Maar de Allerhoogste woont niet in tempels die met handen zijn gemaakt. (Hand. 07:48).
“Kunt u de drinkbeker drinken, die ik drinken zal?” vroeg Jezus eenmaal aan zijn discipelen. De geloofsgetuige, die deze vraag door zijn lijden bevestigd beeft, is de eerste martelaar der Nieuwtestamentische kerk, Stéfanus.
Hij toch staat ook voor de Joodse Raad, misschien wel gedeeltelijk op dezelfde plaats als zijn Meester, en wordt ook beschuldigd door vals’ getuigen, dat hij lasterlijke woorden geuit heeft tegen de heilige plaats, de Tempel.
En over Stéfanus en de zijnen ontketent zich de haat, die de Schrift zo merkwaardig aanduidt met “de verdrukking die over Stéfanus geschied was”, of zoals we zouden kunnen zeggen, de vervolging, die de naam draagt van deze eerste bloedgetuige. (Hand. 11:19).
Hiervan worden niet allereerst de apostelen en de Hebreeërs slachtoffer, want van hen lezen we, dat zij nog te Jeruzalem konden blijven. (Hand. 08:01). Zij waren dagelijks eendrachtelijk in de Tempel en zagen dus allerminst een tegenstelling in deze dienst en die van hun Heer. We lezen zelfs, nadat de Griekse Joden hun zeven voormannen ontvangen hebben en er enigermate een scheiding is voltrokken tussen de Hebreeërs en de Grieken, dat een grote schare van priesters gehoorzaam werd aan het geloof. Ongetwijfeld hebben deze laatsten hun dienst in de Tempel voorlopig kunnen blijven verrichten en we lezen in (Hand. 21:20), dat er duizenden Joden waren, die geloofden en allen ijveraars der wet waren.
Israël bezat heel wat sekten en afwijkende meningen, die echter geduld werden, zolang zij geneigd waren de nationale tempeldienst te erkennen. Deze eredienst moest als een magneet de meest uiteenlopende richtingen tot zich trekken en in zich tot een hogere eenheid verbinden..
Stéfanus nu, de meest geavanceerde van “die van die weg waren”, zoals Lucas het echt Joods zegt in (Hand. 09:02) wordt echter van gemis aan dit kerkelijk besef beschuldigd.
Men heeft hem zelfs horen zeggen, dat de gewijde plaats verbreken zou worden en zijn lasterlijke woorden tegen Mozes worden beschouwd als een tornen aan eeuwenoude traditie en een verachten van formulieren, die geijkt waren door langdurig gebruik en waarmee de zwaar orthodoxen in Israël elkanders gerechtigheid afwogen.
Geïnspireerd door de Heilige Geest, die te allen tijde belooft Gods kinderen de woorden in de mond te leggen onder zulke omstandigheden, houdt Stéfanus zijn meesterlijke verdediging.
De ondergrond van zijn woorden zou men kunnen samenvatten in Jezus’ woorden: “de ware aanbidders aanbidden in geest en waarheid”.
Het spreken van God tot Abraham, het zijn met Jozef, het verschijnen aan Mozes gaat buiten een tempel om. Het is juist in de eenzame figuren, die gehaat worden als Jozef en verloochend worden als Mozes, waardoor God de Here werkt. Maar als volk wil Israël niet gehoorzamen en gehoorzaamt het nog niet; hun vleselijk hart wendt zich nog steeds naar Egypte. Zonder op het wezen der dingen te letten met hun andere beduiding, droeg Israël de tabernakel, als Hofni en Pinehas de ark, in grote bijgelovigheid. Ja, zo vervolgt Stéfanus, zo droeg Israël, evenals de heidenen, de tent van hun Melek, d.i. hun koning en de ster van de god Romfa.
De beschuldigde wordt nu aanklager. Het is weer de enkeling, waarin God werkt tegen de velen: de Goddelijke orde. “U hebt altijd de Heilige Geest weerstaan.” U, dat is het volk Israël, dat zijn de leden van de Raad.
Dat zijn de Sadduceeërs, die modernen in de Kerk, die de opstanding loochenen en alle leven met Christus en Zijn engelen. Dat is die Hogepriester, die miljonair, die zijn priesterlijke wijding in geld weet om te zetten, deze brooddienaar, die niet gemist kan worden, omdat alleen door zijn banden het sacrament bediend kan worden, dat het volk verlossing en verzoening verschaft op de grote Verzoendag.
