Het gericht van de Heilige Geest.

“Want het is de tijd, dat het oor­deel beginne van het huis Gods; en indien het eerst van ons begint, welk zal dan het einde zijn van degenen, die het evangelie van God ongehoorzaam zijn.” (2 Petr. 04:11).

“De Geest des oordeels en de Geest der uitbranding”. (Jes. 04:04).

Het is wel een bijzondere benaming die hier boven slaat. Er wordt in de Bijbel veel gespro­ken over de gemeenschap met de Geest of over de genade van de Geest, maar het gericht van de Heilige Geest zal voor velen onbekend zijn; Ja, het zal zelfs eerst vreemd aandoen, omdat men er onbekend mee is. Jesaja spreekt ook al reeds over zulk een oordeel, zulk een gericht.

We zien daar ook de bedoeling Gods, dat door oordeel en de Geest der uitbranding Israël zo gereinigd en geheiligd zal worden, dat het een volk des Heren zal worden, dat straks de roem en de eer des Heren in waren zin zal verkondigen. Het is daarom ook niet een uiter­lijke reinheid, maar een diepe, innerlijke reiniging.

We zouden kunnen zeggen: het gericht Gods is tweeledig. Het komt in de Bijbel voor als een straf; we behoeven slechts te denken aan Korach, Dathan en Abiram, aan Aaron en Mir­jam, ja aan het ganse volk Israël. We zien daar dat God komt met gericht en oordelen; dan moeten zij straf ontvangen over de bedreven zonden. Het tweede is een oordeel der genade, een gericht van de Heilige Geest. Zo mogen wij het zien voor Gods kinderen.

Het schijnt zo op het eerste gezicht geen zaak van vreugde te zijn, en toch openbaart zich juist in dit genadegericht de liefde Gods, en zien wij het sterke verlangen des Heren, zich een eigen volk te verkrijgen, dat het Lam volgt, waar het ook heen zal gaan.

Zulk een oordeel der genade Gods kan enkel over diegenen komen, die staan op de bodem van het volkomen zoenoffer van Christus. De Christen, die nog leeft en werkt in de oude mens, zal nimmer tot dit gericht des Heilige Geestes kunnen komen, want hij of zij leeft nog naar de begeerte van het eigen vlees, dat in opstand komt tegen dit gericht des Heiligen Geestes. Dit gericht moet dan ook niet als straf gezien worden, maar als iets, wat de genade meebrengt.

De mens zelf is zijn grootste vijand, er we moeten leren om gewillig te zijn, nu, in dit aardse  leven, met al zijn moeite, verdriet zorgen en pijn, met de geweldige aanvaller; van de machten der duisternis, in deze wereld, waar God ons heeft geplaats, kinderen Gods te zijn, die overgezet zijn niet alleen uit de macht der duisternis in het Koninkrijk van Zijn geliefde Zoon, een volk, dat niet alleen de vergiffenis der zonde heeft ontvangen op grond van Jezus kruisverdiensten, maar dat gewillig is om gebracht te worden in de smeltkroes van het ge­richt des Heilige Geestes. Waar de Heilige Geest als het steeds zoekende licht en Gods al openbarende kracht komt, zien wij ons, zoals we werkelijk zijn in de ogen van God.

Onze wegen, handelingen, daden en woorden schijnen ons heel gauw goed te zijn. Ze zijn vaak overtogen met het kleed van eigen vroom­heid.

Maar wat zegt de Schrift? “Alle wegen des mans zijn zuiver in zijn ogen, maar de Here weegt de geesten”. (Spr. 16:02). Al zijn al iemands wegen zuiver in zijn ogen, die de geesten toetst is de ENE. (Naardense vertaling)

Ja, geliefden, is het niet zo, dat het met ons vele jaren zo kan gaan, dat in onze ogen, al­les zo zuiver lijkt, totdat de Here de geesten gaat wegen en het gericht der genade Gods tot ons komt. Dat is dan een diepe weg; hier baat ons geen oppervlakkige kennis over God. Hier kunnen wij ons niet langer verschuilen achter allerlei vroom gedoe. Hier komt de mens in zijn ware gedaante te staan, zodat hij uitroept: “ga uit van mij, want ik ben een zondig mens”!

