De vervulling met de Geest (7)
Indien u dan, hoewel u slecht bent, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de Heilige Geest geven, aan hen, die er om bidden. (Luc. 11:13).
Dit woord van de Heiland is niet alleen een rijke belofte, het noemt ook de weg op welke de gave van de Geest geschonken wordt, n.l. die van het gebed.
Gehoorzaamheid en geloof, de twee eisen die de Schrift ons voorhoudt en die we samen bespraken kunnen we slechts beoefenen in een voortdurend biddend opzien tot onze Hemelse Vader. Zonder gebed wordt onze gehoorzaamheid wettische eigengerechtigheid en ons geloof een ijdele luchtspiegeling, een kunstplaat, die de ware voedingsbodem mist.
Niet alsof wij door ons gebed God zouden kunnen dwingen, of dat wij Hem zouden moeten bewegen ons de gave van de Geest te schenken. Neen, zo is het niet. Immers het is juist God, die verlangend is ons te vervullen met de Heilige Geest, doch die ons te weinig in de juiste geestesgesteldheid vindt om dit te kunnen doen. Zie Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden en hij met Mij.”
Hoe zullen wij onze geestloze en schuldige toestand recht beseffen, tenzij wij de tijd nemen om onze gedachten hierbij te bepalen. En hoe zullen wij dit beter kunnen doen, dan in het gebed. Bidden is als ’t ware zich plaatsen onder het zoeklicht van Gods heiligheid, waarbij onze zonden en ongehoorzaamheid ons ontdekt worden. Er is niets zo hartdoorzoekend en hartzuiverend als het ware gebed. Zo min als een mens gezond kan leven zonder de frisse lucht en het zonlicht, zo min kan een mens geestelijk zich ontwikkelen zonder het gebed. Geen meditatie of stichtelijk overpeinzen kan hiervoor in de plaats treden. Het gebed leert een mens vragen voor Gods aangezicht: Begeer ik waarlijk boven alles, wat ik van Hem vraag? Ben ik gewillig alles uit te werpen om plaats te maken voor wat God mij wil schenken? Wil ik zelf sterven, opdat Hij in mij leve?” Dit is het bidden in geest en waarheid, waarbij iedere verborgen leugen in onze levenshouding ons voor ogen wordt gesteld en waarvan Jezus zegt: “De Vader zoekt zulke aanbidders”.
Er moet een geestelijke voorbereiding zijn, eer God ons Zijn hemelse gave kan schenken, een biddend opzien tot Hem dag en nacht, zoals de psalmist zegt: “Zie gelijk de ogen van de knechten zijn op de hand van hun heren; zoals de ogen van de dienstmaagd zijn op de hand van haar vrouw; alzo zijn onze ogen op de Here onze God, totdat Hij ons genadig zij”. Juist het aanhoudende bidden en smeken met sterke roeping schijnt voor ons zwakke en trage mensenkinderen een noodzakelijke oefening te zijn. Dit voortdurende verlangen naar Gods nabijheid zal steeds meer ons leven beheersen en ons omzetten en veranderen naar Zijn wil. We leren zo in het gebed steeds meer onze afhankelijkheid gevoelen: het moet alles van boven komen. Ja, velen zullen daarbij tastend de weg vinden en de discipelen in Antiochië bewandelden, die vastend en biddend waren, tot God hen geschikt rekende, om hun door de Geest te openbaren, dat zij Paulus en Barnabas moesten uitzenden.
Het vasten, waarin wij ons oefenen om ons zo veel mogelijk van het geoorloofde genoegen en aardse leven los te maken en het gebed, waar wij ons aangezicht tot God wenden om het alles van Hem te ontvangen. Het is misschien nuttig er op te wijzen, dat we moeten weten, dat de Heilige Geest een persoon is, tot Wie wij ons in ons gebed mogen moeten richten. Wij danken God voor Zijn liefde die ons in het leven riep en die ons van tot dag onderhoudt; wij danken de Zoon voor Zijn liefde, die Hij ons bewees, toen Hij; voor ons aan het kruis stierf; doch danken wij ook de Heilige Geest voor de liefde, waarmee hij ons van onze jeugd aan heeft getrokken en heeft geleid langs allerlei wegen, opdat wij toch God zouden komen en Hem dienen en liefhebben? Hoe groot is deze aanhoudende, rustig voortgaande genadewerking van de Heilige Geest in ons leven geweest. De Heilige Geest is een persoon. Niet een kracht, waarom wij kunnen vragen om die naar eigen welgevallen te gebruiken, doch een persoon, Die als Hij in ons woning maakt ons als Zijn werktuig wil gebruiken.
