Over de gave der talen.

Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus. (1 Kor. 12:03).

Wordt niet dronken van wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met de Geest”, vermaant de apostel Paulus gemeenten in de Efezebrief. Overbodig was de waarschuwing zich van dronkenschap te onthouden niet. Het gebeurde blijkbaar meerdere malen, dat men zich bij de liefde maaItijden, die tijdens de gemeentesamenkomsten gehouden werden, zich te buiten ging. (Vgl. 1 Kor. 11:21 en Judas 01:12). men verdedigde deze handelwijze waarschijnlijk met de verontschuldiging, dat men juist bij het schuimen van de wijn “zich in de Geest” kon drinken! De begeerte nu, om op zodanige wijze onder een kracht­werking van de Heilige Geest te komen, verwerpt Paulus ten enen male, wanneer hij dronkenschap en het ver­vuld zijn met de Geest een tegenstelling van elkander noemt. Ongetwijfeld vinden we in de Schrift vaak overeenkomst tussen hen de uitingen van de Heilige Geest en de werkingen van geestrijke dranken. Van een der zonen der Profeten zegt men tot Jehu: “Waarom is deze onzinnige tot u gekomen?” En het merkwaardige antwoord is: “Gij kent de man en spraak!” (2 Kon. 09:11). Jeremia beschrijft op zeker ogenblik zijn geestestoestand als die van een dronken man en als een man die de wijn te boven gaat, vanwege de Here en vanwege de woorden Zijner heiligheid. (Jer. 23:09). Israël roept het uit: “De profeet is een dwaas, de van geest vervoerde is een gek. (Hos. 09:07 Septuaginta). Evenals bij een, die door de drank beneveld is, trad ook bij hen het verstand vaak op de achtergrond en handelden de profeten misschien op een wijze, die tegen het gewone inging. Hoe onbegrijpelijk is het niet, als de profeet Ezechiël honderd negentig dagen op de linkerzijde moet liggen en veertig dagen op de rechterzijde, terwijl hij zijn brood op mest moet bakken, Zowel bij dronkenschap als bij het komen in de Geest levert de mens zich uit aan een wereld buiten hem en wordt hij meer geleefd dan dat hijzelf leeft. Maar daar houdt ook de overeenkomst mee op. Dan zegt Petrus van de door de Heilige Geest vervulde discipelen: “Deze mensen zijn niet dronken, zoals gij onderstelt, maar dit is het waarvan gesproken is door de profeet Joel:” (Hand. 02:15-16.)

Hij, die op de een of andere wijze zich kunstmatig tot een zekere hoogte in de geest opzweept, valt in handen van helse machten, die door zijn toestand in staat zijn zich tussen ziel en lichaam te nestelen en hem zo op de doolweg des verderfs leiden.

De heidenwereld was vol met deze demonendienst. Delphi, aan de golf van Korinthe, had zijn priesteres, die geplaatst werd boven een kloof in de tempel bodem, waaruit bedwel­mende dampen opstegen en zij sprak dan in half-bewusteloze toestand onsamenhangende taal, die door priesters ver­klaard werd. Nog erger was de Bacchuscultus, die door wijn en zingenot haar dienstknechten enthousiast d.w.z. vol van de Godheid maakten. Ook van deze dienst weet men dat er geluiden voortgebracht werden, die enige overeenkomst zouden kunnen hebben met het talen-spreken der eerste Christenen. In het Romeinse “Rituale Exorcistarum” lezen we onder de aangegeven kentekenen der bezetenheid als vierde en vijfde punt, het spreken van vreemde talen en het verstaan van vreemde talen.

“Vast staat echter”, zegt ergens een kerkvader, “dat de glossolalie niettegenstaande haar overeenkomst met die uit het heidendom zeer oorspronkelijk was en niet kunstmatig werd opgewekt!” In dit verband wijst hij dan verder op (1 Kor. 13:01), waar de vergelijking met het klinkende metaal en de luidende schel Paulus werd opgedrongen, omdat in deze heidense culten, waarin het extatisch uitstoten van geluiden voorkwam, deze instrumenten vaak gebruikt werden om het enthousiasme te verhogen. “Gij weet”, zegt de apostel Paulus tot de Korinthiërs, “dat toen gij heidenen waart, gij u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven!”

Maar achter deze stomme’ afgoden stonden de schreeu­wende demonen, die de bezetenen aanzetten tot het uitstoten van allerlei klanken met of zonder betekenis.

Blumhardt, de bekende Zwabische predikant uit Möttlingen, verhaalt hoe de demonen in verschillende talen spraken, waarvan hij de meeste niet met Europese kon vergelijken.

Maar zeker waren daar ook Italiaanse en Franse woor­den bij, die hij zelf vernam. Opmerkenswaard en komisch deed het vaak aan als sommige geesten trachtten Duits te spreken en zij dan begrippen, waarvoor zij geen Duitse woorden kenden, trachtten te omschrijven.

Ook uit de zogenaamde heidenlanden of uit spiritistische séances zouden we voorbeelden kunnen aanhalen, om aan te tonen hoe op deze wijze nu nog de geest der duisternis werkt.

De apostel trekt aan het begin van de drie hoofdstukken, die hij geheel aan de geestesgaven wijdt, de grote scheidslijn tussen de Geest van Jezus Christus enerzijds en het zich aan de duivelen overleverende heidendom anderzijds. “Want niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus: en niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de Heilige Geest”

“Wie zich met onheilige gedachten aan een geestenwereld overgeeft, zal ook die geesten ontmoeten, aan welke zijn natuur verwant is,” zegt ergens Sahdoe Soendar Singh. Maar wie de begeerte in zich draagt Jezus en alleen Jezus te ontmoeten op deze weg, zal door de Geest des Allerhoogsten geleid worden en in verrukking zal hij zijn talen-spreken kunnen onderbreken met die geweldige woorden: Jezus is Kurios, Jezus is Here.

