De roeping van de gemeente des Heren.
Opdat nu door de gemeente bekendgemaakt worde aan de overheden en machten in de hemel de veelvuldige wijsheid Gods. (Ef. 03:10).
Welk een grote verborgenheid wordt ons in dit derde hoofdstuk geopenbaard niet alleen, maar ook, hoe laat de apostel ons zien, welke de roeping is der gemeente.
Wanneer wij het woord kerk of gemeente noemen. dan dienen wij eerst te verstaan wat er mee bedoeld wordt. In de grondtekst van de heilige Schrift staal het woord “ekklesia”, wat het; best overgezet kan worden door het woord “kerk” of gemeente”; de verzameling van de gelovigen. Ja de kerk of gemeente zijn dus de gelovigen samen. Laat ons nu dadelijk opmerken, dat naar de Schrift, niet allen tot de kerk of gemeente behoren, doch alléén zij, die wedergeboren zijn en die door de genade des Heren ‘hebben ervaren, dat zij Zijn eigendom zijn geworden; die waarlijk door Christus zijn ingeplant in het lichaam des Heren, hetwelk is Zijn gemeente, waarvan Christus het Hoofd is. Dat is geen mensenwerk: want mensen kunnen maar alleen mensen toevoegen tot een aardse kerk of gemeente. En van velen staat dan ook alleen maar hun naam door een mens geschreven in een der boeken van de kerk. Doch alléén de Heilige Geest kan tot de levende gemeente van Jezus Christus toevoegen: “zij zijn het, wier namen geschreven zijn in het boek des levens.”
Daarom is het zo nodig te weten – en dat kunnen en mogen wij – “behoor ik tot de levende kerk van Jezus Christus?” We laten daarbuiten, hoe die kerk of gemeente zich op aarde ook mag noemen. Paulus zegt: “Want ook wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten. hetzij vrijen en wij zijn allen tot één Geest gedrenkt”. (1 Kor. 12:13).
Wij behoeven niet in onzekerheid te verkeren, want elk lid van de levende kerk van Christus wordt door Hem zelf daarin gevoegd. Maar laat het ons gezegd zijn: tot dit levend organisme wordt niemand ingevoegd, die geen leven van Zijn leven heeft ontvangen. Petrus zegt het zo duidelijk, als hij eerst spreekt over Christus als de levende steen, van de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar: “zo wordt ook u, als levende stenen gebouwd tot een geestelijk huis. tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus”. (1 Petr. 02:04-05)
Het is ons geboorterecht te weten en te ervaren, dat ook wij zijn ingebracht in deze wonderbare gemeente, waarvan ons Paulus spreekt; een geheimenis, dat voor alle eeuwen en geslachten verborgen was, maar door openbaring nu aan Paulus is bekend gemaakt. En deze openbaring heeft hem zó aangegrepen, dat hij er niet ‘van kan zwijgen. Hij laat ons niet in twijfel, wat deze verborgenheid is: namelijk dat de Heidenen medeerfgenamen, mede-leden en mede-genoten zijn der belofte in Christus door het Evangelie. Dit was verborgen geweest al de eeuwen.
Dat door Israël – en bijzonder wanneer de Messias op aarde zou beersen – zegeningen zou komen tot de Heidenen, was geen verborgenheid. Reeds tot Abram werd gezegd, dat in lzak alle geslachten der aarde gezegend zouden worden. We zouden in het Oude Testament op tientallen plaatsen kunnen aantonen, dat straks als Israël hersteld zal zijn, ook de heidenen in deze zegeningen zullen delen. Dat is niet wat Paulus bedoelt. Hier is iets geheel nieuws. Tot heden toe zijn het twee groepen geweest: Jood of Heiden. Maar nu wordt geheel iets nieuws gevormd, een derde groep, n.l. de gemeente des Heren. Daarop hadden de Profeten geen blik, daarvan profeteerden zij niet. Ze zagen en spraken wel van een koninkrijk, maar een gemeente, waar allen één zouden zijn, waarin niet was Jood of Heiden, neen, dat was hun verborgen. Daarom zegt Paulus ook “van de bedeling der genade Gods, die mij gegeven is aan u”.
Nu beweegt alles zich om die gemeente, welke is de Bruid van Christus. Nu wordt het Evangelie aan alle volkeren en natiën verkondigd, om uit deze volken “een volk aan te nemen voor Zijn Naam”. (Hand. 15:14)
Dit is de bedoeling Gods voor de tijdsbedeling, waarin wij leven. De discipelen hebben dit eerst niet verstaan. Hoewel de Pinksterdag de geboorte dag van de gemeente van Christus was, toch was de kerk van Christus in de eerste tijd op Joodse bodem georiënteerd. Maar straks zien wij de poort tot de gemeente ook geopend worden voor de Heidenen, als ook Kornelius in Cesaréa, als eerste Heiden het Evangelie hoort, aanneemt, gedoopt wordt en de gave van de Heilige Geest ontvangt. Nu is in die zin dan ook het doel Gods bereikt, n.l. dat in Christus Jezus allen één zijn geworden.
