De ware Christus verwachting.

“Maar onze wandel is in de heme­len, waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, namelijk de Here Jezus Christus”. (Filip. 03:20).

Wanneer wij in deze ontzaglijk ernstige, echter apocalyptische tijden om ons heen zien en ons oor te luisteren leggen naar de gesprekken van Christenen met wie we in aanraking komen, dan treft ’t ons telkens weer, hoe bedroevend weinig zich die ware geesteshouding openbaart, die ons als Chris­tenen betaamt en die ons wordt getekend in het woord van de profeet: “Wij hebben ook in de weg Uwer gerichten U, o  Here, verwacht; tot Uw Naam en tot Uwer gedachtenis is de begeerte van onze ziel.” (Jes. 26:08).

Daar is in de eerste plaats die grote groep van Christenen, die door hun lauwheid en on­verschilligheid ten opzichte van geestelijke zaken, door hun aardsgezindheid en zelfvoldaanheid onder het oordeel van Laodicea vallen. Zij dra­gen de naam Christenen, werden gedoopt, de­den belijdenis van het geloofs, doch verder leven zij zonder enige omgang en zielegemeenschap met de Heer, Die hen kocht.

Zij denken in deze dagen slechts aan het vei­lig stellen van have en goed, klagen over de slechte gang van zaken, trachten op slinkse wijze zich te voorzien van het nodige, zonder enig vertrouwen op de Here. Lauw is hun geloof; ontevreden en teleurgesteld leven ze in voortdurende angst voor de toekomst. Alleen in hun haat zijn ze niet lauw, hun hart is vervuld met bitterheid jegens hen, die God gebruikt om ons land te tuchtigen. Als een hond bijten zij in de stok die hen slaat. Zij bespeuren slechts de hand van mensen en verwachten ook de hulp alleen van mensen, machines en bondgenoten.

Het gevolg is dan ook, dat zij teleurgesteld en verbitterd alle ware blijdschap missen en als sur­rogaat nog slechts de humor kennen, die opgaat in een eindeloze reeks van anekdotes en grap­pen.

Zij beschouwen het zelfs half en half als land­verraad als in de kerken voor de huidige over­heid wordt gebeden.

Het is de zonde der haat, die in deze tijden loert aan de deur van ieders hart. Het is deze zonde waarmee vele oprechte kinderen Gods thans een felle strijd hebben te strijden. Er zijn innerlijke conflicten, die nog niet tot oplossing zijn gekomen: het conflict tussen onze vader­landsliefde en onze christenplicht, tussen ge­hoorzamen aan de overheid en verknochtheid aan hen, die weg gingen.

Leren wij het niet allen in onze dagen, hoe ontzaglijk moeilijk het gebod van onze Heiland is, om onze vijanden lief te hebben …? Bidden of God onze vijanden tot inkeer moge brengen … dat gaat nog… doch hen lief te hebben in het dagelijks leven… Wat een ontzaglijke eis is dit. Hebben we ooit als in onze dagen geweten, hoe moeilijk het is niet alleen onze vrienden, doch ook onze vijanden te groeten?

Deze conflicten zijn ook niet met een enkel woord op te lossen. Want ongetwijfeld mogen, ja moeten we alle leugen, machtswellust en on­recht haten. Het is de geest van de afgrond, die komt over de kinderen der wereld. En daar naast toch onontkoombaar de eis onze vijanden lief te hebben. Wie is tot deze dingen be­kwaam? Christus, die het onrecht en de leugen haatte, was toch een vriend van de onrechtvaar­dige, onvaderlandslievende tollenaars en trok hen tot zich door de kracht van Zijn eindeloos mededogen. En is het niet gebleken, dat zij me­nigmaal eerder tot boete en berouw kwamen dan dé deugdzame, vaderlandslievende farizeën?

We zullen allen moeten smeken, steeds weer, om licht, om geestesgemeenschap met onze Heer, opdat wij niet vergiftigd worden door de demonen der haat, maar “opdat onze wandel – zoals Paulus zegt – in de hemelen zij.