Simon de tovenaar meende een andere weg tot deze heerlijkheid der vervulling te kunnen gaan en hij bood de apostelen geld aan, maar Petrus antwoordde hem: “Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt. Clemens van Rome noemt het programma van deze magiër als hij zegt: “Ben ik ge­bonden, dan kan ik mij zelf losmaken. Ik zal maken dat bomen en struiken plotseling opgroeien; werd ik in het vuur geworpen, dan zou ik niet branden; mijn gelaat verander ik, zodat men mij niet meer kent, ik vlieg de lucht in gelijk een vogel.” Ook de Schrift zegt van deze man, dat hij het volk van Samaria verbijsterde. Hij bevond zich echter in een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. (Zie Handelingen 8.)

Zulk een mens wordt gegrepen door de geesten der duisternis en der onreinheid. Waar men zich zelven niet wil verliezen en het eigen “Ik” wil handhaven, daar treedt de Geest van God terug om plaats te maken voor de verleidende machten der lucht. Waar het gedachteleven verontreinigd is door het lezen van slechte boeken, door de omgang met wereldse vrienden of vriendinnen, als men behagen schept in onkuise woorden, dan kan de Geest der Heiligheid ons niet ontmoeten. Wie de meest innige gemeenschap des Geestes wil smaken, moet ook de hoogste prijs ervoor willen betalen, d.i. zich geheel en al als een brandoffer de Here toewijden.

En waarschuwend geeft de geschiedenis der kerk talrijke voorbeelden van hen, die dezen gang van heiligmaking niet bewandelden en in grof zingenot vervielen. Wanneer bewegingen in de geest ontaarden, verlopen zij meestal in uitgesproken vleselijk zonden en lusten. Wie de hemelse gave ge­noten heeft en deel gekregen heeft aan de Heilige Geest en de krachten der toekomende eeuw heeft gesmaakt en daarna afvalt, maakt de Zoon van God tot een bespotting, Hebreeën. 6. Zulke dromenzieners, zegt Judas, bezoedelen hun vlees en doen als de afgevallen engelen, die met zo’n hoog geeste­lijke roeping hun oorsprong ontrouw werden en als Sodom en Gomorra zonden bedreven,

Doorgrond mij o God! en ken mijn hart: beproef mij en ken mijn gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op de eeuwigen weg!

De imitatie, het na willen doen van de werkingen des Geestes heeft al tot zoveel droeve resultaten geleid. Men meent onder de leiding van de Geest te staan, maar men beproeft de Geesten niet of zij uit God zijn. Men spreekt ongearticuleerde geluiden, zinloze woordverbindingen, die niets te maken hebben met het spreken in de Geest door middel van talen. Er hebben zich gevallen voorgedaan, dat iemand in vreemde talen sprak en een toehoorder deze taal kende en de een Godslasterlijkheid na de ander verstond. Of men misbruikte de zgn. uitlegging, door zonden of kwade zaken van een derde aan het licht te brengen, en deze geest van wrevel, afgunst en soms haat, ging dan door voor Gods Geest.

Steeds echter zal de scheidslijn getrokken kunnen worden. De Geest Gods geeft vreugde naar God of door vermaning droefheid naar God. Steeds is Jezus het middelpunt en zal de Geest Jezus verheerlijken.

Dan kan het gebeuren dat bij zulke niet geheiligde talen­sprekers woorden of zinnen voorkomen, voor wier inhoud men zich diep moet schamen. Uit de duisternissen van het menselijk hart wellen dan de ongerechtigheden op. Men zou het op één lijn kunnen stellen met de geslachts-zinnelijke beelden uit een droom, waar, uit de donkere diepten van het onderbewustzijn gedachten en voorstellingen naar het licht dringen, die een minderwaardigheidsgevoel geven aan de­genen, die deze dingen ervaren.

Gelukkig dat ook dit dromenleven geheiligd wordt en rust onder het krachtig en dierbaar bloed van onzen Zaligmaker!

Wanneer men de leiding van de Geest mist en toch op deze wijze afsteekt naar de diepte, dan zou het kunnen ge­beuren wat de apostel zegt, dat plotseling zo’n door eigen hart of boze macht gedrevene ziel zich onderbreekt met deze vreselijke woorden, die rechtstreeks door de hel worden geïnspireerd: “Anathema Jezus, d.i. Vervloekt zij Jezus!” Deze woorden spreken van satanische wrevel. Jezus, de redder, wiens bloed heeft gestroomd tot behoudenis van een gehele wereld, wordt dan een vervloeking geheten. Zijn werk der verzoening wordt gelasterd en zijn Vader tot een leugenaar gemaakt

Wie onheilig of vreemd vuur het heiligdom binnendraagt zal de gevolgen ervan ondervinden. Hier tegen hebben wij biddend te waken.

Paulus begint het twaalfde hoofdstuk met de woorden: Van de geestelijke gaven of liever van hen die geïnspireerd zijn wil ik niet dat gij onwetend zult zijn. Diep is de kloof getrokken. De geest van Beëlzebub heeft niets gemeen met dien van Christus. Welt ook een fontein uit eenzelfde ader het zoet en het bitter? Kan een fontein zout en zoet water voort­brengen?” vraagt de apostel Jacobus. Zo is ook de werking der tong als de Geest haar drijft. Paulus’ waarschuwing aan het begin der drie hoofdstukken is kort maar diep in haar betekenis. En wie de stem der historie en deze vermaning ter harte neemt wendt dan het gelaat naar het volle licht van Gods liefde en hij mag het daarom door de Geest Gods uitjubelen: “Mijn Heer, mijn leidsman is Jezus.”

Bij dit tweede gedeelte van Paulus’ woorden willen we, zo de Here wil, de volgende maal onze gedachten bepalen.           

J.E. v.d. B.

