Over de gave der tongen.

Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken. (Jes. 28:11)

Een teken voor Israël.

Wie Israëls geschiedenis leest, verbaast zich steeds weer over de lankmoedigheid van God, die eeuwen achtereen de mis­daden van Zijn volk aanzag en in eindeloze goedertieren­heid Zijn dienstknechten steeds maar weer uitzendt om het tot bekering te brengen.

En toch als wij vandaag aan de dag nog de toorn aan­schouwen, die op dit oude bondsvolk rust, ervaren we een heilige vrees voor de wraak Gods over de zonden.

De profeet Jesaja beschrijft ons in het acht en twintigste hoofdstuk enige taferelen van de brooddronken eigen­waan en de verblinde zelfoverschatting, waaraan Israël is ten onder gegaan. Het was de wijsheid van het vleselijke verstand die het gehele leven beheerste. Hoewel het land in die dagen, staatkundig gezien, in een hoogst gevaarlijke situatie was geplaatst, namelijk als bufferstaat tussen de twee grootmachten Assyrië en Egypte, was hun dit toch geen aanleiding om het verbond met de Here te ver­nieuwen. Geen bekering, berouw en boete werden onder de politieke en godsdienstige leiders gevonden. Integendeel, juist zij, die in verbondsmatige zekerheid zich naar de tempel des Heren noemden, hadden hun ogen fel begerig ge­wend naar de nutteloze en gevaarlijke hulp van Egypte, teneinde de dreigende overheersing van Assyrië af te wenden.

Indien men niet zeker is in het geloof, dat alleen God de Here de wereld bestuurt, zoekt men steeds heil bij mensen en vertrouwt men slechts op de wapenen van het geweld. En deze steun lijkt de dwaze meer doeltreffend, dan het eenvoud geloof aan de kracht van het gebed.

In vers 7 en 8 van dit hoofdstuk beschrijft Jesaja (Jes. 28:07-08) ons waarschijnlijk een van die feestmaaltijden, waarbij de priesters en de profeten in dronkenmansgelagen en zwelgpartijen zich te buiten gingen. We lezen daar, dat de profeten in hun visioenen verward waren, omdat de wijn hun geest benevelde en de priesters waggelden tijdens de rechtspraak, omdat zij suf waren van het drinken. De tafels lagen vol braaksel, zodat er geen plek meer schoon was.

Wanneer de profeet des Heren in dit gezelschap ver­schijnt, klinkt al spoedig de toon van bespotting en haat. We lezen (Jes. 28:09) in de nieuwe vertaling: “Aan wie wil hij kennis onderwijzen?” Het is een dronken priester, die zo spreekt terwijl hij als taak heeft om de wet te onderwijzen. “Aan wie een Godspraak te verstaan geven?” We horen een profeet, die er zich op beroemt Godsspraken te ontvangen. Doch het is er een, waarvan de profeet Ezechiël zegt, dat zij het volk met loze kalk pleisteren, dat zij bedrieglijkheden zien en leugens voorzeggen. (Ez. 28:28)

Van het 10e vers (Jes. 28:10) zegt de “Korte Verklaring”: “De betekenis hiervan is niet geheel zeker. In het Hebreeuws hebben de woorden een eigenaardige klank (sawlasaw, sawlasaw, kawlakaw, kawlakaw); misschien is dit klank­nabootsend bedoeld, en dan wellicht in deze zin, dat zij op dronkenmanswijze het spreken van de profeet nadoen om hem belachelijk te maken.”

De Katholieke vertaling laat het daarom onvertaald en we lezen daar vers 10.

“Het is maar: Saw Iasaw, saw lasaw, Kaw lakaw, kaw Iakaw, Zeïr sjam, zeïr sjam!”

Men verwijt dus de profeet dat hij het volk maar als kinderen behandelt en kinderpraat uitslaat. En zij zijn toch geen pas gespeende kinderen, die zojuist van de borst af zijn. zoals we in (Jes. 28:09) lezen. Jesaja brabbelt maar wat als een kind. Zo verwerpt Israël de Goddelijke profetie en maakt zij ’s Heren profeten bespottelijk. Heeft men ook niet van Jezus gezegd, dat Hij uitzinnig was en door een demon be­zeten? En zegt men nu ook niet, dat degenen, die naar Jezus’ belofte hun Heer in tongen en talen willen verheerlijken door boze machten worden gedreven?

