Het doel van de doop in de Heilige Geest.

Dat er een persoonlijke doop in de Heilige Geest in Gods woord wordt verkondigd is duidelijk en klaar. Er zijn duizenden en tienduizenden, die deze heerlijke Schriftuurlijke ervaring door Gods genade hebben ontvangen. De erva­ring die zij hebben ontvangen, kan het volle doorzoekende licht van Gods Woord doorstaan, en dat moet dan ook zo zijn. Alleen een ervaring, die gegrond en bevestigd kan wor­den door de Heilige Schrift, kan een voortdurende zegen schenken. Hoewel dit zo is, zien wij toch, dat bij velen het doel van dezen doop des geestes niet bereikt wordt. Om ons dit nog eens klaar voor ogen te stellen, willen wij een beeld uit de Schrift nemen, waarin wij duidelijk mogen zien waar­toe we eigenlijk gedoopt zijn geworden.

1 Samuël 1 is een wonderbaar en heerlijk hoofdstuk. In Hanna vinden wij onze ervaring zo heerlijk uitgebeeld. Zij is bitter bedroefd, omdat zij geen nieuw leven tevoorschijn kan bren­gen. O ja, ze heeft wel leven voor zichzelf, kan zich ook in de liefde van haar man verheugen, wordt zelfs met bijzondere geschenken overladen, maar is      onvruchtbaar. Vandaar haar smart, haar worstelen en bidden. Omdat haar nood zo groot is, kan zij bidden en in zielenstrijd zijn. Niets anders kan haar voldoening schenken, geen liefde van haar man, noch de bijzondere eer, maar een manlijk kind te mogen baren. En als zij het zou ontvangen, dan wilde zij het God weer terug­geven en offeren. En in deze haar nood ziet God haar aan en door middel van de priester Eli, ontvangt zij de belofte, dat haar bede verhoord is. Dan kan zij in vrede naar huis gaan, rustende op des Heren woord. Hoewel alles nog het­zelfde is gebleven en er nog geen oorzaak was, dat in haar iets veranderd was, was het volkomen rustig in haar. Zij vertrouwde het van God gegeven woord; in (1 Sam. 01:19) lezen wij, en de Here gedacht aan haar”.

Een treffend beeld van Gods kinderen. We zouden kunnen spreken van twee soorten Christenen, de een soort is te­vreden met bekering, ze weten dat zij leven, ja dat zij de schuldvergiffenis hebben ontvangen en zijn daarmee tevreden. Dat zij geen geestelijke kinderen voortbrengen, en onvrucht­baar zijn, is voor hen geen oorzaak van bidden en worstelen. Ze zijn tevreden. Maar daar zijn ook de Hanna-Christenen. Zij zijn niet enkel tevreden met bekering en schuldvergiffenis en dat zij zelf het leven Gods hebben ontvangen, maar hun onvruchtbaarheid drijft hen uit tot God. Zelfs al heeft God hun de doop des geestes geschonken, wanneer zij toch on­vruchtbaar zijn, voelen zij dat zij het doel van de doop des Geestes gemist hebben.

Hanna was niet tevreden, hoewel zij geschenken ontving, het ging haar om leven voort te brengen, dat alleen kon haar voldoen.

Zovelen missen het doel des Heilige Geestes, als men zich verliest in de gaven, men beroemt zich erop, dat men één of andere gave bezit, men prijkt met het een of andere deel van de doop des geestes, maar het hoogste waar het eigenlijk om gaat, dat mist men: waarlijk geestelijk leven voortbrengen. Christus’ belofte is toch, “Ik ben gekomen opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben”. (Joh. 10:10).

De doop des Heilige Geestes, hoe deze dan ook geschon­ken is, heeft geen ander doel dan om vrucht voort te bren­gen, die de Vader zal verheerlijken. Denk eraan, alles wat ons door de Geest geschonken is geworden, alle geestelijke gaven en vruchten, ze zijn heerlijk, maar is er werkelijk leven, van boven geboren? Is onze Samuël geboren? Ja Hanna wilde gaarne nieuw leven baren, doch kon niet. Wat een duidelijk beeld van de kinderen Gods, die door de Geest zijn opge­wekt en aan wie het duidelijk is geworden, dat zij niets zelf kunnen doen. Maar dan zal het ook zijn als bij Hanna, het worstelen en smeken begint te komen, hun onvruchtbaarheid drijft hen uit tot God, het wordt een roepen en smeken, men is niet langer tevreden, dat men zelf het leven Gods heeft, men wil vrucht voortbrengen. Men voelt het, hier kan niemand hel­pen, men ziet zijn onvruchtbaarheid aan, het is een nood geworden en in dien nood wordt de worsteling tot nieuw leven. Men weet het nu, van boven moet geholpen worden. Maar dan komt ook het Woord des Heren en in dat Woord des Heren ligt de vruchtbaarheid en het leven.

Christus is onze nieuwe Mens. Ons roepen tot God om het doel des levens, komt nu tot zijn recht, het is Christus in ons te openbaren, ziedaar het doel van de doop des Heilige Geestes. Dat was het worstelen en strijden van Paulus voor zijn geestelijke kinderen. Het was hem er niet om te doen, dat zij enkel maar geestelijke gaven hadden, die hij ook nodig achtte tot opbouw der gemeente Christi, maar boven dat alles was het: Christus te doen geboren wor­den en te doen leven in hun harten. “Mijn kinderkens! die ik wederom arbeide te baren, totdat Christus gestalte in u krijgt”. (Gal. 04:19), mijn kinderen

voor wie ik opnieuw barensweeën doorsta totdat Christus in u gestalte heeft gekregen (Naardense vertaling). dat is Paulus’ voortdurende bidden en worstelen.

Hoeveel malen heeft God niet in ons midden gesproken, door geestelijke gaven, dat het niet ging om schone leuzen, of versierselen, waarmee wij de geestelijke dingen willen versieren, maar dat het gaat om de openbaring van Christus zelf.

Is daar waarlijk een droefheid in onze harten, dan bruist ook uit deze droefheid de bede naar de volheid des geestes omhoog en breekt zich baan door alles heen, dan kan de wereld en een Christendom, dat rijk en verrijkt is geworden, ons uitlachen en honen, maar wij storten in de tempel Gods onze harten uit en we wachten net zo lang, totdat Hij onze bede hoort en de belofte ons schenkt dat wat wij van Hem hebben gebeden. Hij het ons schenken zal. Dan kan het wel zijn, als wij dan van het aangezicht des Heren heengaan, dat alles nog hetzelfde is en toch is het niet hetzelfde. Eigen­lijk is de Samuël reeds geboren. Hanna is rustig en tevreden. God zal zijn woord gestand doen.

Wat een voorbeeld vinden we hier in Hanna. We lezen van haar: “Hierna ging Hanna haar weg; en zij at, en ze was opgelucht”.

