Heiligmaking.
“Want dit is de wil van God, uw heiligmaking.” (1 Thess. 04:03).
Welk een groot verlangen had de Apostel Paulus, dat diegenen die tot het geloof in Christus gekomen waren, ook de weg der heiligmaking zouden leren verstaan. Het was niet voldoende, dat men zich verheugde in de verlossing door Christus’ bloed, maar dat ook zij zouden verstaan een praktisch leven van heiligmaking, ja dat er een dagelijks groeien zou zijn in de weg der heiligmaking. Het is een verkeerd standpunt als men denkt, dat heiligmaking een ervaring is van één enkele overgave van het ogenblik, neen het is inderdaad een leven en groeien in heiligheid.
Een leven der heiligmaking is een leven van overwinning over zonden. Zulk een standpunt stelde Paulus voor alle gelovigen, niet omdat hij dat wilde, maar omdat zulk een leven naar Gods wil was. Daarom houdt hij het alle gelovigen voor, dus niet als iets waaraan we ons kunnen onttrekken zonder schade te lijden in ons eigen geestelijk leven. Daardoor zouden we onze geestelijke groei verhinderen. (Heb. 12:14) zegt ons: “Dat zonder heiligmaking niemand de Here zien zal’.
We verstaan het maar al te duidelijk, dat God zulk een leven van Zijn kinderen verwacht, ja dat we tot zulk een leven geroepen en uitverkoren zijn. “Want God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot Heiligmaking”. (1 Thess. 04:07). Maar hoe tot zulk een leven te komen, is voor velen een grote moeilijkheid. Dit is niet omdat men het niet gelezen heeft in Gods woord. Want ongetwijfeld neemt het geen kleine plaats in, zowel in het Oude als Nieuwe Testament. Men voelt wel de eis van God aan de ene kant, geestelijke kracht en inzicht.
Men maakt er zich zo gauw van af om deze eis te volbrengen, het ontbreekt ons door te zeggen, “dat kunnen we toch niet bereiken hier op aarde, dat is zeker iets voor de hemel”.
Wat is de gedachte bij velen, als we spreken over heiligmaking? O, zegt men, dat is zondeloosheid en dat kunnen we toch niet bereiken, deze standaard is te hoog en daarom zal ik het maar niet proberen. Maar wanneer we Gods woord ter hand nemen, dan zien we duidelijk, dat het daarmee niets te maken heeft. Zeer zeker is het een stap in het geloof, wanneer we ook de heiligmaking aanvaarden als en deel der verlossing die in Christus is, maar daarin moeten we dan ook groeien. Het is niet iets wat begrensd is, maar Gods woord vermaant ons “Jaagt de vrede na met allen en de heiligmaking, zonder welke niemand de Here zien zal”. (Heb. 12:14).
Wat toch is heiligmaking? Het is goed, dat we dat eerst recht verstaan, voordat we komen tot de vraag, hoe we tot dit leven kunnen komen en de zegen ervan genieten. Ik heb een zegen ontvangen door het lezen van een andere vertaling (Brouwer) die het volgens mijn inzicht zeer goed uitdrukt wat heiligmaking beduidt. Daar is het zo vertaald: “Dit toch is de wil van God. dat gij een Gode toegewijd leven leidt”. Dus heiligmaking is een Gode toegewijd leven, een leven der overgave aan de wil Gods van dag tot dag en van ogenblik tot ogenblik. Het wil zeggen: we behoren Christus volkomen toe met geest, ziel en lichaam. Alles is Hem gewijd, we leven nu niet meer ons eigen zelfzuchtig leven, maar we leven voor Christus, die ons verlost heef: We zijn inderdaad een heilig priestervolk geworden. Van zulk een leven hebben we genoeg getuigen in de Schrift, en deze moeten ons ook helpen om ons uit te strekken naar zulk een leven. Laat ons verre van ons doen de onterende gedachten, dat het toch niet voor ons is, we doen dan te kort aan het offer dat Christus voor ons betaalde aan Golgotha ‘s kruis. Van Henoch wordt gesproken dit woord: “Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg”. (Gen. 05:24). Hier toch zien we, dat er een mogelijkheid is zo te leven, dat we Gode welgevallig zijn. Is het hoogmoed als Paulus schrijft: “Gij zijt getuigen en God is getuige, hoe heilig en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zijn. En hoe wij ze betuigden, dat gij zoudt wandelen Gode waardig, die u roept tot Zijn koninkrijk en heerlijkheid. (1 Thess. 02:10-12).
