Pinksterfeest.

En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees. Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet. (Hand. 02:17-33).

Machtig zijn deze woorden, welke Petrus hier spreekt en waarin hij de vervulling ziet van (Joël 02:28). Er was bij hem geen twijfel, of deze gebeurtenis op dat Pinksterfeest was de nederlaag van de beloofde “Trooster”, de machtige, Parakleet, die Christus had beloofd, ja de Geest der waarheid, die hen in alle waarheid zou leiden.

Het was iets machtigs, iets groots, wat had plaats gegrepen. Zij, de 120, die vervuld werden op dit Pinksterfeest, hadden hemels vuur, licht en kracht ontvangen.

Het was een machtige stortregen geweest. “Ik zal uitstorten” lezen we. Deze uitdrukking wordt alleen gebruikt voor een bergstroom of waterval, die naar beneden stort en alles meesleurt wat in de weg komt. Het is om als voorbeeld te dienen zoals ik het eens in de regentijd toen een van de grote bergstromen in Tibet zo vol werd, dat er een geweldige overstroming kwam; met donderend geweld stortte het water de vallei binnen, alles met zich mee­nemende.

Ja, zo machtig was deze uitstorting op die eerste Pinksterdag, dat we lezen dat die uitstor­ting vergezeld ging met een geweldig gedreven wind, en verdeelde tongen van vuur werden ge­zien en men hoorde de 120 gedoopten in vreemde talen spreken als de Geest gaf uit te spreken.

De vraagt rijst: was het wel nodig dat Gods Geest zich op deze wijze moest openbaren. In onze dagen zouden we zeggen: had het niet op een stillere wijze gedaan kunnen worden, zoals toen Jezus gedoopt werd bij de Jordaan en de Geest Gods op Hem neerdaalde als een duif.

Maar is er dan ook geen groot verschil tussen de doop van Jezus en van deze 120? Bij Christus was het niet nodig, dat de Geest kwam met donderend geweld. Hij was rein en heilig. Hij kwam van boven. Bij Jezus waren geen verkeerde begrippen omtrent Gods Koninkrijk. Er waren geen bovennatuurlijke krachten nodig om Zijn geloof te bevestigen. Er behoefde geen stortregen te komen om alle menselijke gedachten en voorstellingen te ontwortelen. Hij leefde volkomen in de wil des Vaders en had geen ander doel in Zijn leven dan de Vader te verheerlijken.

Hoe geheel anders was het bij de 120 mannen en vrouwen. Zeer zeker, de Heilige Geest had in de 10 dagen van wachten al reeds een groot werk gedaan, maar de geweldig gedreven wind, de vurige tongen, deze machtige uitstorting van de Geest was nodig om hen te maken kanalen van zegen en kracht, opdat ze straks met dit vuur, kracht en licht, de uitdragers zouden kun­nen zijn om het Evangelie der volle verlossing in de arme en zondige wereld uit te dragen.

Hoeveel aardse gedachten, welke Joodse begrippen, valse voorstellingen omtrent het Koninkrijk Gods waren er bij hen. Stenen van zelfzucht en eigen wezen waren aanwezig. En het was alleen door deze geweldige stortregen van de Geest, dat zij geheel en al gereinigd wer­den. En dit gebeurde op dit Pinksterfeest. Ze waren genezen geworden van hun eigen wezen. Men kon waarlijk zeggen: alles is nieuw gewor­den. Is het dan te verwonderen, dat Gods Geest vaak op zo’n krachtdadige wijze moet komen? De mens is zo verankerd in eigen gedachten; men is vastgeroest in de denkbeelden en leringen van mensen; men is zo ver afgedwaald van het Goddelijk plan, geopenbaard in de Heilige Schrift, dat alleen door deze bovennatuurlijke manifestaties de mens kan loskomen uit zijn eigen wezen.

Deze stortregen van de Heilige Geest zien wij opnieuw bij Cornelius, een vrome heiden. Bij hem waren ook nog heidense begrippen en geen macht had hem in één ogenblik hier­van kunnen reinigen. Maar de stortregen van de Geest kan dit bewerken, net als in Jeruzalem; deze stortvloed neemt in één ogenblik alles mee, wat er nog aan heidense begrippen zijn; en alles werd schoongeveegd. En Petrus, zowel als de anderen moest erkennen, “dat de gave van de Heilige Geest ook op de Heidenen uitgestort werd; want zij hoorden hen spreken met vreem­de talen en God grootmaken.” (Hand. 10:45-46).

