie is de Heilige Schrift”. En daarmee denkt men het gehele vraagstuk te hebben opgelost. Ja, men beroept zich dan op Paulus en zegt: “Profetieën, zij zullen te niet ge­daan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden.” De liefde is dan toch maar het hoogste.

Maar men verstaat hier Paulus geheel verkeerd. Hij zegt alleen, wanneer het volmaakte gekomen zal zijn, dat dan de gaven zullen ophouden, want dan zullen zij niet meer nodig zijn voor de op­bouw van de gemeente, (1 Kor. 13:10).

Wel moeten alle gaven door liefde gedreven worden, anders hebben zij geen nut. Alle geeste­lijke gaven zijn voor God niets, wanneer niet liefde dat is Godzelf, in de mens heersen kan.

En wanneer er velen zijn, die “zonder liefde” met geestelijke gaven omgaan, zo zijn er nog veel meer die in hun geestelijke dwaling, de geestelijke gave zonder meer, afwijzen.

Wat zegt de Schrift dan omtrent deze gave, waarover we spreken. In enkele punten zouden we het zo kunnen samenvatten.

Zij is: Een ware omgang met God. “Spreek Gode … met de geest spreekt hij verborgenheden.” (1 Kor. 14:02).

Het is zelf opbouwing en stichting. “Sticht zichzelf; is voor het hart en de innerlijke mens. (1 Kor. 14:04; 1 Kor. 14:14).

De gave en uitleg der tongen (boodschap) bouwt de gemeente op.

(1 Kor. 14:13).

Het is een teken voor de ongelovigen (1 Kor. 14:22). Paulus verbood deze gave niet, maar dankte God ervoor en moedigde anderen aan, deze te zoeken, (1 Kor. 14:18).          

P.K.

 

Uit de arbeid.

“God heeft mij doen wassen in het land van mijn verdrukking.” (Gen. 41:52b).

Dat kon Jozef zeggen, toen zijn zoon Efraïm geboren werd. Wat een weg van lijden, verdriet en vergeten zijn, ligt achter hem, maar toch wa­ren alle dingen, ook de smadelijkste en meest teleurstellende ervaringen, in Gods hand. Ze waren schakels in het Goddelijk plan, om straks Jozef te maken niet alleen een vorst van Egypte, maar ook een behouder van zijn eigen volk en familie en was daardoor ook een klein onder­deel van Gods plan, om straks de Messias te doen verschijnen. Jozef moest die verschillende verdrukkingen doormaken, het louteringsproces moest geheel doorgemaakt worden, gelijk Psalm 105 vers 19 ons zegt (Ps. 105:019) “tot de tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft de rede des Heren hem doorlouterd”.

En zo is het ook met ons leven; kind van God, neem het als zodanig aan, en zoek niet de oorzaken, waarom al deze dingen over u komen. Een wijs en liefhebbend Vader laat al deze dingen toe; het is de rede des Heren – Zijn woord wat ons wil; doorlouteren.

Daarom is het woord des Heren zo machtig wonderbaar, juist in deze dagen. Dat ervaren wij ook zo in onze samenkomsten. Hoe machtig is het profetische woord. Het schijnt ons toe, als ware het geheel voor deze tijd geschreven. De Here laat ons in de laatste weken duidelijk zien, dat Zijn kastijdingen een vast doel hebben.

We danken God voor het licht, wat Hij ons schenkt, ook door de profetische gaven, die werkzaam zijn in de samenkomsten. Daarin mogen wij beluisteren wat de mening van de Geest is. Alles is daartoe strekkende om ons ge­reed te maken; door gericht, maar ook door ge­nade; wel kastijding, maar door een hand van Eén, die ons lief heeft.

In een samenkomst werd gezien een schare van mensen, waar boven stond “zij die naar Mij verlangen”. In hun midden lag een brief waarop stond geschreven “De boodschap van de Heer”. Aan deze brief was goud en zilver. Ik zag dat er mensen waren, die dat goud en zilver van die brief wegnamen. En de Geest Gods opende voor mij deze brief en daarin stond geschreven: “Mijn kastijding zou u tot zilver zijn en uw verbreking zou u tot goud zijn.”

We zullen de avond van, zondag 16 Juni niet licht vergeten, toen, er enkele zielen tot de Here kwamen: een man en vrouw, en later ook de vrouw van een van onze broeders, en ook een jong meisje kwam eenvoudig tot de Here Jezus.

Er was vreugde onder Gods kinderen maar meer nog in de hemel.

(Johannes de Heer 571 vers 2)

De Heiland Zelf heeft ons geleerd,
Dat d’ eng’len zijn verblijd,
Als één der zondaars zich bekeert
Tot ’s Vaders heerlijkheid.