De schrijver van de Hebreeënbrief waarschuwt ons zo ernstig; “Zie toe, dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wor­tel opschiete en verwarring stichte, en daardoor zeer velen zouden besmet worden.”

Helaas, vele Christenen kennen deze strijd tegen de zonde niet, nog minder werd het hun ooit een zaak des gebeds. Teugelloos geven zij toe aan hun groeiende haat en verachting. De ergste verwensingen kan men in onze dagen uit hun mond beluisteren. Zij minachten degenen, die anders durven te spreken, zoals het Joodse volk eenmaal Jeremia haatte en hem beschouwde als een laffe landverrader, omdat hij hen vermaande zich aan de hand des Heren te onderwerpen?

Neen, dit is geen lafheid, het is die wondere combinatie van kracht en liefde, die de wereld niet kent, doch die een vrucht is des Geestes. “Want God heeft ons niet gegeven een geest van lafhartigheid, maar van kracht en liefde en van bezonnenheid.” (2 Tim. 01:07 N. Vert.)

Hoe duidelijk wordt het in onze dagen, dat vele Christenen de olie des Geestes niet meer in de lampen hebben.

Doch naast deze groep van Christenen, die met de geest van de tijd willoos afvloeien, zijn er ook nog vele oprechte kinderen Gods, die in de plagen over land en volk Gods tuch­tigende hand zien. Zij weten en erkennen, dat wij dit alles door onze particuliere en na­tionale zonden ten volle hebben verdiend. Zij kennen de verborgen omgang met God en vin­den daarin hun troost en steun. Hun gebed is tot de Allerhoogste of Hij de rampen, die over ons volk zijn gekomen, wil doen strekken tot loutering of bekering.

Doch helaas, hun geestelijk inzicht en hun kennis van de in Gods Woord ons geopenbaarde weg, die de gemeente heeft te gaan, zijn dikwijls zo verward, dat zij aleen maar hopen, dat uit deze crisis ons land en volk geestelijk en vernieuwd zal tevoorschijn treden. Zij spreken en schrijven immers over geestelijke en stoffelijke wederopbouw, en staan nooit stil bij de gedachte, dat het wel eens zou kunnen zijn dat er geen tijd zal zijn voor wederopbouw.

Deze Christenen wijzen erop dat in de historie zo menigmaal dagen van droeve inzinking en ontaarding zijn gevolgd door tijden van réveil en welvaart. Doch men vergeet dan, dat er een afval komt, waarop geen réveil volgt. Te veel Christenen leven in de waan, dat toch eenmaal, ondanks alle tijdelijke afbrokkeling, het rijk der hemelen op aarde zal triomferen, dat alle vol­keren het Evangelie zullen aanvaarden, ja, dat de kennis van God de aarde zal vervullen, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken. En Goddank, deze tijd zal eenmaal komen, doch nooit langs de lijnen van geleidelijke ontwikkeling, als een soort laatst réveil, doch alleen door een plotseling ingrijpen van Gods wege, door het neerslaan van de antigoddelijke machten in de slag bij Harmagedon. (Openb. 16:16).

Doordat zij niet geloven, dat vóór deze ontzaglijke catastrofe God Zijn gemeente tot Zich zal nemen, om dan met Hem weder te komen om de volkeren te oordelen, blijft hun blik op aarde gericht. Steeds stellen zij de komst van Christus verre. Immers zo redeneren zij, eens moet aan al de volkeren het Evangelie wor­den verkondigd, eerst moeten al de ontzettende gebeurtenissen van het boek der Openbaringen plaats vinden, en daarna eerst zal het einde zijn. En hoewel ze, ik zou haast zeggen instinctief, het conflict voelen tussen deze toekomstbeschouwing en het geloof van alle eeuwen, dat Christus ieder uur van de dag kan komen, komen zij nooit tot een oplossing. Ja, helaas moet; men het constateren, velen zoeken ook niet naar een oplossing. Hoe helder hun oordeel in vele geloofswaarheden moge zijn, hun toekomstverwachting is nevelig en onbelijnd. Dr. A. Kuyper noemt dit het raadsel “dat enerzijds de weder­komst van Christus zich als onmiddellijk ophanden zijnde opdringt, en dat toch anderzijds zulk een breed uitgezette historie, als aan die weder­komst zullende voorafgaan, zich aandient, dat, beide denkbeelden zich ternauwernood verenigen laten.”