Dat zijn de Herodianen, die kerk en politiek mét elkander weten te vermengen, om zodoende macht en invloed uit te oefenen.
Dat zijn de Farizeeën onder hen met hun vormendienst en huichelarij.
Dat is al dat verdervende zuurdesem, dat als een drievoudig kwaad verborgen wordt in het meel van het koninkrijk Gods, totdat het geheel zuur geworden is.
Wie zijn de brekers van de wet van Mozes? Dat zijn zij, die de wet van Mozes uit de handen van engelen hebben ontvangen om er op te pochen en er niet naar te handelen.
En als men dan meent, dat de Here God in deze Tempel vertoeft, dan is het God zelf, die dit van de hand wijst, bij monde van de profeet Jesaja: “Maar de Allerhoogste woont niet in tempels met handen gemaakt”. God laat zich niet dwingen, laat zich niet verplichten bij een ongehoorzaam volk te moeten wonen, enkel uit hoofde van een geschiedkundige noodzakelijkheid. Hoewel deze dienst de oudste brieven bezat, hoewel hij de zuiverste openbaring was.
De Allerhoogste was er niet aanwezig.
Deze organisatie, hoe ook door God bevolen, was bijzaak en geen hoofdzaak. Zij was middel en geen doel. Men had zee en land afgereisd om mensen in de Tempel te krijgen: het middel was doel geworden. Men zocht de Tempel om de Tempel zelf. Er was in hem geen geestelijke groei meer te vinden. Men verwachtte een zegen te vinden enkel vanwege uiterlijke gehoorzaamheid. Men bleef eeuwen lang op hetzelfde niveau, zonder te letten op de veranderde omstandigheden en de tekenen der tijden, zonder zelfs de komst van de Messias te zien of te prediken. Er was geen warmte in de prediking en slechts dorre verstandelijke kennis was het, waarmee men de jeugd opvoedde. Er was geen verslagenheid des geestes, geen liefde en ootmoed, geen berouw of zondebesef. Kortom de Pinksterdag, die de oude sleur had verbroken, was langs haar heen gegaan.
En dan valt ons oog op Stéfanus, de vertegenwoordiger van de eerste Christelijke Kerk. Hij is de ambtsdrager, die niet gekozen is ter wille van zijn burgerlijke deugden, vanwege zijn ervarenheid in het spreken, maar men had hem gekozen, omdat hij een man was vol van geloof, vol van de Heilige Geest, als een tempel van de levende God. De ambtsdragers van de vormendienst, van de traditie en de gewoontes, aan tegenover de ambtsdrager, aan wie alle verstarring vreemd is. Hij staat hier als de vertegenwoordiger van hen, die de orde en de regelmaat verstoorden op die grote Pinksterdag, toen zij allen in vreemde talen God loofden en prezen. Voorwaar geen rustige zaak, in hem werkt diezelfde Geest door wonderen en krachten en grote tekenen. Hij is de man met de singuliere gaven, geschonken door de Hemelse Heer.
God werkt door Zijn Geest, en alle organisatie, hoe goed ook op zichzelf, is een dood ding, als de Geest des Heren ontbreekt. Waar twee of drie vergaderd zijn in Jezus’ Naam, daar is Hij onder hen. Wat toch vormt het Christelijke gezin, de Christelijke kerk, de Christelijke vereniging? Is het niet die levende Geest, die onder ons woont. En waar de Geest des Heren is, daar vindt men de ware vrijheid. En waar deze Geest niet aanwezig is houdt men het dode element over.
En de Allerhoogste woont niet in wat met handen gemaakt is, zegt ons Stéfanus letterlijk. Laat ons de uiterlijke vorm niet vast houden. Laten wij niets willen bezitten en daardoor alles bezitten. Geestelijke goederen kan niemand ons ontroven. Waar Christus werkelijk aanwezig is, daar zal Hij ook wel, indien nodig. niet alleen Zijn Kerk. maar ook het gezin en de organisatie in stand houden. Maar laten we niet trachten te behouden, zoals Israël, wat reeds verouderd is en nabij de verdwijning.
Laat ons als Stéfanus, de ogen naar de hemel houden en de heerlijkheid Gods zien. Hij alleen zal voor ons strijden en Zijn werk in stand houden!
J.E. v.d. B.
“Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken “.
Vervulling. (gedicht)
O, Meester, sterk mijn zwakke krachten
en louter mij met heilig vuur.
Op Uw Geest, Heer, zal ik wachten,
op Zijn vervulling in dit uur.