Hoe heerlijk is het, dat de Heilige Geest een persoon is. Deze gedachte werpt een verhelderend licht op ons bidden. Het gevaar is immers niet denkbeeldig, dat wij zouden denken, dat we nu langs de weg van het gebed het toch zelf doen; wij langs de trap van ons gebed bezig zijn tot God op te klimmen. Doch het wonderlijke is dat wij in ons gebed niet bezig zijn God te zoeken doch dat de Heilige Geest in ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen en ons tot God leidt, aan God komt alle eer toe. Hij is het die in ons werkt beide het willen en het kunnen. De Heilige Geest is een persoon, die vertrouwd wil worden. Wij moeten Hem daarom geen weg of wijze voorschrijven, waarop Hij ons mag vervullen. Er moet ook geen angst zijn, wanneer wij bemerken, dat Hij tot ons komt op een andere wijze dan wij verwachten. Wij moeten Hem vertrouwen, ook al gaat deze vervulling gepaard met krachtige zielewerkingen, die – weerspiegeling vinden in ons lichaam, of als Wesley het ergens schrijft: als de geestelijke schok in het lichaam merkbaar wordt. De Almachtige weet wat wij lichamelijk kunnen verdragen. Ook in de extase, in de vervulling met de glorie van God is Christus aan uw rechter- en linkerhand. Paulus vertelt in de Korinte brief hoe hij opgetrokken is geweest in de derde hemel en zegt dan: Ik ken een mens in Christus, of het geschied is in het lichaam of buiten het lichaam weet ik niet. God weet het.” Zie dat was in dit ogenblik, dat Paulus geheel willoos en overgegeven was, zijn grote rust, dat hij in Christus was. Dan zijn we altijd veilig als we in Christus zijn: Prijs de Heer.
De Heilige Geest wil vertrouwd wezen. Hij is een God, die Zijn tijd kent. Zijn gang is dikwijls zeer langzaam, ook dit moeten wij aan Hem overlaten, doch: Zo Hij vertoeft, verbeidt Hem, Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven.”
- v. d. B,
Het kruis van Christus.
“Zie, deze wordt gezet tot enen val en opstanding van velen in Israël, en tot een teken, dat weersproken zal worden.” (Luc. 02:34).
Welk een geweldige, profetische waarheden liggen er in het woord, dat gesproken werd door de oude Simeon, toen Maria haar kindje Jezus naar de tempel bracht. Woorden, die door al de eeuwen heen bewaarheid zijn geworden; die niet alleen waarheid waren in de dagen van de omwandeling van Christus op aarde, maar altijd nog dezelfde waarde hebben. Voorwaar, het kruis van Christus is nog voor duizenden een teken dat weersproken zal worden. Het woord des kruises is wel, zoals Paulus het zo treffend schrijft, voor degenen die verloren gaan dwaasheid, maar ons, die behouden worden, is het een kracht Gods. (1 Kor. 01:18).
Het kruis van Christus wordt in het midden gesteld. Dat werd gedaan in het verleden en het staat ook nu nog in het midden als een centraal punt. We hebben slechts te kiezen en in die keuze wordt het kruis óf een val óf een opstanding.
De Heiland zelf heeft eens gesproken, aanhalende het woord van de Psalmist: “De steen, die de bouwlieden veracht hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks”. Hier vinden wij opnieuw dezelfde gedachte: het kruis van Golgotha zal betekenen het eeuwig fundament van onze zaligheid, of het zal ons veroordelen; of het zal een val voor ons worden. Ja, de bouwlieden – dat waren de priesters en schriftgeleerden – hebben de Christus verworpen zeer zeker dachten zij, dat hun werk volkomen was, toen Jezus daar hing aan het hout; maar in deze veroordeling werden zij zelve en het ganse volk veroordeeld en nog nimmer is een uitspraak zo letterlijk en zo vol bitterheid en weemoed vervuld geworden als wel die zij daar uitriepen bij het kruis: “Zijn bloed over ons en onze kinderen”. Voorwaar een val voor Israël.
Maar ziet wat hun een val werd; een steen, die verworpen en veracht was, deze werd een opstanding, een heerlijke hoeksteen voor allen, die zich door dat kruis hebben laten vernederen. Want geliefden, wil het kruis “een kracht Gods” worden, dan is het nodig, dat we ons eerst door die steen (het kruis van Christus) laten verpletteren. Jezus heeft niet vergeefs gezegd: “Een iegelijk die op die steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. (Luc. 20:18).