Velen zoeken naar de volheid van de geest in een koorts­achtig en vleselijk gespannen toestand en komen in dat zoeken nimmer tot de ware zielenrust, die nodig is. Het is toch God, die het in ons werkt. We hebben toch reeds lang genoeg gezien hoe onvruchtbaar wij waren en dat wij met al ons zelf werken toch niets hebben veranderd. Wat is het anders, als we geloven op de belofte des Heren, dat Hij die het beloofd heeft, het ook doen zal!

En nu tot slot nog deze vraag: Waarom is het vaak, dat zij, die belijden, de geestesdoop te bezitten, zo weinig God­delijk leven bezitten? Het antwoord vinden wij ook in Hanna’s geschiedenis. Zij beloofde de Here, dit mannelijk zaad voor zijn gehele leven aan God te geven. En als hij, Samuel, nog zeer jong was, werd hij in, de tempel gebracht. Me­nigeen heeft niet begrepen wat de doop in de geest was. Toen men het zocht was men ernstig en leefde zeer nauw met de Heer, maar toen men het ontving, nam men dit nieuwe leven, onder eigen beheer en dacht men niet meer aan de belofte, dat dit nieuwe leven, aan de Heer toebehoorde. In plaats dat men het in de tempel bracht in de gemeenschap en onder het toezicht van de Heer, waar dit nieuwe leven, alleen tot volle ontplooiing kon komen, behield men het zelf en het werd een mislukking. Men vertelde wel met zekere eerzucht, dat men Samuel zo vurig van de Heer had afgebeden, maar het aller nodigste dat vergat men, om Samuel terug te geven aan de Here en te laten opvoeden in de tempel. Hanna deed afstand van Samuel, eigenlijk gesproken, hij was als dood voor haar, het was nu een Godgewijde Samuel. En het is in dit dodingsproces, dat het rijke leven kan gevoed worden. Hebben wij dit wel genoeg verstaan? Velen hebben slechts een ervaring van de doop des geestes, maar werkelijk nieuw leven, dat is Christus, is niet geboren geworden. Een herinnering aan een geestesdoop is niets. Hebt u uw Samuel zelf behouden? Dan is dit de reden dat, er geen werkelijk geestesleven is. Hanna beloofde niet de Here dit kind, maar reeds spoedig deed zij haar belofte gestand, daarin lag het geheim van Samuels leven. O, laat toch uw Pinksterdoop gebracht worden in de tempel, in het intieme leven, in de verborgen gemeenschap met Christus. Breng nooit uw Samuel daaruit, want wanneer wij dat doen, dan wijkt de Heilige Geest uit onze harten. Het is onmogelijk waarlijk Christelijk, heilig leven tevoorschijn te brengen, afgescheiden van Christus. Afgescheiden van Christus, sterft elke rijke geestelijke ervaring.

Dat dan ook wij onze Samuel niet uit de tempel brengen en niet trachten hem zelf op te voeden, door eigen gedachten en willen. Laat ons het doel van de doop des Heilige Geestes niet missen. En dan is: het volle leven van Christus in ons. Ja dat “wij op mogen wassen en komen tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus”. (Ef. 04:13). Dit zij zo.

  1. K.

 

Enkele grepen uit een brief van 15 febr. 1940 over de Afscheiding in Bunschoten door de diaken Jacobus Beukers.

Tegen drie uur in de nacht klopte men mij uit bed en zonder te wachten, dat de deur openging, riep men: “Beukers, Beukers! nu moet ik U vertellen, wat God gedaan heeft aan mijn ziel”, en in een ogenblik was mijn huis propvol.

De Here was kenbaar in ons midden bezig Zijn Geest der liefde uit te storten. Enigen riepen: “Mijn hart wordt over­stelpt of barst van liefde; anderen vielen elkander om de hals of beleden en vergaven elkander de misdaden. Sommigen riepen hemel en aarde te hulp om des Heren lof te vermelden. Met het aanbreken van de dag, zijnde Dinsdag werd het werk der bekering meer en meer overvloediger. In meest alle huizen riep men om Jezus en er werden van uur tot uur in Sion geboren.

Vele vissers bleven thuis uit zee. Winkels of werk­plaatsen stonden leeg of waren gesloten. Met één woord: Het was een jubelfeest. Nu riep er een: “Geef mij Jezus of ik sterf”, of “o, Jezus, sla aan stukken de grendels van mijn ziel!” Dan hoorden we anderen hun zonden belijden en zich beklagen, dat zij zo vele jaren de wereld of Baäl gediend hadden. Daar prees men de aangevochten en een volle Here Jezus aan. Ginds waren gehele troepjes, die als uitzinnig van blijdschap hand aan hand sprongen en huppelden, som­migen met doeken zwaaiend boven hun hoofden. Het is niet te beschrijven, hoe het onder ons enige dagen toeging en als ik geen ooggetuige geweest was, dan zou ik mij de zaak on­mogelijk hebben kunnen verbeelden. Men kon het gejuich der in God verblijden drie kwartier ver horen. De profetie van Joël kreeg onder ons haar vervulling.

Dinsdagavond tegen zeven uur kwamen wij in een der grootste herbergen. Een ontelbare menigte was bijeen en het scheen eerst of het werk meer bedaard zou worden; maar tegen negen uur schoot de Here een genadepijl in het hart van een jongen van zestien jaren. De knaap vloog als een ten dode gewonde op en schreeuwde luidkeels: “O mijn God, dat is mij in ’t harte.” Hij scheurde in grote benauwdheid zijn kleren van het lijf en riep voor eeuwig verloren te zullen gaan, beleed zijn zonden, schreeuwende om Jezus en na een uur al worstelende om genade te hebben geroepen, geraakte hij in volle geloofsruimte en prees Jezus aan onder jong en oud.

Velen kregen klaarheid in de weg der verlossing en bij anderen braken de banden, zodat de plaats van vreugde dreunde. Tegen twaalf uur in de nacht gingen meer dan twintig kinderen van zes tot twaalf jaren van uit de dood tot het leven over. Over het algemeen hadden deze kinderen een korte strijd en gingen meestal zacht en zalig uit zichzelf over in de Here. De lucht weergalmde van het gejuich der huppelende menigte. Het aantal van hen, die in deze dagen de Here zijn toegebracht, is niet te bepalen. Ik vergroot echter niet, als ik zeg, dat in deze kleine gemeente ruim honderd tot volle openbaring des geloofs kwamen.

Enigen zijn zeer zoet en zalig door de Here geleid en weer anderen hadden geweldige strijd en worsteling. Sommi­gen werden zodanig van de duivel gekweld, dat zij van helse benauwdheden de kleren van het lijf scheurden, de stenen uit de grond trapten en niet anders dan door drie of vier mannen te temmen waren. Veelal gebruikte men als middel om hen door de angsten heen te helpen het zingen van Psalmen. Men zong de ene Psalm na de anderen, zolang tot de aangevochten mensen de banden los voelden raken. Ik heb gezien bij kinderen, die onder aanvechtingen verkeer­den, dat er tien en meer kleinen zich om de worstelende heen schaarden en al huppelende zongen: “O Jezus, sla aan stukken, enz.” En zij rustten niet voor er verlossing kwam. En als de banden van hen die schreeuwden om verlossing braken, dan zag men hen in de handen klappen en roepen: “Alweer een binnen voor Jezus.”