Beiden, op Jood en Heiden, was Gods Geest uitgestort. De middelmuur tussen Jood en Hei­den stortte ook hier in elkaar en de vroege regen, waarvan (Jak. 05:07) spreekt, was gekomen.

De stortregen was gevallen, er vormde zich nu een bedding, waar de stroom stil en rein en diep verder vloeide.

Is het dan te verwonderen, wanneer kinderen van God, bidden om de doop in de Heilige Geest en God dat gebed wonderbaar verhoort, dat we opnieuw deze zelfde tekenen van zulk een uitstorting ervaren en zien? We zitten zo vast aan dogma’s, aan leer en instellingen van mensen, dat, wanneer Gods Geest baan moet bre­ken, eerst veel door deze machtige geestes­stroom moet meegevoerd worden, wil de reine en stille rivier verder kunnen vloeien. En wat menselijke leer en onderwijzing niet heeft kun­nen bewerken, dat doet Gods Geest in één ogen­blik. Dan zien we onszelf, wie en wat we zijn voor Gods heilig aangezicht. Dan houdt al het menselijk gedoe op, dan is de vraag niet “wat denken de mensen wel van mij?”, maar “wat ben ik in het oog van Christus?” Dan wordt ook niet meer aan God voorgesteld hoe die Geest moet komen, maar daar roept het hart uit;

“wil nu komen, Heer wij smeken,

zend een stroom van zegen neer”.

We zien duidelijk in de Handelingen der Apostelen, welk een omkeer het bracht in de levens van mensen, die deze doop des Gees­tes ontvingen. Maar ook zien we heel duidelijk dat, waar men niet leefde in de ervaring van Pinksteren, wereldzin, lauwheid en halfslachtig­heid hun plaats weer innamen.

Pinksteren wil ons een vuur schenken, wat al het valse vuur verteert. Het wil een kracht zijn, wat alle zwakheid verandert in hemelse kracht. Het bestraalt ons met hemels licht waardoor alle dwaallicht uitgedoofd wordt.

Men hoort zo vaak de mensen zeggen: “waartoe en waarom zijn die tongen, dat spreken in andere talen”?

Het is heel natuurlijk dat zij zich openbaren daar, waar men zich weer stelt op Schriftuurlijke bodem. Deze hemelse manifestaties zijn nodig om de kerk van Jezus Christus te zuiveren van alle dode elementen, vormendienst, van heidense begrippen, spiritisme en allerlei occulte machten. Gods Geest moet als een zuiverende stroom door Zijn gemeente gaan, opdat het worde een gemeente zonder vlek of rimpel.

Laat ons toch geen voorwaarde stellen aan Gods wonderbare Heilige Geest, maar ons openstellen voor elke zuivere uiting des Heilige Geestes. We hebben toch het blijvend en eeuwig woord van God. Dit zij ons een lamp voor onze voet en een licht op ons pad. God heeft niet enkel een vroegen regen geschonken, maar wil ons ook een spade, late, regen schenken.

Moge ons gebed dan vermenigvuldigd worden en laten we waarlijk bidden om de volheid des Heilige Geestes, niet naar onze gedachten, maar zoals Hij wil.

Alleen een doop des Geestes, in volle overeen­stemming met Gods Woord, kan een blijvende voldoening geven.

  1. K.

 

 

Pinksteren, een belofte voor de toekomst.

En het zal zijn in de laatste dagen (zegt God), Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees.

Welke betekenis toch heeft bovenstaand Schriftgedeelte voor die tijden, die de Bijbel steeds met de laatste dagen aanduidt? Deze vraag rijst onwillekeurig bij ons op, indien wij in die dagen niet alleen zien de tijd vanaf de komst van Jezus tot nu toe, maar in het bijzonder de dagen van achteruitgang en verval aan het einde der eeuw (2 Tim. 03:01; 2 Tim. 04:04). Met andere woorden, heeft voor ons de uitstorting van de Heilige Geest slechts een historische waarde of kan de gemeente des Heren nu en in de nabije toe­komst andermaal de belofte des Vaders verwachten met de daarmee gepaard gaande tekenen en wonderen? Mogen wij in de laatste dagen nog verwachten, dat er onder ons zullen zijn, die de gaven des Geestes zullen ontvangen in profetie, in gezichten zien en dromen dromen?