Elke neutraliteit valt bij het kruis weg. Daar wordt de mens het masker afgenomen en komt bij te staan in zijn ware gedaante. Daar ontvangt de oude Adam een doodsteek, maar ook weer met een doodsteek ten leven, want de ziel, die door die verworpen steen – Christus – verpletterd wordt, zal ervaren, dat de vernietiging van het eigen zieleleven de grond wordt waarop het nieuwe leven in Christus een aanvang neemt. Want het kruis van Christus dient nooit om het eigen ik te redden, maar steeds hierom, ware zelfverloochening die anderen wil zegenen.
Wanneer we geheel vermorzeld worden door het kruis van Christus en het ons veroordeelt en de mens het middel aanvaardt, waaraan zijn eigen ik ten gronde is gegaan, dan wordt dat middel een instrument, waardoor hij anderen tot zegen kan zijn. Dan kan hij het woord van Petrus beamen en zeggen: “U dan, die gelooft, is Hij dierbaar.
Christus is ons voorgegaan in zelfverloochenend lijden om anderer wil – dat is kruisdragen. Daarom, elke zelfverloochening kan geen zelfverloochening zijn zonder Christus, omdat zonder Christus geen sprake kan zijn van zelfkennis en de mens zonder zelfkennis ook nimmer tot ware zelfverloochening kan komen.
Bij het kruis moet alles losgelaten worden, wat ons bindt aan het oude leven; daar bij het kruis komt het oordeel over onze halfslachtigheid en lafheid. Daar kan de mens die tweeledig wil leven niet bestaan, want hij staat onder het oordeel Gods. Hier kan men het niet op een accoordje gooien met de zonde, in welke vorm ook, want de zonde in welke vorm ook heeft de doodsteek ontvangen. Deze steen vermorzelt alles, maar dan ook alles. Het verbiedt om te glimlachen tegen de zonde.
Het kruis is inderdaad het zwaard van Golgotha. Hier ontvangt de mens zijn ziele-bankroet. Maar niet om te blijven liggen of om nimmer op te staan, maar op te staan en te zeggen door het geloof: “en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft en Zichzelve voor mij overgegeven heeft. (Gal. 02:20).
Het kruis van Christus is niet negatief, maar positief. Het brengt ons tot de daad der overgave. Wat ons eerst een val was, een steen des aanstoots en een rots der ergernis, dat is ons nu leven en kracht, maar dat zal nimmer ervaren worden als een realiteit, als we slechts denken aan of filosoferen over het kruis van Christus. Het kruis vraagt en eist de daad van de volle overgave, het eigen leven te verliezen, om zo het ware Godsleven te ervaren. Hier is het de achteruitstelling van het, natuurlijke ik’ bij de “heilige wil Gods’. Het is de doorboring van het aardse zijn om tot het in God zijn te komen.
Het kruis stond op Golgotha, ook wel hoofdschedelplaats genoemd. Deze heuvel had de vorm van een schedel en droeg daarom die naam. Een legende zegt, dat hier Adam begraven werd. Welk een beeld; ja op Calvaria, aan het kruis, op die plaats moet onze oude Adam begraven zijn.
Weet geliefden, het eigen menselijk verstand, dat kan ons brengen tot bij het kruis, maar het geloof van Jezus Christus in ons, dat brengt ons tot “met Christus mede-gekruisigd”, maar ook tot “met Hem mede-opgewekt.” Onder het kruis vindt men de eigengerechtige, die denkt zichzelf wel te kunnen verlossen; daar vindt men de lasteraars en degenen, die Jezus komen bespotten; daar vindt men de zielen die altijd denken aan zelfbehoud en nog nimmer iets verstaan hebben van “dat indien het tarwegraan niet in de aarde valt en sterft, het alleen blijft” ; daar ontmoet men de mens, die zich er van afmaakt en zo heel vroom zegt: “als ik het goede wil doen, ligt mij het kwade altijd bij.”
Neen, onze plaats is niet onder het kruis, maar aan het kruis: één met Christus. Aan het kruis hing: Eén die Zichzelf verloochende, die gehoorzaam was tot de dood des kruises, die Zichzelf niet verlostte, die ook niets van Zichzelf kon doen, maar geheel afhankelijk was van de Vader.