Overgenomen: Uit de Oude doos door A. Blokhuis.

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

De vrouw zei: Heer! U hebt niets om mee te putten en de put is diep; vanwaar hebt U dan het levend water? Bent U meer dan onze Vader Jacob die ons de put gegeven heeft? en hijzelf heeft daaruit gedronken, en zijn kinderen, en zijn vee? (Joh. 04:11-12).

Het treft ons dat de Samaritaanse vrouw, als Jezus tot haar komt om haar het grote heil Gods te schenken in haar ongeloof en onwetendheid een afwerende houding aanneemt. Zij doet twee dingen. Ten eerste zegt ze tegen Jezus: “U hebt niets om mee te putten.” Zij trekt in twijfel, dat Hij machtig zou zijn haar levend water te geven. Zij beoordeelt Hem met vleselijk ogen en ziet in Hem slechts de dood­gewone Joodse rabbi. Niets aan Hem wijst er op, dat Hij zo’n wonderlijke gave zou kunnen schenken. Immers er zijn geestelijke ogen voor nodig om met Johannes te kunnen getuigen: Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heer­lijkheid als van de enig geborene van de Vader, vol van ge­nade en waarheid.

Ten tweede beroept ze zich op haar afkomst en roemt over de put waar ze gewend is het water te halen. Doch hoe voos is deze roem. Zij, als Samaritaanse, had geen recht zich een kind van vader Jacob te noemen. Zij was van zeer twijfel­achtige afkomst: uit Assyrische geëvacueerde, vermengd met achtergebleven half-heidense Israëlieten.

En slechts omdat ze in het minst niet kent de rijke gift, die Jezus haar wil geven, vergelijkt ze deze met het water uit de put van Jacob. Grote geestelijke onkunde schuilt achter dit prat gaan op de put van Jacob.

Nog steeds zijn dit de argumenten waarachter de natuur­lijke mens wegschuilt als God met zijn rijke genadegiften hem wil begenadigen.

Velen staan zo ongelovig tegenover Hem. Zou het wel waar zijn, dat deze mens Jezus, die zoveel eeuwen ge­leden leefde, ons kan schenken de vrede en de blijdschap, de niet te storen innerlijke rust waarnaar het hart zo smacht? Zijn het niet alles woorden, schone woorden, die hen toch weer onbevredigd zullen achterlaten, zoals zij zo menig­maal bedrogen werden?

Is deze Jezus werkelijk, ook thans nog, in deze verscheur­den, ver mechaniseerden, jammerlijke tijd in staat ons volko­men gelukkig te maken?

En het tweede wat wij doen als Christus tot ons komt is nog steeds: onze armoede voor Hem trachten te bedekken. Wij spreken dan over onze kerk, over onze doop, over onze christelijke opvoeding. Doch wat bezitten wij werkelijk? Is het niet menigmaal, evenals bij de Samaritaanse, een prat gaan op iets waar wij geen deel aan hebben. Wij zeggen christen te zijn, doch hebben wij Christus werkelijk leren kennen? Wij zeggen een rijke put te bezitten, waaruit wij drinken, doch is het niet alles in ons leeg en dorstig?

Ja, laten wij allen voorzichtig zijn. Voor ieder gelovige dreigt het gevaar, dat hij waarheden, die hij verstandig heeft doorzien en aanvaard en waar hij misschien menigmaal over spreekt, toch niet waarachtig beleeft. We zouden kunnen spreken over bekering, schuldvergiffenis, de doop des Gees­tes, over gaven en krachten terwijl we toch, als we heel eerlijk waren, moesten zeggen dat dit alles ons hart dorstig laat, dat het uitgeholde begrippen werden, omdat we er slechts over spreken.

Laat ons, als Christus komt om ons te zegenen, erkennen dat we arm zijn, erkennen dat we zo weinig nog bezitten, dat we zo intellectualistisch zijn, opdat Hij ons rijk kan maken en het levende water schenken. Vrede met God, ver­vulling met de Geest wil Hij schenken aan hen, die arm en dorstig tot Hem komen zoals ze zijn.

Aan de Samaritaanse vrouw scheen het ongerijmd toe, dat deze vermoeide vreemdeling meer zou zijn dan de aarts­vader. Doch de ervaring van allen, die van het levende water, dat Hij schenkt hebben gedronken, is: meer dan Jacob, meer dan Mozes, meer dan iemand der mensen kinderen is Hij, die onder ons heeft gewoond.

En Hij roept het uit: “U, alle gij dorstigen komt tot de wateren”. Laat ons dan ieder, hoe zondig en arm wij zijn, vertrouwend tot Hem gaan. Hij geeft u, het is zijn belofte, die Hij ook aan u zal vervullen, het levende water. En wie van dit water drinkt, die zal in eeuwigheid niet dorsten, ja, het zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.      

  1. v.d. B.

 

Ziet Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (14).

Een Zondag op Patmos (slot).

(1:9-20.)

(Openb. 01:19). Op deze leven-en-dood-omvattende macht, waarvan vers 18 spreekt, steunt het bevel van Christus om datgene, wat Hij Johannes laat zien, op te schrijven. Deze beelden zijn waard in alle eeuwen gelezen en overdacht te worden.

In vers 19 vinden we de juiste verdeling van de Open­baring door Christus Zelf ons gegeven: Het betreft de dingen, die Johannes zag, de dingen die zijn, en de dingen, die ge­schieden moeten.

De Openbaring is een sluitend geheel, ze is gezien vanuit hetzelfde standpunt als één doorgaande openbaring. Het voor­gaande leidt tot het volgende en gaat er in over. Er is niet, zoals sommigen beweren, een telkens weer terugkomen op dezelfde feiten en gebeurtenissen.

“Hetgeen gij gezien hebt”, dat is het visioen van Christus door Johannes aanschouwd en beschreven in hoofdstuk 1.

Moge dit gedeelte ook de kortste afdeling van het boek zijn, ze is daarom niet de minste.

“Hetgeen is”, dat is het oordeel van de Heer over de kerken van alle eeuwen, zoals ons dat is neergelegd in de 7 brieven aan de 7 gemeenten. De gemeente wordt in deze brieven niet beschouwd als het lichaam van Christus, als de heilige tempel des Heren, immers zo gezien is ze zonder vlek of rimpel en kan ze niet afvallig worden. Maar in deze brieven wordt ons de gemeente getekend in haar aardse, historische, institutaire vorm. We vinden hier de beschrij­ving van de huidige bedeling, die blijft tot de bedeling be­gint, waarin Israël, weer door God als Zijn volk wordt aan­genomen. Dan is de gemeente weggenomen. Dan begint ook de lang voorzegde dag van de wrake van onze God over de wereld die in zonden ligt.

