De toekomst des Heren.

Over de toekomst van onze Heer is reeds veel geschreven en vooral in de laatste tientallen jaren is er menige verhelderende verklaring verschenen als vrucht van nauwgezet en biddend Schriftonderzoek.

En hoe meer wij de Dag zien naderen, des te meer zal de innerlijke drang van de Heilige Geest ons er toe zetten, de profetieën aangaande ’s Heren komst te onderzoeken en nauwlettend acht te geven op de boodschappen, die ons de Heilige Geest nog mee dienaangaande wil schenken.

Dit onderzoek is van zo veel belang, omdat het onze blik doet afwenden van de dingen, die zich aan ons opdringen in het hedendaags wereldgebeuren en onze belangstelling richt op de glorievolle verschijning van onze Meester. Waar onze schat is, daar is ook ons hart. Waar het nabij voor de deur is, daar worden de ge­dachten van Gods kinderen geleid- naar de wijde perspectieven der laatste dingen.

Steeds meer zullen wij indachtig worden, dat wij burgers zijn van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook Jezus Christus als redder verwachten (Filip. 03:20).

Juist dit woord verwachten drukt het stadige bereid zijn uit. Verwachten doen wij de vriend voor wie wij de maaltijd reeds bereidden! En wanneer wij Jezus in ons leven verwachten, dan bidden wij om heiliging van geest, ziel en li­chaam. Maar als wij deze komst verschuiven naar de verten van het einde der dagen, dan verdwijnt bij ons de toekomstverwachting in het persoonlijk leven en daarmee de prikkel tot heiligmaking, die hiermee zo nauw samen hangt. (2 Thess. 05:23). De ervaring van alle eeuwen heeft dit bevestigd. Immers dan zien wij niet meer uit naar de blijde dag, maar wij moeten het met Joël uitroepen: Laat alle inwo­ners der aarde sidderen, want de Dag des Heren komt, want hij is nabij. Een dag van duis­ternis en donkerheid; een dag van wolken en dikke duisternis. De aarde beeft, de hemel beeft, de zon de maan worden zwart en de sterren trekken haar gans in. Want de Dag des Heren is groot en zeer vreselijk, en wie zal hem ver­dragen.”

Dan zien wij uit naar de Zoon des mensen en wij aanschouwen de mens der zonde, de antichrist. En wij verlangen vol heimwee naar het hemels vaderland en wij sidderen voor de apocalyptische oordelen op deze aarde. Het bidden van de bruid om de vereniging met de hemelse Bruidegom wordt dan overscha­duwd door het naderen van de dag van Gods toorn.

Wij geloven echter niet, dat iets de komst van Jezus voor de Zijnen vooraf moet gaan. Wij mogen en kunnen Hem nu verwachten en dit verwachten is zonder restrictie. God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid door onze Here Jezus Christus. Het woordje “ons” vormt hier de tegenstelling met die anderen, wie een haastig verderf over­komt. (1 Thess. 05:03; 1 Thess. 05:09). Wij mogen en kun­nen de Zoon uit de hemelen verwachten, die ons verlost van de toekomende toorn. (1 Thess. 01:10).

Mijn lezer en lezeres: “Kent gij die verwach­ting en is het reeds een levensbeginsel bij u geworden?”

Gij zult dan evenals Lot gaan uit de stad des verderfs en uw Heer tegemoet gaan in de lucht in de dag van Zijn toekomst.

Het woord toekomst, dat de Schrift zo veel­vuldig gebruikt, is de vertaling van het Griekse woord Parousia. Volgens de Scofield Bijbel wil dit woord eenvoudig zeggen: persoonlijke aanwezigheid. In (Filip. 01:26) vinden we dit woord ook weergegeven door tegenwoordigheid. Twee andere woorden, die veel gebruikt worden in verband met Jezus tweede komst, zijn open­baring en verschijning, respectievelijk de vertalin­gen van apocalypsis en Epifanie.

Beide woorden wekken steeds de gedachte op aan de zichtbare heerlijkheid des Heer en die Hij vertoont, en wel aan degenen die Hem liefhebben tot vreugde of aan degenen die Hem niet liefhebben tot schrik en vreze.