Maar laat mij er dadelijk aan toevoegen, niet op grond van menselijke toevoeging, maar door de enige en waarlijke toevoeging, die alleen bij God geldt: de waarachtige wedergeboorte.
Dit nu is’t grote doel waarvoor Paulus arbeidt. Zonder ophouden arbeidt hij aan de zielen. Het is zoals hij het zo mooi uitdrukt “mijne kinderkens! die ik wederom arbeide te baren, totdat Christus ene gestalte in u krijge”. (Gal. 04:19).
Het grote middelpunt is Christus en Christus alleen geworden. In Christus, de gekruisigde Heiland zijn alle scheidsmuren weggevallen. Hij, de opgestane Levensvorst, is de alles omvattende geworden. Alle scheidingen vallen in Christus weg, want Hij heeft de vijandschap in Zijn vlees teniet gedaan, opdat Hij die twee in zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen, vrede makende. En opdat Hij die beiden, met God in één lichaam zou verzoenen aan het kruis, de vijandschap aan het kruis gedood hebbende. (Ef. 02:15-16).
Dat kon Christus alleen teweeg brengen. En zulk een gemeente of kerk vormen, bestaande uit slechts levende leden, is, ook in deze tijd het werk van de Heilige Geest. Het is dan geen uiterlijke belijdenis, maar een innerlijke beleving des harten. Het is niet een uiterlijke vorm van godsdienstigheid, maar een ervaring van leven in ons persoonlijk leven. Niet iets wat we slechts van overlevering hebben, maar een Schriftuurlijke ervaring, die niet gegrond is op de letter die, doodt, maar in de Geest, die levend maakt. “Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt hebt u met Christus bekleed.” Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk of vrouwelijk: Gij allen zijt immers één in Christus Jezus”. (Gal. 03:27-28).
Zulk een levende gemeente heeft op aarde haar taak. Zij is het organisme, waardoor de onnaspeurlijke rijkdom van Christus wordt verkondigd. Zulk een opbouwing van het lichaam van Christus is niet mensen werk, hoewel God mensen gebruikt om bekendheid aan deze Godsopenbaring te geven, maar het is het werk van de Heilige Geest, ook in deze tijd. Het is nu de tijd, dat Christus Zijn gemeente zo wil reinigen en heiligen, dat Hij ze straks de Vader kan voorstellen zonder vlek en rimpel.
Wij verstaan nog veel te weinig de hoge roeping van de gemeente. Moge de Here ons deze dieper doen verstaan, zodat alles wat ons scheidt van het volvoeren van deze roeping, moge worden weggenomen, zodat van die gemeente van de eerstgeborenen gezegd kan worden, wat Paulus zegt van de gemeente te Efeze. “Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid in de gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen. (Ef. 03:21).
P.K.
De vervulling met de Geest (deel 8)
Mannen, hebt uw vrouw lief, evens als Christus Zijn gemeente heeft liefgehad. en zich voor haar overgegeven heeft, om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord, en zo zelf de gemeente voor zich te plaatsen, stralend zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zodat zij heilig is en onbesmet.
Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten, en die twee zullen een vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met oog op Christus en de gemeente. (Ef. 05:25-32).
Diepe smart vervulde de harten van de discipelen toen Jezus tot hen sprak over het naderende afscheid. Zij hadden Hem zo lief en het was hun onbegrijpelijk, dat, wat zij niet meer konden missen; de nabijheid van hun Meester, uit hun leven werd weggenomen. Zij waren bedroefd, omdat zij niet begrepen, hoe noodzakelijk het heengaan van de Heiland was. Doch Jezus wist, dat het voor de geboorte van de gemeente nodig was. dat deze droefheid over hen kwam. Hij zeide dan ook tot hen: “Gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. Een vrouw, die baart, heeft droefheid omdat haar uur gekomen is, maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan de benauwdheid uit vreugde dat een mens ter wereld is gekomen. Hij beloofde tot hen te komen en hen geen wezen te laten, ja een dieper en inniger verbinding, dan ooit door aardse omgang mogelijk was, stelde Hij hen voor ogen, toen Hij in het gebed tot Zijn Vader sprak: “Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn tot één.”
