Daarom zal Hij door belachelijke lippen en door een andere tong tot dit volk spreken. (Jes. 28:11).

Ik wilde wel, dat u allen in tongen sprak… (1 Kor. 14:05)

Wanneer de apostel Paulus in 1 Korinthe 2 zijn wijze van op­treden onder de Korinthiërs bespreekt, wijst hij er op, dat zijn prediking daar niet was met meeslepende woorden van wijsheid maar met betoon van geest en kracht. Wij kunnen het ons zo levendig voorstellen, dat deze gemeente, welke hoofdzakelijk bestond uit leden, die zwaar te kampen hadden met de zorgen van het dagelijkse bestaan, met blijdschap een evangelie aanvaardde, hetwelk een vreugde en vrede gaf, die boven de nood van de tijd heil verschafte. Het was onder mensen, die dag aan dag de strijd om het bestaan hadden te voeren en aan wie het aardse leven al heel wei­nig geschonken had dat de Here Zijn opstandingskracht in wonderen en tekenen openbaarde. Paulus typeert hen als niet vele wijzen naar het vlees, niet vele invloedrijke, niet vele aanzienlijken. Het zal wel een gemeente geweest zijn, die hoofdzakelijk uit slaven bestond. Korinthe was toentertijd een stad met een bevolking als Amsterdam en met zoveel slaven er onder als Rotterdam aan inwoners telt, zegt ergens een geleerde schrijver.

En nu danken wij het aan de grove onkunde en zonde op zo menig terrein van het gemeentelijk samenleven van deze Korinthiërs, dat de apostel zo uitvoerig in moet gaan op toestanden en gebruiken, die bij de eerste Christengemeenten in zwang waren en die ons in andere brieven slechts ter­loops worden aangeduid.

Als oorzaak van de ergerlijke mistoestanden bij het Heilig Avondmaal schrijft de apostel Paulus bijv. hier het uitvoe­rigst over het juist gebruik van de verkondiging van de dood des Heren. Het wordt het oudste en beste bericht dien­aangaande, want deze brief is immers veel ouder dan de Evangeliën.

En tot hen en dus ook tot ons klinkt het: “Want ik heb van de Here ontvangen, hetgeen ik ook u overgeleverd heb.”

En aan hun fouten en struikelingen bij het gebruik van de geestelijke gaven danken wij het, dat Paulus hierover zo uitvoerig op in moet gaan.

En tot hen en dus tot de Kerk van alle eeuwen klinkt het: “En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet dat u onwetende zijt.” (1 Kor. 12:01). Wanneer u, lezer of lezeres, de hoofdstukken 12, 13 en 14 van de eerste Korinthebrief leest, betuigt u dan misschien ook uw onwetendheid over deze gaven? U zingt wel eens het lied met die bekende regels: “Ik lees het in het Woord van God en ik geloof het.”

Gelooft u ook dit deel uit Gods Woord? Gelooft u in de geestelijke gaven? Gelooft u, dat u persoonlijk kunt en moet ijveren naar deze verborgen schatten Gods? (1 Kor. 14:01).

Gelooft u, dat het ook tot u gesproken wordt: “Ik wilde wel, dat u broeder of zuster in tongen sprak.”

Het zal toch wel iets voor de apostel zijn geweest, als hij schrijft: “Ik dank God, dat ik meer in tongen spreek dan u allen.” Of zijt u wijzer dan Gods Woord? Acht u het niet nodig. omdat u het niet mist? Bid dan of de Here u uw vrijwillige armoede aangaande het spreken in tongen wil doen inzien!

Het is voor velen van ons moeilijk deze dingen te verstaan. Wij zijn immers gewend, dankzij onze rationalistische gees­telijke opvoeding, waarbij kennis, kennis en nog eens kennis de hoofdrol speelden, alle directe inwerkingen van de Geest Gods te ontkennen, ze als onnodig, ja zelfs als schadelijk voor te stellen. Van huis uit kunnen we wel balanceren met allerlei moeilijke en misschien nuttige geloofswaarheden, we hebben haarfijn leren onderscheiden de verschillen, die er zijn met onze medechristenen uit ander kerkverband, in­zake doop, avondmaal, uitverkiezing en wij meenden, dat onze organisatie wel niet de alleenzaligmakende, maar dan toch de alleen-zuivere kerk was, en andere groepen slechts op georganiseerd misverstand berusten.