Horen deze kinderen Gods niet dezelfde minachtende tonen als eens de discipelen op de Pinksterdag? Belachelijke lippen! Brabbeltaal!

De Here zelf heeft deze belachelijke lippen tot Zijn teken gemaakt.

We lezen verder in (Jes. 28:11-13): Welzeker! Met brabbeltaal en vreemde tongval zal Hij spreken tot dit volk! Nu zal ook Jahwes woord voor hen zijn: Saw lasaw, saw lasaw, Kaw Iakaw, kaw lakaw, Zeïr sjam, zeïr sjam.”

Waar de profetie niet geloofd wordt, stelt God vreemde onbekende talen tot een teken. Gelijk ook Paulus zegt in (1 Kor. 14:21-22).

In de wet staat geschreven: Door lieden van een andere tong en door lippen van vreemden zal Ik tot dit volk spreken, en toch zullen zij naar Mij niet luisteren, zegt de Here.

Derhalve zijn de tongen een teken niet voor hen, die geloven, maar voor de ongelovigen.”

Het is voor Israël het teken van naderend gericht. Het volk zal zijn eigen taal, waarop het zo trots is, moeten missen. Het “Niet-Mijn-volk” zal zelfs de talen van de heidenen moeten spreken. Vanaf de Babylonische wegvoering tot aan het einde der dagen vervult zich de bedreiging van Mozes: De Here zal tegen u een volk verheffen, welks spraak gij niet zult verstaan.” (Deut. 28:49) Zij wonen onder vele volken, diep van spraak en zwaar van tong, wiens woorden ze niet verstaan.” (Ez. 03:06 en Jer. 05:15)

Eenmaal zal deze vloek opgeheven worden en zal het volk de woorden van dezelfde gezant Gods verstaan, toen hij zeide: “Derhalve geeft de Here Zelf u een teken: Zie, de maagd zal ontvangen, en een zoon baren; zij zal hem noemen: “God-met-ons”. (Jes. 07:14) Dan zullen hun ogen de Koning zien in Zijn schoonheid. En in dat rijk van die Vorst Messias zullen zij niet meer zien dat brutale volk, dat volk met zijn duistere taal, met zijn brabbelende tong, hetwelk zij niet konden verstaan.” (Jes. 33:17-18) Eenmaal zal God in Zijn toorn hen in ontferming gedenken! Heerlijker glans en schoner luister werpt het nieuwtestamentische licht over deze Godsspraak van de profeet. De volgende maal zullen we zien, hoe God deze belachelijke lippen tot het teken stelt van de aanwezigheid van de Heilige Geest onder de gelovigen van de nieuwe bedeling.

J.E. v.d. B.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Zeg de kinderen Israëls, dat zij voorttrekken. (Ex. 14:15)

De Israëlieten staan aan het begin van een nieuwe, onbekende weg. Achter hen is de oprukkende vijand, aan alle zijden zijn ze ingesloten, vóór hen ligt de zee… Nu komt in hun hart de heftige angst: Zal het nu toch nog alles mislukken? Zullen zij, na uitgered te zijn, in de woestijn vallen?

Hoe begrijpelijk is deze angst. En toch… is het geen bewijs van hun klein geloof? Hoeveel malen had God niet getoond een machtig Beschermer voor Zijn volk te zijn. Een God, Die wonderen deed.

Mozes moet het hun dan ook zeggen: “Vreest niet, staat en ziet het heil des Heren. De Here zal voor ulieden strijden en gij zult stil zijn.” Het enige, dat zij moeten doen, is: voorttrekken, voort in geloof, niet twijfelende.

Zal zo, mijn broeder en zuster, niet bij velen van ons angst oprijzen in het hart, nu wij staan bij het begin van het nieuwe, onbekende jaar?