Laat ons deze vraag ernstig overwegen. Want een hernieuwde vervulling van de Heilige Geest is maar niet enkel een aanvaarden van een bepaalde theologische waarheid langs de weg van het beredenerend verstand, maar het is de bewuste ervaring in de gemeente des Heren, dat de Geest weer neergedaald is met de oerkracht van Pinksteren. Het is de vervulling van alle vlees in de gemeente van Jezus Christus, die haar als geheel doet hijgen naar de groten adventsdag. Het is de doorbraak van het licht van de Heilige Geest, die de alleen-wegwij­zer wil zijn in het duister der laatste dagen.

Nu merken we op, bij het lezen van Handelingen 2 dat de belofte van de Heilige Geest in de eerste plaats het volk Israël raakt. Aan hen zijn de heerlijkheid, en de verbonden, en de wet­geving, en de eredienst, en de beloften, zoals Paulus schrijft. En de profeet Zacharia sprak reeds over de Geest der genade en der gebeden, die over hen uitgegoten zou worden, en we horen het hier Petrus zeggen: “uw zonen en uw dochteren zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen. En gij zult de gave des Heilige Geestes ontvangen, want u komt de belofte toe en uw kinderen.”

Dat nu Israël deze dingen niet ontving ligt aan het feit, dat het zich niet bekeerde. Eerst Johannes de Doper en later Jezus zelf predikten de bekering van zonden.

Tenslotte zegt ook Petrus weer: “Betert u dan en bekeert u opdat uw zonden mogen uitgewist worden.”

Vanwege deze onbekeerlijkheid laat nu God de volkerenwereld voorgaan. Voortaan geldt het, dat de eersten de laatsten en de laatsten de eer­sten zullen zijn.

In Handelingen 15 lezen we, dat God eerst de vol­keren heeft bezocht om uit hen een volk aan te nemen voor Zijn naam en dat daarna de ge­broken tabernakel van David weer zal opgericht worden.

Wanneer de Here, de gemeente van deze aarde wegrukt en zo de volheid der heidenen is ingegaan, dan gaat God weer naar Israël. Dan ontvangen de 144.000 uit Israël de verzegeling des Geestes in het laatste der dagen.

Maar de geestelijke zegeningen en gaven zijn in deze tijden voor de volkerenwereld. De profeet Joël wijst reeds op deze dingen, want hij spreekt over de dienstknechten en dienstmaagden of lie­ver over de slaven en slavinnen, die Gods Geest zouden ontvangen. En slaven en slavinnen zijn de niet Israëlieten. “Aangaande uw slaaf of slavin, die gij zult hebben, die zullen van de volkeren zijn, die rondom u zijn.” (Lev. 25:44). Men zegt daarom wel eens, dat de Joodse vertalers dit in de Griekse vertaling, die ook Petrus aanhaalt, veranderd hebben in de verzachtende vorm “mijn slaven en mijn slavinnen.” Ze zou­den dus het woordje “de” in “mijn” veranderd heb­ben om de uitdrukking minder sterk te doen zijn.

De belofte is dus niet alleen voor de zonen en dochteren, maar ook voor ons, de slaven en sla­vinnen. Niet alleen voor hen. die nabij waren, maar ook voor allen, die daar verre zijn, zoo- velen als er de Here onze God toeroepen zal. Want in het bloed van Christus zijn wij, die eertijds verre waren, nabij geworden en wij die eertijds gasten in Israël waren, bezitten nu het hemelse burgerschap. (Ef. 02:13).

De belofte van de uitstorting van de Heilige Geest is dus voor Jood en Heiden. Beiden ont­vingen reeds een aanvankelijke vervulling. Op de dag van het Pinksterfeest werden en drieduizend Israëlieten gedoopt en kort daarop lezen we ook dat God de heidenen gelijke gaven had gegeven als aan de discipelen op de Pinksterdag. (Hand. 11:17).

We hebben reeds gezien, dat Israël moet wach­ten op de grote advent dag des Heren. (Hand. 02:20). Maar ook de geschiedenis der kerk leert, dat slechts weinigen het Pinksterwonder hebben verstaan. Legt u eens de vinger op de woorden “dit is het” en leest u dan eens verder over de verschijnselen die de uitstorting van Gods Geest begeleiden. “Uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen; en ook op mijn dienstknechten en op mijn dienst­maagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteren. Wat is hier­van terecht gekomen? Het is ermee gegaan als met het volk in het oude verbond. Wanneer hier en daar Gods Geest rustte op een Eldad en Medad, dan verbood men deze werking.