Maar nu spreekt de apostel hier over een geestelijke erva­ring. En dat is juist wat zo menigeen terug doet schrikken. Met deze tedere inwerking des Geestes. waarbij ge uzelf voelt opgeheven en gedragen naar een wereld van hemels gedachteleven, treedt ge niet naar buiten uit. Hierover dis­cussieert ge niet op uw vereniging. maar zoekt de stilte om neer en meer de stem van de Geest te kunnen onderschei­den. Wanneer u de Here begint te loven in talen der engelen of der mensen, dan is dit voor uzelf een bevesti­ging. dat de Geest des Heren u vervult.

Wanneer de Here Jezus in Matteüs 9 de zonden van een geraakte vergeeft, dan zeggen de Schriftgeleerden: “Deze lastert God.”

Maar als teken, dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde de zonden te vergeven, zegt onze Heiland: “Sta op, neem uw bed op en ga naar uw huis.” En de scharen verwonderden zich en hebben God verheerlijkt. Zo werkt de Here ook nu nog mee door tekenen en wonde­ren. Zou uw arglistig hart al kunnen vragen, of u nu wer­kelijk de doop in de Geest hebt beleefd; de Here komt u te hulp met Zijn wonderteken.

Zo lezen we in (Hand. 10:45); “De Heilige Geest was op de heidenen uitgestort, want, “men hoorde hen spreken in tongen.”

En in (Hand. 19:06): “En toen Paulus hun de handen op­gelegd had, kwam de Heilige Geest over hen, en zij spraken in tongen.”

Ongeveer twaalf mannen kunnen dan met de apostel Pau­lus God danken, dat zij in tongen spraken.

Zullen wij dan beangst zijn voor deze Schriftuurlijke ver­zekering van de komst van de Parakleet in ons? Wij hebben de getuigenis van velen onder ons, dat deze uitstorting des Geestes nog bestaat.

En waar deze gave des Geestes aanwezig is zonder uit­legging, daar bidt, zingt en looft een mensenkind Zijn Maker, naar het woord van de apostel, in de binnenkamer. (1 Kor. 14:28).

Wij zouden dus het spreken in tongen in de allereerste plaats willen zien als een teken van de aanwezigheid van de Geest. We willen dit niet omdraaien, door te zeggen dat waar dit teken gemist wordt, die vervulling niet aanwezig is. Maar zoals een brief zijn handtekening draagt, een schip zijn vlag voert en een hospitaal het rodekruis tot een teken heeft, zo heeft het de Here behaagt deze specifieke Nieuwtestamentische gave als teken te schenken van de vervulling met Zijn Geest. En dan zijn er ook betrouwbare brieven die een handtekening missen door de slordigheid van de schrijver, dan kan een schip wel zonder vlag varen en het hospitaal zijn teken missen, maar de wil van God blijft: “Die geloofd zal hebben, zal ook dit teken volgen.’ En waar Paulus God dankt voor deze gave, daar zeggen wij het met hem: “Weest zijne navolgers, gelijkerwijs ook hij van Christus.”

Is dan het tongenspreken een bewijs van uiteindelijke zalig­heid?

De Bijbel spreekt over degenen, die de hemelse gave hebben gesmaakt en deel hebben gekregen aan de Heilige Geest en daarna afgevallen zijn. (Heb. 06:04). En Paulus schrijft juist aan de Korinthiërs: “Wij vermanen u ook de genade Gods niet tevergeefs te ontvangen.” (2 Kor. 06:01).

Alleen uit genade worden wij zalig door het geloof. En zo goed de Schrift waarschuwt tegen valse profeten, valse leraren, die de heerser die hen kocht, verloochen­den, (2 Petr. 02:01), zo goed als er valse handtekeningen zijn, valse vlaggen gevoerd worden en misleidende rodekruistekens geplaatst, zo goed zijn er ook te alle tijden personen, die geïnspireerd worden door de machten der duis­ternis of ook in dit opzicht als een Hymenaeüs en Alexander schipbreuk leden. Voor hen geldt het woord van onze Mees­ter: “Aan hun vruchten zult u ze kennen.”