Zeker, als we terugzien op het jaar, dat achterligt, dan moeten wij erkennen, dat God ons menigmaal wonderlijk uit moeilijkheden heeft gered; dat Hij ons gaf, wat wij nodig hadden; dat Hij onze ziel door Zijn nabijheid heeft versterkt, als wij dachten te bezwijken; dat Hij ons kruis niet zwaarder maakte, dan wij konden dragen… Wie onzer zal niet moeten getuigen, dat veel van hetgeen hij vreesde nimmer is ge­komen…

En toch… toch staan we zo licht bij de intrede van een nieuw tijdperk met huiver stil. Zal het nu niet misgaan? We voelen allen, wij zijn aan alle kanten ingesloten en vastgelopen. Zélf kunnen we zo weinig doen voor de komen­de tijd. En dit wil de mens zo gaarne: zich verzekeren tegen de toekomst, uit de onzekere grenzen van het onbe­kende land zich terugtrekken in de veilige beslotenheid van het Egypte van de aardse overvloed.

Doch God is bezig ons uit te leiden. Hij maakt onze tenten los van de aarde. Wij voelen het bitterder dan ooit dat we noch voor ons levensonderhoud, noch voor onze veilig­heid, noch voor onze oude dag of de opvoeding van onze kinderen enige garantie meer hebben.

We moeten weer leren uit Gods hand te leven.

En dit is een zware les, want we zijn van nature zo klein en ongelovig, al hebben we het menigmaal gelezen op de wandteksten aan de muur van onze huiskamer: “Weest in geen ding bezorgd” en “Wentel uw weg op de Here, Hij zal het maken”.

Laat ons onze les leren. God wil, dat we ons geheel aan Hem toevertrouwen, met onze kinderen, met onze gezond­heid, met onze oude dag.

Hij zegt het: “Vreest niet, staat vast en ziet het heil des Heren.”

Het enige, wat Hij van ons vraagt, is dit: vertrouwend op Zijn machtige hulp voort te gaan.

Voort te gaan met onze samenkomsten en evangelisatie, ook al lijkt het vruchteloos en de macht van het kwade onoverwinnelijk, en al zijn de wegen door duisternis af­gesloten.

Voort te gaan met ons gebed voor land en volk, voor ons gezin en onbekeerde familieleden, ook al schijnt de hemel gesloten.

Voort te gaan met de opvoeding van onze kinderen in de vreze des Heren, ook al dreigen satanische machten be­slag op hun leven te leggen.

We moeten leren dit alles aan Hem over te geven.

Wij moeten voortgaan, leren onze voeten te zetten in diepe wateren.

Dan.… maar dan ook alleen… als we het wagen voort te trekken in gelovig opzien tot Hem, zal Hij wonderen doen. Hij is onze Banier!

Ziet, dan zal Zijn wolkkolom ons overdekken, de nacht zal licht worden, doch voor de vijand enkel duisternis.

Dan zal Hij ons, met onze kinderen, leiden naar het Kanaän, dat ons wacht.

Dan zullen we het ondervinden: De Heer zal voor ons strijden en wij zullen stil zijn.

Daarom, ook tot ons klinkt het: “Zeg de kinderen Israëls, dat zij voorttrekken.”

  1. v.d. B.

 

De bruidegom komt. (gedicht)

“Zo waakt dan; want gij weet de dag niet, noch de ure, in welke de Zoon des

mensen komen zal.” (Matt. 25:13).

 

Wie zegt mij de dag, dat mijn Jezus zal komen;

Wie duidt mij dat uur, waar mijn ziele naar haakt?

Voorbij dan dit aardse, de ijdele dromen;

Voorbij dan de zorg, die ’t harte moede maakt.

 

Verschijnen zal Hij; want Zijn woord is de Waarheid;

Verschijnen zal Hij dan in blinkend gewaad.

O, zalige hope der eeuwige vrijheid –

Niet slechts in de letter, maar ook in de daad.

 

God geve ons wijsheid, van Hem, van de hemel, –

De kruik met de olie en ’t brandende licht –

Opdat wij zo voortgaan door ’t aardse gewemel

Want Hem te begroeten, dat is onze plicht.