Het woord parousia of persoonlijke aanwezig­heid behoeft echter nog niet de zichtbare open­baring van Jezus of Zijn verschijning in heerlijk­heid in te sluiten.

Bij de Emmaüsgangers was Jezus wel aanwe­zig, maar zij kenden Hem niet. Hij openbaarde zich pas bij het breken van het brood. Bij het graf meende Maria Magdalena de hovenier te zien en eerst toen Jezus, Maria bij haar naam riep, herkende zij Hem.

Onder de parousia of persoonlijke aanwezig­heid des Heren verstaan we die tijd, waarin Jezus zichtbaar of onzichtbaar persoonlijk met Zijn heerlijk opstandingslichaam bij de mensen tegenwoordig zal zijn.

Het grote keerpunt in de wereldgeschiedenis zal dit zijn, dat de Here zelf, met een geroep, met de stem van een Archangel en met de bazuin Gods zal nederdalen van de hemel.

(1 Thess. 04:16). De Heiland heeft dan Zijn hemelse woonplaats verlaten en bevindt zich met de hei­lige engelen in de lucht. Hemels bazuinge­schal verkondigt het begin van het tijdperk van Zijn toekomst.

Ongetwijfeld zullen de gebeurtenissen in die dagen elkander snel opvolgen. De Here zal het te zijner tijd snel doen komen (Jes. 60:22).  De dingen zullen met haast geschie­den en Jezus zelf vergelijkt Zijn persoonlijke aanwezigheid met de bliksem die uitschiet van het Oosten en licht tot het Westen.

Reeds bij de aanvang van deze tijd zal de gemeente de opname haar Meester zien ver­schijnen in heerlijkheid en tezamen met de opgestane heiligen tot Hem worden vergaderd in de lucht.

Maar zoals in de dagen tussen opstanding en hemelvaart Jezus zich verborg voor het menselijk oog, zo zal het veelal ook in die dagen zijn. Vanwege de grote verdrukking zal het gelovig overblijfsel uit Israël, dat zich na de op­name der gemeente tot God zal bekeren, hun­kerend uitzien naar één der dagen van de Mensenzoon en het zal die niet zien. (Luc. 17:22). Terwille van deze uitverkorenen zullen echter deze dagen nog verkort worden. (Matt. 24:22). Dan zal Israël Hem zien, komende op de wolken des hemels en het zal aanschouwen, die zij doorstoken hebben. Dan zal ook de antichristelijke wereld Hem zien met zijn gewis­se kentekenen en Christus zal de Zoon des verderfs vernietigen door de verschijning van Zijn aanwezigheid. (2 Thess. 02:08).

Al deze gebeurtenissen zullen er toe leiden, dat de Here Jezus persoonlijk de wereldheer­schappij in handen gaat nemen, opdat de profe­tie vervuld zal worden, dat de Hemel Hem omvangen heeft tot de tijden der wederopstan­ding van alle dingen. (Hand. 03:21).

J.E. v.d. B.

 

Dient de Here met een volkomen hart.

Overspelige, weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad, een vijand van God. Of meent ge, dat het Schriftwoord zonder reden zegt: De Geest, die Hij in ons deed wonen begeert Hij met jaloersheid. (Jak. 03:04-05)

Voor vele christenen is de grote moeilijkheid in hun leven tot een definitieve keuze te komen. Velen komen er zelfs nimmer toe.

Ze kunnen en willen zich niet losmaken uit het christelijk milieu, waarin ze opgroeiden. Ze blijven trouw de kerk bezoeken, en toch… toch worden ze immer getrokken naar de wereld. Im­mer staan zé op een geestelijke wipplank. Ze hinken op twee gedachten en zijn immer aan het schipperen tussen hun overtuiging en hun verlangens.

Zo sukkelen ze hun weggetje. Ze zijn noch koud, noch heet. “ik zal ze uit Mijn mond spu­wen”, zegt Christus.

Hun jaren gaan voorbij, zonder dat ze tot een algehele overgave aan Christus komen.

En toch ….

Ik spreek tegen hen, die zeggen, dat ze Christus volgelingen willen zijn.