Is dan voor deze gave niet een heilig en onberispelijk leven noodzakelijk? We danken de Here, dat deze gaven ons opgetekend zijn in de Korinthebrief. In deze gemeente wa­ren juist zoveel zonden, twisten, tekortkomingen, en toch ook zoveel gaven.

Nergens, mijn broeder en zuster, stelt de Here een voor­waarde van heiligheid om in het bezit dezer gave te komen. Er is onderscheid in de gave des Geestes en de vrucht des Geestes. Deze laatste vindt u in (Gal. 05:22): “Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vrien­delijkheid. goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing.

Wanneer ons hart schreit vanwege onze zonden en wij Zijn getuigenis schier niet uit durven dragen, daar wekt de gave der tongen ons opnieuw op, om het hemelse heiligdom op­nieuw te benaderen. Zij is de springplank, die ons in staat stelt het rijk van de Geest binnen te komen en alle vleselijk gedachten voor een tijd van ons af te zetten.

Zij maakt ons los van ons eigen ik en stelt de mogelijkheid open om te komen tot de hoogste gave in de gemeentesamenkomst: de profetie. Zij verlicht in hoge mate ons verstand aangaande de geestelijke dingen. Het is daarom onmogelijk, zegt de Hebreeënschrijver, degenen die eens verlicht zijn geweest, weder opnieuw tot bekering te brengen bij hun afval. Men zou het immers niet beter kunnen voorstellen, niet duidelijker kunnen laten zien, dan zij zelf ervaren en gezien hebben.

We leren hieruit, dat inspiratie nooit geen heiliging schenkt. Heiliging is een vrucht des Geestes, die door de wil van de mens heengegaan is. Inspiratie blijft echter gave. Dat leert ons ook de geschiedenis van Simson.

Het is een gave, die echter niet als een goedkoop bazaar- artikel ons wordt geschonken. Maar wie bidt, ontvangt en met de apostel Paulus zeggen we het ook u, lezer en leze­res: “IJvert naar de geestelijke gaven.”

J.E. v.d. B.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Jezus zeide: “Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weer en ga tot de Vader.”

Zijn discipelen zeiden: “Zie nu spreekt U vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. Nu weten wij, dat U alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U iets vraagt; hierom geloven wij, dat U van God zijt uitgegaan.” Jezus antwoordde hun: “Gelooft u thans? Zie, de ure komt en is gekomen, dat u verstrooid wordt, eenieder naar het zijne en Mij alleen laat. En toch ben lk niet alleen, want de Vader is met Mij. Dit heb lk tot u gesproken, opdat u in Mij vrede hebt.” (Joh. 16:28-33).

Misschien is er niets, dat ons op de weg des heils zo in de weg staat, als ons verstand. We verbeelden ons wel eens, dat, als we Gods bedoeling met ons leven slechts be­grijpen, we Zijn weg wel willen bewandelen.

Jezus sluit Zijn aardse levenstaak, vóór Zijn lijden be­gint, met de woorden: “Ik verlaat de wereld weer en ga tot de Vader.”

Dit is duidelijke taal en de discipelen vinden het prettig, dat Hij niet langer in gelijkenissen of in zware, onbegrijpelijke woorden tot hen spreekt. Ze zeggen dan ook tot Hem: “Zie, nu spreekt U vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. Nu weten wij, dat U alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U iets vraagt, hierom geloven wij, dat U van God zijt uitgegaan.”

Het is of zij willen zeggen: “Nu we Uw woorden zo goed kunnen begrijpen, nu willen we ze wel geloven. Nu valt het ons niet moeilijk te belijden, dat U Gods Zoon zijt.”

Hoe vergissen zij zich. Juist nu zij denken Gods weg te begrijpen en daarop hun geloof bouwen, zijn ze op een gevaarlijke weg.

Jezus drukt dan ook dadelijk dit vals optimisme neer met de woorden: “Gelooft u thans? Zie, de ure is gekomen, dat u verstrooid wordt, eenieder naar het zijne en Mij alleen laat.”