Maar juist in dit oordeel openbaart zich de liefde Gods, om ons dan te reinigen, zodat we een volk kunnen zijn, een geheiligde schare, die klaar gemaakt wordt om straks deel ie hebben aan de erve der heiligen in het licht; die deel­genoot zal zijn aan de eerste opstanding, bij de wederkomst van Christus.

We hebben het toch goed gelezen, dat het nu de tijd is, dit het oordeel moet beginnen van het huis Gods. Willen wij ook zien, dat al het gebeuren, wat heden ten dage plaats grijpt in de wereld ook gezien kan worden als een oordeel, als een gericht over Gods volk; niet als een straf, maar als een openbaring van God, opdat het ontdaan zou worden van elke geestelijke fran­je, die er maar bij hangt, om eindelijk eens los te komen van al onze geestelijke spelletjes en van het najagen van eigen genoegens en lusten.

Wat is er eigenlijk over gebleven van waar, oprecht christelijk leven? Ja, zolang wij nog de wereld konden dienen en liefhebben, zolang wilden wij er ook nog wel christelijk bij zijn.

De wereldramp gaat over de volken als een straf, – een gevolg van de zonde maar voor u, kind van God, kan het zijn een gericht der ge­nade Gods, waardoor uw geestesgesteldheid hel­der en klaar aan de dag treedt en ge bij dit gericht ziet wat uw christen-zijn eigenlijk is.

Daarvoor heeft God straffe middelen nodig.

Zo spreekt God tot Israël, dat het zal zijn door de Geest des oordeels en door de Geest der uitbranding.” (Jes. 04:04).

De Here komt eerst tot ons met Zijn reini­gend bloed en we weten, dat we door genade een kind van God geworden zijn. Maar dan worden we aan onszelf ontdekt en we zien de waren toestand van ons verdorven hart en het is daar dat de Geest der uitbranding moet komen. God is toch immers een vuur en wat tegen het vuur niet bestand is, zal vergaan; maar het andere, wat het vuur der liefde Gods zal doorstaan, zal gelouterd en gezuiverd er uit tevoorschijn komen.

Paulus had dit oordeel of gericht der genade Gods in zijn leven toegelaten en daarom kan hij schrijven: Maar als wij geoordeeld worden, zo worden wij van de Here getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden.” (1 Kor. 11:32).

Dit gericht bestaat hierin, dat de Geest Gods komt met het verterend vuur van Gods tegen­woordigheid en de verborgen raadslagen des har­ten worden geopenbaard; de parasieten, die ons geestelijk leven vernielen, worden verwijderd; de roestvlekken uit het zieleleven worden uitge­brand. Het mes wordt in de etterbuilen van ons vleselijk leven gebracht, ja, de mens komt naakt en geopend voor het al verterende vuur te staan.

Een oordeel wordt uitgesproken over het oude, egoïstische eigen leven. Zolang wij nog onze eigen Jacob (hielenlichter, bedrieger) met ons meevoeren, zolang zoeken wij nog de oude mens te behagen. Maar in het gericht van de Heilige Geest ontmoeten wij ons Pniël, waar wij voor God de gebrokenen, de overwonnenen worden. We kunnen ons als een veroordeelde gevoelen, maar juist de veroordeelde kan bege­nadigd worden, en daarom noemen we het ook een genade-gericht des Geestes.

Slechts nog enkele gedachten tot slot. Wat is het doel van dit gericht des Geestes? Het is met enkele woorden te zeggen, we hebben het misschien al bij het leven ervaren, waarom het gaat. Het gaat hierom, kind van God: n.l. de volmaking der heiligen, het grote werk des Geestes. De bespoediging van de wederkomt van Christus, het grote doel des Geestes. En de vervulling van Gods wil, het grote ambt des Geestes.

We zouden alles samen kunnen vatten met een tekstwoord uit (Titus 02:14): “Die Zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en Zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken.”

PK.

 

Ons Gethsemané. (gedicht)

Als de kruisweg van het lijden

Dreigend voor ons opengaat;

Als ons, daar wij eenzaam strijden,

Ook de laatste vriend verlaat;

Als het bloed ons stolt in d’ ader,

’t Hart ons breekt van angst en wee,

En een klagend: “Abba, Vader!’