Maar Mozes hunkerde reeds naar de Pinkster­dag, wanneer Gods Geest zal rusten op alle vlees, en hij klaagde: “Och, of al het volk des Heren profeten waren, dat de Heer Zijn Geest over hen gave”. (Num. 11:29).

Het is immers niet meer alle vlees, maar de enkeling, die gelooft en verkrijgt die heerlij­ke gave Gods met haar krachten, tekenen en werkingen.

Toch ligt deze belofte voor de ganse Kerk des Heren. En eenmaal zullen ook alle gelovigen dit Pinksterwonder weer smaken. Wan­neer Jezus Zijn gemeente tot Zich neemt, zal deze helemaal vervuld zijn met de Heilige Geest.

Slechts een Pinkstergemeente in de ruime zin van het woord, wordt opgenomen. Slechts de vervulling met de Geest zal de band leggen, die al Gods kinderen tezamen bindt.

En zoals deze vervulling Israël in staat stelt door de wateren der grote verdrukking te gaan ten tijde van de antichrist, zo ook staat de uitstor­ting van de Geest voor ons in verband met de ure der verzoeking, die over de gehele bewoon­de wereld komen zal. Waar grote benauwdheid dreigt, waar de dag reeds aanbreekt dat er won­deren zullen zijn in de hemel boven, en teke­nen op de aarde beneden, bloed en vuur en rookzuilen, daar zal het kind des Heren uitroepen: “Zend Uw Geest Here, opdat ik staande kan blijven in die ure der verzoeking en ik waardig moge geacht worden te ontvlieden alle deze din­gen, die geschieden zullen en ik staan moge voor de Zoon des mensen.         

J.E. v.d. B.

 

Een liefde sterker dan de dood.

God is Liefde.

Dit woord is zo overbekend, dat het bijna overbodig schijnt hierover na te denken.

En toch… als we dit doen, zal ons blijken, dat we deze liefde Gods meestal zo oppervlak­kig en menselijk opvatten.

Toen God de mens schiep, beminde Hij hem met een diepe en innige liefde Meer dan een vader zijn kind liefheeft, had God de mens lief. Hij plaatste hem in de blijde vreugde van het Paradijs en gaf hem overvloed van stoffelijke en geestelijke zegeningen. God wilde, dat de mens met blijdschap in hartelijke wederliefde, Hem vrijwillig zou dienen. Dan zou hij in ge­meenschap des Vaders zijn weg gegaan zijn van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Helaas, de mens koos de weg der onge­hoorzaamheid. Hij verbrak de liefdeband met zijn Schepper.

Heeft God toen de mens losgelaten en in eeuwige ellende doen ondergaan? Heeft Hij hem voor eeuwig van zich weggestoten? Neen, dan zou God geen God van liefde zijn geweest. Ja, dan zou God geen God zijn geweest, want dan zou Hij Zijn doel niet hebben bereikt en de overwinning aan de Satan hebben gelaten. Nee, hoewel Hij gruwt van de zonde, is Hij de mens blijven liefhebben met onuitsprekelijke liefde.

Heeft God dan, gedreven door deze liefde de zonde te niet gedaan, alle boze machten ver­nietigend en de mens in zijn staat hersteld?

Neen, dan zou God geen rechtvaardig God zijn geweest. Bovendien zou God ook dan Zijn doel niet hebben bereikt. Immers dan zou de mens gedwongen zijn geweest Hem te gehoor­zamen. Als een marionet zou hij God gediend hebben, omdat hij niet anders kon. God wilde, dat de mens Hem uit liefde vrijwillig zou ge­hoorzamen.

Maar welke weg zou God dan gaan? Een weg, die en een weg zou zijn van rechtvaardigheid en een weg van liefde?

Zelfs de engelen waren begerig in te zien hoe God de wereld zou redden. Waar de mens de influistering van de Satan gehoor had gegeven en de zonde wilde dienen, liet God hem over aan het goeddunken van zijn hart. Zo werd hij met onlosmakelijke banden gebonden aan de zonde. Van nu af aan was de mens dood in de zonden en misdaden. Hier­mee in overeenstemming gaf God hem ook over aan de macht van de lichamelijke dood. En omdat geen mens zich van de besmetting der zonde kan bevrijden, en allen in zonden zijn ontvangen en geboren, is deze dood tot alle mensen doorgegaan.