Dat waren dus maar geen ijdele of schone woorden, want daarvan waren zij allen getuigen. Heiligmaking is daarom maar niet iets wat we ook eens zullen proberen of hopen dat we eens mochten bereiken, maar het is een werkelijk leven van toewijding aan God.
Tot zulk een leven heeft God ons uitverkoren en als we het niet bereiken, is het niet, omdat het niet bereikt kan worden, maar omdat we niet ons volkomen daarvoor openstellen en de voorwaarden willen voldoen, die deze eis ook met zich meebrengt. Want de dood en opstanding van Christus beeft niets minder voor ons teweeggebracht dan ook heiligmaking. “Maar uit Hem zijt gij in Christus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing.” (1 Kor. 01:30).
Het is volkomen waar en we kunnen God danken als we de les geleerd hebben, dat we in onszelf nimmer tot dezen weg kunnen komen en dat al ons proberen in eigen kracht om tot heiligmaking te komen moet falen. Maar wanneer we in het geloof afzien van onszelf en ons in volkomen afhankelijkheid aan Christus vastklemmen, dan zullen weten, dat er is een groeien en komen tot heiligheid. Leg af, datgene, waarvan Gods Heilige Geest alreeds u overtuigd heeft, zolang we vasthouden kunnen we niet groeien. Laat het woord Gods maar diep indringen in onze harten, want dat zijn de woorden des eeuwigen levens. Zie toch eens wat Christus voor u gedaan heeft. “Dat God u van de beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heilmaking des geestes, en geloof der waarheid” (2 Thess. 02:13) of zoals een andere vertaling het zegt (Brouwer) tot het heil verkoren heeft, zoals blijkt uit de Heiligende kracht van de geest en uit uw geloof aan de waarheid”.
Bedenk geliefden, wij zijn tot zulk een leven verkoren en deze kracht staat eenieder ten dienste, wanneer wij zulks geloven en deze waarheid omhelzen. Het was tot dit voorrecht van een Heilige wandel met God. dat Christus ons door Zijn zoendood verloste. Nu hebben we dan ook vrijmoedigheid om in te gaan in het allerheiligste, we zijn nu toch zonen en dochteren Gods geworden, ja erfgenamen en mede-erfgenamen met Christus. We hebben nog te weinig verstaan wat Zijn dood ons geschonken heeft. We nemen het wel aan als een feit wat geschied is, maar hebben we de kracht van Zijn dood in ons leven laten inwerken? Het moet toch een beleving werden, een werkelijkheid van dag tot dag. Hoe rijk is Gods woord niet om ons te laten weten welk een kracht erin gelegen is als we in het geloof aannemen het volkomen offer van Christus. “Die Zich zelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en Zich zelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken”. (Titus 02:14). Het is hier duidelijk waartoe Christus ons verlost heeft, het staat er zo duidelijk: “zou verlossen van alle ongerechtigheid”. Het wil niets minder zeggen, we zijn verlost van alle wetteloosheid, de dienst en macht die de zonden over ons heeft. We zijn een eigendomsvolk geworden, een toegewijd volk, om Gode welgevallig te leven.
Christus heeft Zich zelven gegeven om ons nu (niet in de hemel) te bevrijden van de dienst en overheersing der zonde. Te weinig hebben we rekening gehouden met de heerlijke werkelijkheid van Christus’ dood en daarom leven we ook zo weinig in het opstandingsleven, dat alleen een leven der heiligmaking kan zijn.
Zie toch af van uzelf, zoek het ook niet in uzelf, daar vindt ge niets anders dan teleurstelling, maar zie wat de werking van Gods Heiligende kracht in u wil werken en een leven der heiligmaking is ook uw deel. We hebben nu niet alleen de eis gehoord “Dit is de wil Gods, uw heiligmaking”, maar we hebben ook door genade mogen zien, hoe God ons in Christus wonderbaar heeft voorzien met de kracht om aan deze eis te kunnen voldoen.
Neem heiligmaking aan. zoals ge ook eenmaal de vergiffenis der zonden ontving. Was het niet toen ‘Geloof’ en zo is het ook nu. Het is het aanvaarden in het geloof, geloof is de hand waarmee we ons dit toe-eigenen. Tot slot willen we nog even Gods woord laten spreken. “Die oren heeft, dat die hoort wat de Geest tot de gemeente zegt!”