“Hetgeen geschieden zal na dezen” heeft betrekking op deze laatste gebeurtenissen. Ze worden ons beschreven in het gedeelte van Openbaring 4 tot 22. Dan is de bedeling der gemeente voorbij. Ook in de visioenen komt dit tot uiting. De lampen worden niet meer genoemd, wel wordt het aller­heiligste van de tempel Gods geopend en de bliksemende troon van Gods rechtvaardig oordeel gezien (Openbaring 4). Jezus wordt in dit gedeelte gezien als degene, die de volvoerder is van Gods raadsplan en die alleen machtig is de rol te openen. Hij, die thans nog de liefdevolle Zielenherder en Heiland der wereld is, rijdt dan uit om zijn vijanden te verslaan.

Deze drie gedeelten omvatten dan ook drie verschillende openbaringen van Jezus Christus. Hetgeen Johannes gezien had, is de persoonlijke openbaring aan Johannes. Hetgeen is, omvat de openbaring van Jezus Christus als Opziener en Herder der gemeente, hetgeen geschieden zal na deze bevat Zijn openbaring als Bruidegom der gemeente, als Koning van Israël, als Rechter der volkeren.

(Openb. 01:20). Het woord geheimenis slaat hier op de 7 sterren en de 7 gouden kandelaars, doch het is een geheimenis, dat ver­klaard wordt. Dit boek is niet een boek van verberging, doch van openbaring. We vinden symbolen in dit boek, doch ze zijn zeldzaam en altijd vergezeld van de aanduiding der betekenis, zie bijv. (Openb. 17:08-12; Openb. 17:15).

De engelen in dit vers genoemd, zijn, zoals het woord let­terlijk beduidt: boodschappers. Zij zijn de boodschappers van Christus, die eens zeide: “zoals de Vader mij gezonden heeft, zend Ik ook u” (Joh. 20:21). Ze zijn engelen der kerken, omdat zij door God gezonden zijn om de kerken te bewaken en te behoeden. Als zodanig zijn zij onderscheiden van de kandelaren, want de kandelaren zijn de gemeenten. Christus wandelt tussen de kandelaren, doch de opzieners der gemeenten zijn als sterren in Zijn hand.

Sommigen, die de gedachte aan geroepen herders en leraren over de gemeente ontkennen, willen deze engelen beschouwen als boodschappers door de kerken tot Johannes gezonden om te horen naar zijn welstand. Doch dit is pure fantasie, ner­gens lezen we van deze boodschappers, bovendien blijkt uit de brieven, dat de engelen verantwoordelijk worden gesteld voor de toestand der gemeente.

Anderen weer willen hier werkelijk aan engelen denken, die over de gemeenten zouden zijn, zoals we bij Daniël lezen van een engel, die bij het hof van de koning van Perzië was (Dan. 10:13). Doch ook dit is onmogelijk, daar we in vers 10 van hoofdstuk 3 lezen, dat de engel van de ge­meente van Smyrna vermaand wordt getrouw te zijn tot de dood. Dit kan nooit tot een engel gezegd werden.

Weer anderen zien in deze engelen de symbolische verte­genwoordigers der gemeente, in wie de Here als het ware de gehele gemeente vertegenwoordigd ziet. Doch dan zouden zij dezelfde zijn als de kandelaren, terwijl ze juist als sterren in Christus’ hand duidelijk onderscheiden zijn van de ge­meenten,

Hier is dus geen sprake van een soort democratische kerk­ordening, waar alle ambten overbodig worden geacht. Voor­gangers staan in bijzondere betrekking tot Christus, zij zijn door Hem aangesteld en niet door mensen. Zij zijn als het goed is. niet door menselijke verkiezing geroepen, doch door Christus en ontlenen hun gezag aan deze roeping.

Welk een diepe gedachte ligt hier voor de voorgangers in ten opzichte van de heiligheid en verantwoordelijkheid van hun taak. Zij zijn in Christus’ hand. Als ze ontrouw worden, kan niemand ze uit Zijn hand redden, doch als ze trouw zijn, kan ook geen vijand hen beschadigen.

De engelen zijn geen bisschoppen in tegenwoordige betekenis, het zijn opzieners. Wij vinden hier niet één engel voor zeven gemeenten, iedere gemeente heeft zijn eigen op­ziener, onafhankelijk van de ander. Er is geen, die heerst over de anderen. Dit is de goddelijke orde, dat steeds twee symbolen samen gaan: er zijn 7 sterren en 7 kandelaren: over iedere gemeente een engel.

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd)

 

 

1943.09

Over de gave der talen.

Daarom, die in een taal spreekt, dat hij bidt dat hij het ook moge uitleggen.

(1 Kor. 14:13).

Zagen we de vorige malen het geestelijk nut van het spre­ken in talen voor de persoon zelf, die deze Goddelijke gave bezit, ditmaal willen we ons bezig houden met haar dienst in het midden van de gemeente des Heren.

Stichting en opbouw van het lichaam van Christus is het doel der gaven, waarover Paulus in 1 Korinthe 12, 13 en 14 spreekt. Waar het wel bijzonder geldt voor de samenkomst der gemeente: God is tegenwoordig, daar zal en moet deze tegenwoordigheid merkbaar zijn aan de instraling van de Goddelijke Geest in de harten der aanwezigen. De dorstige ziel wordt gelaafd en de hongerige wordt niet ledig wegge­zonden. In schone harmonie gaan de natuurlijke werkingen des Geestes door middel van de prediking van het Woord, het gebed in het midden der gemeente door ieder die daartoe behoefte gevoelt en het zingen van een lied samen met de bovennatuurlijke werkingen in de gave der profetie, de gave der gezichten, de gave der talen, de gave der genezing, het zingen in de Geest en de gave van de uitlegging der talen.

De gave der talen wordt door de gave der uitlegging dienstbaar gemaakt aan de opbouw der ganse gemeente. Waar deze aanwezig is, daar wordt zij door de apostel Paulus gelijkgesteld met de hoogste gave, de profetie. “Die profeteert is meerder dan die in talen spreekt, uitgezonderd en behalve als hij het weet uit te leggen.” Dit wonderlijke cha­risma, dit spreken in talen kan dus tot de hoogste geestelijke gaven voeren. “Indien ik tot u kwam en sprak in talen, wat nuttigheid zou ik u doen, zo ik tot u niet sprak of in open­baring, of in kennis, óf in profetie, of in lering?”

Dit bevreemdt ons geenszins. Wie toch, als hij tot God in een onbekende taal verborgenheden en geheimenissen spreekt, voelt niet in zich het verlangen opkomen ook met het ver­stand deze gemeenschap met de Geest te ervaren? Niet alleen de geest des mensen, maar ook de ziel en het lichaam behoren de Here toe en moeten Hem verheerlijken. “Daar­om, die in een taal spreekt, moet bidden dat hij het moge uit­leggen!”