 

…dat er een leer aangaande de Heilige Geest is, is ten slotte te danken aan het feit dat er eerst ervaring des Geestes was. Aan beschrijving gaat beleving vooraf. De Heilige Geest werd ook uitgestort meer voor doeleinden van praktisch leven, dan voor bespiegeling en wij zouden waarlijk te beklagen zijn wanneer we wel in staat waren de werkingen des Geestes in de dagen der Apostelen te verstaan, zonder een overeen­komstige ervaring in onszelf te hebben in onzen dag! Het gaat er immers niet vóór alles om, de Geest te begrijpen, doch om Hem te ontvangen. Het beeld dat het N.T. ons toont is dat van een met de Geest vervulde Kerk. In eredienst, vorm­geving van boodschap en inrichting, houding jegens de wereld, zowel als in het persoonlijk geestelijk leven, getuigde de Kerk der eerste eeuw van de Goddelijkheid van de Kracht die haar bezielde.

Het uitbotten van nieuw leven op een allerminst veelbelovende bodem, tot nieuwe werkzaamheden (liefdadigheid, naastenliefde, hulpbetoon) die de heidenwereld in verwonde­ring brachten, duidde ondanks veel gebrekkigs, op een nieuwe en verrassende Geestdrift, die de harten bewoog. Het meest opvallend is echter de gemoedsgesteldheid waarin het “Kerkenwerk” verricht werd. Telkens weer wordt ons verhaald van de “vrijmoedigheid” waarmee de eerste boodschappers het woord verkondigen, doordrongen als zij waren niet alleen van de waarheid, maar tevens van de waarde en het gezag van hun boodschap, terwijl de hoofdtoon van hun geestelijk leven de blijdschap was, het besef van overvloedige genade, die hun leven vult en doorstraalt.

Zowel voor ons eigen geestelijk welzijn, als ook terwille van ons getuigenis aan de wereld is niets dringender nodig dan dat die jaren van overvloed des Geestes herleven en herbeleefd worden.

De schreiende wereldnood vraagt om een Kerk. die niet slechts haar opdracht en boodschap verstaat, maar ook haar hart opent voor dié toevloed van Goddelijke Kracht, waar­door haar Blijde Boodschap voor de wereld uitdaging en redding tegelijk is, en haar binnen de grenzen van Gods plan, niets onmogelijk is. Het gebrek ligt niet bij God, maar bij ons, en de Kerk zal dit zien, zodra zij als haar hoogste uitrusting zoekt: de volle openbaring, eerst in haar, dan door haar, van dien Geest zonder Wien niets heilig en krachtig is. doch met wie de Kerk van Christus de volmaakte wil van haar Hoofd kan volbrengen.

(Uit A. L. Humphries “De Heilige Geest in geloof en ervaring”.)

 

Ziet, Hij komt. Bespreking ven de Openbaring van Johannes (15).

Plaats en Toekomst der Gemeente. 1) Het tweede gedeelte, de brieven aan de zeven gemeen­ten, hopen we afzonderlijk te behandelen.

Alvorens over te gaan tot de bespreking van het derde hoofddeel 1, willen we ons bezig houden met de verhouding tussen de gemeente en Israël. Immers indien wij niet tussen de ge­meente en Israël een onderscheid maken, vervlakken de ver­schillende visioenen van het boek der Openbaring en maakt ze tot een zouteloze herhaling van telkens dezelfde gedachten.

We moeten, willen we een juist inzicht verkrijgen in de heilsgeschiedenis, de onderscheiding handhaven, die Paulus maakt, als hij spreekt over: de Joden, de volkeren en de gemeente (1 Kor. 10:32).

Ongetwijfeld is het de wil Gods om in de bedeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide, dat in de hemel en dat op de aarde is (Ef. 01:10). Tot dit heerlijke doel gaat God echter met Israël een geheel andere weg als met de gelovigen uit de heidenen. En evenmin, als wij nu op Israël de beloften aan de gemeente gegeven, mogen toepassen, evenmin mogen we die van Israël opeisen voor de gemeente. Het einddoel van de aardse beloften voor Israël ligt in het leven onder de regering van de Messias in hun eigen land; voor de ge­meente is het eind van de aardse pelgrimsreis de opname in de lucht om altijd met de Heer te zijn. De verhouding van Christus tot Israël is dan ook een geheel andere dan die tot de gemeente. Hij wordt in de Bijbel steeds de Koning van Israël, doch het Hoofd der gemeente genoemd. De gemeente is Zijn lichaam, dat Hij eenmaal tot Zich zal trekken.

Toen de Joden niet wilden, dat Christus Koning over hen zou zijn en zij Hem hebben gekruisigd, heeft God de gemeente geroepen uit alle volkeren, waaraan deel hebben zowel Joden als heidenen, die in Zijn Naam geloven.

Het doel van deze roeping was, dat door de gemeente be­kend gemaakt zou worden aan de overheden en machten in de hemel de veelkleurige wijsheid Gods. (Ef. 03:10.) Dit wil zeggen: niet alleen moest door de gemeente aan de wereld en de geestelijke machten om ons heen getoond worden, wat Gods genade vermag in een zondig mensen hart, doch bo­venal zou deze veelkleurige wijsheid Gods hierin blijken, dat Hij deze gemeente langs een geheel anderen weg tot de uit­eindelijke heerlijkheid zou leiden, dan Israël. Dit volk is, ver­hard in hun ongeloof, weggebroken uit de olijfboom, doch om later, als zij niet blijven in hun ongeloof, weder te worden ingeënt. (Rom. 11:23.) Tot die tijd vormt God de gemeente uit alle volkeren als een tempel des Geestes. De grote rijk­dom, dat de heidenen mede-erfgenamen zijn en medegenoten van de beloften in Christus Jezus, was een absolute verborgenheid tot op de dagen van Paulus. Deze zegt: “Mij, verre­weg de minste van alle Heilige is deze genade te beurt ge­vallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen en in het licht te stellen, wat de be­diening van het geheimenis inhoudt, dat van eeuwen her ver­borgen is gebleven in God.” Om deze geweldige verborgen­heid bekend te maken, moest Paulus in de gevangenschap zijn (Ef. 03:01). Deze gevangenschap dwong hem immers, dat, wat hij moest openbaren, neer te schrijven in zijn brieven Paulus bracht geheel nieuwe leefregels voor de gemeente. Het viel hem niet gemakkelijk deze verborgenheid te open­baren en hij vroeg zijn lezers voor hem te bidden, opdat hij met vrijmoedigheid zou durven spreken. (Ef. 06:19-20.)