Daarom moet ik het u opnieuw zeggen: deze keuze is onvermijdelijk.

Jezus spreekt: Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen, ja zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn. Wie niet zijn kruis draagt en achter Mij komt, kan mijn discipel niet zijn”.

Christus is niet tevreden met uw halfheid. Hij eist ziel en lichaam, uw gehele persoon­lijkheid.

Weet dus wel, wat het betekent, als ge zegt, Hem te willen volgen.

Het is goed, eerst neder te zitten en de kos­ten te overrekenen.

Laat ons dit samen doen door te letten op de eis der overgave, op Gods recht op onze overgave, op de weg tot deze overgave en op het heerlijk loon dezer overgave.

We lezen in onze tekst, dat God met jaloersheid onze geest begeert.

Dat wil zeggen: Hij deelt het recht op ons niet met een ander; niet met de wereld, niet met ons zelf.

Fel noemt vers 4 degenen, die de vriendschap der wereld zoeken, overspelers.

God wil met ons leven, zoals een man met zijn vrouw leeft, dus met het volledige alleen bezitten van onze liefde. Laten we het ons goed voorhouden: indien er nog iets in mijn leven is, waar­voor ik mijn Heiland achterstel, zie, dan ben ik overspelig in mijn liefde tot Hem,

Ik wil hier niet opsommen wat dit kan zijn. Alleen laten we daarbij niet alleen denken aan die verleidingen, waarover zo menigmaal in dit verband gesproken wordt: film, dans, theater enz.

Naast deze zo menigmaal gesignaleerde geva­ren ligt dat veel meer verborgen en toch even gevaarlijk terrein van het geoorloofde en nuttige, ja zelfs noodzakelijke, waarop toch de ziel kan verdwalen, zoals: lectuur, studie, liefhebberij, kunst.

Niet het ding op zichzelf behoeft zondig te zijn: het hangt er slechts van af, welke plaats het- in uw leven bekleedt. Wanneer uw studie uw, liefhebberij, u meer in beslag neemt, u meer lief is dan Jezus, dan is het u zonde.

Ik ken iemand, die veel van kunst hield, doch voor hem was het zonde. Een ander was een hartstochtelijk damspeler, tot God hem duidelijk maakte, dat hij dit moest nalaten.

Over al deze zaken gaat Jezus woord: “Als uw oog u tot zonde verleidt, ’trek het uit en werp het van u.” En velen hebben ervaren, dat het menigmaal gemakkelijker is om dit in letter­lijke zin te doen, zoals verteld wordt van de Stundisten, (een sekte oorspronkelijk uit Duitsland die in Zuid Rusland werkte onder de Joodse bevolking daar) dan om het in ons geestelijk leven toe te passen.

Menigmaal zien we zelf niet, wat het is, dat ons van God afvoert, tot Hij het ons aantoont. Hij wil ons volkomen.

Hoeveel jaren kan het soms duren eer we ons geheel aan Hem overgeven!

Hij vraagt ziel en lichaam.

Hij eist onze ziel: al onze geest- en denk­kracht moet Hem gewijd zijn. Christus zoekt mensen, die zich geheel aan Hem geven.

 

Geren (graag) leze ik lied of leerboek,

 zie ‘k er altijd God, zo niet,

weze hij nog zo schoon,

geen een boek zonder God

en smaakt mij niet,

(dichtte Guido Gezelle.)

 

Moge iemand dit een bekrompen standpunt vinden, het ware te wensen, dat er meer van deze “bekrompen” christenen waren.

Wij lijden zo menigmaal aan hopeloze toe­geeflijkheid, vooral op het gebied van lectuur en kunst. Wij waarderen allerlei stromingen, wij vergapen ons in boeken en geestesrichtingen, ook al zijn ze radicaal in strijd met ons begin­sel. En we bedriegen onszelf door dan te zeg­gen. dat we ze alleen uit cultureel of esthetisch oogpunt waarderen. Laten we toch feller weer zien de scheidslijn, die Jezus trekt, als Hij zegt: “Wie (of wat) niet voor Mij is, is tegen Mij-“

Dit is niet het uitsluiten van alles, wat niet tot onze eigen kerk of kring behoort; het is dwars door het aardse leven heen de eis schrijven: Christus vóór alles.