O, laat, o, laat mij binnentreden
dat lichtland, waar geen smet mij stoort,
en wand’len in die hof van Eden,
waar men de stem des Liefsten hoort.
Dan komt in mij het groot verlangen:
In Pinksterklanken als weleer
Met eng’lentaal en geestesgezangen
te prijzen Jezus, mijnen Heer.
O, Liefde, Vreugde. Vrijheid, Leven,
In Uw nabijheid is het goed.
Het geeft mij kracht om door te geven
de boodschap: Vrede door Zijn bloed.
J.E. v.d. B.
Overdenking op de pelgrimsreis.
Hierin is de liefde bij ons volmaakt geworden, dat wij vrijmoedigheid hebben in de dag des oordeels, want gelijk Hij is, zijn ook wij in deze wereld. (1 Joh. 04:17). We lezen 1 Joh. 04:07-21).
God is liefde.
Welk een zaligheid is het als wij iets van dit woord leren verstaan. Er is geen hogere blijdschap dan de wondere vreugde, die een ziel geniet, wie God de geestesogen opent, zodat zij zich in de liefde Gods mag verliezen.
O onbegrijpelijke, onuitsprekelijke liefde Gods!
Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem (1 Joh. 04:09).
Dat ik, een doemwaardig schepsel mag zeggen, dat al die zonden, die als een vuil spoor mijn leven vergezellen, al die onreinheid, leugen, hoogmoed, oneerlijkheid, te veel om op te sommen, zijn weggedaan voor immer; dat ik het aangezicht mag opheffen tot God en mag zeggen: “Onze Vader”, is dat alles niet de openbaring van Gods wondere liefde? Hierin is die liefde: niet dat wij God liefgehad hebben, doch dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening voor onze zonden (1 Joh. 04:10).
Nu mag ik leven door Hem (1 Joh. 04:09): nu reeds in het geloof, straks in het aanschouwen. Een heerlijk leven, een leven in Zijn gemeenschap. En dat niet voor uren of dagen, doch voor de onpeilbare ruimte der eeuwigheid.
Doch dit is nog slechts, zoals we lezen, de openbaring van Gods liefde: Hij wil meer schenken als de vergiffenis der zonden in het leven.
Hij heeft ons ook te voren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld Zijns Zoons, (Rom. 08:29).
Verdiep u een ogenblik, mijn broeder en zuster, in dit ontzaglijk mysterie: vóór de eerste scheppingsdag, vóór Hij de aarde en de hemel schiep, schreef God in het boek des levens uw en mijn naam. Waarom? Omdat wij bestemd waren in alle dingen het beeld van Zijn lieve en heerlijke Zoon gelijkvormig te worden.
Of zoals de Schrift op een andere plaats zegt: Hij heeft ons in Christus uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Zijn aangezicht.
Welk een liefde, liefde, liefde wordt over ons uitgestort. Maar dieper worden we ontroerd, als we beseffen, dat de Bijbel ons uitdrukkelijk leert, dat deze gelijkvormigheid niet eenmaal in de toekomst zal plaats vinden, doch dat wij hier, in deze wereld reeds iets van deze gelijkvormigheid mogen uitdragen.
“Want gelijk Hij is, zijn ook wij in deze wereld”, zegt onze tekst.
De heiligmaking een gave Gods, niet voor de toekomst, doch iets wat Hij ons thans reeds wil schenken.
Ook deze grote gave wordt echter slechts verkregen langs dezelfde weg als vergiffenis der schuld, namelijk door geloof.
“Zo moet het voor u vaststaan, dat u wel dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus”. (Rom. 06:11).
Dat wil zeggen: leven in het geloof, dat niet ik mij zelf heilig, doch dat dit in Jezus Christus mij geschonken wordt.
Niet zo, dat die oude zondige mens, die ik van jongs af geweest ben, wordt opgeknapt en verbeterd en omgevormd om Christus gelijkvormig te worden.
Neen, dat is onmogelijk.
Deze oude mens was zo doemwaardig, dat hij met Christus werd gekruisigd. Toen Christus onder de vloek Gods aan het kruis hing, toen was ik zo schuldig, dat ik met Hem daar hing.
“Dit weten wij immers, dat onze oude mens mede gekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven van de zonde zouden zijn; want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde”. (Rom. 06:06-07).
Dit is een dagelijks leven uit het geloof, het geloof, dat wij der zonde gestorven zijn. De apostel getuigt van een feit, door Jezus Christus volbracht. Een feit, dat als werkelijkheid zich in ons leven zal openbaren.