Uit dit dilemma komen vele echte kinderen Gods niet uit en het gevolg is, dat we in de ge­sprekken en uitlatingen van de meeste Christe­nen zo weinig bemerken van een blij en ge­spannen uitzien naar de komst van onze Heiland.

Laat nu niemand zeggen, dat wij als Christe­nen toch belijden, dat Jezus eenmaal zal weder­komen om te oordelen de levenden en de doden; immers dit belijden houdt nog volstrekt niet in dat wij er hunkerend naar uitzien. Niet alleen is deze gedachte voor de eerste groep Christenen, waarover wij spraken, meer een re­den tot huivering en vrees dan tot blijdschap, doch bovendien geloven de meesten, dat er nog zó veel gebeuren moet voor deze ontmoeting met onze Heiland plaats vindt, dat ze practisch buiten alle Christus-verwachting leven. Wij zijn als kerk ver verwijderd van de geesteshouding der eerste Christenen, die elkander op straat moed inspraken met de woorden: “Maranatha, Zie de Heer komt”.

Het hunkerend uitzien naar het ogenblik dat we de Heer tegemoet zullen gaan in de lucht met Abraham en David en al onze geliefden, die in de Here ontslapen zijn, om dan altijd bij Hem te zijn… waar wordt het gevonden?

Christus heeft deze twee groepen van Christenen zo treffend getekend in de gelijkenis van de tien maagden. Hij wijst er op, dat bij Zijn komst velen zullen achterblijven, doordat zij de olie des geestes missen, doch dat ook de wijze maagden waren ingeslapen toen de Bruidegom toefde te komen.

Indien God het ons toestaat, hopen wij bij deze twee gedachten nog nader stil te staan en te wijzen op de noodzakelijkheid van de ver­vulling met de Geest en de juiste Christusverwachting, die zo’n groot loon der blijdschap met zich medebrengt.

  1. v. d. Brink.

 

Wie zichzelf goed leert kennen, begint zich­zelf gering te achten en heeft geen vermaak in de lofprijzingen van mensen.

 

Allen wensen met Hem te verheugen, maar weinigen willen iets voor Hem lijden. (Thomas a Kempis).

 

Uit de arbeid.

Amsterdam.

Nu is het nieuwe jaar enkele dagen oud en reeds mochten we vele zegeningen des Heren ervaren.

De Oudejaarssamenkomst, die we vanwege de verduistering ’s middags om 14.00 uur hielden, was een ure van rijke zegen, waarin we dank brachten aan onze hemelse Vader, Die door al­les heen ons wonderbaar heeft geleid. Zeer vele malen was het donker en ging het door diepe wateren heen, maar we moesten allen getuigen: God is goed en zeer te prijzen. Vele dankgebeden stegen op tot de hemelse troon en Gods Geest kwam wonderbaar over Zijn gemeente en we mochten Hem loven, zoals de Geest geeft uit te spreken. Hoe heerlijk is dan de gemeenschap der kinderen Gods en hoe heeft de gemeenschap des Geestes ons op boven alle aardse zorgen en bekommernissen, en mogen we in de tegenwoordigheid des Heren zijn. De geestelijke mens, die in God leeft, staat zeker in deze wereld met haar strijd en zorgen en al de woelingen van deze tijd ervaart ook hij. maar met dit grote en heerlijke verschil, dat hij het door de genade des Heren van het Godde­lijk standpunt mag bezien; en de vraag is altijd weer: wat zegt de Schrift en in welk uur der bedeling Gods leven wij.