Natuurlijk blijft de mogelijkheid steeds open van de directe profetie of openbaring, zonder dat deze voorafgegaan worden door een taal. Maar hierover gaat nu ons onderwerp niet. Paulus heeft het over de gave der uitlegging, die de gave der profetie evenaart. Het spreken in talen heeft dit opmer­kelijke, dat het de talenspreker steeds dieper in het rijk des Geestes voert. Het maakt hem los van de beïnvloeding zijner omgeving en van het menselijk verstand als leidende functie. Om duidelijk te verstaan wat de Geest tot de ge­meente zegt, is dit noodzakelijk. De geest van de profeet moet in de volkomen rust zijn, wil hij omhoog stijgen boven de engheid van zijn omgeving uit. Vanuit de stilte der hemelse sferen is hij pas geschikt om de Goddelijke boodschap over te brengen van boven naar beneden. Wie als de Here zelf de gemeenschap met de Vader zoekt, moet dikwijls de eenzaamheid van de bergtop zoeken om daar de ontroerin­gen van de Heilige Geest te smaken.

We zien dus dat de gave der talen niet alleen de behoefte doet ontstaan naar de gave der profetie, maar dat zij ook de mogelijkheid schept deze te verwerven. Door de gave der talen sticht men zich zelven, zegt de apostel, en hierdoor is men des te beter in staat om daarna door middel van de gave der uitlegging de gemeente te stichten. Wie iets bezit, die alleen kan ook iets geven.

In (2 Kon. 03:15) lezen we van de profeet Elisa, dat hij een speelman op de snaren liet spelen en dat toen de hand des Heren op hem kwam en hij zeggen kon: “Zo zegt de Here!” Elisa gebruikte dit middel om zich opzettelijk in een stemming te brengen, die geschikt was om de stem des Heren te beluisteren.

Zo ook heft de gave der talen de geest op om Gods Geest te ontmoeten en wordt hij toebereid om vermaningen en vertroostingen te putten uit de Bron des Levens en de toekomende dingen te verstaan teneinde dit dadelijk Gods volk mede te delen.

De gave der uitlegging eist groter geloof en meerder vertrouwen in de leiding van de Heilige Geest dan de gave der talen. Deze laatste wordt veroorzaakt door mecha­nische inspiratie buiten het verstand om. Het verstand is immers vruchteloos! Menselijke kennis is niet in staat con­trole uit te oefenen op wat gezegd wordt. De geest der uit­legging echter gaat evenals de geest der profetie niet buiten het verstand om. Deze gave veronderstelt de gewisse zeker­heid, dat de verstaanbare woorden de juiste vertolking zijn van wat de Geest door middel van de gave der talen spreekt. Zonder de gave der talen geen uitlegging. Beide gaven zijn in de gemeentesamenkomst op elkander aangewezen. Maar de gave der uitlegging reikt hoger. Zij eist de gehele mens op met al zijn vermogens en stelt hem verantwoor­delijk voor de wijze waarop hij de openbaring Gods door­geeft.

Degene, die in de samenkomst van de gemeente in talen spreekt moet door de Geest overtuigd zijn, dat hij zelf of een ander de uitlegging er van bezit. Het is dikwijls een bidden om de uitlegging en toch intussen de volkomen zekerheid hebben, dat, het gebed verhoord is.

“Want die in een taal spreekt, die bidt ook dat hij het moge uitleggen. Want indien er geen uitlegger is moet degene, die in talen spreekt, in de gemeente zwijgen.”

Nu stelt de apostel de mogelijkheid open, dat het spreken in een taal door meer dan één persoon geschiedt. Verschil­lende bezitters van deze gave komen terzelfder tijd in een be­paalde geestestoestand en zij ontvangen boodschappen in vreemde talen, die met elkander verband houden. “Veronder­stel nu eens,” zegt de apostel in vers 23, “dat de gehele gemeente samenkomt op dezelfde plaats en allen zouden in talen spreken.” Er is dan wel, zouden we zeggen, sprake van het stichten van elkander door middel van de gave van de tongentaal. Toch raadt Paulus het dan ook af ter wille van de vreemde­lingen, die er bij tegenwoordig zijn en deze gave, evenals zoveel gelovigen van heden, niet verstaan en die evenals zoveel Joden op de Pinksterdag zouden spotten en zeggen, dat men in een vergadering van krankzinnigen was terecht ge­komen! Ter wille van deze personen geldt de wet der liefde, die zo uitvoerig in Korinthe 13 behandeld is als gebruiksaanwijzer voor de gaven uit de hoofdstukken 12 en 14. Daarom spreekt de apostel in vers 27: “Wanneer iemand een taal spreekt, door twee of ten hoogste drie, laat iemand het dan ook uitleggen. (Vert. Concordant Version) En indien er geen uitlegger is, dat hij zal zwijgen in de gemeente, doch dat hij tot zich zelven spreke en tot God.” (vers 28) We zouden het zo kunnen zeggen: “Laat, indien er een uitlegger aanwezig is, toch niet de gehele gemeente in talen vooraf gaan spre­ken, maar hoogstens drie personen en indien de gave van uitlegging ontbreekt, laat men dan zó zacht spreken, dat niemand er door gehinderd of afgeleid wordt.”

Toch geeft Paulus hier geen voorschrift waarvan nooit of te nimmer zou mogen worden afgeweken. Want dan komt het gevaar dat men de werking van de Geest aan banden zou gaan leggen en gaan reglementeren. Van zulk een ordening wil de apostel niet weten. Later schrijft hij aan dezelfde ge­meente: “Waar de Geest des Heren is, daar is vrijheid!” Maar de balans moet in evenwicht blijven, zodat er geen ongebondenheid, geen verwarring of geestdrijverij ontstaat. De prediking van het Woord, het zingen van een lied, het neerleggen van het gebed, het spreken in talen, de uitlegging, niets mag verwaarloosd worden of geestelijk doodgedrukt. “Daarom, laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden en verhindert (ook nu) het spreken in talen niet!” (vers 39 en 40)

Het zou toch kunnen zijn, dat er iemand in een vreemde taal sprak en een buitenlander of een persoon, die deze taal verstond, er zo door getroffen werd, dat hij God de ere gaf. Ons werd door een zendeling meegedeeld hoe in een samenkomst in Zuid-Amerika een geleerd persoon plotseling een eenvoudig volkskind in het Latijn hoorde bidden en hij machtig aangegrepen werd door dit wonder der talen.

Evenzo kan het spreken in talen overgaan in het zingen van hemelse zangen. De bekende A. S. Booth-Clibborn verhaalt in “Confidence” van een “hemels koor” dat hij hoorde, waaraan vijftig tot honderd stemmen aan deel namen.