Deze innige verbinding nu is alleen mogelijk door de Heilige Geest en deze kon niet uitgestort worden, zolang Christus niet verheerlijkt was.
Het grote doel van de vervulling met de Heilige Geest is een diepe en innige eenheid tot stand te brengen tussen en Christus en de gelovigen en de gemeente, de hemelse bruid van Christus op te voeden tot dat mystieke huwelijk, waarvan Paulus in bovenstaande verzen de brief aan de Efeziërs spreekt. Wij behoeven daarom niet jaloers te zijn op; de discipelen, die dag aan dag met Jezus verkeerden, want levendiger en werkelijker gemeenschap dan tussen Christus en Johannes, die aan de Avondmaalstafel aan Zijn borst viel, is die tussen de met de Geest vervulden gelovige en Zijn Heiland.
Paulus vindt in deze ganse schepping slechts één waardig beeld om deze twee-eenheid van Christus en de gemeente ons voor ogen te stellen, namelijk die van het huwelijk.
Laat ons daarom, teneinde dit woord van de Schrift beter te verstaan, letten op de oorsprong en het doel van het aardse huwelijk.
En dan treft ons reeds dadelijk, dat Eva door God niet als Adam uit het stof der aarde is geschapen. Wij zouden kunnen vragen waarom heeft Hij ook haar niet de adem des levens ingeblazen. De profeet Maleachi zegt het zo schoon (Mal. 02:15): “Niet een doet zo, die voldoende geest bezit, want wat zoekt die ene? Het zaad Gods. Weest dan op uw hoede voor uw hartstocht, en dat men niet ontrouw gaat worden aan de vrouw van zijn jeugd. En waarom maar die éne? Hij zocht een zaad Gods.” Hoe rijk aan symboliek is de schepping van Eva, zij is het type van de schepping van het zaad Gods, de gemeente.
Adam moest, voor dat God zijn bruid in het leven riep, een diepe slaap ondergaan, ja sommigen lezen zelfs: een doodslaap.
Zou moest ook de tweede Adam de doodslaap ondergaan, opdat de hemelse bruid het leven zou ontvangen.
De zijde van Adam werd geopend, toen hij in deze slaap lag, zo werd ook Christus’ zijde doorboord met een speer, toen hij dood aan het kruis hing.
Toen vloeide uit Zijn zijde bloed en water. Bloed het symbool der verzoening, water het beeld der reiniging.
Eva werd geschapen om met Adam alle vreugde en smart te delen. Zo zal de Bruidsgemeente met haar bruidegom de vreugden der toekomst, maar ook de aardse smarten delen en het kruis dragen gelijk Hij dit deed.
Zo als Eva klaargemaakt werd door God voor de ontmoeting met Adam, zo wordt de gemeente toebereid voor de ontmoeting met haar Heiland.
Eva voelde zich vereenzelvigd met Adam (was zij niet uit hem genomen?) zo is het grote werk Gods Christus gestalte in ons te doen krijgen, zodat wij “been van Zijn benen en vlees van Zijn vlees” worden. “Wij zijn” zegt Paulus “leden van Zijn lichaam”. Ons leven is “in Christus”. Paulus had bij zijn werken slechts één doel: dat Christus in elke bekeerde een gestalte verkrijgen mocht: Mijn kinderkens, die ik wederom arbeide te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge” (Gal. 04:19).
Het grote werk van de Vader van voor de grondlegging der wereld is de Zoon voort te brengen. Hij, die van eeuwigheid af de Zoon verwekt (Heb. 01:05) kan slechts vreugde in ons hebben, zoover Hij het beeld des Zoons in ons ziet.
Het heilig werk der verlossing, dat de Vader werkt in ons die geloven, heeft dan ook als doel in ons Zijn Zoon tot openbaring te brengen. Dit werk werkt Hij door de inwoning van de Heilige Geestes.
De Heilige Geest woont niet in ons, zoals een mens in een huis woont en dat ieder ogenblik kan verlaten. Neen, de inwoning des Geestes is een alles doordringende, alles omzettende, levenwekkende kracht in ons, opdat wij Christus gelijkvormig zouden worden.
Geen verstandelijk inzicht, geen ijverig willen kon dit doel bereiken. Immers Christus is ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. De zonde schuilt bij ons niet alleen in het bewuste denkleven of willen, neen, ze gaat tot in het onderbewuste. Dit blijkt wel uit ons droomleven. De verborgen bron der gedachten is besmet, want David noemt de nieren: de verborgen bron der gedachten. (Ps. 007:010). Ja de oerkiem van ons bestaan is onheilig en onrein. Reeds het zaad was bij de ontvangenis besmet met zonde. Al wat uit de wil des mans geboren is, is onrein.