Klinkt door ons Gethsemané,

 

Dan, in ’t ruisen van de winden

Daalt een troostende Engel neêr:

Een der vroeg gestorven vrinden,

Die ons wachten bij de Heer.

Van een zalig licht omschenen

Wijst hij uit d’ olijvengaard

Naar de groen’ Olijfberg henen

Waar ’t geloof – ten Hemel vaart!

  1. J. L. ten Kate.

 

De Meester is daar en Hij roept u.

(Joh. 11:28).

We willen ditmaal de stem beluisteren van de roepende Meester. In de stille ure van de avond of van de morgen is het goed eens re­kenschap af te leggen van de wonderlijke vrede, die er in ons hart kwam sinds de Heiland er Zijn intrek nam. En we willen geen van Zijn weldaden vergeten, maar ons verlustigen in Zijn liefde en barmhartigheid jegens mensenkinderen.

Herinnert gij u nog, mijn lezer, de tijd, dat gij de Heer niet kende? Weet gij nog hoe uw leven gericht was op de onbevredigende genie­tingen der wereld? In eigen kracht richtte gij u op en gij hadt u voorgenomen om in de strijd on het bestaan de hoogste sport van de ladder te bereiken. Gij zoudt in het leven slagen en gij waart liever benijd dan beklaagd. Misschien was u nog wel godsdienstig opgevoed en hield ge u ook nog wel trouw aan de uiterlijke vormen. Uw devies “Bid en werk” vond ge wel niet in Uw Bijbel, maar het eerste kostte u weinig moei­te en het tweede nam de overheersende plaats in uw leven in, al uw denken en willen en han­delen ging buiten Jezus om en in uw gesprekken en conversaties verschilde! ge niets met uw buur­man, die buiten uw kerkelijk erf leefde.

Toen kwam de smart in uw leven. Uw idea­len werden neergeslagen, het liep u in alles tegen en uw eerzucht werd gekrenkt. In droefheid zat gij terneer en elke lichtglans was uit uw bestaan verdwenen,

O, hoeveel zijn er niet, die door levensleed gebroken zijn en die in doffe onverschilligheid werktuiglijk de levensweg verder betreden.

Maar gij hebt door dit alles de stem van de Meester gehoord: “Komt tot Mij, gij die ver­moeid en belast zijt en Ik zal u rust geven”. Gij zaagt toen uw Heiland aan het kruis, ster­vende voor zondaren en dit beeld van de uitnodigende Verlosser is u steeds bij gebleven. Nu weet gij waarom Hij u geslagen had en waarom die moeilijkheden in uw leven gekomen waren. Het was alles om u dichter tot Hem te brengen. In Zijn uitgebreide armen hebt gij een schuilplaats ge­zocht en gevonden en ge riep het uit:

Gij waart de breker van mijn dromen

die ‘k bouwde tot mijn eigen eer.

Gij hebt ze alle mij ontnomen.

Gij hebt verbroken keer op keer.

 

Prijs de Heer mijn ziel voor alle Zijne wel­daden. De Here heeft naar mij omgezien. On­der de tienduizenden van Zijn schepselen heeft Hij mij gezien en tot mijn ziel gezegd: “Leef.”

O, gij mijn lezer of lezeres, die Hem nog niet kent, mag ik u eens vragen waarom gij leeft en waarom gij arbeidt? Het zou toch kunnen zijn dat alles u uit de handen werd geslagen en dat gij niets meer over hadt. O, vlucht in deze dagen nog naar Jezus. Alleen bij Hem zijt ge veilig en onder Zijn vleugelen is genezing. De Meester is daar en Hij roept u. Hij roept u tot bekering en tot berouw. Ga in uw krachteloosheid naar Hem toe. belijd uw zonden en geef Hem uw jawoord. Zijn trouw is groot en het faalt Jezus nooit aan krachten om u door de woestijn des levens te leiden.

Er zijn ‘ogenblikken in het leven, dat deze stem met grote kracht vernomen wordt. Ga dan niet weigerend heen.