Christus’ dienst moet het allerbelangrijkste zijn in ons leven. Laten we dan maar bekrompen zijn in de mening der mensen. Hij eist, dat we alles schade en drek achten om Zijn uit­nemendheid.

Dit werpt ook het juiste licht op véle zogenaamde problemen. Mogen we ons verloven met iemand, die Christus niet dient? Als werkelijk Christus de belangrijkste plaats in ons leven in­neemt. zie, dan zullen we Hem ook in dit opzicht gehoorzaam zijn.

Hij eist ook uw lichaam: Stel uw lichamen Hem tot een levende offerande. Laat ons ons lichaam rein en kuis bewaren, opdat het een tempel des Heilige Geestes moge zijn.

Dit kan een ontzaglijke strijd zijn in ons le­ven. En toch de eis komt tot ons. Moge de onkuisheid een zonde van het lichaam zijn, ze is bovenal een zonde van de geest. Ze be­zoedelt onze geest met onreine fantasieën.

De Geest, die Hij in u deed wonen, begeert Hij met jaloersheid. Er is niets wat de Heilige Geest zozeer bedroeft en doet wijken als de onreinheid van uw geest.

Dit alles is een zeer zware eis: de eis der algehele overgave.

Het zou niet te verwonderen zijn, als iemand zegt: deze rede is hard, wie kan haar horen?

Want dit alles gaat dwars in tegen uw en mijn zondige natuur.

We zullen daarom steeds uitvluchten zoeken om deze algehele overgave uit te stellen. Mis­schien is u onder het lezen daar reeds mee bezig.

Men mag toch het leven wel genieten?

Moet men de lijnen wel zo scherp trekken?

Deze weerspannigheid tegen Gods eis is eigenlijk niet te verwonderen, als we bedenken, dat we van nature allen ons zelve leven.

De algehele overgave, dat is toch in het diepst eigenlijk dit: dat we niet meer vragen: wat wil ik, maar wat wilt Gij, dat ik doen zal.

Is dit nu niet een eis voor de ouderen in ons midden. Is dit voor de jongeren niet te veelge­vraagd?

Ik geloof het niet.

Nergens vindt ge in de Schrift speciale eisen voor ouderen. Jezus richt zich juist tegen de rijke jongeling met de woorden: ”Verkoop al wat ge hebt en volg Mij.” De absolute overgave!

Hij spreekt tot een ander: “Laat de doden hun doden begraven, maar volg gij Mij.”

Hij eist met jaloersheid uw geest!

Misschien komt bij iemand de brute vraag op: Heeft God recht om van mij deze algehele overgave te eisen? Heb ik niet recht op mijn leven?

Onze tekst geeft ons daarop dit antwoord: Hij gaf u de geest, toen Hij u schiep.

Hij heeft het recht op u, dat de pottenbakker heeft op het vat, dat hij vervaardigde.

Dit druist in tegen ons gevoel van eigen­waarde. Er toch: wij hebben dit te aanvaarden. En niet alleen schiep Hij u, Hij draagt u nog van ogenblik tot ogenblik. Dat gij ademt, ter­wijl gij dit leest, is slechts omdat Hij de bron van alle leven u het leven schenkt.

Op deze wijze bezien, heeft God dus recht op ieder levend wezen, ’t Recht om gehoor­zaamheid te eisen.

Doch voor u, die Hem hebt aanvaard als uw Heiland, is er nog een diepere reden. Hij maak­te u geestelijk levend.

Toen Hij u riep uit de zonde, waarin gij dood waart, toen maakte Hij u levend door, Zijn woord.

Zie, dat verandert deze wettische eis der gehoorzaamheid in een eis der dankbaarheid.

Het is immers niet zo, dat gij vroeger vrij waart, dat gij uw eigen meester waart.

leder, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. Dat ondervindt ieder, die in eigen kracht breken wil met de zonden van hoog­moed, drift, zinnelijkheid.

Gij waart een slaaf der zonde en Hij maak­te u vrij.       

Nu zijt ge aan Hem verbonden door banden der dankbaarheid.