Deze kiem van het leven nu was bij Christus heilig en rein, omdat Hij uit de Heilige Geest is geboren. Nimmer is enige onreine gedachte of fantasie in Hem opgekomen. Willen we dus aan Christus gelijkvormig worden, dan is het ijdel om slechts onze daden, woorden en bewuste gedachten onder controle te stellen. Neen, de diepste kern van ons wezen, de oerkiem van ons zijn, moet worden geheiligd. Dit nu kan alleen geschieden door de reinigende, levenwekkende en machtige werking van de Heilig Geestes.
Deze geheel enige daad des Geestes is de wedergeboorte, zonder welke niemand het koninkrijk Gods kan zien. Doch deze Geest moet nu de wedergeboren mens door steeds meerdere vervulling, geheel veranderen van dag tot dag. Het Goddelijk zaad, bij de wedergeboorte in ons geplant, moet opbloeien tot een toenemende gelijkvormigheid aan Zijn leven, zodat onze wil, als Jezus’ wil, zich voege in Gods wil, zodat ons leven enkel wordt een zoeken van Zijn eer, zodat de gehele ziel vervuld worde met verlangen
en liefde tot Jezus en zij het zegt: Ik ben mijn Liefste en mijn Liefste is mijn.”
Zo wordt Hij in ons geopenbaard en worden wij één vlees met Hem. Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; (Gal. 02:20)
De liefde van de man tot de vrouw is slech een zwakke afschaduwing van deze liefde van Christus tot de gemeente. Een man zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente”. Zoals de man het vaderhuis verlaat om zijn vrouw te vinden zo heeft Christus het Vaderhuis verlaten om zich een bruid, uit het menselijk geslacht verkozen, te verwerven. Dit geheimenis is groot zegt Paulus. De grote heerlijke vreugde van het ons wachtende leven is, dat wij ons tot in alle eeuwigheden steeds meer zullen verlustigen in dit mysterie: de wondere eenheid van Christus en de gemeente. Dit mysterie kan zich thans nog slechts alleen in ons; leven verwerkelijken langs de weg des geloofs. Daarom wenst Paulus zijn lezers toe, dat Christus door het geloof in hun harte wone. (Ef. 03:17). ’t Geloof, dat, zo innig en waarachtig Hij met Zijn discipelen op aarde was, ja nog veel inniger en waarachtiger, Hij in u wil zijn en u Zijn tegenwoordigheid en liefde te genieten geven.
Tenslotte: de eenheid van het huwelijk is geworteld in de liefde. Dit was het uitgangspunt van de tekstwoorden: “Mannen, hebt uw vrouwen lief, evenals Christus Zijn gemeente heeft liefgehad.” De liefde van Christus tot Zijn bruid, doch ook die van de bruid tot haar Liefste. Het mystieke huwelijk, dat ons in het Hooglied zo teer bezongen is “geworteld en gegrond in de liefde”. (Ef. 03:17).
Langs de weg van bovenaardse liefde leidt dan ook de Heilige Geest de gemeente naar het heerlijke doel: de vereniging met haar wachtende Bruidegom.
Hierover hopen wij een volgende maal, indien God het ons toestaat, na te denken.
- v.d. B.
Schriftstudie.
De dingen die men niet ziet. (2 Kor. 04:18). (deel 2)
Onze Heiland spraks eens de volgende tekstwoorden: “In het huis Mijns Vaders zijn ‘vele woningen; Ik ga heen om u plaats te bereiden”. (Joh. 14:02). Klaarblijkelijk doelde Jezus op het, dat dé gelovige eenmaal een verheerlijkt lichaam wacht. Niet alleen wordt door God, de Heilige Geest, onze inwendige mens van dag tot dag vernieuwd, (2 Kor. 04:16), maar zal ons vernederd lichaam veranderd worden, opdat het gelijkvormig wordt aan Jezus’ heerlijk lichaam. (Filip. 03:21). Eerst wordt de inwendige mens veranderd naar het beeld van Jezus hier op aarde, (2 Kor. 04:18), en dan, eenmaal, bij de openbaring van Hem, zullen wij Hem gelijk zijn.
(1 Joh. 03:02). Reeds in het Paradijs was God de Bouwheer en Kunstenaar van het aardse lichaam en formeerde Hij de mens als Zijn beeld en zo is Hij ook nu de Schepper van al de hemelse lichamen, die het beeld van Zijn Zoon dragen, in het huis Mijns Vaders zijn vele woningen, wij hebben, spreekt Paulus, bij de afbraak van ons aardse lichaam een gebouw van God, eeuwig, in de hemelen.