De Meester is daar en Hij roept u. Hoeveel malen wordt deze stem nog in het hart gehoord! Gij kent wel die ogenblikken in het leven niet­waar? Het kruis drukt u zwaar, gij hebt met ziekte te kampen, de positie waarin gij geplaatst zijt geeft u verdriet, uw oude zonde heeft weer de overhand. En nu roept gij tot de Here. En uw gebed wordt niet verhoord en de hemel blijft gesloten. De dagen rijen zich aaneen en het blijft steeds hetzelfde. De Here antwoordt u geen goed en geen kwaad. Dit is wel een der zwaar­ste beproevingen voor Gods kinderen. Als men de stem van de Meester maar mag vernemen in de donkere ure, dan zal het kind des Heren in dagen van beproevingen nog licht zien.

Maar zwaar te dragen is het, wanneer de he­mel van koper blijft en ons gebed er niet door heen schijnt te dringen.

We lezen in ons teksthoofdstuk de geschiede­nis van Maria, de zuster van Lazarus. Het scheen wel of Jezus vergeten had het gebed van Maria en Martha te beantwoorden. Toch wisten zij, dat de Here hen liefhad en zij kenden Zijn gene­genheid tot het huisgezin te Bethanië. Toch komt de Heiland niet en dit vertoeven wordt tot een onwettig verzuim in de ogen van Maria. En zij is in deze groten nood te vinden temidden van de vele vrienden, die gekomen zijn om haar te vertroosten. En als Jezus komt blijft Maria thuis zitten. Hoeveel vaders hebben wij op aar­de om ons te troosten en hoeveel meesters om­ringen ons toch om ons de weg te wijzen; maar zij kunnen het beletsel zijn om naar Jezus te gaan en we lezen van Maria, dat zij thuis blijft zitten als Jezus komt.    

Maar zegt de Here niet: “Noem niemand uw vader op de aarde, want één is uw vader, en noem niemand uw meester, want één is uw meester”. Maar dan zien we Martha heimelijk het gezelschap langs gaan en we horen haar Maria in het oor fluisteren: “De Meester is daar, en Hij roept u”. En deze, als zij dit hoor­de, stond haastig op en ging tot Hem. Welk een omkeer! Uiteindelijk kent het kind van God niemand anders dan Jezus alleen. Deze beproe­vingen die gij hebt, deze zorgen, die zich bij u opstapelen, zijn niet tot de dood, maar opdat de Zoon Gods in u verheerlijkt zal worden. De Here doet smart aan en Hij verbindt. Hij alleen doorwondt en Zijne handen helen. In zes benauwdheden zal Hij u verlossen en in de ze­vende zal u het kwaad niet aanroeren. In de honger zal Hij u verlossen van de dood, en in de oorlog van het geweld van het zwaard. En gij zult niet vrezen voor de verwoesting als zij komt. Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzo: hoor het en bemerk gij het voor u.

De Meester is daar en Hij roept u. Hoe hun­kert uw ziel naar de gemeenschap met de Heer, die gij lief hebt. Gij zoekt al jaren misschien de vervulling met de Heilige Geest Uw hart is als het dorstige land, dat de vroege en spade: regen verwacht. Gij zijt in de vergadering met de kinderen Gods, gij zijt op de bidstond met; uw broeders en zusters, die dezelfde begeerte in zich hebben. Uw gebed is: “O, Heilige Geest o kom, want op U is mijn betrouwen.” En daar klinkt het in uw oren: “De Meester is daar en Hij roept u.” Weet gij nog die dag en ure, mijn broeder en zuster, dat uw gebed werd verhoord en gij in die heilstroom opgenomen werd en gij verzonk in die vloed van Gods liefde, ik zal gedenken hoe voor deze, mij de Heer heeft gunst bewezen. De Heilige Geest viel op u, zoals ook op ons in het begin. (Hand. 11:50). O, indien gij deze blijdschap niet kent, dan zeggen wij u dat zij bestaat. In dat ogenblik bedekken de Wateren van Gods liefde ons en al gaf iemand ons al het goed van zijn huis voor, deze liefde, we zouden hem ten enenmale verachten. De doop des Geestes heb ik zien vallen op oude en jonge mensen. Een enkele maal zag ik Hem als een orkaan neervallen en andere malen als het suizen van een zachte koelte. Maar steeds komt de Geest zoals Hij wil. Wie haar in burgerlijke zelfgenoegzaamheid en verzekerdheid de weg wil voorschrijven, zal deze ervaring nimmer deelachtig worden.