 

Maar niet slechts de plicht, het is onze vreugde.

En niet slechts de vreugde, het is ook ons doel;

Al ’t andere streven, toch nergens toe deugde.

Het blijft op deez’ aarde, in ‘t aardse gewoel.

 

Maar voorwaarts en opwaarts gericht zijn de ogen

Van wijzen, die uitgaan de Heer tegemoet,

Doch hoevele dwazen zijn zelve bedrogen.

Zij hadden wel olie, maar geen overvloed.

 

Laat branden Uw licht en verwacht Uwe Brui’gom

De middernachtsure is spoedig voorbij.

Laat klinken Uw jubel, zo breng Hem het welkom

En schaar U met allen, dan ook aan Zijn zij.

 

Ja, U te ontmoeten, mijn Heer en mijn koning

En U te aanschouwen, wanneer Gij straks komt,

Dan met U verenigt in hemelse woning;

Mijn hart nu reeds jubelt: “De Bruidegom komt.”

  1. TH.

 

Een ernstig gezicht.

Er werd gezien een vuilnishoop, een grote drekhoop. Hierop stond geschreven: de zonden en misdaden van Mijn volk.

Van de hemel daalde een wit kleed neer. Dit kleed werd verspreid over de mesthoop, zodat er niets meer van te zien was.

Toen werden gezien de mensenhanden. Deze mensenhanden versierden het kleed. Het werd steeds mooier, doch werd ook steeds doorzichtiger, zodat de mesthoop weer zichtbaar werd.

En de Geest zei: Ziet op Mij, dat Ik uw zonden zal bedekken. Want Ik zal haastig en in volkomen duisternis werken, opdat gij zoudt roemen in licht.”

 

Christus:

Wat het Christendom ontbreekt in geen nieuwe openbaring; leer of richting, maar eenvoudig de juiste blik door de Heilige Geest, van het ware Christusleven: De Heilige Geest is daarvoor van de Hemel gekomen en is de Enige Persoon, Die ons als Leidsman van dienst kan zijn. Hij leidt de gelovige ziel in de algehele waarheid Gods en geeft een nieuwe vertroosting, want Hij is de Schepper van het verlossingslied in de wedergeboren ziel. Meer en meer zien we in de Christenheid in ’t bijzonder en in de ganse mensheid in ’t algemeen, hoe de Geest Gods’ natiën en volken wil brengen tot de kennis van de Zoon van God en Zijn toekomst.

Met recht kan dan ook gezegd worden, in betrekking tot deze volkeren zee in deze laatste dagen:

“De Geest Gods zweefde op de wateren.”

 

Ziet, Hij komt.

Bespreking van de Openbaring van Johannes. (5) Opschrift en aanhef.

(Openb. 01:01-08)

Het opschrift van dit boek is van een verheven plechtig­heid.

Het geeft de inhoud en de oorsprong aan. Dit boek is openbaring: wegnemen van de sluier, die hangt over het­geen weldra moet geschieden, doch bovenal is het open­baring, Zelf-openbaring van Jezus Christus.

Meer dan de andere Nieuwtestamentische boeken is dit wel in bijzondere zin het eigen boek van Jezus Christus. Het is regelrecht door Hem aan Johannes gedicteerd (Openb. 02:08. enz.) en op Zijn bevel opgeschreven (Openb. 01:19) Onze Grote Profeet heeft hier, zoveel jaren na Zijn hemelvaart in eenmaal datgene geopenbaard, wat vóór Zijn verheerlijking nog niet geopenbaard kon worden.

In het eerste vers horen we, hoe deze toekomst onthulling Hem door God de Vader gegeven is, opdat Hij, het Vleesgeworden Woord, haar aan de mensen zou openbaren. God openbaart Zich nimmer buiten Zijn Zoon. In geheel dit boek blijft God voor ons de Heilige Heerser, ver verheven boven het woeden der volkeren. Hij is Degene, Die op de troon zit, onkenbaar in ongenaakbare lichtglans en goddelijke rust. Christus daarentegen treedt in dit boek niet naar voren in Zijn goddelijke wezenséénheid met de Vader, doch als de Middelaar en Uitvoerder van Diens raadsplan. In dit opzicht is Hij altijd afhankelijk van de Vader. Daarom is hier sprake van een openbaring, die Hem “gegeven” wordt.