(2 Kor. 05:01). De Vader maakt alle dingen nieuw: een nieuwe geest in een nieuw lichaam. Eenmaal zal de strijd tussen vlees en bloed in schone harmonie beeindigd worden. Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel of letterlijk een nieuwe schepping. (2 Kor. 05:17).
Ons wacht een nieuwe woning. En deze ontstaat door de eeuwige innige samenwerking van Vader en de Zoon.
Wanneer een bekwaam bouwmeester in een bepaalde stadswijk een woningcomplex neerzet, en alle tot nu toe gebouwde huizen in glans en heerlijkheid overtreft, dan is dit bouwwerk nog niet dadelijk geschikt voor het gebruik. Eerst zal een binnenhuisarchitect elke woning moeten inrichten naar de smaak en de geneigdheid van de toekomstige bewoner afzonderlijk, terwijl toch naar buiten het gebouw geheel, zich als een eenheid openbaart en weergeeft de wijsheid van de meester.
Jezus voleindigt het werk van de Vader, Daarom zegt Hij: “Zij waren uwe en Gij hebt hen aan mij gegeven, (Joh. 17:06), en Ik ga heen om u plaats te bereiden in het huis van Mijn Vader. En als Paulus klaagt: “Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” dan is het antwoord: “Ik dank God, door Jezus Christus.” (Rom. 07:24-25).
Het in het bezit nemen van deze woning door de mens wordt echter uitgesteld tot de grote dag van ’s Heren wederkomst. Immers wanneer Hij ons plaats bereid heeft, zo komt Hij terug opdat wij mogen zijn waar Hij is. (Joh. 14:03). In de dag van de opstanding schenkt Jezus Zijn kinderen dit nieuwe lichaam, dat Hij nu reeds toebereidt.
In die dag vormen al deze verrezenen de tempel Gods, het bouwwerk van Zijn gunstbewijzen.
Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in de Tempel van mijn Gods”. (Openb. 03:12). Stellen wij dan nu reeds onze lichamen in Zijn dienst, daar wij weten dat het lichaam voor de Here en de Here voor het lichaam is. (1 Kor. 06:13).
In de tijd nu, die er ligt tussen sterven en opstanding, is de ziel van de ontslapene ontkleed. Hij mist zijn aardse lichaam en heeft het onverderfelijke hemelse lichaam nog niet ontvangen. Wij verlangen met onze woonstede die uit de hemel is, overkleed te worden, zo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden. Is het wonder dat Paulus zucht? Dood zijn betekent het afbreken van alles wat de mens toebehoort. Zelfs het lichaam, waarmee het “ik” onverbrekelijk scheen verbonden, laat men achter.
De smarten van de doods worden uiteindelijk pas verbroken als de ziel het lichaam terug ontvangt. (Hand. 02:24).
Zijn wij dan als gelovigen gelijk aan hen, die bij het sterven geen helper hebben? De Here zij gelooft, neen! Want wij behoren Hem toe, die zelf in alles is verlaten geweest, opdat wij nimmermeer, ook niet in het stervensuur, zouden verlaten worden.
Wij gaan niet alleen: Christus is met ons. Engelen stonden gereed om Lazarus door het dal der verschrikking heen te dragen naar de plaats der gelukzaligen. Hij en velen met hem werden vertroost. (Luc. 16:25). De onrust der zielen, die op aarde gedood werden om het woord Gods, wordt daar gestild. (Openb. 06:11). En de martelaar Stefanus ziet kort voor zijn sterven de hemel geopend en de Zoon des mensen staande ter rechterhand Gods en hij roept het uit: Here Jezus, ontvang mijn geest!” (Hand. 07:56-59.)
Zijn er ook onder ons niet, die getuigen kunnen van stervenden, wier blik verlicht werd, zodat zij, als eenmaal Elisa’s jongen, de hemelse heirlegers zagen, die hun het welkom toeriepen. Neen, de verschrikking des doods is door de Heiland weggenomen. Want het leven is mij Christus en het sterven gewin. Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste. (Filip. 01:21-23). N. Vert. Wij worden bevorderd tot heerlijkheid. Wij staan niet naakt voor Gods troon.
Het kan zijn, dat we in ons aardse leven een nieuw huis laten zetten, omdat het oude niet meer voldoet. Wanneer dan dit huis gebouwd wordt op de plaats van het oude, is er een tijd dat we geen woning bezitten, omdat het oude afgebroken en het nieuwe nog niet voltooid is. Het zou dan kunnen gebeuren, dat we bij één van onze vrienden een tijdelijk verblijf ontvingen. Deze vriend in onze stervensnood is de Here. Nu reeds is ons leven met Christus verborgen in God (Kol. 03:02). Hij bedekt ons! Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuwe schepping. (2 Kor. 05:17). Wij allen, die in Christus ingedoopt zijn, hebben ons met Christus bekleed. (Gal. 03:27). Jezus is ons het kleed der gerechtigheid. En wij zijn vol goede moed en wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen. (2 Kor. 05:08) N. Vert. Bij Jezus nemen wij onze tijdelijke intrek! De Here zelf zal Zijn tent over ons uitspreiden. (Openb. 07:15). N. Vert.