Aan drie gruwelijke machten gaf God schijn­baar Zijn schone schepping, en de mens, die Hij lief had, over: aan Satan, zonde en dood. Slechts tezamen zouden zij overwonnen kunnen worden. Immers het eeuwige leven zou zonder de verlossing uit de macht van Satan en zonde voor de mens een ondragelijke last zijn ge­worden.

Daarom zond God de mens weg van de boom des levens, opdat hij daarvan niet zou eten en leven. Zwaar was de straf, die op de zonde volgde.

Zo schijnt het of God de teugels van het wereldbestuur heeft laten glippen. Of de macht van Satan, zonde en dood. de wereld triomfan­telijk mag voeren naar de eeuwige verwoesting.

En toch … In Zijn grenzeloze liefde tot de dwaze, van Hem afgevallen mensenkinderen, heeft God een weg der verlossing vastgelegd, zo hoog en verheven, dat het een weg is, die alleen een Almachtig God kan bewandelen.

Hij laat deze helse machten in de wereld ongebonden hun werk verrichten.

Ja, op Goeden Vrijdag vieren zij op Golgotha een helse triomf.

Goede Vrijdag, dat is de dag, waarop het menselijk zondige, het Satanische woeden en de duistere macht van de dood hun hoogtepunt bereiken.

Heeft de mens ooit zwaarder gezondigd, dan toen hij God, die afdaalde tot zijn redding, aan een kruis nagelde? Die dag werd de zonde bovenmate zondigende.

Goede Vrijdag is de dag waarop Satan ’t felst woedde. Denk u in: hij de aarts vijand van God heeft die dag Gods Zoon mogen kruisigen.

Goede Vrijdag is ook de dag waarop de dood zijn hoogste overwinning behaalde. Die dag mocht hij de vorst des Levens binnenhalen als zijn prooi in het dodenrijk. Dit is de machtig­ste overwinning, die hij ooit had durven denken: Het Leven zelf vernederd in de Dood. Maar lijdt God dan de nederlaag op Goede Vrijdag? Is het kwaad Hem boven het hoofd gewassen?

Neen, Goddank, Goede Vrijdag is ook de dag waarop Gods Almacht en Liefde het heerlijkst tevoorschijn treden. Heeft Hij op die dag de macht van Satan, zonde en dood vernietigd, en Zijn Zoon in één ogenblik verlost van het kruis? Nee, Hij neemt het woeden van Satan, zonde en dood op in Zijn Heilsplan.

Dat is Goddelijke Almacht. Al het werken en woeden van de vijand is van voor de grond­legging der wereld reeds in Gods plan van ver­lossing opgenomen. Het is het wonder van Golgotha, dat Satan in zijn woeden Gods raad slechts ten uitvoer kan brengen.

Want toen de zonde bovenmate werd zondi­gende, doodde zij zelf het grote offer voor de zonde der wereld. Niet God bracht dit offer, niet God doodde Zijn Zoon, neen de zonde offerde voor de zonde en volbracht in haar diepst gezonken daad dit wonder Gods: door de zonde werd de zonde overwonnen.

En toen Satan Christus aan het kruis nagelde, werd daardoor zijn kop verbrijzeld. Hij bewerkte zijn eigen nederlaag, want de zielen van duizen­den werden hem die dag voor eeuwig ontrukt.

En toen de dood Christus als buit binnenbracht, bereidde ook hij zijn eigen ondergang, want deze Vorst des Levens kon hij niet behouden, omdat Hij sterker was dan de dood.

Christus heeft de dood op zijn eigen terrein overwonnen. In eindeloze liefde had Hij zich laten voeren in deze sombere oorden, om hen, die onder het geweld des doods zuchtten, te ver­lossen. Als Overwinnaar rees Hij op Paasmorgen uit het graf en kon zeggen: Ik heb de sleutels van dood en dodenrijk.

Dit is het wonder van Goede Vrijdag en Pasen. De Almachtige heeft de wereld verlost op een weg, die alleen een Almachtig God kon bewandelen. De vijand, die ten volle mocht handelen naar eigen boos begeren, heeft niet anders gedaan dan Gods heilsplan verwerkelijkt.