Ja lezer(es), waar staan wij? Wat is onze plaats? Hebben we reeds een antwoord gegeven? Wat is het kruis in uw leven?
Er is slechts één keuze: een val of een opstanding; de verworpen steen of een dierbare hoeksteen.
Onze tijd vraagt van ons een beslist antwoord.
Aan welke zijde wilt gij u plaatsen?
- K.
Mijn ziel dorst naar U. (gedicht)
Mijn God, hoor mij en zie de jammer, die ik lijd
Gij zijt de eeuw’ge bron van dit armzalig leven;
Gij hebt mij uit het niet geworpen in de tijd
en hebt mij ’t lichaam en dit doolziek hart gegeven
Laat Gij mij los, dan moet ‘k door zondeschuld vergaan;
ik heb het al door drift en boze lust bedorven.
Er is niets reins in mij, mijn deugd is enkel waan,
waarom ben ‘k niet bij mijn ontvangenis gestorven?
Dan had ik niet Uw liefde en heiligheid ontwijd
en had niet alle zonden gieriglijk bedreven.
Gij kent mijn zoeken en de rustelozen strijdt
om U te vinden in dit jammerlijke leven.
Mijn God, houd U niet doof. Ach zie mijn droeve smart
en laat Uw aangezicht in liefde voor mij lichten.
Stuur mij niet heen. Verander ’t zondig hart
opdat mijn daden zich naar Uw wetten richten,
Mijn God, hoor nu mijn droeve klagen. Hoor mij
Houdt U niet doof, vergeef mijn schuld en zonde
Mijn God ik wens niets van deez’ aard’. ik wens slechts U
en U alleen. O kom en heel mijn vuile wonde.
Mijn God spreek nu tot mij . . . Toon mij Uw aangezicht
en laat mij zwijgen. Neem m’ als kind in Uw armen
Ik houd mijn oog op U en U alleen gericht,
Spreek mij van liefde Heer, van eindeloos erbarmen.
Dan zal dit moede hart weer juichen tot Uw eer.
Gij zijt mij ’t kostbaarst goed in hemel en op aarde;
Gij had mij eeuwig lief, Gij daaldet op aarde neer
en stierf voor al de schuld, die ‘k als een schat vergaarde,
O Heiland kom tot mij en maak dit duister licht,
O laat Uw liefdestem in mijne ziel weerklinken
‘k Ben U onwaard, en toch: toon m ij Uw aangezicht
Want zonder U voel ik mij reddeloos verzinken
- v.d. B.
Schriftstudie.
De dingen die men niet ziet. (2 Kor. 04:18)
We willen ons ditmaal bezighouden met de toestand, waarin de mens na zijn sterven verkeert, in zoverre ons de Schrift althans licht verschaft. Wij geloven niet dat een mens bij zijn sterven vernietigd wordt, en evenmin geloven wij in een tijdelijk ophouden van alle levensuitingen na het sterven, dus een tijdelijke vernietiging. Maar wij zien in de lichamelijke dood een overgang van de ene levensfeer in de andere. Bij de lichamelijke dood gaat het “ik” van de mens uit het lichaam, verlaat de stoffelijke wereld en treedt de ongeziene wereld binnen. Deze ongeziene wereld, hades in het Grieks genoemd, komt als woord voor in: (Matt. 11:23; Matt. 16:18; Luc. 10:15; Luc. 16:23; Hand. 02:27; Hand. 02:31; Openb. 01:18; Openb. 05:08 en Openb. 20:13-14) en wordt in de Statenbijbel door hel en in de nieuwe vertaling door dodenrijk vertaald. Het is de plaats waar de geesten van de mensen tussen dood en opstanding verkeren.
Wanneer wij de geschiedenis van de rijke man en de arme Lazarus lezen in Lucas 16. Misschien een ware gebeurtenis die in Jezus’ gedachte kwam en waarbij zelf de arme man met name genoemd wordt, wat bij gelijkenissen nimmer het geval is – dan zien we dat de hades in twee delen verdeeld werd, n.l. het verblijf van de verlorenen en dat van de geredden. Het laatste werd ook wel door Israël, de schoot van Abraham genoemd of het Paradijs”. Beide uitdrukkingen uit de Joodse Talmud worden door Jezus overgenomen en aanvaard. Als Jezus tot (de gelovige kwaaddoener zegt: “Voorwaar zeg Ik u, heden zult u met Mij in het paradijs zijn” dan begrijpt deze man dit volkomen en wordt hij daarmee ook getroost.