Wees dan niet te zeer bedroefd, moeder, die treurt over uw geliefd kind. Want het is bij Jezus. Gij vrouw of man, laat deze wetenschap balsem zijn in uw smart, als gij aan de stervenssponde van uw dierbare staat. Wie bij Jezus is wordt getroost. Voor hem geldt in diepere zin wat eenmaal de psalmist sprak: Want Hij verbergt mij in Zijn tent ten dage van het kwaad, Hij verbergt mij in het verborgene van Zijn tent.” (Ps. 027:025).
J.E. v.d. B.
Voor de jeugd.
David en Goliath! (Vervolg).
Saul laat David halen. Rustig zegt deze tegen de koning, dat hij met de Filistijn zal vechten. Doch Saul schudt bedenkelijk het hoofd, die jonge man, in herdersgewaad, zonder enig wapen zal die met Goliath strijden? David vertelt dan hoe hij in Gods kracht eens de strijd heeft gebonden met een leeuw, die een lam roofde. “Ik ging hem achterna, sloeg hem neer en redde het lam. En toen hij mij wilde aanvalle greep ik hem bij zijn manen en sloeg hem dood. Leeuwen en beren heb ik gedood, zo zal het ook met deze Filistijn gaan, omdat hij de slagorde van God heeft gehoond. God, die mij bevrijdde uit de klauw van leeuw en beer, zal mij ook bevrijden uit de hand van die Filistijn.
Dit sterke, onwankelbare geloof in de hulp van God, doet Saul beschaamd staan. Hij voelt het: in dit geloof is alles mogelijk. Maar moet David niet een harnas aantrekken? Saul geeft hem zijn eigen pantser zet hem een kopere helm op het hoofd, en gordt hem een zwaard aan. David wil weggaan, doch neen het gaat niet. Niet dat hij te klein is, maar omdat hij in het geheel niet gewend is om in dit stijve harnas te lopen. “Ik kan er niet in vooruit komen” zegt hij en legt alles weer af. Wat nu? Langs de bedding der beek zoekt hij vijf gekloofde steentjes met scherpe randen. Deze legt hij in zijn herderstas. In zijn ene hand houdt David de staf waarmee hij de schapen hoedt en in de andere heeft hij zijn slinger. Zo’n slinger was een riem die in het midden breed uitliep. Hier legde men een steen in. De beide einden werden in de hand gehouden en onder het slingeren liet men een der einden schieten. Dan vloog de steen met kracht weg.
Dit is Davids enige wapen als hij onder het ademloos toekijken van de duizenden Israëlieten; afdaalt in het dal. Het is dan ook niet te wonderen, dat als David zo tegen de andere helling vlug de Filistijn tegemoet snelt, deze een ogenblik beduusd staat te kijken, dat dat nu de enige man is die men in Israël kan vinden om met hem te strijden. Ben ik soms een hond?” roept hij nijdig David toe “dat je naar mij toe komt met stokken?” “Neen, je bent nog minder dan een hond” roept David terug. Dan begint de reus David bij zijn goden te vloeken en dreigt hem, dat hij zijn vlees aan de roofvogels ten spijs zal geven.
Men begon zo’n strijd meestal door eerst op een afstand elkander uit te schelden en te vloeken voor men ging strijden. Doch hier gaat het anders. David antwoordt: “Gij komt op mij af met een zwaard, een spies en een knots, maar ik kom op u af in de naam van de Heer der heirscharen, die gij gehoond hebt. Vandaag zal de Here u aan mij overleveren. Ik zal u slaan en ik zal uw hoofd van u wegnemen en uw lijk met de lijken van de Filistijnen zullen aan de vogelen des hemels ten prooi zijn. Dan zal de ganse aarde weten, dat er een God in Israël leeft.” Met zware logge stappen komt de Filistijn op David af. Doch David vlucht niet, neen, hij snelt hem tegemoet en legt ondertussen een steentje zijn slinger. Zal de Filisiijn met één worp zijn zware knots hem de schedel verpletteren? Neen, David slaat stil, draait de slinger en …. daar suist het steentje door de lucht en treft de reus juist in het voorhoofd, een zware plof, dan valt hij rammelend ter aarde! Meteen springt de vlugge, ongepantserde David toe, zet zijn voet op de Filistijn, trekt het zwaard uit de schede van de reus en slaat daar zijn hoofd mee af. Daverend klinkt het gejuich der Israëlieten langs de heuvelrijen. Door plotselinge angst aangerepen raken de Filistijnse gelederen in verwarring. Wat zij nooit hadden verwacht was gebeurd: hun onoverwinnelijke held is gevallen! Nog een enkel ogenblik …. en zij slaan in paniek op de vlucht. Saul begrijpt, dat hij hiervan dadelijk gebruik moet maken en jaagt met zijn mannen de Filistijnen na tot aan hun eigen steden. Tot aan de poorten van Gath en Ekron slaan ze de vluchtende Filistijnen neer. David heeft het volk gered, omdat hij alleen onder hen een volkomen vertrouwen had op Here, zijn God.