Velen nu menen, dat de gemeente slechts een geestelijke voortzetting is van Israël en dat God na Israëls val de nog onvervulde beloften eenvoudig aan de gemeente als erfgenaam heeft overgedragen. Men laat dan de vloeken uit het O. T. op Israël slaan, doch eist de zegeningen voor zich op. Na­tuurlijk moet men dan de vele beloften betreffende het wonen in eigen land (bijv. Amos 09:15), de rijke vruchtbaarheid en de aardse voorspoed (zie bijv. Hos. 02:17-22) gewelddadig verwringen om ze geestelijk te kunnen toepassen op de gemeente.

Deze gedachtegang is dan ook niet Bijbels. De ge­meente vormt slechts de tussenschakel in de tijdelijk afge­broken draad van Gods bemoeienis met Israël.

God heeft aan Abraham, Izaäk en Jacob beloofd, dat hun zaad Zijn volk zou zijn. Hij heeft tientallen beloften gegeven, die nimmer vervuld zijn. Hij heeft van hem gezegd. “Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen Mijn lof verkondigen’. (Jes. 43:21). Hij wijst er op, dat evenmin als Zijn ordeningen van zon, maan en sterren zullen wijken, zo ook het volk Israël nimmer zal ophouden, dat het geen volk zou zijn voor Zijn aangezicht (Jer. 31:36).

Mogen wij nu maar eenvoudig zeggen: neen, dit geldt niet meer voor Israël, doch voor de gemeente? Wat moeten wij bijv. doen met (Jes. 19:23-25?)

Hebben dan de apostelen en de Nieuwtestamentische schrijvers misschien op een of andere manier aanleiding ge­geven tot bovengenoemde dwaling? Het feit, dat de gelovigen uit de gemeente “Abrahams zaad” (d.w.z. kinderen van de vader der gelovigen) worden genoemd, geeft daarom nie­mand het recht om de gemeente nu “geestelijk Israël” te noemen.

Laten we Paulus lezen. Hij zegt in de Romeinenbrief, dat we niet eigenwijs moeten zijn (tegen hoeveel christenen van thans zou Paulus dit moeten zeggen?) want dat een gedeelte­lijke verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid der volkeren binnengaat en aldus zal gans Israël behouden worden. “Zij zijn”, zegt hij verder, “naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk.”

Hoe duidelijk is dit woord. Om het woord aan de vaderen beloofd, zal God het doen. Het woord, dat Gods genade­gaven en roeping onberouwelijk zijn, wordt menigmaal aan­gehaald, doch laten we het in de eerste plaats toepassen, zoals Paulus dat doet.

Toen de Joden de Messias verwierpen, zijn zij wegge­broken uit de olijfboom. Door deze val is het heil en de redding Gods geopenbaard: Christus gestorven voor onze zonden. Zo is hun val de rijkdom der wereld geworden. Er zal echter een volheid komen, een herstel, dat voor de wereld nog veel schoner vrucht zal opleveren. Bracht hun verwerping de verzoening der wereld, wat zal hun aanneming anders wezen dan het leven uit de doden? (Rom. 11:12 en Rom. 11:15.)

De vloek over Israël zal geenszins eeuwigdurend zijn. Er is een goddelijk “totdat”. We lazen dit reeds in (Rom. 11:25); we vinden het ook in (Matt. 23:38-39). “Uw huis wordt u woest gelaten. Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zeggen zult: “Gezegend is Hij, die komt in de Naam des Heren”.

Trouwens geheel Romeinen 11 leert dit alles klaar en duidelijk. Zie ook Jeremia 30 en 31; Ezechiël 36 en 37; (Luc. 21:24) enz.

Als we lezen in (Amos 09:15): “Ik zal ze in hun land planten, en zij zullen niet meer worden uitgerukt”, dan is deze uit­spraak zo duidelijk, dat er niets meer aan te verduidelijken valt.

Jacobus haalt in zijn rede op de vergadering te Jeruzalem (Handelingen 15) Amos aan en zegt: Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan er op bedacht geweest is een volk voor Zijn naam uit de heidenen te vergaderen. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: (Want Ik geef bevel en Ik zal het huis Israëls onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een zeef, en niet één steentje zal ter aarde vallen. Alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven). Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen tent van David weder opbouwen en wat daarvan neerligt zal Ik weder opbouwen en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke Zijn naam is uit­geroepen, spreekt de Here. die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn.

We zien hier duidelijk het onderscheid tussen Israël en de gelovigen uit de heidenen.

Als God in (Zach. 08:13) beloofd heeft, dat hetzelfde huis Israëls, dat onder de heidenen een vloek geweest is, een zege­ning zal wezen; mogen we dan bij de vloek denken aan het natuurlijke Israël en bij de zegening aan de gemeente?

Het was daarom geen dwaze vraag, die de discipelen aan Jezus deden vlak voor de hemelvaart: “Here, herstelt Gij in dezen tijd het koningschap voor Israël?” Jezus berispt hen dan ook niet om hun aards-getinte toekomstdromen, doch zegt: “Het is niet uw zaak de tijdperken of tijdstippen te weten, waarover de Vader de beschikking aan zich gehouden heeft”. Dit antwoord wijst er duidelijk op, dat dit ogenblik zeker zal aanbreken, doch dat het hun recht niet is, dezen tijd te weten.

De aardse bestemming van Israël is bij het kruis vele eeuwen uitgesteld, de hemelse roeping van de gemeente krijgt nu allen klemtoon. Eenmaal echter zal Israël zijn schuld belijden. Dan zullen zij smartelijk wenen, als zij zullen zien Hem, Dien zij doorstoken hebben. Dan zal het een volk zijn met een nieuw hart en een nieuwen geest (Ez. 36:26). Wandelende en wenende zullen zij heen gaan en de Here hun God zoeken (Jer. 50:04).

  1. v.d. B.

 

 

1943.11

Over de gave der talen.

Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus. (1 Kor. 12:03).

Wordt niet dronken van wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met de Geest”, vermaant de apostel Paulus gemeenten in de Efezebrief. Overbodig was de waarschuwing zich van dronkenschap te onthouden niet. Het gebeurde blijkbaar meerdere malen, dat men zich bij de liefde maaItijden, die tijdens de gemeentesamenkomsten gehouden werden, zich te buiten ging. (Vgl. 1 Kor. 11:21 en Judas 01:12). men verdedigde deze handelwijze waarschijnlijk met de verontschuldiging, dat men juist bij het schuimen van de wijn “zich in de Geest” kon drinken! De begeerte nu, om op zodanige wijze onder een kracht­werking van de Heilige Geest te komen, verwerpt Paulus ten enen male, wanneer hij dronkenschap en het ver­vuld zijn met de Geest een tegenstelling van elkander noemt. Ongetwijfeld vinden we in de Schrift vaak overeenkomst tussen hen de uitingen van de Heilige Geest en de werkingen van geestrijke dranken. Van een der zonen der Profeten zegt men tot Jehu: “Waarom is deze onzinnige tot u gekomen?” En het merkwaardige antwoord is: “Gij kent de man en spraak!” (2 Kon. 09:11). Jeremia beschrijft op zeker ogenblik zijn geestestoestand als die van een dronken man en als een man die de wijn te boven gaat, vanwege de Here en vanwege de woorden Zijner heiligheid. (Jer. 23:09). Israël roept het uit: “De profeet is een dwaas, de van geest vervoerde is een gek. (Hos. 09:07 Septuaginta). Evenals bij een, die door de drank beneveld is, trad ook bij hen het verstand vaak op de achtergrond en handelden de profeten misschien op een wijze, die tegen het gewone inging. Hoe onbegrijpelijk is het niet, als de profeet Ezechiël honderd negentig dagen op de linkerzijde moet liggen en veertig dagen op de rechterzijde, terwijl hij zijn brood op mest moet bakken, Zowel bij dronkenschap als bij het komen in de Geest levert de mens zich uit aan een wereld buiten hem en wordt hij meer geleefd dan dat hijzelf leeft. Maar daar houdt ook de overeenkomst mee op. Dan zegt Petrus van de door de Heilige Geest vervulde discipelen: “Deze mensen zijn niet dronken, zoals gij onderstelt, maar dit is het waarvan gesproken is door de profeet Joel:” (Hand. 02:15-16.)

Hij, die op de een of andere wijze zich kunstmatig tot een zekere hoogte in de geest opzweept, valt in handen van helse machten, die door zijn toestand in staat zijn zich tussen ziel en lichaam te nestelen en hem zo op de doolweg des verderfs leiden.

De heidenwereld was vol met deze demonendienst. Delphi, aan de golf van Korinthe, had zijn priesteres, die geplaatst werd boven een kloof in de tempel bodem, waaruit bedwel­mende dampen opstegen en zij sprak dan in half-bewusteloze toestand onsamenhangende taal, die door priesters ver­klaard werd. Nog erger was de Bacchuscultus, die door wijn en zingenot haar dienstknechten enthousiast d.w.z. vol van de Godheid maakten. Ook van deze dienst weet men dat er geluiden voortgebracht werden, die enige overeenkomst zouden kunnen hebben met het talen-spreken der eerste Christenen. In het Romeinse “Rituale Exorcistarum” lezen we onder de aangegeven kentekenen der bezetenheid als vierde en vijfde punt, het spreken van vreemde talen en het verstaan van vreemde talen.

“Vast staat echter”, zegt ergens een kerkvader, “dat de glossolalie niettegenstaande haar overeenkomst met die uit het heidendom zeer oorspronkelijk was en niet kunstmatig werd opgewekt!” In dit verband wijst hij dan verder op (1 Kor. 13:01), waar de vergelijking met het klinkende metaal en de luidende schel Paulus werd opgedrongen, omdat in deze heidense culten, waarin het extatisch uitstoten van geluiden voorkwam, deze instrumenten vaak gebruikt werden om het enthousiasme te verhogen. “Gij weet”, zegt de apostel Paulus tot de Korinthiërs, “dat toen gij heidenen waart, gij u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven!”

Maar achter deze stomme’ afgoden stonden de schreeu­wende demonen, die de bezetenen aanzetten tot het uitstoten van allerlei klanken met of zonder betekenis.

Blumhardt, de bekende Zwabische predikant uit Möttlingen, verhaalt hoe de demonen in verschillende talen spraken, waarvan hij de meeste niet met Europese kon vergelijken.

Maar zeker waren daar ook Italiaanse en Franse woor­den bij, die hij zelf vernam. Opmerkenswaard en komisch deed het vaak aan als sommige geesten trachtten Duits te spreken en zij dan begrippen, waarvoor zij geen Duitse woorden kenden, trachtten te omschrijven.

Ook uit de zogenaamde heidenlanden of uit spiritistische séances zouden we voorbeelden kunnen aanhalen, om aan te tonen hoe op deze wijze nu nog de geest der duisternis werkt.

De apostel trekt aan het begin van de drie hoofdstukken, die hij geheel aan de geestesgaven wijdt, de grote scheidslijn tussen de Geest van Jezus Christus enerzijds en het zich aan de duivelen overleverende heidendom anderzijds. “Want niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus: en niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de Heilige Geest”

“Wie zich met onheilige gedachten aan een geestenwereld overgeeft, zal ook die geesten ontmoeten, aan welke zijn natuur verwant is,” zegt ergens Sahdoe Soendar Singh. Maar wie de begeerte in zich draagt Jezus en alleen Jezus te ontmoeten op deze weg, zal door de Geest des Allerhoogsten geleid worden en in verrukking zal hij zijn talen-spreken kunnen onderbreken met die geweldige woorden: Jezus is Kurios, Jezus is Here.