Hun geloof was op de zandgrond van het begrijpen ge­bouwd. Het was ook een geloof, dat de grote moeilijkheden nog niet zag. Want let er op, dat zij slechts het eerste ge­deelte van Jezus’ woorden aanhalen: “Ik ben van de Vader ingegaan.” Over de volgende woorden: “Ik verlaat de wereld weer en ga tot de Vader”, spreken zij zelfs niet. Dit valt buiten hun denkcirkel. En juist hierin zou hun ge­loof beproefd worden! Hoe zou dit heengaan van Jezus al hun geloof in Zijn Zoonschap onderste boven werpen. Als Hij niet de hemelen openscheurt en legioenen van engelen te hulp roept, als Hij zich duldend overgeeft en in niets de Satan weerstaat, dan zakt heel dit, op begrijpen gebaseerde geloof der discipelen, in elkaar en Hem verlatende vluchten zij beschaamt.

Hoe bitter, hoe onbegrijpelijk was dit heengaan van de Zoon tot de Vader. Het was een heengaan onder spot en smaad, terwijl Hij hing aan een kruis, en de bloedstrepen op Zijn gelaat zich vermengden met het speeksel der soldaten……

Dan zakt hun geloof ineen onder de vele onoplosbare vragen. Zelfs Zijn laatste woorden hier aan tafel gesproken, die: ze dachten te begrijpen, worden zo duister. Had Hij niet gezegd: “En toch ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij?” Doch straks schreeuwt Hij het uit: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?”

Is dit niet alles te zwaar voor het menselijk verstand? Moedeloos klagen zij dan ook weldra: “Wij leefden in de hoop, dat Hij het was die Israël verlossen zou”.

Met het verstand komen zij er niet meer. Slechts omdat Christus voor hen had gebeden, omdat Hij hen vasthield, zouden zij niet ondergaan in deze crisis van hun geloofsleven. “Dit heb ik tot U gesproken, opdat u in Mij vrede hebt.” had Hij gezegd. Niet het begrijpen geeft vrede. Slechts het hart dat zich, zonder te begrijpen, overgeeft aan Christus’ liefde, dat vindt vrede……

Dit is een les, die we allen zo moeizaam leren. Hoe menigmaal putten wij vrede uit een verstandelijke verklaring. Een van onze vrienden wordt ernstig ziek. In deze ziekte bekeert hij zich tot God en vindt vrede voor zijn hart. Hoe gaarne willen wij nu Gods weg uitstippelen. “Nu zal hij wel spoedig herstellen. God heeft Zijn doel met hem bereikt,” zeggen we. Doch hoe gevaarlijk is deze redenering. Want, als de zieke niet herstelt, wat dan?

Moeilijkheden, die we kunnen verklaren, waarvan we het doel denken te kunnen aangeven, lijken ons gemakkelijk te dragen in het geloof. Dan willen we ook wel geduld beoefe­nen. Doch als onze weg anders gaat, dan we verwachtten, hoe licht worden we dan diep ontgoocheld en klagen: “Heeft God vergeten genadig te zijn?”

Dan gaat ons zieleleven door grote diepten heen, dan blijft ons niets over dan het naakte geloof, het geloof, dat, hoewel het niet begrijpt, zich vastklemt aan God.

Of neen, zelfs dit ontbreekt ons menigmaal in deze bange uren, het is dit: er is Eén, die ons vasthoudt, die ons draagt door de duisternis, Die voor ons bidt……

Christus alleen geeft vrede, niet het verstand.

Het onbegrepene te aanvaarden, de uitzichtloze weg te gaan, dat is genade van God.

Dat is het kruis dragen achter de Heiland, blind zijnde voor de toekomst, slechts te zien op Zijn oneindige liefde en macht. Want zoals toch uiteindelijk Jezus, als overwinnaar uit het graf trad en het geloof der discipelen niet is be­schaamd, zo zal God ook thans nimmer het geloof, dat op Hem vertrouwde, beschamen.

God doet Zijn werk aan ons, ook al begrijpen wij Hem niet. Wij, die gevangen zijn in de banden der vergankelijk­heid, kunnen Gods wegen niet verklaren. Gelukkig behoeft dit ook niet. Een zieke behoeft de samenstelling van het geneesmiddel niet te kennen om genezen te worden.