H.v. d. B.
Overdenkingen op de pelgrimsreis.
Tijdens Zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit Zijn angst, en zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was. de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden. (Heb. 05:07-08).
De aardse Hogepriester was volgens (Heb. 05:12) met zwakheid behept en kon door het rechte kennen van zijn eigen toestand diep en innig medelijden hebben met de beklagenswaardige toestand van het volk. Opdat hij als Hogepriester steeds indachtig zou zijn aan het feit, dat hij door genade deze buitengewone positie innam, moest hij immer voor hij het zoenoffer bracht, voor eigen zonden offers brengen, (Heb. 05:03). Alleen door zo in alle dingen gehoorzaam te zijn en te vertrouwen op de genadige ambtelijke verkiezing door God, kon hij dan optreden als middelaar tussen God en het volk.
En zie nu hoe onze Heiland zich in al deze dingen vernederd heeft. Ook Hij was met alle zwakheden der mensen behept (zij het dan zonder zonde). Niet alleen kende Hij als mens, vermoeidheid, verzoeking en teleurstelling; doch ook in Zijn hoedanigheid van Middelaar heeft Hij het gezag van Zijn optreden alleen ontleend aan de roeping Gods. Hij heeft slechts in gelovig vertrouwen op de Vader Zijn taak volbracht. De Joden zeggen het bij het kruis: Hij heeft op God vertrouwd”. Doch ook de Hebreeënbrief past in dit verband op Hem toe het woord van Jesaja: “Ik zal op God vertrouwen” en “zie hier ben ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft”. Uit deze woorden spreekt de vertrouwende afhankelijkheid, waartoe zich Jezus vernederd heeft.
Doch de Hebreënbrief gaat noch verder. Zoals de aardse Hogepriester offerde, zo heeft ook de eeuwige Hogepriester geofferd. En nu denken wij meestal aan Zijn verzoenend offer op Golgotha, doch als we goed onze tekst lezen, bedoelt de schrijver toch iets anders. Hier wordt verwezen naar het andere offer dat de Hogepriester bracht, namelijk dat voor zichzelf. In Leviticus (Lev. 16:12-13) lezen we, dat de Hogepriester op Grote Verzoendag voor dat hij de verzoening tot stand bracht voor het volk, een wierookvat vol vurige kolen moest nemen van het altaar en zijn handen vol reukwerk van welriekende specerijen en het binnen het voorhang moest dragen. Hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezicht des Heren, opdat de nevel van het reukwerk het verzoendeksel bedekke, en dat hij niet sterve”.
De wierook, dat de Hogepriester bracht, is het symbool van zijn gebed, zoals ook de psalmist dat zegt (Ps. 141:002). Op dit wierookoffer nu wijst onze tekst. Als geen ander heeft onze Volmaakte Hogepriester gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd. In dit offer nu treedt Christus’ zelfvernedering wel het diepst aan de dag. Immers hier wordt in onze tekst niet gezegd, dat Christus – zoals we dat zouden denken – dit offer voor het volk heeft gebracht. Neen, hier staat, dat Hij evenals Aaron, dit offer voor Zichzelf heeft moeten brengen.
Hij heeft gebeden om eenswillendheid met de Vader. Dit raakt het mysterie tussen de goddelijke en menselijke natuur van Christus. Daarom is een begrijpen van dit leren van gehoorzaamheid voor ons onmogelijk. Hij, de Zoon heeft zich zo diep vernederd, dat Hij in alle dingen Zijns levens verhoord is uit Zijn vroomheid. Daarom verkreeg Hij in alles Gods hulp, omdat Hij als een geroepen Hogepriester niet Zijn werk in eigen handen nam, doch zich in alle dingen afhankelijk betoonde aan de wil des Vaders.