In het boek “Mr. Abbott”, uitgegeven hij het Leger des Heils las ik hierover het volgende. Vaak vroeg men deze beroemde prediker of het nu nodig was, dat Gods Geest wel op zulk een wijze moest neervallen, dat onder zijn prediking wel eens mensen schier bewusteloos ter aarde stortten en aanleiding gaven tot opmerkin­gen van de omstanders. Maar steeds was dan zijn antwoord: Wanneer iemand op krachtda­dige wijze deze bijzondere openbaring van de Geest in zijn leven ontvangt, wacht ik steeds tot de persoon in staat is te spreken. En dan waren de eerste woorden immer een lofprijzing van de Meester”. En zo is het, want niemand kan zeggen – Jezus is Here – dan door de Heilige Geest. Wij hebben in deze nooit de Geest een wet voor te schrijven. Wanneer de Geest ons zo vervult, dan voert zij niet alleen tot het liefhebben van de zaak van Jezus, maar bovenal tot de liefde in de persoon van Jezus. Zij geeft kracht om te komen tot de glorificatie van de gezegend en Heiland in talen en in tongen, zoals op de Pinksterdag. Ge ervaart de hemelse mogelijkheid van een altoos voortgaande jubel en vreugde.

“Heer, schenk ons uw victorie,

Uw Pinksterkracht en glorie,

Vervul ons met zegen,

Met stromen van gena!”

Kent gij deze stem van uw Heiland? Het is mogelijk om deze stem met onfeilbare zekerheid te verstaan. Zij voert naar het overwinningsleven en opent de mogelijkheid van een altijd blijven in de Heer. Vooral in deze bange tijden is het zo goed deze stem te kennen, opdat wij temidden van talloze vragen en onzekerheden de wetenschap in ons omdragen, dat Jezus door Zijn Geest ook nu nog in ons spreken wil.

Ik heb mijn worsteling gestreden.

Ik wilde geen onzekerheid.

Ik kan niet als een wank’le treden

Op ’t pad dat naar de hemel leidt.

De Meester is daar en Hij roept u. Ongetwij­feld zullen er onder onze lezers zijn, die ook eenmaal in het stervensuur deze roep van de Meester zullen horen. Ik weet niet hoe en waar gij sterven zult; ik weet zelfs niet of gij sterven zult, maar mocht de doodsengel tot u naderen, dan weet ik wel, dat gij geen vrees behoeft te hebben. Jezus heeft de dood overwonnen. Dan is de Meester daar en Hij roept u.

De schapen kennen Zijn stem en zij volgen Hem. Hij is altijd met ons. De sombere gestalte van de dood zal dan wijken, want wij zijn ver­zekerd, dat noch dood, noch leven, geen hoogte; en geen diepte ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here.

Dan zult gij nog eenmaal Zijn stem horen. De ure komt, dat gij, die in de graven zult zijn, de stem van de Heiland met grote kracht zult beluisteren en ge zult opstaan tot de opstanding des levens. Maar ook wij, de levenden, zullen Zijn stem horen in de meest donkere periode van de wereld. Het is als de Heiland Zijn be­minden tot Zich gaat vergaderen, opdat zij ook zijn waar Hij is. Ons verstand schiet te kort om deze dingen in te denken. Wij kunnen niet neerschrijven die blijdschap, als wij zullen horen: “De Meester is daar en Hij roept u.” Het is de stem van de liefste. Hij komt, springende op de bergen en huppelende op de heuvelen.

Wij zullen zijn stem horen, zoals de apostel Johannes op Patmos: “Hierheen op.”

Behoort gij reeds tot de schare, die Jezus lief­heeft? Indien niet, dan staat het voorbeeld van de vrouw van Lot ons voor de ogen, die geen afstand kon doen van de begeerlijkheden en de genietingen van de wereld en daarom ook met die wereld ten onder ging.

Bid om de vervulling van de Geest. Temid­den van deze donkere tijden geldt het ook voor u: “De Meester is daar en Hij roept u.” Bid tot Hem, dat Hij u behoede voor de zorgvuldig­heden des levens, dat Hij u vrijmoedigheid geve om in gesprekken met anderen, niet ter rechter of ter linker af te wijken, maar gij getuigen moge van Zijn zondaarsliefde.