God zal Zijn werk met ons voleindigen. Hij heeft ons on­eindig lief, laten we Hem geheel vertrouwen. Hij zal het alles zo maken, dat we ons verwonderen zullen.

  1. v. d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (9).

Opschrift en aanhef (Slot). (Openb. 01:08).

Op de begroetingswoorden van de apostel Johannes volgt in vers 8 een plechtige zelfbenoeming des Heren. Nergens vóór deze plaats noemt Christus Zich op zulk een verheven wijze, openbaart Hij zó Zijn wezenseenheid met de Vader en betrekt zó Diens majesteit op Zich. Dat het Christus is, Die hier spreekt, blijkt uit (Openb. 22:12-13), waar we lezen: “Ziet, Ik kom spoedig en Mijn loon is bij Mij, om eenieder te vergelden naar dat zijn werk is. Ik ben de Alpha en de oméga, de eerste en de laatste, het begin en het einde.

De belangrijkheid van de voorgaande woorden en de ge­neigdheid van de mens om de komst van de Heiland steeds onachtzaam voorbij te gaan, maakt deze plechtige zelf­benoeming noodzakelijk. Christus noemt zich hier de Alpha en de oméga (de A en de Z van het Griekse alfabet). Hij is de oorsprong en ook het doel van al het geschapene, alles is door Hem en rust in Hem, Hij draagt het alles door Zijn algemene genade. Niet alleen klinkt de uitdrukking “de Alpha en de oméga” in onze oren schoner dan “de A en de Z”, ze is ook rijker van gedachte. Wij voelen niet die mystieke letterwaarde waar de oudheid zoveel waarde aan hechtte.

“Zegt de Here God, de Almachtige.” Deze woorden wij­zen, evenals de uitdrukking: “de Here, God der heirscharen” (Hos. 12:06) er op, dat Hij de Souverein is, Die Zijn heerschappij uitoefent over alle dingen.

Het woord “Here” (“Jahwe”) wordt hier volgens zijn ware betekenis, nog eens verklaard als: “Die is en Die was en Die komt.” Deze uitdrukking wijst op de onveranderlijkheid van Zijn wezen. Christus was bij de Vader van de verre diepten der eeuwigheid. Hij is nu zittende aan des Vaders rechterhand, Hij zal komen in de macht en glorie van Zijn Vader.

“De Almachtige” Al het geschapene is Hem onderworpen. Geen macht kan Zijn eeuwig raadsplan doen falen, ook zal geen goddeloze zich ooit buiten deze macht kunnen begeven. Moge deze almacht thans alleen door de gelovigen worden erkend, hier bij de ingang van het boek Openbaring staat dit woord, waarmee Christus zich nergens elders noemt, omdat weldra de wereld zal ervaren, dat geen macht van Rode Draak of antichrist hoger is dan de Zijne.

Welk een heerlijkheid zo’n Heiland toe te behoren. Wij eren Hem zoals wij de Vader eren. Wat een troost nu de dagen benauwder worden! Want door de duisternis, die het wereldeinde voorafgaat, blikken wij vol vertrouwen naar een dag, waarop Christus Zich zal openbaren als de Koning der koningen en de Heer der Heren en Zijn volk met Zich zal verheerlijken.

Eerste Hoofddeel. Een zondag op Patmos

(Openb. 01:09-20)

(Openb. 01:09). Toen Johannes de Openbaring schreef was hij onge­twijfeld een van de belangrijkste personen in de wereld. Als enige overgebleven Apostel, misschien wel als enige van degenen die de Here persoonlijk hadden gezien, stond hij in hoog aanzien. En toch, hoe nederig en eenvoudig is hij. Hij eist in dit gehele boek geen eer voor zichzelf, geeft zich: een enkele titel, doch voelt zich één met al de andere belijders van Jezus. Hij noemt zich “hun broeder en deelge­noot in de verdrukking”. Hoe was hij afgedaald van de hoogte waarop hij zich eenmaal plaatste, toen hij met zijn broeder Jacobus wenste te zitten aan de rechter en linker­hand van Jezus.