“Gelijk ons Zijn Goddelijke kracht alles, wat tot het leven en de Godzaligheid behoort, geschonken heeft, door de kennis van Degene, die, ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd. Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt, het verderf, dat in de wereld is, door de begeerlijkheid.’ (2 Petr. 01:03-04).
P.K.
Dagorder van Jezus Christus. (gedicht)
(Ef. 06:11-18).
Slechts in de rusting Gods en niet in eigen kracht,
kunt gij verwinnen in deez’ onheilsvolle nacht.
Gij hebt de strijd niet tegen vlees en bloed,
doch tegen Satan en zijn helse macht.
Bedenk, dat gij in dienst der Waarheid treedt,
haar gordel zij tot teken om uw kleed;
de leugenvorst wordt nimmer overwonnen
met waap’nen, die uit leugen Zijn gesmeed.
Hij. Die uit zondeban u heeft bevrijd,
schonk u het pantser der gerechtigheid;
houdt ’t onbevlekt en zonder smeer of smet,
de vijand loert op u vol bitt’ren nijd.
Wees steeds bereid met vreugde te verkonden
den vree van Hem, Die u heeft uitgezonden;
deez’ vreugd zal zijn het schoeisel voor uw voet,
zodat op mars geen dorens u verwonden.
Blijf in de zege van uw Vorst geloven,
de vijand zoekt uw zekerheid te roven;
dek u met ’t schild van ’t onverwrikt vertrouwen,
waarop zijn vuur’ge pijlen machtloos doven.
Wie op de helse macht des vijands ziet
wordt moedeloos en draagt zijn slagen niet,
doch ’t zien op ’s Konings heil is als een helm,
die tegen Satans toorn beschutting biedt.
Strijd niet naar eigen menselijk verstand,
Gods Woord zij ’t heilig wapen in uw hand;
het is het scherpe geestes-zwaard, waarmee
uw Koning Zelf de vijand heeft vermand.
Wie van de zijde van zijn Vorst geraakt,
raakt op de vlucht, wanneer de vijand naakt;
slechts door ’t gebed kan ’s Konings macht u sterken
Blijf Hem nabij, vecht mannelijk en waakt.
- v.d. B.
Overdenkingen op de pelgrimsreis.
Hij staat midden onder u. Die gij niet kent. (Joh. 01:26).
Dit was de tragiek van het Joodse volk, dat zij eeuwen en eeuwen de Messias hadden verwacht en dat zij, toen Hij in hun midden stond. Hem niet kenden. Dat zij als blinden, tastend Hem voorbijgingen en Zijn heerlijkheid niet zagen. Dat zij als doven, niet verstonden de woorden van genade en waarheid, die Hij tot hen sprak.
Is het niet de tragiek van velen om ons, dat zij als schapen zonder herder hunkeren naar één, die hen kan leiden naar het ware geluk, dat zij zoeken op allerlei wegen, iedere eeuw langs een ander pad en niet horen de stem van de enigen goeden Herder, Die hen wil leiden naar zeer stille wateren? Zij dorsten naar het volle rijke leven en hun leven vergaat, terwijl zij trachten te grijpen het schijngeluk, dat film en roman, ’t liefdesavontuur of de betovering der kunst hun voorspiegelt. En zij zien niet de kruisboom des levens, die God in hun midden heeft geplant. Anderen speuren naar wijsheid, zij betreden de steile, gladde paden, die naar de eenzame bergtoppen van filosofie en mystiek leiden en zij horen niet de stem van de Eeuwige Wijsheid, die naast hun deur op de hoek der straat ieder uitnodigt en hem wijsheid om niet wil schenken.
Ja, is het niet de tragiek van vele christenen, dat zij spreken over geestelijke waarden, over dogma’s, over vernieuwing van het kerkelijk leven en vele andere onderwerpen en dat hun hart leeg is en onvoldaan, omdat zij Hem niet kennen Wiens naam zij dragen? Zij zijn niet innerlijk met Hem verbonden, want hun hart is gedeeld. Als Hij midden onder hen staat, hoort Hij hun pogingen om oneerlijke winst te behalen en hoort hun leugens tegen de klanten. Hij is de stille getuige op hun kantoor en werkplaats en komt binnen door de gesloten deuren van hun slaapvertrek en ziet zoveel, dat Hem bedroeft.