Het verstand vindt dit dwaasheid, het wil eerst ondervinden.
Dit leven in geloof is een blijven in de liefde Gods, het is een rusten in Zijn oneindige liefde, die het alles doen zal in mij. Christus zal ons heiligen.
God is liefde, en die in de liefde blijft, blijft in God en God blijft in Hem (vers 16).
Toch hebben wij nu nog niet gelet op de genadige gift Gods, die ons in onzen tekst wordt genoemd, namelijk dit, dat wij op grond van deze gelijkvormigheid aan Christus vrijmoedigheid hebben in de dag des oordeels.
Welk een onpeilbare liefde.
God wil, dat als wij, mijn broeder en zuster, geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, wij niet met neergeslagen ogen daar staan, doch met opgeheven hoofde vrijmoedig tot Hem zullen opblikken.
Dankbaarheid, eindeloze dankbaarheid slechts zal er in ons hart zijn, niet het minste spoor van vrees.
Is dit niet boven alle gedachten uitgaande, boven alles wat ooit in ons hart is opgeklommen? Zonder vrees, vrijmoedig treden voor de troon, ik de grootste der zondaren!
Hierin is, zegt dan ook Johannes, de liefde Gods bij ons volmaakt geworden!
Geopenbaard in het zenden van Zijn Zoon.
Volmaakt geworden in de vrijmoedigheid, die wij zullen hebben in de dag des oordeels, omdat wij wandelen als Hij gewandeld heeft. (1 Joh. 02:06).
Hierin is niets uit ons, het is enkel de liefde Gods, die in ons geopenbaard wordt.
Wie dit ziet, kent geen vrees meer.
Wie nog vreest, ziet nog niet de overweldigende rijkdom van Gods liefde, die alle straf verre van ons heeft gedaan (1 Joh. 04:18).
Wie zich geheel overgeeft aan deze liefde en gelooft dat Christus zijn rechtvaardigheid, heiligheid en verlossing is (1 Kor. 01:30), wel, die is verlost van alle vrees.
Het zal blijken, dat Gods liefde in hem volmaakt wordt, ook hierin dat hij zijn broeder liefheeft (1 Joh. 04:12).
Gods liefde volmaakt in ons, niet door eigen werk, doch door de wezenseenheid met Christus, in Wie wij immers leven voor God.
Dit is het leven dat belijdt: ik leef, doch niet meer ik, doch Christus leeft in mij.
Dit is een heerlijk overwinningsleven. In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad.
Het is ook een teer leven. Een leven, dat zorgvuldig vermijdt alles wat de Geest van Christus kan bedroeven.
Daarom: blijft in Christus. Een ieder, die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 03:06).
- v.d. B.
Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (7).
Opschrift en aanhef. (Vervolg). (Openb. 01:01-08).
Dat in tegenstelling met de gewone volgorde (Vader, Zoon en Heilige Geest), de Zoon op de derde plaats wordt genoemd, komt omdat Johannes aan de naam Jezus Christus een blijde lofprijzing toevoegt, (Openb. 01:05b-06)
Er is echter nog een andere reden.
In gans het boek der Openbaring bemerken wij, dat vele gebeurtenissen plaats vinden in de hemelse tempel (Openb. 06:09; Openb. 07:15; Openb. 08:03-05; Openb. 11:19; Openb. 15:05-08; Openb. 16:01 en Openb. 16:07). Het is naar deze hemelse tempel dat de aardse was gemaakt. (Heb. 08:02; Heb. 08:05; Heb. 09:11; Heb. 09:23-24)
In de tempel te Jeruzalem in het Heilige der Heilige, was Gods aanwezigheid kenbaar door de wolk boven de cherubs. In het heilige stond de kandelaar met de 7 brandende lampen en buiten óp het voorhof was het brandofferaltaar. Dit alles was een afbeelding van de tempel niet met handen gemaakt. In het ware Heilige der Heilige, hoger dan de hemelen (Ef. 04:10) troont God, onkenbaar in een glans heller dan het reinste licht, omringd door de cherubs, de levende wezens of dieren (Openb. 04:06. Vóór de troon zijn de zeven Geesten Gods, brandend in heilig vuur. (Openb. 04:05) Jezus Christus is Degene, Wiens bloed is vergoten tot verzoening der zonden. Hij is het Lam, Hij is de Hogepriester (Heb. 04:14), Hij is óók het altaar. (Heb. 13:10)
Zo lezen we dan in de verzen 4 en 5 dat genade en vrede van God de Vader uit het Heilige der Heilige vloeien, door het Heilige langs de 7-armige kandelaar stromen en door Jezus Christus onze Grote Hogepriester, en Getrouwe Getuige aan de gemeente worden medegedeeld. Als Hogepriester is Hij toegerust met deze zevenvoudige werking des Geestes, die ons ook worden genoemd in (Jes. 11:02): de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en godsvrucht en van de vreze des Heren. (zie ook Openb. 05:06).