Dat hij ook geen ambtstitel noemt wijst er op, dat hij in het boek niet als apostel spreekt, doch slechts als “ziener” optekent wat hij aanschouwde.

Johannes spreekt in ons vers uit, dat een van de voornaamste kenmerken van de christelijke broederschap is een gemeenschappelijk lijden en een gemeenschappelijk hopen en uitzien naar de tijd der kroning. Jezus had eenmaal tot zijn disci­pelen gezegd: “in de wereld zult u verdrukking hebben.”

Al deze eeuwen worden dan ook in (Openb. 07:14) genoemd de tijd van de grote verdrukking. Heel dit aardse leven is een leven van verdrukking, waarin de ware gelovigen blootstaan aan verleiding, benauwing, vervolging, smaad en hoon, zij het nu eens in deze dan weer in die vorm.

Doch Johannes weet zich ook deelgenoot in het koninkrijk van Jezus, dat nu wel in verborgen vorm bestaat, doch straks bij Jezus’ wederkomst heerlijk op aarde zal geopenbaard worden.

In de derde plaats noemt Johannes zich deelgenoot in de lijdzaamheid in Jezus. De N.B.G. heeft hier het woord “volharding”. Het oorspronkelijke woord betekent “geduldig verdragen of wachten”. Het is niet vreemd, dat hier het koninkrijk van Jezus en het geduldig wachten in één adem worden genoemd. Immers (Heb. 10:13) leert ons, dat Chris­tus zelf, gezeten aan de rechterhand Gods wachtend is, totdat zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank van zijn voeten. Hij ziet met verlangen uit naar de dag, waarop Hij in heer­lijkheid aan de gemeente, aan Israël en aan de volkeren wordt geopenbaard. Verre van te beweren, dat dit koninkrijk in hoofdstuk 20 ons beschreven, thans reeds opgericht is, be­hoort Johannes tot diegenen die er met volharding naar uit­zien, omdat zij weten, dat zij dan met Christus zullen heersen in heerlijkheid.

Johannes schrijft, dat hij was op het eiland Patmos, om het woord Gods en het getuigenis van Jezus.

Patmos is een eenzaam, kaal rotseiland zonder bomen of rivieren, met slechts een enkele grot, waar volgens de over­levering de Apostel zijn visioenen zou hebben ontvangen. Het eiland is 15 kilometer lang en 5 breed. Het ligt in de Egeïsche Zee ter hoogte van Milete en Efeze, van welke plaats het ongeveer 14 uur varens is verwijderd. Het eiland heet thans Patino, en heeft een christenbevolking. Men vindt er een klooster aan de Apostel gewijd

Door de Romeinen werd het eiland als verbanningsoord gebruikt. Na de dood van Paulus had Johannes, een oud man, zich begeven aan de zorg over de gemeenten in Klein Azië, doch was onder keizer Domitianus, een tweede Nero. verbannen naar Patmos. Al was de straf in vergelijking met de latere vervolgingen slechts licht, voor Johannes, de hoog vereerde en geliefde verzorger van de gemeenten moet het uur van schei­den bitter geweest zijn. Het was voor hem ongetwijfeld een droef ogenblik toen het schip op het kleine eiland aan­legde en hem daar achterliet.

En toch Patmos is voor Johannes geworden een plaats van heerlijke gemeenschap met de hemel. Niet alleen ontving hij een overweldigende verschijning van Christus in verblin­dende luister, hij mocht ook op vleugels der extase, de eeuwen doorkruisen en toeschouwer zijn bij de gebeurtenissen der laatste dagen. Gescheiden van zijn vrienden kon hij spre­ken met hemelse mededienstknechten.

Hoe menigmaal heeft niet de uitbanning uit de wereld Gods kinderen grote winst geleverd. Ontving niet Daniël en Ezechiël in de ballingschap hun rijkste gezichten? Schreef niet Bunyan in de gevangenis te Bedford zijn Pelgrimsreis naar de eeuwigheid? En hoeveel gelovigen hebben ook thans niet ondervonden, dat de eenzaamheid van gevangenis of ziekbed de tijd was. waar­in zij Gods nabijheid het heerlijkst mochten ondervinden (Wordt vervolgd).

  1. v. d. B.