Hij staat midden onder ons…. Indien ons geweten ons niet beschuldigt, welk een rijke troost ligt dan in deze gedachte. Hij is heel, heel dicht ons steeds nabij.
En indien ons hart ons beschuldigt: Hij weet het, indien er een schreeuw is naar gemeenschap met Hem en een bede om verlossing van zondedrift en schuld.
Iedere bede, ieder verlangen naar heiligheid en reinheid is Hem bekend. Al is het, dat wij Hem nog slechts aarzelend volgen, Hij weet het en vraagt ons, als eens aan Andreas en Johannes: “Wat zoekt gij?
Ja, wat zoekt gij, mijn broeder en zuster?
De dingen van deze wereld? Winst, een onbezorgde toekomst?
Zalig hij, die slechts verlangt Christus meer te kennen. Hij vindt gelijk deze twee discipelen de waren vrede en blijdschap. Hij vindt het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.
Zalig zij, die hun Heiland kennen, die in Zijn naam ge- loven. hun heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden.
- v.d. B.
Begraven in de doop. (gedicht)
Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen. (Rom. 06:04).
Zwart glanzend ligt het water als een donker graf,
slechts in de diepte trilt het verre hemels lichten;
hij, die, zijn Meester volgend, tot deez’ dood zich gaf,
gaat huiv’rend onder in Gods heilige gerichten.
Nu valt het arm’lijk eigen leven smaad’lijk af,
als ’t fel-hijgend hart in kille greep moet zwichten;
het is nu al verrot, leeg, als ’t gedorste kaf,
dat ijdel wegbrandt in de gloed van Gods gerichten.
Doch halleluja, lof zij Hem, Die oprees uit de dood:
Hij wil Zijn godd’lijk leven liefderijk ons geven;
Hij leidt ons tot het licht door doods verstorven schoot
Nu leef ik, doch niet ik, het is Zijn heerlijk leven,
dat uit dit tijd’lijk sterven wonderlijk ontsproot
en eeuwig naar steeds rijker, voller licht zal streven.
- v.d. B.
Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (20).
Wanneer zal de gemeente worden opgenomen?
We willen nu de belangrijke vraag onder de ogen zien: wanneer zal de opname der gemeente plaats vinden ten opzichte van de gebeurtenissen, die ons in de Openbaring beschreven worden?
Het treft ons reeds bij een oppervlakkige lezing, dat de opname der gemeente, die toch in Gods Woord uitdrukkelijk genoemd wordt, in de Openbaring in het geheel niet ter sprake komt. Wel wordt ons het resultaat getoond in de schare, die niemand tellen kan staande voor de troon en voor het Lam.
Nu is er, ook onder hen, die in een toekomstig duizendjarig rijk geloven, een groot verschil over de tijd, wanneer de opname zal plaats vinden. Er zijn hoofdzakelijk twee meningen. De eerste is, dat de opname plaats vindt na de grote verdrukking, dus in de dagen van de openbaring van Christus aan de wereld, Openbaring 20, de andere is dat de gemeente vóór de grote verdrukking wordt weggenomen en gedurende deze tijd bij haar Heer is. Wij scharen ons bij degenen, die dit laatste geloven. Terwijl echter de meesten geloven, dat deze opname bij de aanvang van hoofdstuk 4 reeds heeft plaats gehad, geloven wij, dat deze eerst na het zesde zegel geschiedt en dat de grote verdrukking plaats vindt onder het zevende zegel.
We willen, om een recht inzicht te krijgen, in deze belangrijke kwestie de argumenten behandelen van hen, die geloven in de opname na de grote verdrukking, daarna de argumenten noemen, die o.i. wijzen op een opname der gemeente vóór deze tijd en tenslotte de gronden voor onze mening uiteenzetten. We willen echter vooruit met nadruk verklaren, dat dit verschillen nooit een reden van verwijdering in enig opzicht behoeft te zijn en dat het zoeken van een oplossing der vragen ons dieper doet beseffen, dat het alles slechts een tasten en zoeken is op welken of hoedanigen tijd dit alles zal plaats vinden. God leidde ons in deze bespreking, opdat we niet in enig opzicht zouden afwijken van de geopenbaarde waarheid.