Juich nu, o mens, want de Satan en de dood zijn overwonnen. Het was Gods oneindi­ge liefde tot u, die Hem bewoog, zichzelf te ge­ven, omdat geen ander offer genoegzaam was en geen ander de dood kon overwinnen. Deze liefde was sterker dan de dood.

In Zijn opstanding ligt de garantie van ons aller opstanding. De dood zal geen ziel behou­den. Evenals allen in Adam sterven, zo zullen ook allen in Christus levend gemaakt worden.

Zij, die geestelijk één zijn met Hem, zullen eerst opslaan, d.i. de opstanding der onverderfelijk­heid. Zij, die niet verlost zijn van de zonde, zullen duizend jaren in de dood blijven, dan zullen ook zij opstaan, doch dit is de opstan­ding ten verderve. Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding! Hij kan het nu reeds jubelend uitroepen: “Dood, waar is uw overwinning?”

En straks, als al de slachtoffers van de dood hem zijn ontrukt, dan wordt hij, de laatste vijand, vernietigd. Ook hij wordt, evenals de Satan, ge­worpen in de poel des vuurs.

Gods Liefde tot ons was sterker dan Satan en dood. Door een daad van eindeloos erbarmen heeft Hij ons verlost en heeft zich zo een volk bereid, dat uit vrije liefde en dankbaarheid Hem eeuwig zal dienen. Zo bereikt God met ons het heerlijk doel, dat verloren dreigde te gaan. Heel het zondig gebeuren, het woeden van Satan en dood, het is alles dienstbaar gemaakt, want het heeft die sonore ondertoon van oneindige dank­baarheid gebracht in ons lied: “Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie”. Zouden we ooit ge­weten hebben, hoe lief God ons heeft, zonder Golgotha?

God heeft ons allen onder de ongehoorzaamheid besloten om zich over ons alten te ontfermen.

En zo spreekt de laatste bladzijde van de Bijbel over het Paradijs, evenals de eerste. Maar het slot is schoner dan het begin. Het toekom­stige Paradijs is niet slechts het verloren en te­ruggevonden Paradijs, het is het hemelse en eeuwige!

Daar is geen boom der kennis des goeds en des kwaads, waarvan geschreven staat: ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven. Neen, hier heerst volle zekerheid: geen ver­vloeking zal er meer tegen iemand zijn. (Openb. 22:03).

Het eerste vond te spoedig zijn einde; in het tweede zullen wij koningen zijn tot in alle eeuwigheid (Openb. 22:05).

In het eerste Paradijs sprak God tot de mens in het ruisen van de wind, in het tweede zullen we Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op onze voorhoofden zijn (Openb. 22:04).

In het eerste was een boom des Levens, in het tweede staat aan weerszijden van de rivier het geboomte des Levens (Openb. 22:02).

In de eerste een stroom uit Eden, daar een rivier van water des Levens, helder als kristal, ontspringend uit de troon van God en van het Lam (Openb. 22:01).

In ’t eerste de zon die onderging, in ’t tweede hebben we het licht der zon niet nodig, want de Here God zal ons verlichten (Openb. 22:05).

Van de poorten der eeuwigheid vóór allen tijd heeft dan Gods liefde de mens gevoerd tot de poorten der eeuwigheid na de tijd.

Als we zo de gouden draad volgen van het heilsplan Gods, dan kunnen we niet anders dan in diepe bewondering met Paulus uitroepen:

O, diepten van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn be­schikkingen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen! Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet?

Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.       

  1. v.d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Johannes doopte wel met water, maar gij zult met de Heilige Geest ge­doopt worden, niet lang na deze dagen.

Zij waren allen eendrachtig volhar­dende in ’t bidden en smeken (Hand. 01:05; Hand. 01:14a).

Gij zult gedoopt worden met de Heilige Geest.

Dit woord was een vaste belofte van de opgestane Heiland aan Zijn discipelen. Een be­lofte, waaraan zij niet hebben getwijfeld.

Toch hebben zij niet gedaan, wat vele chris­tenen doen. Ze hebben niet in valse lijdelijk­heid gezegd: Als het Gods tijd is, zullen we deze zegen wel deelachtig worden.