Simon de tovenaar meende een andere weg tot deze heerlijkheid der vervulling te kunnen gaan en hij bood de apostelen geld aan, maar Petrus antwoordde hem: “Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt. Clemens van Rome noemt het programma van deze magiër als hij zegt: “Ben ik ge­bonden, dan kan ik mij zelf losmaken. Ik zal maken dat bomen en struiken plotseling opgroeien; werd ik in het vuur geworpen, dan zou ik niet branden; mijn gelaat verander ik, zodat men mij niet meer kent, ik vlieg de lucht in gelijk een vogel.” Ook de Schrift zegt van deze man, dat hij het volk van Samaria verbijsterde. Hij bevond zich echter in een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. (Zie Handelingen 8.)

Zulk een mens wordt gegrepen door de geesten der duisternis en der onreinheid. Waar men zich zelven niet wil verliezen en het eigen “Ik” wil handhaven, daar treedt de Geest van God terug om plaats te maken voor de verleidende machten der lucht. Waar het gedachteleven verontreinigd is door het lezen van slechte boeken, door de omgang met wereldse vrienden of vriendinnen, als men behagen schept in onkuise woorden, dan kan de Geest der Heiligheid ons niet ontmoeten. Wie de meest innige gemeenschap des Geestes wil smaken, moet ook de hoogste prijs ervoor willen betalen, d.i. zich geheel en al als een brandoffer de Here toewijden.

En waarschuwend geeft de geschiedenis der kerk talrijke voorbeelden van hen, die dezen gang van heiligmaking niet bewandelden en in grof zingenot vervielen. Wanneer bewegingen in de geest ontaarden, verlopen zij meestal in uitgesproken vleselijk zonden en lusten. Wie de hemelse gave ge­noten heeft en deel gekregen heeft aan de Heilige Geest en de krachten der toekomende eeuw heeft gesmaakt en daarna afvalt, maakt de Zoon van God tot een bespotting, Hebreeën. 6. Zulke dromenzieners, zegt Judas, bezoedelen hun vlees en doen als de afgevallen engelen, die met zo’n hoog geeste­lijke roeping hun oorsprong ontrouw werden en als Sodom en Gomorra zonden bedreven,

Doorgrond mij o God! en ken mijn hart: beproef mij en ken mijn gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op de eeuwigen weg!

De imitatie, het na willen doen van de werkingen des Geestes heeft al tot zoveel droeve resultaten geleid. Men meent onder de leiding van de Geest te staan, maar men beproeft de Geesten niet of zij uit God zijn. Men spreekt ongearticuleerde geluiden, zinloze woordverbindingen, die niets te maken hebben met het spreken in de Geest door middel van talen. Er hebben zich gevallen voorgedaan, dat iemand in vreemde talen sprak en een toehoorder deze taal kende en de een Godslasterlijkheid na de ander verstond. Of men misbruikte de zgn. uitlegging, door zonden of kwade zaken van een derde aan het licht te brengen, en deze geest van wrevel, afgunst en soms haat, ging dan door voor Gods Geest.

Steeds echter zal de scheidslijn getrokken kunnen worden. De Geest Gods geeft vreugde naar God of door vermaning droefheid naar God. Steeds is Jezus het middelpunt en zal de Geest Jezus verheerlijken.

Dan kan het gebeuren dat bij zulke niet geheiligde talen­sprekers woorden of zinnen voorkomen, voor wier inhoud men zich diep moet schamen. Uit de duisternissen van het menselijk hart wellen dan de ongerechtigheden op. Men zou het op één lijn kunnen stellen met de geslachts-zinnelijke beelden uit een droom, waar, uit de donkere diepten van het onderbewustzijn gedachten en voorstellingen naar het licht dringen, die een minderwaardigheidsgevoel geven aan de­genen, die deze dingen ervaren.

Gelukkig dat ook dit dromenleven geheiligd wordt en rust onder het krachtig en dierbaar bloed van onzen Zaligmaker!

Wanneer men de leiding van de Geest mist en toch op deze wijze afsteekt naar de diepte, dan zou het kunnen ge­beuren wat de apostel zegt, dat plotseling zo’n door eigen hart of boze macht gedrevene ziel zich onderbreekt met deze vreselijke woorden, die rechtstreeks door de hel worden geïnspireerd: “Anathema Jezus, d.i. Vervloekt zij Jezus!” Deze woorden spreken van satanische wrevel. Jezus, de redder, wiens bloed heeft gestroomd tot behoudenis van een gehele wereld, wordt dan een vervloeking geheten. Zijn werk der verzoening wordt gelasterd en zijn Vader tot een leugenaar gemaakt

Wie onheilig of vreemd vuur het heiligdom binnendraagt zal de gevolgen ervan ondervinden. Hier tegen hebben wij biddend te waken.

Paulus begint het twaalfde hoofdstuk met de woorden: Van de geestelijke gaven of liever van hen die geïnspireerd zijn wil ik niet dat gij onwetend zult zijn. Diep is de kloof getrokken. De geest van Beëlzebub heeft niets gemeen met dien van Christus. Welt ook een fontein uit eenzelfde ader het zoet en het bitter? Kan een fontein zout en zoet water voort­brengen?” vraagt de apostel Jacobus. Zo is ook de werking der tong als de Geest haar drijft. Paulus’ waarschuwing aan het begin der drie hoofdstukken is kort maar diep in haar betekenis. En wie de stem der historie en deze vermaning ter harte neemt wendt dan het gelaat naar het volle licht van Gods liefde en hij mag het daarom door de Geest Gods uitjubelen: “Mijn Heer, mijn leidsman is Jezus.”

Bij dit tweede gedeelte van Paulus’ woorden willen we, zo de Here wil, de volgende maal onze gedachten bepalen.           

J.E. v.d. B.