Zeer zeker, we kunnen niet anders dan onze hemelse Vader danken voor de vermenigvul­digende genade, die in het afgelopen jaar geschon­ken is. Hem alleen zij de eer!

En zo mochten we op de eerste morgen van 1941 weer samenkomen om ook dit nieuwe jaar toe te wijden en om kracht te bidden, om, indien Hij vertoeft te komen, trouw te zijn aan Christus. In de wereld ziet het er donker uit en we weten niet wat ons in 1941 wacht. Daarom moge ons motto voor dit jaar kracht en leven zijn, zowel in ons persoonlijk als ook in ons gemeente-leven. Ook daarom is het vertroostend en opbouwend het woord des Heren te nemen, ook voor dit jaar, en met het geloofsoog te zien op de vervulling van Zijn belofte: “Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal Ik u ook bewaren in de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal.”

Het is in het teken van de naderende komst van onze Heiland en Zaligmaker, Jezus Christus, dat we dit jaar willen beginnen en voortzetten, maar ook in het vaste vertrouwen, dat al Zijn beloften in Christen “ja en amen” zijn. Wat de Here in dit jaar van ons vragen zal is niet zo zeer onze liefde, toewijding en overgave, wat Hem moet toebehoren, maar bovenal onszelf, ons eigen leven, zoals de Here ons liet zien in een der morgensamenkomsten.

Er werden twee uitgestoken doorboorde han­den in ons midden gezien.

En aan deze uitgestoken, doorboorde handen hing men een kostbaar uitziend halssnoer, waar­op geschreven stond: “toewijding tot Mij”. Een andere zeer kostbare ring werd opgehangen, waarop geschreven stond: Liefde tot Mij.” En toen werd een schone en prachtige armband aan de handen opgehangen; daarin was geschre­ven: Overgave aan Mij.”

Toen zag ik een eenvoudig bundeltje, waarop geschreven stond: “beleden zonden.” Dit werd in de ene hand gelegd en een ander bundeltje, waarop stond: “eigen leven”, werd in de andere doorboorde hand gelegd. En dit was de bood­schap: “Zo wie zijn eigen leven haat, die zal schitteren aan Mijn kroon; en als gij uw zonden belijdt, zo zult gij u verblijden in Mijn glans, want Ik ben nabij.”

Likiang – China.

Uit een brief van Duitsland ontvingen wij het bericht, dat de Here onze broeder en zus­ter Starr, zendelingen in China, verblijd heeft met de geboorte van een dochter, Hildegard.

Moeder en dochter maken het goed. God zegene onze geliefden daar.

Velbert – Duitsland.

Gelijktijdig kwam het bericht, dat de vader van Zr. Starr, Broeder Diehl, die jarenlang ont­zettend heeft geleden, thuis is geroepen. Juist voor het sterven ontving hij nog het bericht dat zijn dochter Friedchen een dochter ontvangen had. Het scheen, zo schreef men mij, alsof vader daarop gewacht had en toen kon hij heen­gaan naar dat andere thuis, waar geen smarten en pijnen meer zijn. Zo zien wij dat leven en sterven zeer dicht bij elkander kunnen zijn.

De Heer trooste de familie met Zijne wonderlijke troost, die Hij alleen kan schenken.

Hoboken – Belgie.

Zo nu en dan mogen we horen, dat Br. en Zr. Rietdijk het naar omstandigheden goed ma­ken. God schenkt ook daar zegen en zij moch­ten ook zien, dat zielen toegevoegd werden.

De weg is nog niet geopend om ons te bezoe­ken, maar als we elkander dan niet zien kunnen, dan kunnen wij voor elkander bidden; en dat willen wij doen voor al Zijn kinderen en voor allen, met wie wij door bijzondere banden gees­telijk verbonden zijn.