Dan wordt een ganse vergadering opgeheven en zwijgt de hoorder vol ontroering. Want we zullen in, onze samen­komsten met het verstand zingen, maar als de werking des Geestes zo machtig wordt, dat zij als een waterval ons be­dekt, dan zullen we ook met de geest zingen, (zie vers 15) Wij willen dan de Here groot maken met psalmen, gezan­gen en geestesliederen.

Het zou kunnen gebeuren, dat iemand met de Heilige Geest gedoopt werd en hij evenals het huisgezin van Cornelius of de twaalf uit (Hand. 19:06) in talen sprak. En hoewel het spreken in talen bij de doop in de Geest nog niet de gave der talen veronderstelt, zou het onderdrukken van het spreken in talen het gevolg hebben, dat men dan bevreesd zou zijn zich te uiten in vreemde talen.

Geve de Here, dat, waar we zo weinig van deze krach­ten in de samenkomsten van Gods kinderen ontwaren, het gebed om deze gaven steeds sterker onder ons worde.

We willen daarom eindigen met de woorden van Bettex: “Toch zal het eens anders worden. Evenals Petrus met volle recht de uitstorting van de Heilige Geest op het Pinkster­feest opvat als éne vervulling van de profetie, zo zal opnieuw in de laatste tijden een algemeen Pinksteren voor de gelovigen aanbreken en zullen zij weer hemelse krachten bezitten. Hun zonen en hun dochters zullen profeteren, hun ouden van dagen zullen dromen in de nacht dromen, hun jongelingen zullen gezichten zien; ja zelfs over de dienst­knechten en dienstmaagden zal God Zijn Geest uitstorten.”

J.E. v.d. B.

 

Bede om een waarachtig hart. (gedicht)

Vergeef mij Heer, de traagheid van mijn hart,

dat altijd van U vlucht in wufte dromen;

het vreest Uw tucht en Heilige smart

en wil door sterven niet tot ’t leven komen.

 

Gij nodigt m’ in Uw heiligdom te gaan,

in ’t Heil’ge, waar Gij woont in ’t schemerduister,

doch aarz’lend blijf ik op het voorhof staan

waar ‘k naar de stem der bonte schare luister.

 

Gij zijt aan ’t kruis een nieuwe weg gegaan,

het voorhang scheurde, toen G’ Uw offer plengde;

nu staat G’ en wacht, tot ik bevrijd van waan,

al achterlaat wat met Uw dienst zich mengde.

 

Vergeef mij Heer, de traagheid van mijn hart,

dat van U vlucht en zich vermaakt met dromen;

Heer, tuchtig mij, kom met Uw felle smart,

opdat ‘k als priester heilig bij U wone.

  1. v.d. B.

 

Veel bovenaardse dingen zijn voor ons mensen ver­borgen en voor ons verstand geheel onbegrijpelijk. Zo is dat ook het geval met de Heilige Geest en kan alleen een gehele overgave aan God en een kinderlijk geloof ons hier dichterbij brengen.      ,

Ongeveer 11 jaar geleden hoorde ik op een avond ver­schillende mensen spreken over een nieuw leven, dat ze gevonden hadden. Er straalde blijdschap, liefde en vrede van deze mensen uit, en het was heerlijk om die avond in hun gezelschap te zijn. Ze waren werkelijk gelukkig. Iemand sprak van een mislukt leven, dat in orde was gekomen sinds hij zijn leven aan God had gegeven, en dat zijn werk op de school, waar hij onderwijzer was, nu ook goed ging, terwijl hij vroeger geen orde in zijn klas had. Een getrouwde vrouw vertelde dat zij in haar gezin een Vriend tot hulp had ge­kregen, die haar duidelijk maakte hoe ze alles moest doen, en die Vriend was Jezus.

Ik voelde, dat hier een onzichtbare macht achter verborgen lag, waardoor deze mensen zo n wonderlijke rust en blijd­schap hadden. Zelf was ik niet gelukkig, zoals zij dat waren, maar de oorzaak begreep ik toen nog niet. Aan het eind van de avond werd er lectuur verkocht en heeft God één van deze blaadjes gebruikt om mij de sleutel van dit wondere geluk te doen vinden.

Er stond op dat blaadje een verhandeling over de Heilige Geest en de voorwaarden die nodig waren om dien te ont­vangen. Het meest trof mij de eis om iedere ons bekende zonde te willen loslaten. Er werd daarin gewezen op de liefde die wij voor onze medemensen moesten hebben, om in een goede verhouding met hen te leven. Op de reinheid (in woor­den, bedoelingen, gedachten en daden). Ook dat we niet voor onszelf mochten leven, maar het welzijn van anderen zoveel het kon behartigen. Op de eerlijkheid kortom op de eisen, die Jezus aan zijn volgelingen stelt. Iedereen weet wat bij hem of haar daaraan mankeert, en ik werd er ineens zo sterk bij bepaald, dat ik koos de weg van Jezus te gaan, en voelde onwillekeurig dat daar geluk en ware blijdschap zou Zijn te vinden. Het was iets wat ik met mijn verstand kon begrijpen, en ik besloot met al deze dingen te beginnen. De Heilige Geest was nog iets onbegrijpelijks voor mij, maar ik kon toch proberen nu voortaan de goede weg te gaan. Het ging niet, en ik moest toegeven, dat ik het niet kon. Ik was zeer verdrietig en verslagen en sprak tegen God uit, dat ik zo graag wou maar het niet kon. Op dat ogenblik heb ik de eerste zeer sterke aanraking met de levende Geest van God gehad. Het is of je in een donkere kamer bent en het knopje van het elektrische licht omdraait, zei eens iemand, maar dat is nog maar heel zwak uitgedrukt

Alles werd blij en licht om mij heen en ik voelde dat ik het met meer zelf hoefde te doen, maar dat Gods Geest mij verder zou leiden en mij vervulde. Een blijdschap, die ik nog nooit gekend had kwam over mij en ik moest huppelen en zingen het een lied na het andere, om God maar te loven en te prijzen. “Nadert tot God, en Hij zal tot U naderen,” was die morgen bewaarheid geworden. Als wij alles aan God geven, mogen we ook alles van Hem verwachten.

Mijn leven werd van dat ogenblik af anders; de Heilige Geest openbaarde mij dikwijls toekomende dingen, en gaf later ook wel eens dromen. De stem van de Heilige Geest waarschuwde mij voor gevaren en zonden. Zoals de Geest tegen Filippus sprak, zo kan Hij nu nog tegen Gods kinderen spreken.

Ik wende mij aan, geregeld de Bijbel te lezen en mijn rustige ogenblikken van gebed met God te hebben, en alles werd levend. De liederen, die ik zong en de Bijbel, het werd alles nieuw en werkelijk. Ik gevoelde God niet meer ver af, maar in mij en om mij heen.