Het lichaam wordt in de Schrift voorgesteld als een tent, waarin de mens hier op aarde vertoeft. Petrus zegt “want ik weet dat het afleggen van mijn tent spoedig komt” (2 Petr. 01:14) en Paulus spreekt in (2 Kor. 05:01) over de afbraak van de aardse tent en hij weet dat het ik;” nochtans een veilig gebouw wacht. Deze afbreking van het lichaam noemt de Prediker het stuk stoten van de gulden schaal; het stof keert wederom tot de aarde en de geest weder tot God die hem gegeven heeft. (Pred. 12:06).
De mens verlaat deze wereld als een bezitloze. Geen vrouw, die als hulpe tegenover hem, hem vergezelt. De verhouding man en vrouw vindt in het sterven haar einde. (Matt. 22:30). Geen aardse vriend vergezelt hem in zijn stervensnood, de haat van vijanden deert hem niet meer. Alle banden zijn doorgesneden en alle steunpunten worden ontnomen. Het is de ure wanneer het hem ontbreken zal. (Luc. 16:09). Zo ontbonden en van alles beroofd, treedt de mens de eeuwigheid in. Ontkleed, zoals Paulus zegt in (2 Kor. 05:03), overweldigen hem de poorten van het dodenrijk.
En dan wordt hij geopenbaard voor de rechterstoel van Christus, opdat hij wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naar dat hij gedaan heeft hetzij goed, hetzij kwaad.
(2 Kor. 05:10). Zo staat dan de niet wedergeboren mens in het licht van Hem, voor wie alle dingen naakt en geopend zijn. (Heb. 04:13). Geen leugen kan meer baten, geen woorden waarachter hij zich kan verbergen. De angst van het naakt zijn deed eenmaal het eerste mensenpaar naar vijgeboom-bladeren grijpen en zich verbergen in het midden van het geboomte, maar in het dodenrijk is alles naakt voor Hem. (Job 26:06) Wie zal de nood van de verlorenen beschrijven, die het kleed der gerechtigheid missen. (Openb. 19:08). Paulus spreekt na dit openbaar worden ogenblikkelijk over de schrik des Heren. (2 Kor. 05:11). En misschien heeft hij hier iets van gezien toen hij opgetrokken werd in het Paradijs; en onuitsprekelijke woorden hoorde. (2 Kor. 12:04). Hoe zou zulk een mens ooit het lichtend Koninkrijk kunnen binnengaan? Hij kan niet, want een iegelijk die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet. En de reden? Opdat zijn werken niet bestraft worden. (Joh. 03:20). Zo zoekt de verlorene de buitenste duisternis, ver van het licht en de liefde Gods. Hij vlucht voor het aangezicht des Heren en komt in de demonische geestenwereld. “Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u – tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. (Joh. 03:02).
Jezus zegt dat de rijke man zijn ogen opsloeg in de pijn. Tevens beschrijft de Here het dodenrijk als een plaats, waar een niet te overbruggen kloof is tussen de kwaden en de goeden. En nu is het merkwaardig dat Jezus deze gestorven mensen beschrijft als waren zij nog in het bezit van al hun zintuigen. Zij missen hun stoffelijk lichaam en zij behoren tot de wereld der geesten. Toch lijdt de rijke man dorst, ziet hij Abraham en kan deze zijn vinger in water dopen. Zo eenvoudig spreekt Jezus over het hiernamaals, dat het natuurlijk verstand de werkelijkheid ervan in twijfel trekt en deze geschiedenis tot een allegorie gaat maken. Wat de geesten missen zijn hun vlees en beenderen. (Luc. 24:39). En die ontvangen zij bij hun opstanding. Gods Woord zegt ons dat een gestorven Samuël nog aan een Saul verschijnen kan en als profeet van Jehovah hem zijn straf en ondergang voorzegt.
(1 Sam. 28:18-19). De geesteswereld is een levende wereld.
Eenmaal zullen aan het einde van een duizendjarige Christusregering ook de zielen van deze ongehoorzamen levend worden. (Openb. 20:05). Zij zullen een lichaam ontvangen en zullen dan staan voor de grote, witte troon. Aarde en hemel zullen wegvlieden, maar zij zullen moeten verschijnen voor Gods aangezicht. In deze rechtzitting zullen allen geoordeeld worden die het evangelie niet aanvaard hebben, dat Jezus’ dienaren hebben gepredikt.