En dan mogen wij nu ook Zijn stem beluiste­ren: ”Ik ben rondom u als een muur van vuur en Mijn bloed is over u om u te bedekken. Nog is de storm niet uitgewoed en als gij zoudt zien de strijd tussen licht en duisternis, dan zoudt gij u beangstigen. Maar Mijn handen zijn door­boord voor u en Mijn voeten zijn doorgraven, opdat gij in Mijn voetsporen zou wandelen. Mijn hoofd is gekroond, opdat uw verstand zou worden verlicht en Mijn lichaam heb Ik gegeven, opdat gij Mijn vlees zoudt eten en Mijn bloed zoudt drinken en zo staande zoudt blij­ven in de ure der beproeving en één zoudt worden met Mij.”

J.E. v.d. B.

 

“Wij weten niet wat wij bidden zullen” (Rom. 08:26)

Er is in ons geestelijk leven veel, wat ons in verlegenheid brengt. We bidden om geduld en de Vader zendt ons diegenen, die ons het meest beproeven. … “dat de verdrukking lijdzaam­heid werkt.”

We bidden om onderwerping, en God zendt ons lijden, opdat wij gehoorzaamheid zouden leren uit hetgeen wij lijden.

Wij bidden om onzelfzuchtigheid en God geeft ons gelegenheden, om ons zelf op te offe­ren voor anderen, zodat we ons leven afleggen voor de broeders.

We bidden om kracht en nederigheid, en een boodschapper van satan slaat ons zo, dat we in het stof kruipen en bidden om bevrijding en het wegzenden van deze boodschapper,

We bidden “Here, vermeerder ons geloof”. Ons geld schijnt vleugelen te nemen, ziekte komt ons beproeven, ongekende moeite doet z’n intrede en vraagt om vermeerdering van ons ge­loof op een weg, die wij in het verleden nim­mer bewandeld hebben.

We bidden om zachtmoedigheid, en een ge­weldige storm van beproeving komt ons op de proef stellen.

De weg tot vrede en overwinning is, alles aan te nemen, elke omstandigheid, iedere beproeving als direct komende uit de hand van ’n liefhebbend Vader, en te wonen in de hemelse plaatsen, boven de wolken, in de tegenwoordigheid van de troon, en neer te zien van deze heerlijkheid op de plaats waar ik ben, als goddelijk en lief­devol door God daar gesteld.

(Overgenomen).

 

Voor de jeugd.

David te Nob.

Op zijn vlucht voor Saul passeert David het priesterstadje Nob. Reeds hebben zich een vier­tal mannen bij hem aangesloten. In Nob bevond zich de tabernakel. Nadat eenmaal, na de dood van Eli, de tabernakel was verwoest, was, na de terugkeer der ark uit het land der Filistijnen, hier op een hoogte in het land Ben­jamin, weer een tabernakel opgericht. De hoge­priester Achimelech en de andere priesters, die hier wonen, waren uit het geslacht van Eli.

Moe en hongerig komt David bij de hoge­priester aan. Met veel onderdanigheid komt deze hem, de beroemde overste, tegemoet. Hij vraagt verwonderd, waarom David alleen is, doch David wil aan Achimelech niet zeggen, wat er gebeurd is. Hij verzint een leugen en zegt. De koning heeft mij een geheime boodschap opge­dragen, die zo’n haast heeft, dat ik niet eens een wapen of proviand mee kon nemen. Degenen, die met mij zijn, wachten me op een afgespro­ken plaats. Hebt ge misschien vijf broden voor mij en mijn vrienden?”

Gewoon brood is er niet, maar het is juist Vrijdagavond en de toonbroden uit het Heilige worden vandaag ververst. De oude broden mo­gen alleen door de priesters worden gegeten, doch terwille van Saul geeft Achimelech aan de hongerige David de heilige toonbroden.

David vraagt ook nog om een of ander wapen, hoewel hij wel verwacht, dat dit bij de priesters niet te vinden is. Doch Achimelech antwoordt: Ja, we hebben hier nog, in een doek gewonden, het zwaard van Goliath, die gij versloeg, “Geef mij het” zegt David “er is geen beter dan dat.”