Misschien heeft Jezus reeds op het ontvangen van deze heerlijke openbaring gezinspeeld, toen Hij zei: “Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij Zelf doet en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert.” (Joh. 05:20)

Het moment, waarop de Vader deze verborgen dingen aan het Lam openbaart, wordt ons in een machtig visioen voor ogen gesteld. De rol, die niemand in het heelal vermag te openen en in te zien, wordt door het Lam aanvaard. (Openbaring 5) Hij is Degene, Die deze toekomstopenbaring van de Vader ontvangt, doch ze niet alleen ons openbaart, maar ze ook verwerkelijkt. Hij is de Vervuller van al wat tevoren bepaald was, dat geschieden zou. Het machtigste gebeuren uit deze rol is de neerdaling van Christus om alle vijandige machten van God en Zijn mens te verslaan, de duivel te binden en Zijn volk te verlossen. Met andere woorden: Zijn Zelfopenbaring in heerlijkheid.

Het zou daarom een grote fout zijn als we de open­baring der toekomstige gebeurtenissen en niet de Zelf-openbaring van Christus Jezus als hoofdthema van dit boek zouden nemen. Het is naar deze Zelf-openbaring van de Heiland, dat het verlangen van de Bruidsgemeente zich uit­strekt. (Zie bijv. 2 Thess. 01:01; 1 Petr. 01:07) Christus is nu nog als onze grote Hoogepriester in het binnenste Heilig­dom, waar Hij met Zijn eigen bloed voor ons is binnen­gegaan om een eeuwige verlossing te weeg te brengen. (Heb. 09:12) De Openbaring beschrijft ons het te voorschijntreden van de verheerlijkte Christus van achter het voorhangsel van het hemelse Heiligdom. (Openb. 08:03 en Openb. 11:19 en Openb. 19:11)

Ook van deze openbaring in de zin van Zelf-openbaring kan gezegd worden, dat God ze aan Christus gegeven heeft. Ze is het loon op Zijn middelaarschap. Het verschijnen in heerlijkheid en het regeren als koning 1000 jaar is Hem toegezegd van ouds. Zo lezen we in (Ps. 02:06-08): “Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heilig­heid. Ik zal van het besluit verhalen: De Here heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd: Eis van Mij en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel en de einden der aarde tot Uw bezitting.”

Hiervan spreekt ook (Filip. 01:08-11).

Dat deze heerlijke belofte ook thans nog toekomst is en nog niet ten volle is vervuld, blijkt uit (Heb. 10:12), waar we lezen: “Hij is na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor altijd gezeten aan de rechterzijde van God, afwachtende totdat Zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank voor Zijn voeten.”

De grootse verwerkelijking van deze belofte is de inhoud van het boek der openbaring, een verwerkelijking, die haar hoogtepunt vindt in het verslaan van het antichristelijke wereldrijk, de binding van satan en de 1000-jarige regering daarop volgend. Daarom hebben zij, die de duizendjarige regering van Christus op aarde hebben weggeredeneerd uit de toekomst, het grote centrale punt, waar alle visioenen heen stuwen, uit de Openbaring weggenomen.

Omdat het voor de gelovigen allerbelangrijkst is over deze heerlijkheid toekomstige openbaring van hun Heiland te worden ingelicht, heeft Jezus Zijn engel gezonden, om ze aan Johannes mee te delen. Wie deze tolkengel is, is niet bekend. Hij noemt zich tegenover Johannes en de lezers steeds “uw mededienstknecht”. (Openb. 19:20; Openb. 22:09) Is dit dezelfde engel der uitlegging, die Daniël onderwees in Babel en Zacharia omtrent de nachtgezichten? We weten het niet.