(Rom. 02:16). Want wie Jezus woorden verwerpt, verwerpt het eeuwige leven, en de woorden, die zij geweigerd hebben te ontvangen, deze zullen hen oordelen ten laatsten dage. (Joh. 12:48-50).
J.E. v.d. B.
Op, arendsvleug’len. (gedicht)
Op arendsvleug’len gedragen.
Over ’t bruizend gewoel van de tijd.
Gedragen op arendsvleug’len
Kom ik eens in de eeuwigheid.
Over zeeën, bergen en dalen,
Steeds hoger tot ‘k de heem’len aanschouw,
Word ‘k gedragen door machtige vleug’len.
Waaraan ‘k mij volkomen vertrouw.
En onder die sterke vleug’len
Geniet ik een rust, ongestoord;
Zij toch zijn m’ een sterke schuilplaats.
Een veilig toevluchtsoord.
De vijand moog’ zwerven rondom mij.
Mij dreigend bespiên, zo ’t hem lust.
De vleug’len, die steeds m’ overdekken
Verzeek’ren mij veilige rust.
Ja, onder die vleug’len geborgen
Voor iedere dreiging bewaard,
Wat is dat een heerlijk rusten.
Door onvrede nimmer bezwaard.
Wat is dit een zalig bewust zijn
Bij ’t trekken door ontij en nacht,
Want onder die vleug’len is vrede.
En op die vleug’len is kracht.
Uit het Duits. Karman.
Voor de jeugd.
David en Goliath.
Niet lang heeft Saul rust na de nederlaag van de Filistijnen. Deze willen trachten de macht over Israël te herwinnen en komen daarom met een geweldig leger. Doch ver kunnen ze niet in ’t land doordringen, want reeds vlak over de grenzen botsen ze op het leger van Israël. Saul heeft een gunstige stelling ingenomen, namelijk op de hoge heuvels aan de ene zijde van het Eikendal. Dit dal dat tegenwoordig het Acaciadal heet, was in de regentijd een onstuimige beek, doch ’s zomers lag de grond bezaaid met grote en kleine stenen. Aan de andere zijde legert zich het leger van de Filistijnen. Het leger, dat aan wil vallen, moet natuurlijk eerst afdalen in het dal en daarna de andere berghelling beklimmen. En hier zien de Filistijnen en de Israëliten beiden tegen op. Vandaar dat ze reeds geruime tijd tegenover elkaar liggen zonder dat een van beiden de strijd durft te beginnen.
David is door Saul teruggezonden naar Betlehem en hoedt weer de schapen van zijn vader. Drie van zijn broers zijn opgeroepen tot de strijd en het is reeds geruime tijd geleden, dat Isai iets van hen heeft gehoord. Eindelijk besluit hij om David naar het leger te zenden om eens te informeren hoe het met hen staat. Voor de broers; moet David menemen 24 liter geroosterde graankorrels en als geschenk voor de overste van het legerkamp tien scheppen room boven van de melk afgeschept in houten kokers.
Zo komt David in zijn herdersgewaad, met zijn staf en slinger bij zich, in het leger. Juist als hij aankomt, trekt het leger uit om zich, zoals ze reeds zovele morgens hebben gedaan, in slagorde te scharen. David geeft zijn vracht aan een der oppassers van het kamp af en loopt het leger na om zo bij zijn broers te komen.
Maar wat is dat? David kijkt verwonderd naar de overzijde van het dal. Uit het kamp der Filistijnen klinkt geschreeuw en een ogenblik later komt een man van ontzaglijke lengte naar voren. Het is een reus van ongeveer drie meter lengte. Fel weerkaatst de zon in het schubbenjak dat hij draagt en dat tot op de heupen reikt. Het is samengesteld uit vele, over elkaar liggende plaatjes en weegt wel tachtig kilo. Verder draagt hij een bronzen helm en bronzen scheenplaten. Op zij hangt een geweldig zwaard en in zijn hand is een speer van drie a vier meter met een ijzeren punt. Op zijn rug draagt hij dan nog een zware met ijzer beslagen knots. Deze schrikwekkende verschijning is Goliath. Hij is afkomstig uit Gath waar een gehele familie van deze reuzen woonde.
David ziet hoe deze kampvechter halverwege in het dal afdaalt en daar begint te schelden en te schreeuwen. Zijn daverende slem dringt door in het leger der Israëlieten. “Waarom komt u niet vechten?” roept hij. “Ik ben een Filistijn, en u bent slaven van Saul. Kiest een man onder u, die met mij durft te vechten. Als hij mij verslaat, dan zullen wij uw slaven zijn, maar als ik hem versla, dan moeten juliie onze slaven zijn en ons dienen.”