De Korinthebrief zegt het zo treffend: “weet gij niet, dat gij niet van u zelf bent, want gij zijt duur gekocht”.

Christus stierf voor u, Hij kocht u met Zijn bloed, nu heeft Hij recht op u.

Gij behoort niet aan uzelf.

Dat is voor de natuurlijke mens een on­dragelijke gedachte.

Hij wil alles, als ’t moet, missen, maar niet zichzelf.

Doch Hij heeft recht op u. Gij zijt gekocht en betaald. ledere dag, dat gij deze overgave uitstelt, doet gij Hem in Zijn recht te kort.

Doch tevens, welk een ontroerende gedachte: Hij kocht u met Zijn bloed.

Met een oneindige liefde kocht Hij u vrij uit de macht der zonde.

Nu nogmaals: wilt gij u geheel aan Hem overgeven? Hij heeft recht op u, doch Hij is het ook waard dat wij Hem dienen. Hem dienen, zie, dat is het hoogste in ons leven.

(Slot volgt)

  1. v.d. B.

 

Heimwee. (gedicht)

Er ruist in mijn ziele een heimwee naar God

‘k Was dood, maar Hij maakte mij levend

Vertreden in ’t stof, ja, veracht was mijn lot,

Toen kwam Hij en heeft mij verheven.

 

Dit heimwee verlangt dagen en nachten

Te horen het Vaderlijk Woord,

Te aanschouwen het werk Zijner handen.

Te wand’len in het hemelse oord.

 

Dit heimwee, dat trekt mij naar boven,

Naar de stad van de levende God.

Het vult mijne ziel als een heldere bron

Van geluk en hemels genot.

 

’t Ontluikt als een tedere bloeme

Die smacht naar het goudene licht;

Weldra zal ’t verlangen gestild zijn,

In de poorten van paarlen en licht.

  1. Thiessen.

 

Voor de jeugd.

Jonathan en David.

Hoe wonderlijk het ook is: de trouwste vriend van David is Jonathan. Jonathan, de kroonprins, in wiens plaats David eens koning zal worden. Niet Saul, maar Jonathan is eigenlijk degene, die door David van zijn plaats wordt gedrongen, en toch …. hoewel hij dit weet, is hij de vriend van zijn zwager David, omdat hij erkent, dat het Gods wil is, dat dit zal geschieden.

Enkele dagen na zijn nachtelijke vlucht spreekt David Jonathan en vraagt hem wat voor mis­daad hij tegen Saul heeft gedaan, dat deze hem steeds wil doden.

“Neen”, zegt Jonathan, die nog aan de eer­lijkheid van zijn vader gelooft, “dat zal mijn vader niet doen. Mijn vader doet niets belang­rijks of hij zegt het mij. Mijn vader meent het zo erg niet. Het zijn slechts boze buien.”

Maar David zegt: ”Je vader weet heel goed, dat we vrienden zijn, en daarom vertelt hij je dit niet. Waarlijk er is maar één stap tussen mij en de dood.

Op voorstel van David zullen ze nu een proef nemen, om te weten wat Saul wil. Iedere maand begon bij Israël met een feestdag. Dan bliezen de priesters de zilveren bazuinen (Ps. 081:004). Twee dagen lang vierde Saul altijd dit feest. Dan was er een kleine maaltijd, waar Abner, de generaal en Jonathan en David aan deelnamen. Op dit feest zal David nu wegblijven, Hij durft niet te komen. Maar wat zal Saul hiervan zeg­gen? David zegt tegen Jonathan: “Als uw vader morgen naar mij vraagt, moet ge zeggen, dat ik even naar mijn familie in Bethlehem ben gegaan voor een ‘ jaarlijks offerfeest. Als hij eenvoudig zegt “goed”, dan weet ik dat ik veilig ben, maar als hij boos wordt, dan weet ik dat hij vast be­sloten is mij te doden.”

Jonathan belooft dit. Hij zal David vertellen, hoe het op de feestmaaltijd is afgelopen.