Juist in de weg van het lijden toonde Hij, dat Hij niet op Gods wil vooruit greep. Zo heeft Hij, onze grote Hogepriester, de weg der gehoorzaamheid ten volle doorlopen. Hij lag voor God als een biddend en smekend mensenkind. Worstelend niet voor anderen, maar voor Zichzelf. Nergens schittert deze onbegrijpelijke zelfvernedering meer dan in Gethsemané. We zouden het mogen zeggen: voor dat Hij op Golgotha het verzoenoffer bracht voor Zijn volk, heeft Hij in Gethsemané het wierookoffer gebracht voor Zichzelf. Zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden.
Doch ‘om deze volmaakte gehoorzaamheid heeft God Hem dan ook uitermate verhoogd en heeft Hem Hogepriester genaamd in eeuwigheid. Laat dit een ernstige waarschuwing en een heerlijke troost zijn. Een ernstige waarschuwing om toch niet tot God te willen gaan zonder deze, door Hem ons geschonken Hogepriester. Want het is een miskennen van Zijn allergrootste verdienste en volmaakte gehoorzaamheid, als we deze Hogepriester niet de eer waardig keuren, die Hem nu door God is geschonken. Doch ook is het een rijke troost, dat wij zo’n Hogepriester hebben. Hij, die sterker is dan een der mensenkinderen en gebeden en smekingen voor Zichzelf heeft geofferd, zodat het zweet Hem als grote druppels bloed werden, Hij is nu de genadige Hogepriester, die voor Zijn volk bidt. Niemand heeft getoond sterker te kunnen worstelen in het gebed dan Hij. Niemand die ook nu sterker voor U kan pleiten dan Hij. Ga daarom met al uw zonden en bekommeringen tot Hem. Wat een onuitsprekelijke: genade is het dat God ons zo’n Hogepriester heeft geschonken.
- v.d B.
Uit de arbeid.
Amsterdam.
Zondag 28 September hadden wij onze bijzondere gemeente-avond. Wegens de verduistering was deze opnieuw op Zondagmiddag inplaats van een weekavond. We kunnen niet anders zeggen, dan dat deze verandering ten goede is gekomen, daar nu bijkans de gehele gemeente kon samenkomen, wat in de week nog wel eens moeilijkheden oplevert. Het was een echte familiemiddag, daar ook velen hun kinderen hadden meegenomen. Het gaf aan alles een echte huiselijke sfeer. God gaf ons een heerlijk samenzijn. Heerlijk klonken de liederen van het zangkoor, ook anderen gaven hun krachten ten beste, zodat allen deze avond een rijke zegen ontvingen.
Zoals we dat gewoon zijn, werd ook deze avond een offergave gegeven voor het werk Gods. En we konden niet anders dan God danken voor de milde wijze, waarop allen hun gaven aan God gegeven hebben. Onze harten waren vervuld met dankbaarheid voor al de trouwe zorg, waarmee onze hemelse Vader zorgt. We gingen allen verblijd naar huis. Loof de Heer mijne, ziel, en vergeet niet een van Zijn weldaden.”
De Bijbellezingen, welke door Br. v. d. Brink van Bloemendaal gehouden worden, zij ten zegen. Onze broeder behandelt de brief aan de Hebreeën, Deze samenkomsten konden beter bezocht worden, hoewel de duisternis ook hier een woordje meespreekt. Maar zij die komen, ontvangen een zegen en worden ook dieper ingeleid in het Woord Gods, en dat is in deze tijd zo nodig.
Laat ons de dag der genade benutten, zolang wij nog gelegenheid hebben.
Den Haag.
Zondag 5 October hadden we een samenkomst in Den Haag-Rijswijk, waar Br. van Polen een samenkomst geopend heeft voor deze stadswijk. God gaf een gezegend uur van samenzijn.
Het deed ons goed ook enkele broeders en zusters van Voorburg te ontmoeten. Samen mochten wij de Here groot maken.
Moge ook deze arbeid de zegen des Heren ervaren.
Des middags mocht het Woord gebracht worden in de Maranathakring van Br. Jansen in de Haag zelf. Een aandachtige en luisterende schare was opgekomen. Er was vrijheid om de heerlijke boodschap van de gemeente des Heren te verkondigen. Welk een grote roeping hebben wij, om als het lichaam van Christus het Evangelie van volle verlossing uit te dragen. Laat ons werken, zolang het dag is, de nacht komt dat niemand werken kan.
Een avondsamenkomst in “Nazareth” de Haag, besloot deze dag. Ook daar mochten wij de boodschap van verlossing uitdragen. Daar zijn ook zielen, die verlangend zijn om Christus dieper te leren kennen, welke te kennen het eeuwige leven is.