Doch niemand van de Israëlieten komt in beweging. Ja de voorsten deinzen verschrikt achteruit. Niemand durft deze zwaarbewapende reus aan te vallen. Ook Saul niet, hoewel hij toch de vorst d.w.z. de voorste in de strijd moest zijn. Saul weet: de Geest des Heren, die hem eenmaal moed gaf Nahas aan te vallen, heeft hem verlaten.
Tot zijn grote verwondering merkt David, dat niemand de strijd aandurft, hoewel hij om zich heen enkele mannen hoort vertellen, dat Saul rijkdom en zijn oudste dochter Merab als vrouw beloofd heeft aan de Israëliet, die Goliath verslaat. Komt, ondanks deze grote beloning niemand naar voren? David vraagt verwonderd als hij deze prijs hoort aan een van de mannen: Wat zal men de man doen, die dezen Filistijn verslaat? En hij voegt er aan toe: “Wat is deze eer. dat hij de slagorde van de levende God durft te honen?” Het is of David wil zeggen: kracht betekent immers niets tegenover de macht van onze God? Eliab de oudste broer van David begrijpt opeens dat David met deze reus zou durven vechten. Hij ergert zich daarover. Hij is toch al jaloers op Davids plaats aan het hof. Wat doet David hier? Wil hij soms roem en eer behalen? “Waarom ben je eigenlijk hier gekomen” vraagt hij nijdig. “En wie past er nu op die paar schapen? Ik ken je roekeloosheid en vermetelheid wel.”
Doch David zegt rustig: “Wat heb ik je gedaan? Ik mag toch wel wat vragen?” Dan draait hij zich om naar de andere omstandersen vraagt opnieuw naar de beloning die Saul aan de overwinnaar zal geven. Hierdoor gaat men natuurlijk op hem letten en al spoedig is er een, die aan Saul vertelt, dat er een jonge man is, die in het geheel: niet bang is voor Goliath.
- v.d. B.
Alleen de man des gebeds kan God aanbidden in geest en in waarheid. Anderen gelijken op kruidje- roer-me-niet; gedurende de aanbidding, geroerd de onderwijzing en in de tegenwoordigheid des Heilige Geestes, schrompelen ze als ’t ware ineen en buigen het hoofd en worden ernstig, maar zodra hebben zij niet de kerk verlaten, of zij leven weer op en gaan op de oude weg voort.
Sadhoe Soendar Singh.
Overdenkingen op de pelgrimsreis.
Zo heeft ook Christus zichzelve niet de eer toegekend hogepriester te worden, doch Hij, die tot Hem sprak’. Mijn Zoon zijt Gij, heden heb Ik U verwekt; zoals Hij ook op een andere plaats spreekt: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. (Heb. 05:05-06).
Het was wel een zeer bijzonder ambt onder Israël, het ambt van hogepriester. Het was geen ambt, dat door de mens was ingesteld. Integendeel. Wie zou uit zichzelf de euvele moed hebben tot voor Gods aangezicht door te dringen in het duister van het Heilige der Heiligen. Al zou iemand gekomen zijn met het grootste offer: in de hand van een zondaar werd ieder offer onrein, het is niet eens voldoende om de eigen levensschuld te verzoenen. Neen, het is niet de mens die zichzelf opwerpt als bemiddelaar, tussen God en zijn medemensen. Het is God zelf die in oneindige liefde zich neerbuigt tot het volk en een mens verkiest, hem aanwijst en zegt: u zult hogepriester zijn. Nadat zo’n mens eerst zelf gereinigd is, daarna is hij, en hij alleen, de geroepene om voor zijn volk te offeren en te bidden.
Daarom is alle eigenwillig aanstellen van priesters, zoals dit bijv. voorkwam bij de Jahwè-dienst rondom het gouden Kalf, reeds op zichzelf een aantasten van de souvereiniteit Gods. Het is in wezen afgodendienst, daar men aan mensen de macht geeft die alleen aan God toekomt: het aanstellen van een bemiddelaar.