Iemand vroeg eens of zo’n leven niet zwaar was. Neen, het is niet zwaar. Als we onze eigen weg gaan en eigen wil doen, lijkt het of we gemakkelijk gaan, maar we struikelen en verdwalen soms geheel, terwijl iemand, die Gods wil als maatstaf gebruikt vast en zeker gaat, geleid en gesteund door die Goddelijke Geest.

Jaren later hoorde ik in een bidstond met enkele gelovigen iemand in tongen, de taal van de Geest, spreken en daarna werd door een ander de uitlegging daarvan gegeven. Ik vond het heerlijk om er naar te luisteren en verlangde ernaar zelf dat ook eens te mogen doen. Ik bad daarom, en God verhoorde enkele avonden daarna mijn gebed en kon ik Hem in tongentaal loven en prijzen. Pinksteren was werkelijkheid voor mij geworden. Ook leerde ik de kracht van Jezus’ Bloed beter verstaan. Het Bloed, dat ons niet alleen met God verzoend, maar ons ook kan beschermen en reinigen van zonden, op het ogenblik, dat wij daarom vragen. Dit was een nieuwe openbaring voor mij. Ook heb ik dikwijls genezing gevonden in geval van ziekte, alleen door het gelovige gebed.

Het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw ge­worden.

’s Gravenhage, 20 juli 1943.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (13).

Een zondag op Patmos (vervolg).

(Openb. 01:09-20).

“Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk”. De dood wordt in Gods Woord als een persoonlijke vijand be­schouwd (1 Kor. 15:26), die door de zonde macht over de mens heeft gekregen. Zoals de dood de lichamen der mensen bij het sterven in bezit neemt, zo ontvangt het dodenrijk de zielen van hen, die niet door de bijzondere ge­nade van Christus aan zijn macht worden onttrokken.

In het Grieks staat voor dodenrijk het woord “Hades”. Dit woord heeft in het Nieuwe Testament dezelfde betekenis ais het Hebreeuwse woord “sjeool”, dat in het Oude Testa­ment wordt gebruikt. De Septuaginta vertaalt ook steeds “sjeool” door “Hades” ‘). Helaas hebben de Statenvertalers gemeend, zowel het woord “sjeool”, als het woord Hades” op verschillende wijze te moeten vertalen. Het woord “sjeool” bijv. dat 64 maal in het O.T. voorkomt, hebben zij 30 maal door graf, 33 maal door “hel” en 1 maal door “diepte” ver­taald. Ook het woord “Hades” is op verschillende plaatsen door “hel” vertaald. Daardoor leeft een verwarde en on­schriftuurlijke gedachte over deze begrippen bij vele gelovigen. Hadden de Statenvertalers steeds het woord “dodenrijk” gebruikt waar in het oorspronkelijke “sjeool” of “Hades” wordt gebruikt, dan was veel verwarring voorkomen. Dan blijkt dat in het ganse O.T. nergens de gedachte aan een altijd bran­dende plaats van straf gevonden wordt. Zo staat bijv. in (Num. 16:30-33), dat Korach, Dathan en Abiram levend in het dodenrijk gingen. In (Job 26:06) lezen we: “het doden­rijk is naakt voor Hem” en in (Ps. 009:018) “de goddelozen zullen terugkeren naar het dodenrijk toe”. (Ps. 139:008) zegt: “bedde ik mij in het dodenrijk, zie, Gij zijt daar” en (Spr. 27:20): “het dodenrijk en het verderf worden niet verzadigd”. In (Hos. 13:14) vinden we het woord: “Ik zal hen van het geweld van het dodenrijk verlossen, Ik zal ze vrijmaken van de dood. Dood, waar zijn uw pestilentiën? Dodenrijk, waar is uw verderf?” Deze tekst heeft een heer­lijke vervulling gekregen door Christus’ overwinning en wordt dan ook door Paulus geciteerd in (1 Kor. 15:55). Dit doden­rijk is volgens de Schrift een plaats in de onzichtbare wereld, zowel onderscheiden van de “hel” als van de “hemel”. Bij het sterven wordt niet alleen het lichaam, doch ook de ziel getroffen. Volgens het Oude Testament behoort de mens dan niet meer tot de aarde, maar is een bewoner van het dodenrijk geworden, dat in de diepte der aarde wordt gedacht. De gestorvenen bestaan daar nog wel, doch hun be­staan is de naam van leven niet meer waard. Zo bidt de Psalmist: “Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij” (Ps. 039:014) en Job zegt: “Want nu zal Ik in het stof liggen en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet meer zijn ‘. Daar zijn de zielen krach­teloos en vertoeven in de stilte. Zo klaagt Job: “Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af? Want nu zou ik neerliggen en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen. Daar houden de bozen op van beroering en daar rusten de vermoeiden van kracht; daar zijn de gebondenen tezamen in rust; zij horen de stem van de drijvers niet” (Job 03:13; Job 03:17-18). Het is een plaats van duisternis (Job 10:21-22) gelijk de Psalmist zegt: Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan: zullen zij U loven? Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden. Uw getrouwheid in het verderf? Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uwe gerechtig­heid in het land der vergetelheid?” Daar worden God en de mensen niet meer gezien, zoals Hizkia klaagt op zijn ziek­bed: “Ik zal de Here niet meer zien, ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners van de wereld”. Het is een land van vergetelheid, waar God niet meer wordt ge­prezen.

De vromen uit het O.T. putten troost uit de gedachte, dat zij daar hun gestorven vaderen zouden ontmoeten. Zij wer­den dan “verzameld tot de vaderen”. Ook zouden zij daar bij Abraham, Izaäk en Jacob zijn. Al beseften zij in meer of mindere mate, dat de gemeenschap met de Heer ook door het sterven niet werd vernietigd, zij verwachtten er toch nimmer de blijde ontmoeting met God en de gemeenschap der engelen. Daardoor richtte hun geloofsoog zich voornamelijk op de dag der opstanding en de verlossing door de komen­de Messias, zoals Jacob het voor zijn sterven zegt: “Op Uw zaligheid wacht ik, o Here”.

Toch was niet de toestand van alle doden gelijk. Het dodenrijk was in twee afdelingen verdeeld: een voor de vromen en een voor de goddelozen. De eerste werd “het Paradijs” of “de schoot van Abraham” genoemd. Deze twee namen komen voor in de Talmoed, doch worden beide door Jezus gebruikt. Hij zegt hoe de rijke man komt in een plaats van smart en de arme Lazarus in “de schoot van Abraham. Als Jezus zo spreekt, past Hij zich maar niet, zoals sommigen denken, bij de gedachtegang der Joden aan. Dit doet Hij nimmer. Hij sprak steeds de waarheid. Lazarus, zowel als de rijke man, waren beiden in de Hades, doch ze waren gescheiden door een onoverkomelijke kloof. En als Jezus tegen de moordenaar aan het kruis zegt: “Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn” (Luc. 23:43), dan weet deze man wat Jezus bedoelt. Aan het einde van die dag hebben Jezus en de moordenaar elkander ontmoet in die plaats van het doden­rijk, waar de vromen van het Oude Testament vertoefden.