Zij, die geloven, dat de opname der gemeente eerst na de grote verdrukking plaats vindt, gronden dit op (Openb. 20:04-06). waar we lezen over de eerste opstanding. Doch juist deze teksten zijn een indirecte bevestiging, dat de opname der gemeente reeds heeft plaats gehad. Immers, wie worden in dezen tekst genoemd? Zij, die onthoofd zijn om het getuigenis van Jezus en om het woord van God, die noch het beeld noch zijn beeld hadden aangebeden en die het merkteken niet op hun voorhoofd en op hun hand ontvangen hadden. Dit is dus ongetwijfeld een groep van gelovigen, afkomstig uit de tijd van de antichrist. Doch dadelijk rijst dan de vraag: waar zijn de overige gelovigen, die miljoenen en miljoenen, die tezamen de gemeente vormen? Hoe is het mogelijk, dat deze – toch zeker allergrootste groep – niet wordt genoemd. Hier dringt vanzelf het antwoord zich naar voren, dat deze hier niet genoemd worden, omdat ze reeds bij hun Heer zijn, zij zijn reeds opgestaan. De doden, die in (Openb. 20:04-06) worden genoemd, zijn slechts de nalezing van de grote oogst van zielen, die Christus toebehoren.
De eerste opstanding verloopt ongetwijfeld in verschillende fasen. De eerstelingen waren zij, die op Goede Vrijdag ontwaakten uit de dood en op Paasmorgen uit hun graven gingen (Matt. 27:52-53). Deze gelovigen zijn ongetwijfeld met Christus ten hemel gevaren. Waren zij weer gestorven en tot het dodenrijk weergekeerd, dan was de symbolische betekenis die hun opstanding had, namelijk de heenwijzing naar de overwinning van Christus over de dood, ijdel geweest. Dan zou hun opstanding gelijk gestaan hebben met de opwekking van Lazarus, het dochtertje van Jaïrus en de jongeling te Naïn.
Een tweede groep van opgewekte gelovigen ontmoeten we in de schare, die niemand tellen kan in Openbaring 7. Na deze grote oogst volgt dan tenslotte de nalezing, bestaande uit hen, die onder de antichrist zijn gedood.
Als tweede grond noemt men (1 Kor. 15:52), waar we lezen, dat wij allen veranderd zullen worden in een stip des tijds, in een oogwenk, bij de laatste bazuin. Deze bazuin, zo zegt men dan, is de zevende.
Het is echter niet noodzakelijk, bij deze bazuin aan de bazuinen uit de Openbaring te denken. Paulus spreekt over de laatste bazuin voor de gemeente, de bazuinen tijdens het zevende zegel zijn voor de ongelovige wereld en zijn bazuinen van ramp en oordeel.
In (1 Thess. 02:01-04) lezen we, dat onze vereniging met Christus niet zal plaats vinden, voordat de afval komt en de mens van de wetteloosheid zich zal openbaren, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet om aan zich te laten zien, dat hij god is. Hier valt op te merken, dat ook wij geloven, dat de gelovigen de grote afval en de opkomst van de antichrist zullen meemaken. Zij zullen hem in zijn opkomst aanschouwen, de eerste helft van de jaarweek, die hem is toegemeten, zullen zij meemaken, doch voor de tijd der grote verdrukking komt, die volgens (Dan. 09:27 en Dan. 12:01) in de tweede helft der jaarweek valt, worden zij weggerukt.
Wij willen nu de voornaamste gronden noemen, waarop we geloven, dat de opname plaats vindt voor de tijd der grote verdrukking.
1.De zeven brieven uit Openbaring 2 en 3 omvatten de beschrijving van de gemeente in zijn veelvuldige openbaring, daarna wordt van de gemeente in het boek der Openbaring niet meer gesproken. Het zou wel zeer vreemd zijn, als ze in de verdere hoofdstukken onder de naam van de 12 stammen uit Israël (Openb. 07:04-08) of als de twee getuigen in Openbaring 11 zou worden aangeduid, zoals sommigen leren. Dit zou toch zeker voor de eerste lezers aanleiding zijn geweest tot grote verwarring.