Neen, ze zijn dag aan dag tezamen gekomen om God te smeken om de gave, die hun reeds was beloofd. Ze hebben zich verootmoedigd om deze rijkdom te mogen ontvangen.

Hier ligt voor ons een diepe lering.

We lezen in de Schrift hoe God ook ons de vervulling met de Geest, de profetische gave en de krachten wil schenken. Doch er staat ook nadrukkelijk, dat we er om moeten vragen en er naar moeten streven. (1 Kor. 12:36a en 1 Kor. 14:01).

Doen we dit? Is er niet menigmaal onder de Christenen een grote lauwheid ten opzichte van de vervulling des Geestes? En nog grotere onverschilligheid en onkunde ten opzichte van de gaven” We bidden God om vele aardse zegeningen, doch zo weinig om de doop des Geestes.

En dan vragen we ons verwonderd af, hoe het komt dat ons geestelijk leven zo arm is en waarom we de krachten en gaven missen, die je eerste gemeenten sierden. “Ja”, zeggen we, “ons geloof is wel arm”. Vlak daarop laten we dan meestal als een verontschuldiging erop volgen: maar deze gaven waren alleen voor de eerste gemeenten hoewel we daarvoor niet het minste bewijs uit de Schrift kunnen aanvoeren.

Smeken en bidden we God om de volheid des Geestes en om de gaven en krachten?

Zeg niet, dat dit buitengewone dingen zijn, die we beter maar kunnen laten rusten. We moeten niet wijzer zijn dan God. Hij zegt: wordt vervuld met de Geest, en: streeft naar de gaven des Geestes. (Ef. 05:18b en 1 Kor. 14:01).

Het is dus uw plicht om vervuld te zijn met de Geest. Hoe wilt gij de weg der heiligma­king bewandelen, zonder de vervulling met de Geest Die u het beeld des Zoons gelijkvormig. doet worden?

Hoe wilt ge een nuttig, een góed-afgestemd werktuig Gods worden, indien gij niet kent de leiding van de Geest, Die in u woont?

Misschien zegt ge: Ik heb er menigmaal om gebeden, doch ik heb het niet ontvangen. Ik zou u willen wijzen op een drietal voorwaarden, waaraan ons gebed moet beantwoor­den. Ten eerste moeten we bidden in ’t geloof, niet twijfelende, want die twijfelt, moet niet menen, dat hij iets van de Heer zal ontvangen, innerlijk verdeeld als hij is. (Jak. 01:06-07) De discipelen wisten: God zou hun de doop des Geestes zéker schenken. Ze hebben niet aan Christus’ woorden getwijfeld. Ze hebben gebeden, in ’t vaste geloof, dat God hen zou verhoren.

Zo moeten wij ook bidden. God eist van ons dat we vervuld zullen zijn met de Geest. Dit is dus een bede naar Zijn wens. En we weten, dat, wat we bidden naar Zijn wens. Hij ons dat zal schenken. Ja, juist de bede om de Heilige Geest, zal Hij zeker verhoren. (Luc. 11:13).

Ten tweede moeten we ons afvragen of de vervulling met de Heilige Geest ons alles waard is. Zijn er soms zaken, die we niet willen loslaten: zonden die we niet willen belijden, beledigingen, waarvoor we geen vergeving wilden vragen, onrecht dat we niet van harte konden vergeven? Hoeveel zonden houden we soms jaar in jaar uit verborgen voor God. Hoeveel begeer­ten van zelfzucht woelen in ons, ontheiligen onze gebeden en vertroebelen onze beste daden. We moeten ons geheel geven. De vervulling met de Heilige Geest moet ons alles waard zijn.

Wie zo in het gebed worstelt met God om de vervulling met de Heilige Geest, zal steeds weer bemerken, dat zijn eigen ik, zijn zondige zelfzucht, als een onoverkomelijke muur tussen God en zijn ziel instaat.