Zo zegt nu de Bijbel ook van Christus, dat Hij zichzelve niet de eer heeft toegekend hogepriester te zijn, doch dat Hij door God is aangesproken als hogepriester. Hij heeft niet die eer zelf gegrepen, neen Hij is het, zegt onze tekst, zoals Hij de Zóón is. Het zoonschap geeft men ook zichzelve niet, God geeft het van eeuwigheid aan de Zoon. Zo is dit Zoonschap de wortel van Zijn priesterschap: beide zijn van eeuwigheid. Als een waarachtig hogepriester is Hij nu voor ons binnengetreden in het Heilige der Heilige. Daar, in het diepst van het Vaderhart, waar geen schepsel ooit kan doordringen, daar doet Hij Zijn werk voor Zijn volk. Daar heeft Hij het offer van Zijn eigen bloed gebracht, daar pleit Hij voor ons.
Hierin wordt de grote liefde Gods openbaar, dat Hij ons zo’n Hogepriester heeft geschonken: barmhartig en getrouw; heilig, zonder schuld of smet, gescheiden van de zondaren en boven de hemelen verheven, die niet van dag tot dag eerst offers voor zijn eigen zonden behoeft te brengen.
Maar daarom is het ook zo’n grote zonde als wij ooit buiten Hem, de door God geroepen Hogepriester willen doordringen tot God. Alle leer, die de Christus niet als enige middelaar aanneemt, is opstandigheid tegen God, al spreekt ze in schone woorden van gehoorzaamheid en levenswijding. Het is met vuile schoenen en onreine handen trachten door te dringen in Gods nabijheid. Wie denkt zonder de grote Hogepriester tot God te kunnen komen, diens zondige melaatsheid zal als bij Uzzia uitbreken en hem beschaamd doen vlieden van Gods heilige nabijheid.
De door God aangestelde aardse hogepriester kon zonder enige zondige zelf overschatting zeggen: “Ik ben de weg tot God”. Hij kon dit zeggen, omdat hij de enige was die door God als bemiddelaar was aangesteld. Zo, doch dan in geheel enige zin, spreekt Christus krachtens zijn hogepriesterlijk ambt: “Ik ben de weg, niemand komt tot de Vader, dan door Mij.”
Ja, dit zal tot in alle eeuwigheid zo blijven. Zijn priesterschap is niet tijdelijk zoals dat der sterfelijke priesters, zijn priesterschap is eeuwig, krachtens een onvernietigbaar beginsel n.l. Zijn Zoonschap (Heb. 07:15). Daarom zullen wij ook in de eeuwige zaligheid slechts door Hem tot de Vader kunnen gaan. Wel zullen wij als priester God dag en nacht dienen in Zijn tempel (Openb. 07:15), doch slechts de Hogepriester gaat in het Allerheiligste.
Doch deze Hogepriester kan zeggen: “Wie Mij ziet, ziet de Vader.” In Hem woont al de volheid van liefde, wijsheid en genade des Vaders, lichamelijk.
Dat wij dan nu reeds door de verlichtende werking des Geestes, onze Heiland meer zoeken te kennen, want in Hem leren wij de Vader kennen. Als wij verborgen zijn in Christus, wel dan treden wij door Hem in de meest innige gemeenschap met de Vader.
Laten we in deze Hogepriester, met volle vrijmoedigheid binnentreden in het heiligdom, in volle verzekerdheid des geloofs, want Hij, die ons deze onbegrijpelijke zaligheid beloofd en geopenbaard heeft, is getrouw.
- v.d. B,
Wij ontvingen dezer dagen een brochure getiteld: “De betekenis van de Heilige Geest in het leven van Gods kinderen.” Dit boekje bevat verschillende gedachten van de bekende schrijver A. B. Simson en zijn genomen uit zijn werk. De Kracht uit de Hoogte”. Het is vertaald door Mej, W. Vermaat (Wilma) en Jonkvrouwe Hartsen.
We kunnen ieder aanraden zich dit kleine werkje aan te schaffen. De prijs kan geen bezwaar zijn. Tégen storting van fl. 0.20, ten name van Jonkrouwe Hartsen, wordt het boekje U toegezonden! Voor degenen voor wie het storten van dit kleine bedrag nog te moeilijk is, zijn zelfs present-exemplaren beschikbaar.
Over de plaats van de Heilige Geest in het leven van de Here Jezus Christus en over de Heilige Geest als Trooster vindt U hier zeer schone gedachten. Jammer is het dat over de gaven, die de Heilige Geest aan de gelovigen wil schenken, niet wordt gesproken.
Dit gemis neemt niet weg, dat we dit boekje van harte aanbevelen.
- v.d. B.