2.De grote verdrukking is het oordeel van God over de onboetvaardige Wereld. Volgens (Joh. 05:24) komt degene, die Christus’ woord hoort, niet in het oordeel. De fout van velen is, dat ze de rampen die in het zevende zegel over de aarde komen, op hetzelfde plan zien van de rampen, die in alle eeuwen de mensen kinderen hebben getroffen. Deze rampen waren waarschuwingen, beproevingen en tuchtigingen. doch in de rampen uit de eindtijd wordt Gods toorn geopenbaard. Het is de eindelijke afrekening met de zondige wereld. Het is de omkering van de schaal, gevuld met vuur van het altaar. De tijd der genade is dan voorbij. Het is hetzelfde verschil, dat we vinden bij de wegvoering van Sodom, dat was een laatste waarschuwing, en de verwoesting van die stad, dat was het oordeel, de toorn Gods. In de wegvoering werd ook Lot meegevoerd, bij de verwoesting werd hij, voor de dag aanbrak, uitgeleid. Ja, God kon niet beginnen voor Lot in veiligheid was. Christus zelf herinnert aan deze geschiedenis in verband met de ondergang van de wereld. God zal de oordelen over de wereld niet kunnen uitstorten als de gelovigen nog op aarde zijn. Als Zijn gramschap voleindigd wordt (Openb. 15:01), is de gemeente bij haar Heiland, die immers voor ons de toorn Gods heeft gedragen. Het is recht bij God ons verkwikking te schenken als de verdrukkers verdrukt worden (1 Thess. 01:06-07). Wij zijn verlost van de toekomende toorn, zegt de Bijbel uitdrukkelijk (1 Thess. 01:09-10; Rom. 05:09). De rechter van de ganse aarde kan onze schuld niet tweemaal straffen. Het zou te kort doen aan het werk van Christus, die immers voor ons de toorn van God heeft gedragen aan het kruis.
Men ziet te veel voorbij de geheel afzonderlijke tijd, die ons in de Openbaring beschreven wordt, namelijk de tijd. als de genade voorbij is en de troon des gerichts is gezet, waaruit bliksemen en donderslagen uitgaan, die de aarde verschrikken (Openb. 04:05; Openb. 06:17; Openb. 08:05).
Andere gronden hopen we in een volgend artikel te bespreken.
(Wordt vervolgd).
- v. d. B.
1944.02
Geestelijke gaven.
“En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”
(1 Kor. 12:01).
Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.
Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er gesproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid omtrent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.
Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uitwassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een duidelijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.
Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschuldiging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het priesterambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).
En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing omtrent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.
Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?
We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft verlaten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geestelijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geestelijke armoede.
O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke verscheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)
Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.
Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nimmer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk gebruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave teruggenomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een
Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?
Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voorschijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, omdat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.
Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).
Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiverder de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk worden ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.
- K.
Voer mij in Uw dood. (gedicht)
Ontneem mij, dierb’re Heer,
mijn eigen deugd en eer,
opdat ‘k Uw deugden vinde.
Ach, maak mij arm en naakt
aan wat de ziel vermaakt
en ‘k buiten U beminde.
Laat mij, van onrust stil,
verborgen in Uw wil,
nog slechts U zelf begeren;
dan zal van uur tot uur
het heilig liefdevuur
het eigen ik verteren.
Ach, voer mij in Uw dood.
dat in dien zielenood
ik U, o Heer, ontmoete;
kom in mijn schuldig hart.
Gij, Die in bitt’re smart
voor al Uw kind’ren boette.
Stil Zelf deez’ bange pijn,
laat m’ eeuwig in U zijn;
Gij zijt het ware leven.
Kom in, o Hemelvorst
en lesch d’ onleschb’re dorst,
die Gij mij hebt gegeven.
Laat m’ in U ondergaan,
onpeilb’re Oceaan,
in Wien de levensstromen,
na hun onstuim’ge vaart
door deze bewogen aard,
tot ware ruste komen.
- v.d. B.
Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).
De Opname der Gemeente. (Vervolg).
Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ontmoeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwondering afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar verlangen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Christus wordt gesproken?
Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wachtende zijn, als we toebereid zijn.
Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.
Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onberispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).
Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuldvergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.
Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijkheid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.
De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.
Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.
Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus wederkomt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.
Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aangezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Heiland. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet verteerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.
Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Christus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.
De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet
gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote geheiligde feestschare?
Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.
Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam verheerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?
Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaamheid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).
O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onverschilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvolmaaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?
En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voorbereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ontmoeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.
Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.
- v.d. B.
(Wordt vervolgd)