Dankbaar voor alle hulp, vlucht David haastig verder. Een ogenblik denkt hij met ongerustheid aan de eigenaardige vreemdeling, die bij het gesprek aanwezig was. Het was een zekere Doeg, een herder, die wellicht meegekomen was met de kudden, die Saul eens tegen Gods wil had meegevoerd.

“Als deze nu maar niet alles verraadt” denkt hij, “want dan loopt het met de priesters slecht af.”

Waarheen vlucht David? Hij hoopt een schuil­plaats te vinden bij Achis, de koning van Gad. Bij deze vijand van Saul denkt hij veilig te zijn. Saul is nu ook immers de vijand van David? Doch de oversten van Achis herkennen in David de man, die eenmaal Goliath doodde. Ze her­inneren zich nog heel goed het lied, dat men van David zong. Ze nemen hem gevangen en willen hem doden.

In deze bange nood weet David geen andere weg, dan net te doen of hij van schrik en angst krankzinnig is geworden. Als hij zo voor koning Achis wordt gebracht, zegt deze tot zijn knech­ten: Zien jullie dan niet, dat deze man razend is? Kom ik razenden te kort dat gij deze bij mij brengt?”

David wordt over de grens teruggejaagd en zoekt zijn toevlucht dicht bij Gath in de spelonk van Adullum. Deze spelonk is een doolhof van gangen, waarin men nog niet geheel is doorgedrongen. Spoedig komen velen, die om een of andere wijze worden opgejaagd, bijvoorbeeld omdat ze schulden hebben, bij David hun toevlucht zoeken. Zo wordt hij langzamerhand het hoofd van een bende van 400 man. En onder deze bendeleden zijn ook…. Davids broeders. Ook zij zijn voor de woede van Saul niet veilig. Ja, zelfs de oude Isaï en zijn vrouw moeten voor Saul vluchten.

Omdat zij niet meer het ruwe leven van de bende kunnen leiden die met David meetrekt, bezorgt David hun een veilige schuilplaats bij de koning der Moabieten. In het land der Moabieten woont nog familie van Isaï; immers zijn moeder was Ruth de Moabietische.

Helaas, de leugen van David tegen Achimelech zal nog treurige gevolgen hebben.

  1. v.d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Mozes wist niet, dat de huid van zijn gezicht glinsterde, toen hij met Hem sprak. (Ex. 24:29).

Simson wist niet, dat de Here van hem geweken was. (Richt. 16:20).

Is er een groter tegenstelling denkbaar, dan tussen deze twee teksten?

Mozes afdalende van de berg Sinaï, waar hij gesproken heeft met God, als een vriend spreekt met zijn vriend, weet niet, dat zijn gelaat straalt van hemelse heerlijkheid en dat goddelijke schoonheid op hem rust.

Simson, opgeschrikt uit de slaap der zonde, geschoren van de lokken, die het teken zijn van zijn wijding aan God, weet bij ’t ontwaken; niet, dat de kracht Gods van hem geweken is.

Er is een reine, heilige onwetendheid; er is ook een onreine, schuldige onkunde.

Heerlijk als wij onbewust dragers zijn van een heiligen eeuwigheidsglans. Als wij onbewust het afschijnsel zijn van Hem, naar Wiens beeld wij veranderd worden, als wij schoon zijn, zoals het kind schoon is in zijn kinderlijke onbevangenheid.

Het is immers altijd zo, dat de ware schoon­heid onbewust is van haar lieflijkheid.

Doch diep tragisch is het, als wij innerlijk ontledigd en krachteloos zijn geworden en ons verbeelden op te kunnen staan in de kracht van de Heilige  Geest. Als wij denken helden te zijn in het geloof en reeds overgegeven zijn aan de vijand.

Is dit niet het droevig lot van vele gelovigen? Ze zijn in aanraking geweest met de Geest der genade, hebben de vergeving der zonden ervaren, doch zijn verstrikt in de wereldse genietingen, in de banden der vleselijke lusten, zij hebben gehoereerd met de wereld. Ze zijn als een boom, die inwendig verrot is. Niemand weet het, hij draagt bladeren, misschien zelfs vruchten, maar als de winterstorm komt, valt hij; het hart is er uit.