Doch als Saul dit wil beletten en Jonathan laat bewaken? In het veld wandelend, zodat nie­mand hen kan horen, maken David en Jonathan een afspraak. David zal zich hier in de buurt in een holte van een rots verstoppen. Jonathan met zijn wapendrager zullen morgen na de maaltijd uitgaan in het veld, alsof ze gaan oefenen met pijl en boog. Als alles goed is, zal Jonathan de pijl vóór de wapendrager doen neerkomen en roepen als deze gaat zoeken: “De pijlen zijn dichtbij”. Doch als Jonathan de pijlen over de wapendrager doet heenvliegen en roept: “De pijlen liggen verder”, dan moet David vluchten, want dan is Saul besloten om hem te doden.

Voor ze afscheid nemen maken ze een innig verbond. Jonathan vraagt David hem te beloven, dat hij, als hij eenmaal koning is geworden, Jo­nathans kinderen niet zal doden, zoals meest gebeurde als een nieuwe koning uit een andere familie aan de regering kwam. Ja, Jonathan hoopt zelfs eens als onderkoning samen met David te regeren.

Welk een zelfverlochenend liefde bij deze zoon van Saul.

De volgende dag ontbreekt David op de klei­ne maaltijd in Sauls paleis. Saul zegt niets. Hij denkt, dat David een onrein dier of dood lichaam heeft aangeraakt, zodat hij niet rein is en dus niet mag deelnemen aan deze maaltijd. Maar als de tweede dag David weer ontbreekt, vraagt Saul aan Jonathan met donkere blik: “Waarom is de zoon van Isaï gisteren en vandaag niet aan de maaltijd gekomen?

Jonathan vertelt dan volgens afspraak, dat David hem gevraagd heeft om zijn familie in Bethlehem te mogen bezoeken, die een offerfeest heeft.

Nu barst opeens de felle haat van Saul los. Hij scheldt Jonathan uit om zijn vriendschap met David. “Weet ge dan niet, dat zolang deze zoon van Isaï zal leven, gij nooit koning zal worden? Ga heen, haal hem, want hij moet gedood worden.”

Zo sterk is de vriendschap van Jonathan, dat hij aan de woedende koning durft te vragen: “Waarom moet hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan?”

Razend van drift grijpt Saul zijn spies en wil zijn eigen zoon doorboren. Nu weet Jonathan hoe onredelijk en goddeloos zijn vader David haat. Hij staat op van tafel en verlaat in felle verontwaardiging de zaal, tegelijk bedroefd om het lot van David.

Die dag eten Saul en Abner alleen de maaltijd. Jonathan gaat dadelijk volgens afspraak David waarschuwen. De pijl laat hij over het hoofd van zijn knechtje heen schieten. Als de jongen wegloopt roept Jonathan. hem achterna: “Hé, de pijl ligt verderop …. haast je wat, sta niet stil”.

De jongen begrijpt er niets van. Hij heeft spoedig de pijl gevonden en brengt hem bij zijn heer. Dan geeft Jonathan zijn boog en pijlkoker aan de jongen en zegt: “Breng ze maar in de stad”.

Als hij weg is, komt David uit zijn schuil­plaats tevoorschijn. Hij weet nu hoe ernstig het er mee staat. In de stad zal hij niet kunnen terugkeren. Hij moet nu vluchten… hoe lang?

In grote droefheid nemen de twee vrienden van elkaar afscheid. Lang wenen zij en Jona­than laat nogmaals David zweren, dat deze later zijn nakomelingen niet zal doden.

Dan scheiden de twee vrienden. Zullen zij elkaar ooit weerzien?

  1. v.d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

En de zevende engel blies op de bazuin en luide stemmen klonken in de hemel, zeggende: Het koningschap over de wereld, is gekomen aan onze Here en aan Zijn Gezalfde, en Hij zal Koning zijn tot in alle eeuwigheden, (Openb. 11:15).

In deze tekst wordt ons aangekondigd het grote keerpunt in de geschiedenis der mensheid.

Reeds bij de geboorte van onze Heiland werd gezegd, dat Hij koning zou zijn. Doch hoe vele eeuwen zou het duren eer dit volle werke­lijkheid zou worden.