 

…dat er een leer aangaande de Heilige Geest is, is ten slotte te danken aan het feit dat er eerst ervaring des Geestes was. Aan beschrijving gaat beleving vooraf. De Heilige Geest werd ook uitgestort meer voor doeleinden van praktisch leven, dan voor bespiegeling en wij zouden waarlijk te beklagen zijn wanneer we wel in staat waren de werkingen des Geestes in de dagen der Apostelen te verstaan, zonder een overeen­komstige ervaring in onszelf te hebben in onzen dag! Het gaat er immers niet vóór alles om, de Geest te begrijpen, doch om Hem te ontvangen. Het beeld dat het N.T. ons toont is dat van een met de Geest vervulde Kerk. In eredienst, vorm­geving van boodschap en inrichting, houding jegens de wereld, zowel als in het persoonlijk geestelijk leven, getuigde de Kerk der eerste eeuw van de Goddelijkheid van de Kracht die haar bezielde.

Het uitbotten van nieuw leven op een allerminst veelbelovende bodem, tot nieuwe werkzaamheden (liefdadigheid, naastenliefde, hulpbetoon) die de heidenwereld in verwonde­ring brachten, duidde ondanks veel gebrekkigs, op een nieuwe en verrassende Geestdrift, die de harten bewoog. Het meest opvallend is echter de gemoedsgesteldheid waarin het “Kerkenwerk” verricht werd. Telkens weer wordt ons verhaald van de “vrijmoedigheid” waarmee de eerste boodschappers het woord verkondigen, doordrongen als zij waren niet alleen van de waarheid, maar tevens van de waarde en het gezag van hun boodschap, terwijl de hoofdtoon van hun geestelijk leven de blijdschap was, het besef van overvloedige genade, die hun leven vult en doorstraalt.

Zowel voor ons eigen geestelijk welzijn, als ook terwille van ons getuigenis aan de wereld is niets dringender nodig dan dat die jaren van overvloed des Geestes herleven en herbeleefd worden.

De schreiende wereldnood vraagt om een Kerk. die niet slechts haar opdracht en boodschap verstaat, maar ook haar hart opent voor dié toevloed van Goddelijke Kracht, waar­door haar Blijde Boodschap voor de wereld uitdaging en redding tegelijk is, en haar binnen de grenzen van Gods plan, niets onmogelijk is. Het gebrek ligt niet bij God, maar bij ons, en de Kerk zal dit zien, zodra zij als haar hoogste uitrusting zoekt: de volle openbaring, eerst in haar, dan door haar, van dien Geest zonder Wien niets heilig en krachtig is. doch met wie de Kerk van Christus de volmaakte wil van haar Hoofd kan volbrengen.

(Uit A. L. Humphries “De Heilige Geest in geloof en ervaring”.)

 

Ziet, Hij komt. Bespreking ven de Openbaring van Johannes (15).

Plaats en Toekomst der Gemeente. 1) Het tweede gedeelte, de brieven aan de zeven gemeen­ten, hopen we afzonderlijk te behandelen.

Alvorens over te gaan tot de bespreking van het derde hoofddeel 1, willen we ons bezig houden met de verhouding tussen de gemeente en Israël. Immers indien wij niet tussen de ge­meente en Israël een onderscheid maken, vervlakken de ver­schillende visioenen van het boek der Openbaring en maakt ze tot een zouteloze herhaling van telkens dezelfde gedachten.

We moeten, willen we een juist inzicht verkrijgen in de heilsgeschiedenis, de onderscheiding handhaven, die Paulus maakt, als hij spreekt over: de Joden, de volkeren en de gemeente (1 Kor. 10:32).

Ongetwijfeld is het de wil Gods om in de bedeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide, dat in de hemel en dat op de aarde is (Ef. 01:10). Tot dit heerlijke doel gaat God echter met Israël een geheel andere weg als met de gelovigen uit de heidenen. En evenmin, als wij nu op Israël de beloften aan de gemeente gegeven, mogen toepassen, evenmin mogen we die van Israël opeisen voor de gemeente. Het einddoel van de aardse beloften voor Israël ligt in het leven onder de regering van de Messias in hun eigen land; voor de ge­meente is het eind van de aardse pelgrimsreis de opname in de lucht om altijd met de Heer te zijn. De verhouding van Christus tot Israël is dan ook een geheel andere dan die tot de gemeente. Hij wordt in de Bijbel steeds de Koning van Israël, doch het Hoofd der gemeente genoemd. De gemeente is Zijn lichaam, dat Hij eenmaal tot Zich zal trekken.

Toen de Joden niet wilden, dat Christus Koning over hen zou zijn en zij Hem hebben gekruisigd, heeft God de gemeente geroepen uit alle volkeren, waaraan deel hebben zowel Joden als heidenen, die in Zijn Naam geloven.

Het doel van deze roeping was, dat door de gemeente be­kend gemaakt zou worden aan de overheden en machten in de hemel de veelkleurige wijsheid Gods. (Ef. 03:10.) Dit wil zeggen: niet alleen moest door de gemeente aan de wereld en de geestelijke machten om ons heen getoond worden, wat Gods genade vermag in een zondig mensen hart, doch bo­venal zou deze veelkleurige wijsheid Gods hierin blijken, dat Hij deze gemeente langs een geheel anderen weg tot de uit­eindelijke heerlijkheid zou leiden, dan Israël. Dit volk is, ver­hard in hun ongeloof, weggebroken uit de olijfboom, doch om later, als zij niet blijven in hun ongeloof, weder te worden ingeënt. (Rom. 11:23.) Tot die tijd vormt God de gemeente uit alle volkeren als een tempel des Geestes. De grote rijk­dom, dat de heidenen mede-erfgenamen zijn en medegenoten van de beloften in Christus Jezus, was een absolute verborgenheid tot op de dagen van Paulus. Deze zegt: “Mij, verre­weg de minste van alle Heilige is deze genade te beurt ge­vallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen en in het licht te stellen, wat de be­diening van het geheimenis inhoudt, dat van eeuwen her ver­borgen is gebleven in God.” Om deze geweldige verborgen­heid bekend te maken, moest Paulus in de gevangenschap zijn (Ef. 03:01). Deze gevangenschap dwong hem immers, dat, wat hij moest openbaren, neer te schrijven in zijn brieven Paulus bracht geheel nieuwe leefregels voor de gemeente. Het viel hem niet gemakkelijk deze verborgenheid te open­baren en hij vroeg zijn lezers voor hem te bidden, opdat hij met vrijmoedigheid zou durven spreken. (Ef. 06:19-20.)