Zo zal hij komen tot het derde. Hij zal God gaan smeken om een verbroken en verbrijzeld hart. Om niets te zijn. Hij zal bemerken, dat verbrokenheid door zondebewustzijn ook een gave Gods is en iets anders dan een verstandelijk be­lijden van schuld, ieder oprecht kind Gods weet hoe menigmaal hem dit bewustzijn ontbreekt. Mis­schien heeft hij wel eens z’n zonden in zijn geheu­gen opgeroepen en ze als een lange duistere rij voor zijn geestesoog laten passeren in de hoop zo te komen tot de ware verbrijzeling des harten. Als een bange teleurstelling heeft hij toen wellicht ondervonden, dat dit beschouwen van zijn zon­den hem wel vernedert, doch hem toch nog niet rechtstreeks leidt naar die verootmoediging, die de Geest hem leert, dat hij moet bezitten. Zie, dan zal hij ook dit gaan afsmeken van zijn God: O Heer, geef mij een verbrijzeld en verbroken hart, laat mij met U sterven, doodt mijn eigen­liefde en vervul mij met de liefde Gods . . .

Zou deze door God Zelf gewekte verbrokenheid niet de enige rechte houding zijn, waarin de Geest tot ons wil komen en ons wil overstromen met Zijn onbeschrijfelijke blijheid?

Geworteld en gegrond in de liefde zullen wij dan vervuld worden tot alle volheid Gods.

Hem nu, Die machtig is oneindig veel meer te doen dan wij vragen of beseffen. Hem zij de heerlijkheid in de gemeente tot in alle eeuwig­heid. Amen.

  1. v.d. B

 

Vragenrubriek

  1. K. H. te ‘s Gr.

Het is de bedoeling van ons blad om de ko­mende Here te prediken. Persoonlijk geloven wij dat Jezus’ komst voor de Zijnen niet meer ver af is. En dit komen wordt niet noodzakelijk voorafgegaan door bepaalde profetische gebeurtenissen. De intieme ontmoeting tussen bruide­gom en bruid gaat a.h.w. langs het wereldgebeu­ren heen. Wel geloof ik dat, zoals ik dit eens in een boodschap hoorde, we de antichrist nog als van verre zullen aanschouwen. Maar alles ont­wikkelt zich in een zo snel tempo, dat wij ook in dat opzicht de Dag zien naderen.

De komst des Heren hangt echter wel ten zeerste samen met de toebereiding van de bruids­gemeente. Hij toch wil en zal zich niet kunnen vertonen, als er geen samenstemmen is van Geest en Bruid in de roep om Zijn komst.

Daarom verwachten wij ook nog de dag der grote opwekking, de dag waarop de bruid zich gereed maakt voor de ontmoeting met de hemelse Bruidegom. Nog eenmaal zal de ge­meente van de levende Heiland een waarlijk Pinksterfeest vieren. Zij zal eendrachtelijk ver­bonden zijn door de krachtige gebedswerking des Geestes. De geestelijke gaven, zoals we die vin­den in de eerste apostolische gemeenten, zullen zich dan weer in volle rijkdom openbaren. Zieken zullen genezen worden door handopleg­ging en gebed; de plaatsen des gebeds (daar waar de mens de Heer) zullen weer bewogen worden door de kracht des Geestes; men zal weer spreken in talen en tongen en dit als de gewone tekenen beschouwen van de doop met de Heilige Geest. Kortom, de handen van de bruid zullen druipen van mirre en haar vin­gers van vloeiende mirre. Zij is ontwaakt uit haar eeuwenlange slaap en verlaat de slaapkamer om het persoonlijke contact met de Bruidegom te zoeken. Dan zal na die eeuwen het weergezien worden, dat de Bruidegom zelf haar hart vervult en zij zal Hem alleen zoeken.

Uit uw schrijven lees ik, dat u vroeger de Geestesdoop ervaren heeft. Uw brief herinnert mij aan een lezeres, die reeds jarenlang in een geestes-dorre omgeving leeft. Ook zij werd vroeger gedoopt in de Geest en zij schreef me dat nog steeds naar deze “tijden van ouds” terug verlangt.

Ik begrijp dit gevoel. Wie eenmaal in gemeen­schap met Gods Geest deze geestelijke lusthof binnentrad, kan zich niet meer verkwikken bij de dorre kunstbloemen, die de gave van de Goddelijke ervaring missen.

De doop toch is de ervaring met ons volle geestelijk bewustzijn dat Jezus woning in ons komt maken en vervult ons daarom met onein­dige blijdschap. Velen schrikken hiervoor terug. Zij willen immers wel spreken over dogmatische waarheden in het algemeen, maar zij vrezen de krachtige werking van de Geest, die hen inner­lijk in beroering brengt.

Van uw schrijven over Daniël 8 nam ik goede nota. Geve de Here u opnieuw een volle zegen.

J.E. v.d. B.