Eens bood de Satan Jezus het koningschap aan. Doch Christus weerstond de verzoeking. Hij ging de weg, die, volgens het raadsbesluit Gods, eeuwen en eeuwen zou duren, tot Zijn vijanden zouden gezet worden tot een voetbank Zijner voeten. Eerst als de zevende bazuin zal geblazen worden, dan zal het koningschap over de wereld aan Hem komen.

Neen, het duizendjarig vrederijk is maar niet een onbetekenend chiliastisch idee: het is het glorierijke tijdperk, waarnaar heel het wereldge­beuren in machtige drang wordt heen gestuurd.

Onverklaarbaar is het, dat christenen menen, dat wij nu reeds in dit tijdperk van absolute Christus regering leven,

Onmogelijk is het, de absolute gebondenheid van de Satan, waarvan (Openb. 20:02-03) spreekt, te rijmen met (1 Petr. 05:08): “De dui­vel gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden.”

Onverklaarbaar is het dat in onze dagen, waarin machten, die eeuwen sluimerden, zich werpen op wat zending en christelijke liefde tot stand brachten, christenen beweren, dat nu het dui­zendjarig vrederijk aanwezig is, waarin Satan de volkeren niet kan verleiden en waarin de heili­gen met Christus heersen.

Neen, eerst als de zevende bazuin wordt ge­blazen, als aan de toorn der volkeren een eind is gekomen (vers 18), dan eerst zal Christus het koningschap aanvaarden.

Zeker, er is nu reeds een koningschap van Christus, doch het is verborgen, het is een zaak des geloofs. Het is, zoals Johannes in (Joh. 01:09) zegt, vergezeld van verdrukking. Het is dan ook bij de wereld onbekend, zij geloven er evenmin in als Pilatus. Doch bij de zevende bazuin zal het openlijk blijken aan de wereld. Daarom zegt Paulus: wij zien nu nog niet, dat Hem alle dingen onderworpen zijn.

En, zoals de metgezellen van David, in de spelonk van Adullam, na de verdrukking met Israëls koning te hebben gedeeld, de heerlijkheid niet hem mochten delen, zo zullen ook wij, na het lijden van deze tegenwoordige tijd, met Hem als koningen heersen duizend jaar.

Nog is de soevereiniteit over de wereld niet openlijk aan onze Heer gekomen. De grote, aardse regeringen en machten, die in de we­reldgeschiedenis optreden, worden ons in de Schrift getekend als wilde beesten. Zelfs het ministerschap van Daniël in Babel verandert niet het beestachtig karakter van het grote rijk: een leeuw met adelaarsvleugelen. Zo is het nog steeds.

Daarom is het dwaas optimisme, te spreken van christelijke staten en regeringen. Christenen mogen betrokken zijn in de regering en chris­telijke gedachten mogen hun invloed doen gel­den, dankzij Gods algemene genade, de aardse machten zelve zijn niet christelijk en zul­len het ook nooit worden. Zelfs Israël, dat toch direct onder Goddelijk bestuur was geplaatst, kon de wet niet houden en diende de afgoden. Sedert de val van de mens hebben onrecht, geweld, heerszucht de scepter gezwaaid in de wereld.

Het gevaar van de fout veler christenen, die mene dat door christelijke politiek en zending nu reeds de Christusregering komende is, blijkt uit hun optimisme ten opzichte van het wereld­gebeuren. Zij geloven, dat toch altijd weer recht en godsvrucht het zullen winnen, dat toch ein­delijk de volkeren wijsheid zullen leren.

De Schrift spreekt echter geheel anders; alle revolutie, alle veranderingen hebben het mensdom niets vooruitgebracht, ja, de laatste grote revolutie zal de wereld brengen onder de heer­schappij van het meest monsterachtige beest, dat afschuwelijk was om aan te zien.

En ondanks zending en evangelisatie zal de afval steeds groter worden. “Zal ik nog geloof vinden, als Ik kom?” vraagt Christus.

Daarom geen, revolutie, geen sociale wetgeving, geen vooruitgang van techniek en weten zal ooit leiden tot de heilstaat, waar de mensheid naar smacht. Zo lang de Satan met recht kan zeggen van de koninkrijken dezer wereld: “al deze macht en heerlijkheid is mij in handen ge­geven en ik geef haar wie ik wil”, zo lang blijft hij de overste dezer wereld en is de regering van Christus een geloofszaak.