Het is slechts door het bloed van Jezus Christus, dat wij vrijheid hebben in het heilige als priesters binnen te treden. Daarom: er is geen genade en vrede buiten Jezus Christus.
Ook de naam Jezus Christus roept een drievoudige weerklank op: de getrouwe Getuige, de Eerstgeborene uit de doden, de Overste van de koningen der aarde.
Hij alleen is de ware getuige Gods op aarde. Van Hem was voorzegt: “Ziet, Ik heb Hem tot een getuige der volkeren gegeven”. (Jes. 55:04) Hij kon zeggen: “Wij spreken wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben”. (Joh. 03:11) Op het woord “getrouw” valt hier de volle klemtoon, immers Hij was getrouw tot de dood, ja de dood des kruises. Hij ging vrijwillig in de Paasnacht naar de dood, opdat de wereld zou weten, dat Hij de Vader liefhad en zó deed als Hem de Vader geboden had. (Joh. 14:31)
Hij is de Eersteling der doden. Hij is voor de Zijnen de weg naar de Hades gegaan om het geweld des doods te kunnen overwinnen. Hij heeft daarna de weg geopend uit de dood tot het leven. Uit de dood zullen al de Zijnen tot de onsterfelijkheid opstaan, gelijk Hij is opgestaan. Zo is Hij de Eersteling geworden onder vele broederen. Welk een rijke troost, dat allen, die in Christus ontslapen zijn, dezen weg uit de dood zullen betreden, als Hij hen roept bij de opstanding der rechtvaardigen.
Hij is de Overste van de koningen der aarde. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Straks zal deze macht openbaar worden voor gans de wereld, als al Zijn vijanden zullen gelegd worden aan Zijn voeten.
Bij deze twee woorden: Getuige en Koning worden we herinnerd aan het ogenblik toen Hij stond voor de rechterstoel van Pilatus en deze Hem vroeg: “Bent U dan toch een Koning?” Toen kon Hij naar waarheid antwoorden: “U zegt dat Ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen.”
Doch hoe verborgen was toen dit profetisch en koninklijk ambt voor de stadhouder, voor de hoge priester: ja zelfs voor de bevreesde discipelen. Hij stond daar als de karikatuur van een koning en profeet. Op dit moment botsten voor het eerst de wereldmacht van het Romeinse Rijk met het koningschap van Christus. Op dit moment verwierpen de Joden voorgoed de profeet, die hun van God was gezonden. Op dit moment veroordeelden zij Hem tot de dood. Johannes, die ons dit alles in zijn evangelie beschrijft, toont ons in de Openbaring de laatste geweldige botsing met het hersteld Romeinse wereldrijk, als Christus Zijn koningschap aanvaardt en de Antichrist terugwerpt. Hij spreekt over de dag, als het volk, dat Christus doorstoken heeft Hem als hun Messias zal aanvaarden. Hij spreekt over de laatste overwinning, als de dood en het dodenrijk in de poel des vuurs wordt geworpen.
(Wordt vervolgd )
- v.d. B.
De Heilige Geest is pas daar, waar de kleine mensengeest weer de zee hoort ruisen waaruit hij voortkwam – de oorsprong, de eeuwige wil die hem riep, hem zin en doel gaf. Uitstorting des Geestes is daar, waar de mens kan wat hij wil en wil wat hij moet, omdat hij tegelijk werktuig en akker Gods is geworden.
Heilige Geest is eerst daar te vinden, waar de geest van de mens geheel gebroken is, vleugellam neer ligt, tot de goddelijke storm hem krachtig opheft. Waar de scheppende storm over de mens heenvaart, daar begint een heimelijk bloeien, een heilige lente in de ziel en weer wordt het bewaarheid dat God een nieuwe wereld schept: Zijn wereld in de mensen ziel, de heilige wereld midden op de onheilige aarde.
- Keiler.
(“Op de drempel der diepere werkelijkheid’).