Door zijn sterven trad Christus dit dodenrijk binnen. Nu werd aan Hem vervuld de belofte uit Psalm 16, dat Zijn lichaam niet overgegeven zou worden aan de ontbinding ge­durende de drie dagen, dat het in de grafspelonk rustte en dat Zijn ziel niet aan het dodenrijk zou worden overgelaten. Ja, deze drie dagen in de Hades waren het begin van Zijn triomfantelijk verlossingswerk. Niet in onbewuste toestand, doch levend gemaakt door de Geest, heeft Hij er Zijn over­winning verkondigd aan hen, die in deze gevangenis waren (1 Petr. 03:19-20).

Het dodenrijk kon Hem dan ook niet houden. Op Paasmorgen rees Hij als overwinnaar uit het graf en kan sinds die dag zeggen: “Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk”. Vele gelovigen stonden als symbool van Zijn overwinning op uit het dodenrijk, toen Hij er binnentrad, zij gingen echter niet uit hun graven voor Christus uitging uit het graf, opdat Hij de eersteling uit de doden zou zijn (Matt. 27:52-53).

Wat de ongelovige doden betreft, we lezen niet, dat Christus’ komst voor hen verandering heeft gebracht, doch wel trad een grote verandering in voor de vromen. We geloven, dat Christus alle vromen, die in het dodenrijk waren met zich heeft genomen bij de dag van Zijn hemelvaart en bij zich heeft gezet in de hemelse gewesten. Daarom staat er in de Schrift, dat Hij de gevangenis gevangen heeft ge­nomen. “Hij voerde krijgsgevangenen mede”, Nieuwe Vert. (Ps. 068:019 en Ef. 04:08-09). Deze laatste tekst noemt de dag van deze geweldige bevrijding, namelijk, toen Hij op­gevaren is naar de hoogte, nadat Hij vernederd is geweest tot de diepste diepten der aarde d.w.z. het dodenrijk. Het Para­dijs is dan nu ook niet langer in het dodenrijk, deze afdeling is leeg, het is nu boven in de hemelen, waar de gelovigen verkeren in de oneindige vreugde van de nabijheid van Christus. Paulus zegt dan ook dat hij opgetrokken is geweest in de derde hemel in het Paradijs (2 Kor. 12:01-04).

Het Paradijs is nu in de onmiddellijke nabijheid van God. Welk een geweldige verandering geeft dit voor Gods kin­deren. Terwijl de gelovigen van het Oude Verbond het leven begeerlijker vonden dan de toestand na het sterven en een lang en gelukkig leven hun grootste beloning was, kan Paulus het zeggen: “Ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dat is verreweg het beste” (Filip. 01:23). Geen waar gelovige komt nu nog in het dodenrijk. Neen, als wij nu ons verblijf in het lichaam verlaten, zullen wij bij de Here onzen intrek nemen (2 Kor. 05:08), totdat wij bij de dag der opstanding opnieuw met ons lichaam worden verenigd.

Merk op, dat de gelovigen gedurende al deze eeuwen vóór Golgotha niet in de hemel konden binnentreden, omdat de voorloper Christus niet was binnengegaan. Hij moest ook hierin de eersteling zijn onder vele broeders.

De woorden van Paulus bewijzen ons ook, dat na de dood geen zieleslaap volgt, zoals sommigen beweren. Eeuwen en eeuwen onbewust te slapen tot de dag der op­standing is geen toestand, waarnaar Paulus verlangend zou hebben uitgezien. Hij spreekt van een zijn met Christus. Stefanus ziet voor zijn sterven de hemelen geopend en de Zoon des mensen staande aan de rechterhand Gods. Het is of Christus gereed staat hem te ontvangen. Is daarmee niet aan deze eerste der gelovigen uit het Nieuwe Verbond ge­toond, dat de dood voor iedere gelovige betekent een gaan tot zijn Meester? En nog vele andere kinderen Gods na hem hebben vóór het sterven mogen zien, hoe niet een duister land van doodsschaduwen, noch een onbewuste zieleslaap, doch de heerlijke gemeenschap met Christus en de gestorven Heiligen hen wachtte. Ongetwijfeld zullen de eeuwen der eeuwigheid nodig zijn om Christus’ heerlijkheid ten volle te mogen aanschouwen. Hij zal door iedere gelovige aanschouwd worden, zoals hij het kan verdragen. Er is dan ook niet één, er zijn vele hemelen en Christus zal voor ieder Zijn heerlijkheid omhullen en temperen naar ieders kracht en toestand. Zo zal er ook dan zijn een altijd doorgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid.

Zo is het sterven voor ons, die leven nadat Christus de hemel heeft ontsloten, geworden een ingaan tot het volle leven. De Hades is nu enkel bestemd voor hen, die niet ver­lost zijn door Christus’ bloed, een plaats van wroeging, waar zij de dag des oordeels verwachten. Op dien dag zal de Hades alle doden. die in haar zijn, uitleveren, zij zullen alleen staan voor die grote, witte troon en zij zullen na het oordeel geworpen worden in de poel des vuurs (Openb. 20:13-14). Deze poel des vuurs, ook de Gehenna ge­noemd zie: bijv. (Matt. 05:22; Matt. 05:29-30; Matt. 18:09 en Mark. 09:43-48) is de plaats van eeuwige wroeging, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust wordt, dus de eigenlijke “hel”. Een nauwkeurig lezen van de Schrift leert ons dus duidelijk, dat er thans nog niemand in de hel is. De eersten, die hier ingeworpen worden, zijn het beest en de valse profeet (Openb. 19:20). Zij worden levend (dus zonder eerst in het dodenrijk te komen) geworpen in de poel des vuurs, die van zwavel brandt.

Voor ieder die het eigendom is van Christus, geldt het rijke voorrecht, dat hij niet alleen deze plaats nimmer zal zien, doch dat hij ook nimmer het dodenrijk zal binnentreden, zoals de gelovigen van het Oude Verbond. Christus heeft de sleutels van het dodenrijk en tot ieder, die behoort tot Zijn gemeente, klinkt Zijn troostrijke woord: “De poorten van het dodenrijk zullen mijn gemeente niet overweldigen’ (Matt. 16:18).

Dit blijkt ook uit (Hand. 02:27 en Hand. 02:31) waar Petrus zegt, dat de ziel van Christus in de Hades niet zou overgelaten worden. Petrus citeert hier (Ps. 016:010, waar in het Hebreeuws het woord “sjeool” staat. Hieruit blijkt, dat de Schrift zelve voor het woord “sjeool” “Hades” kiest. Ook uit deze tekst blijkt duidelijk, dat we nimmer het woord. “Hades” door “hel” mogen vertalen. In dat geval zou hier immers staan, dat de hel in de hel geworpen zal worden.

(Wordt vervolgd)

  1. v.d. B.