Eerst na de zevende bazuin zal zij tot heer­lijke openbaring komen, als Christus Zijn ene voet zet op het land en de andere op de zee.

Niet langs lijnen van geleidelijkheid, doch uit de hemel komt het vrederijk.

Zomin als er in Bethlehem iets was van de mens, zomin zal er in de slag bij Harmagedon iets zijn van de mens, ook niet van de gelovige mens. Dit rijk is de steen, die zonder handen wordt gehouden.

Dan eerst als Hij de regering heeft aanvaard, zal het recht in de wereld de overhand hebben, zoals thans het onrecht.

Dan zal de waarheid en de vrede op aarde heersen, zoals thans de leugen en de strijd.

Dan zal de kennis des Heren de aarde be­dekken.

Laat ons letten op Gods voetstappen in onze tijd en ons niet door valse bespiegelingen la­ten betoveren, zodat wij de weg, die Hij gaat, niet zouden zien.

  1. v. d. B.

 

Waarom laten wij ons dan christenen noemen, als wij niet geheel en zonder voorbehoud in wegen van Jezus Christus willen wandelen; als wij Hem niet geheel gelijkvormig zoeken te worden.    (Overgenomen)

 

 

Welke geest bezitten wij?

Want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht, en der liefde en der ma­tigheid. (2 Tim. 01:07)

Twee dingen worden hier tegenover elkander geplaatst, twee soorten geesten kunnen het men­selijk hart in bezit nemen: een geest van vrees­achtigheid of die van kracht, liefde en matigheid. We weten allen, wat deze geest van vreze, van lafheid en halfhartigheid is. We hebben er mis­schien jaren onder gezucht, we waren en worden er door gebonden; in plaats van sterkte, moed en kracht, werden we door vrees voortdurend gevangen gehouden. Dit behoeft toch zo niet te zijn. Laat ons zien en ervaren wat Christus voor ons teweeg heeft gebracht door de volkomen ver­lossing, die wij in Christus hebben. Wanneer we nog altijd door deze vreesachtigheid bevangen worden, dan hebben ons niet laten geven, wat God ons in Christus schenken wil.

We hebben ons toe te eigenen wat ons in Christus geschonken is. Zegt (Heb. 02:15) niet duidelijk: “… en verlossen zou al degenen die met vreze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren.”

Wat al verschillende soorten van vrees kun­nen ons gevangen houden: vrees voor de toe­komst; vrees voor het dagelijks brood; vrees voor de dood, enz.

We zijn niet geroepen om te vrezen, maar om te ontvangen de geest van kracht, liefde en matigheid. Het is alleen als we deze geest ont­vangen, dat we bevrijd worden van de vrees, en we staan kunnen in volle afhankelijkheid van Christus, maar ook onverschrokken, omdat we aangedaan zijn met kracht uit de hoge, met liefde, die deze kracht in ware banen houdt en niet maakt tot iets vormelijks, maar kracht, ge­dreven door de liefde Gods, zodat we diep be­seffen, dat matigheid ook nodig is, om alles in evenwicht te houden, zoals Paulus het uitdrukt: …. dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn, maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft.” (Rom. 12:03).

Kom in de erfenis, die Christus u als wedergeboren ziel gegeven heeft. Het is nu de tijd om verlost te worden van elke vrees, opdat we met een heilige vrijmoedigheid door de geest van kracht, liefde en matigheid elke storm zullen kunnen trotseren, die ongetwijfeld nog ko­men kan.

De vermaning is: “De liefde drijft de vrees buiten; want de vrees heeft pijn, en die vreest, is niet volmaakt in de liefde.”

  1. K.

 

Gelijkerwijs de bloem zich naar de zon keert, opdat haar stralen behulpzaam mogen zijn in het volmaken van haar schoonheid en harmonie, zo moeten wij ons naar de zon keren, opdat ’s hemels licht ons beschijne en ons karakter zich naar het evenbeeld van Christus vervorme.

 

De Here Jezus Christus is de uitgestrekte hand van God, die temidden in de donkerheid van ons bestaan naar ons grijpt en ons tot Zich trekt.