Velen nu menen, dat de gemeente slechts een geestelijke voortzetting is van Israël en dat God na Israëls val de nog onvervulde beloften eenvoudig aan de gemeente als erfgenaam heeft overgedragen. Men laat dan de vloeken uit het O. T. op Israël slaan, doch eist de zegeningen voor zich op. Na­tuurlijk moet men dan de vele beloften betreffende het wonen in eigen land (bijv. Amos 09:15), de rijke vruchtbaarheid en de aardse voorspoed (zie bijv. Hos. 02:17-22) gewelddadig verwringen om ze geestelijk te kunnen toepassen op de gemeente.

Deze gedachtegang is dan ook niet Bijbels. De ge­meente vormt slechts de tussenschakel in de tijdelijk afge­broken draad van Gods bemoeienis met Israël.

God heeft aan Abraham, Izaäk en Jacob beloofd, dat hun zaad Zijn volk zou zijn. Hij heeft tientallen beloften gegeven, die nimmer vervuld zijn. Hij heeft van hem gezegd. “Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen Mijn lof verkondigen’. (Jes. 43:21). Hij wijst er op, dat evenmin als Zijn ordeningen van zon, maan en sterren zullen wijken, zo ook het volk Israël nimmer zal ophouden, dat het geen volk zou zijn voor Zijn aangezicht (Jer. 31:36).

Mogen wij nu maar eenvoudig zeggen: neen, dit geldt niet meer voor Israël, doch voor de gemeente? Wat moeten wij bijv. doen met (Jes. 19:23-25?)

Hebben dan de apostelen en de Nieuwtestamentische schrijvers misschien op een of andere manier aanleiding ge­geven tot bovengenoemde dwaling? Het feit, dat de gelovigen uit de gemeente “Abrahams zaad” (d.w.z. kinderen van de vader der gelovigen) worden genoemd, geeft daarom nie­mand het recht om de gemeente nu “geestelijk Israël” te noemen.

Laten we Paulus lezen. Hij zegt in de Romeinenbrief, dat we niet eigenwijs moeten zijn (tegen hoeveel christenen van thans zou Paulus dit moeten zeggen?) want dat een gedeelte­lijke verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid der volkeren binnengaat en aldus zal gans Israël behouden worden. “Zij zijn”, zegt hij verder, “naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk.”

Hoe duidelijk is dit woord. Om het woord aan de vaderen beloofd, zal God het doen. Het woord, dat Gods genade­gaven en roeping onberouwelijk zijn, wordt menigmaal aan­gehaald, doch laten we het in de eerste plaats toepassen, zoals Paulus dat doet.

Toen de Joden de Messias verwierpen, zijn zij wegge­broken uit de olijfboom. Door deze val is het heil en de redding Gods geopenbaard: Christus gestorven voor onze zonden. Zo is hun val de rijkdom der wereld geworden. Er zal echter een volheid komen, een herstel, dat voor de wereld nog veel schoner vrucht zal opleveren. Bracht hun verwerping de verzoening der wereld, wat zal hun aanneming anders wezen dan het leven uit de doden? (Rom. 11:12 en Rom. 11:15.)

De vloek over Israël zal geenszins eeuwigdurend zijn. Er is een goddelijk “totdat”. We lazen dit reeds in (Rom. 11:25); we vinden het ook in (Matt. 23:38-39). “Uw huis wordt u woest gelaten. Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zeggen zult: “Gezegend is Hij, die komt in de Naam des Heren”.

Trouwens geheel Romeinen 11 leert dit alles klaar en duidelijk. Zie ook Jeremia 30 en 31; Ezechiël 36 en 37; (Luc. 21:24) enz.

Als we lezen in (Amos 09:15): “Ik zal ze in hun land planten, en zij zullen niet meer worden uitgerukt”, dan is deze uit­spraak zo duidelijk, dat er niets meer aan te verduidelijken valt.

Jacobus haalt in zijn rede op de vergadering te Jeruzalem (Handelingen 15) Amos aan en zegt: Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan er op bedacht geweest is een volk voor Zijn naam uit de heidenen te vergaderen. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: (Want Ik geef bevel en Ik zal het huis Israëls onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een zeef, en niet één steentje zal ter aarde vallen. Alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven). Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen tent van David weder opbouwen en wat daarvan neerligt zal Ik weder opbouwen en Ik zal haar weder oprichten, opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke Zijn naam is uit­geroepen, spreekt de Here. die deze dingen doet, welke van eeuwigheid bekend zijn.

We zien hier duidelijk het onderscheid tussen Israël en de gelovigen uit de heidenen.

Als God in (Zach. 08:13) beloofd heeft, dat hetzelfde huis Israëls, dat onder de heidenen een vloek geweest is, een zege­ning zal wezen; mogen we dan bij de vloek denken aan het natuurlijke Israël en bij de zegening aan de gemeente?

Het was daarom geen dwaze vraag, die de discipelen aan Jezus deden vlak voor de hemelvaart: “Here, herstelt Gij in dezen tijd het koningschap voor Israël?” Jezus berispt hen dan ook niet om hun aards-getinte toekomstdromen, doch zegt: “Het is niet uw zaak de tijdperken of tijdstippen te weten, waarover de Vader de beschikking aan zich gehouden heeft”. Dit antwoord wijst er duidelijk op, dat dit ogenblik zeker zal aanbreken, doch dat het hun recht niet is, dezen tijd te weten.

De aardse bestemming van Israël is bij het kruis vele eeuwen uitgesteld, de hemelse roeping van de gemeente krijgt nu allen klemtoon. Eenmaal echter zal Israël zijn schuld belijden. Dan zullen zij smartelijk wenen, als zij zullen zien Hem, Dien zij doorstoken hebben. Dan zal het een volk zijn met een nieuw hart en een nieuwen geest (Ez. 36:26). Wandelende en wenende zullen zij heen gaan en de Here hun God zoeken (Jer. 50:04).

  1. v.d. B.