Ze zijn geschoren van hun kracht. Zij teren misschien nog op hun geestelijke reserve, doch de Here is van hen geweken. Zij vertrouwen nog op een verbond, dat zij in overspel verbra­ken. Jezus zegt van hen: Gij zegt: ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb aan geen ding gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jam­merlijk en arm en blind en naakt.

Maar hoe kunnen wij weten of wij niet reeds in dit tragische lot zijn gevallen?

Wel deze onbewuste schoonheid of onbewuste krachteloosheid hangt zo nauw samen met de vraag in wiens gezelschap we hebben vertoefd.

Mozes kwam uit de nabijheid van God. Hij had verkeerd met de Allerheiligste en het was Zijn glans, die van Mozes afstraalde.

Ware geestelijke schoonheid komt immer voort uit de intieme omgang met God. Hoeveel eenvoudige mannen en vrouwen, soms in de meest ellendige en zondige omgeving, dragen een hemelse, edele glans uit in hun leven, omdat zij kennen de verborgen omgang met God, de stille uren van gebed.

Simson daarentegen kwam uit de armen van Delila. Hij had zich bezoedeld met de zonde; daarom was God van hem geweken. Er is een spreekwoord dat luidt: Zeg mij wie uw vrienden zijn, en ik zal zeggen wie gij zijt. Moge dat waar zijn voor het alledaagse leven, het is ook waar in het geestelijke. Indien gij lust hebt in onbenullige gesprekken of boeken, die u doen verkeren in een zwoele gedachtensfeer, als gij speelt met zondige gedachten van onreinheid, haat of hoogmoed, als ge omgang hebt met vrienden, die u omlaag voeren – wel dan kunt ge trouw uw kerkelijke plichten vervullen en uw dagelijks gebed zeggen: gij zijt geschoren van uw kracht. De Geest is bedroefd van u geweken.

Van Israël zei God: “Zij hebbende ijdelheid na gewandeld, en zij zijn ijdel geworden”. (Jer. 02:05).

Daarom laat ons nauwgezet wandelen. Er is geen edeler omgang, dan die met Jezus Christus. Van hem, die deze omgang kent, geldt: dat hij de heerlijkheid des Heren als in een spiegel aanschouwende, naar hetzelfde beeld veranderd wordt, van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Zie naar Jezus en gij zult onbewust Zijn schoonheid weerkaatsen. Ook deze onbewust­heid van eigen-schoon vloeit voort uit de om­gang met Jezus. Immers, naarmate onze gedachten meer vervuld zijn van Hem, zal er voorgedach­ten aan eigen eer minder plaats zijn. Ja, zij zullen, door het zien op Hem, steeds meer bewust worden van eigen onvolmaaktheid.

Naar wie gaat ons verlangen uit? Met wie verkeren wij in onze ledige ogenblikken? Be­denken we het wel: onbewust te zijn van een zonde, is nog niet onschuldig zijn. Er is een schuldige onwetendheid.

Laat ons daarom voorzichtig wandelen en de ernstige bede van de Psalmist tot de onze ma­ken: Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten; en zie, of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op de eeuwigen weg.

  1. v.d. B.

 

Liefde.

Oeser heeft eens gezegd: ‘Ware liefde troost de belediger’. Sindsdien heb ik vaak aan dit woord gedacht en het bijna zonder uitzondering bevestigd gezien, dat degene, die beledigt, meer dan iemand anders behoefte heeft aan troost, en dat het woord juist is: Hij is zelf niet in orde, anders zou hij je geen pijn doen.

Ik moet hieraan denken: Wanneer gij door vuile modder zou lopen en er lag daar een parel, dan zoudt gij hem toch zeker oprapen, zelfs al zag ze er helemaal niet appetijtelijk uit. leder mens is een parel aan Gods ketting. Maar de duivel heeft de ketting kapot gemaakt en nu is het zover gekomen, dat vele parels, hoewel ze echt zijn, in de modder zijn gevallen, zodat men ze nauwelijks meer kan onderscheiden. Maar de liefde gelooft aan hun echtheid, de liefde bukt zich en haalt de parels uit de modder en brengt ze terug naar de eigenaar, van wie ze zijn.

De liefde maakt verschil tussen zonde en zondaren. Zij haat de zonde, maar heeft de zondaar lief. Haar draagkracht is werkelijk on­eindig groot.         

  1. J. Oehler.