Het “tonen” geeft aan, dat deze visioenen niet in woorden aan Johannes is medegedeeld, doch vooral met de ogen werd waargenomen. De dienst van de engel was dus de visioenen in de verbeelding van Johannes op te roepen. Hoe dit gebeurde, gaat ver boven ons verstand, doch als de duivel in staat was Jezus alle koninkrijken der wereld en hun glorie te tonen, dan ligt het zeker binnen het bereik van engelen beelden in ons op te roepen.

Van deze toekomstige gebeurtenissen wordt gezegd, dat ze weldra moeten geschieden. Deze gedachte komt ook tot uiting in de laatste woorden van vers 3, want de tijd is nabij. Het echter ook zeer goed mogelijk te vertalen: “die met haast moeten geschieden.” Het boek der Open­baringen is een boek van haast. Binnen de tijd van enkele jaren zal de inhoud van de rol met zeven zegelen worden verwerkelijkt. Slechts drie en een half jaar is de tijd, die de antichrist is toegemeten.

We lezen, dat Christus de Openbaring door de zending van de engel aan Zijn dienstknecht Johannes heeft te kennen gegeven. Welk een krachtig bewijs hebben we in deze sobere woorden, dat we hier aan de apostel Johannes moeten denken en niet aan een of andere presbyter met die naam, zoals wel wordt beweerd. Het is (ook in vers 4) voldoende, dat de schrijver zich bij zijn lezers introduceert als “Zijn dienstknecht Johannes” zonder verdere toevoeging. Dat hij een geschrift van zo hoge betekenis met zo’n krachtige goddelijke autoriteit zonder enige toelichting omtrent zijn persoon aan de gemeenten kan zenden, wijst er op, dat zijn naam van zo’n algemene bekendheid was, dat ieder ter­stond wist, wie de schrijver was. Door de eerste christenen is dan ook deze Johannes steeds beschouwd als de Apostel Johannes. Van een andere, zo bekende Johannes, weet de geschiedenis niets.

Ook vers 2 wijst op het feit, dat we hier met de apostel te doen hebben. Hij zegt immers, dat hij van het woord Gods getuigd heeft. De eerste woorden, die hij eenmaal neer­schreef, toen hij zijn evangelie opstelde, waren reeds een getuigenis van dit Woord, dat vlees geworden is en onder ons heeft gewoond. (Joh. 01:01-05) Ook in zijn eerste brief getuigt hij met kracht van het Woord Gods: “Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze eigen ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen ge­tast hebben van het Woord des Levens, verkondigen wij u.

Ook hier legt Johannes in het eind van vers 2 de nadruk op de waarheid van hetgeen hij mededeelt, “alles wat hij gezien heeft”. Hij getuigt, d.w.z. hij schrijft slechts dat neer, wat hij hoorde en zag. Het boek bevat niets, dat uit zijn eigen fantasie opborrelde. Het werd hem alles zó, en niet anders voor ogen gesteld.

Het woord “getuige” krijgt in dit boek reeds een bijzondere klank, het krijgt de betekenis van “bloedgetuige”: martelaar. (Openb. 01:09; Openb. 11:03) Het wordt in de hoogste zin ge­bruikt van Christus Zelf, de getrouwe Getuige (Openb. 01:05), Die ook Zijn getuigenis met de dood heeft bezegeld.

(Wordt vervolgd.)

  1. v. d B.

 

Teneinde ruimte te besparen, zullen wij het bespreken tekstgedeelte niet in zijn geheel afdrukken, de lezer wordt verzocht het aangegeven gedeelte op te zoeken en ook de verwijzingen in het artikel in hun verband na te lezen.

Om de grondtekst zo zuiver mogelijk te benaderen, volgen wij steeds de Nieuwe Vertaling van het Nieuwe Testament, uitgegeven door het Nederlandsche Bijbelgenoot­schap.

 

Bij het intreden van het jaar 1943 wensen wij allen Gods Zegen toe met de woorden:

“Zie, Ik kom haastelijk (schielijk); houd dat gij hebt, opdat niemand uw kroon zal stelen.” (Openb. 03:11).