Pinksteren

“Deze zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden, deze zijn het, die het Lam volgen, waar het ook heengaat, deze zijn gekocht uit de mensen, als eerstelingen Gode en het Lam.” (Openb. 14:04). (Deze mensen hebben zich niet opengesteld voor werkingen uit het rijk der duisternis Webmaster)

We hebben nog maar kort geleden Pinksteren gevierd, het heerlijke feest van de uitstorting des Heilige Geestes. We zijn erbij bepaald geworden, dat God Zijn volk geen wezen heeft gelaten, maar, naar de belofte van Christus ons de Trooster heeft gezonden, die eeuwig bij ons zal blijven. Maar we zouden niet de volle vreugde en het heil genieten, als Pinksteren slechts één keer per jaar kan genoten worden. Wanneer wij de Handelingen der Apostelen lezen, dan krijgen wij de zeer sterke indruk, dat daar de gemeente van Christus dagelijks leefde in Pink­steren. dat daar het doel des Geestes ervaren werd, niet slechts een keer, maar als een altijd voortdurende ervaring. Hoe komt het dan dat de Christenheid zo weinig in deze Pinksterervaring leeft? We zouden eerst dan wel de vraag mogen stellen, leeft men wel in de gesteldheid des harten, waardoor zulk een ervaring mogelijk kan zijn. Ik geloof dat het woord Gods daarop een antwoord kan schenken. In ons tekstwoord wordt gesproken over een schare, die enkele wonderbare ervaringen bezit, waardoor dan ook zulk een leven des Geestes mogelijk is geworden. Deze geeste­lijke hoedanigheden en gesteldheid des harten zouden weer getoetst kunnen worden, aan wat ons geschreven is over de eerste Christengemeente en wat we lezen in de Handelingen der Apostelen.

Strikt genomen weet ik, dat de meeste bijbeluitleggers deze schare, waarover het hier gaat in Handelingen 14, be­schouwen als Israël, maar wat van hun gezegd wordt, is toch zeker ook van toepassing op het geestelijk Israël, op hen die de verlosten des Heren zijn, die weten waarlijk een kind van God te zijn. Zie toch dat dit niet onze verdienste is, maar van Christus, zoals (Jak. 01:18) zegt: “Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het woord der waar­heid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen Zijner schepse­len. Hier wordt dan ook van een schare der eerstelingen gesproken gelijk als in (Openb. 14:04).- Daarom moeten dezelfde hoedanigheden ook bij ons zijn. We willen maar eens zien welke deze zijn.

Het wil zeggen reinheid. Bezitten wij een rein hart? Hier wordt gezegd dat zij met vrouwen niet bevlekt zijn. We gevoelen wel, dat hier geen lans wordt gebroken voor de ongehuwden staat, alsof wij in de huwelijksstaat minder een rein hart zouden kunnen hebben. Dat stemt niet over­een met wat het woord Gods over het huwelijk spreekt. “Het huwelijk is eerlijk onder allen, en het bed onbevlekt.” (Heb. 13:04). Neen we gevoelen wel dat hier iets anders mee wordt bedoeld. Het woord Gods zegt ons, dat zij “maagden” zijn. Wanneer Paulus spreekt óver het werk Gods in de harten van de gelovigen en hij vertelt, wat een ijver hij heeft voor de gemeente, dan gebruikt hij deze woorden om de innerlijke reine toestand van het hart te beschrijven “want ik heb ulieden toebereid, om u als een reine maagd aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.” (2 Kor. 11:02).

Willen wij behoren tot de eerstelingschare, dan zullen wij een rein hart moeten bezitten. Hiermee wordt niet bedoeld enkel maar van enige zonden gereinigd te zijn, maar een hart dat volkomen is gezuiverd van het oude zuurdesem, ja van iedere vorm van zonden. Het zijn toch de reinen die God zullen zien. Willen wij voortdurend Pinksteren ervaren, dan zal het enkel kunnen zijn in reine harten. Gods doel in deze tijd is een gereinigde eerstelingenschare te verwekken, die rein van hart zullen zijn, door dat zij leven in de gemeenschap met Christus. Die dus niet slechts een keer gewassen zijn door het bloed van het Lam, maar die zich voortdurend laten reinigen door Zijn dier­baar bloed, die dus een geheiligde Priesterschare zijn ge­worden. Zij zijn zich diep bewust dat Gods “Heilige Geest, is een Geest, die ons diepste wezen zuiver maakt. Zij laten toe, dat het woord Gods in welke vorm het tot ons komt, hen heiligt en loutert. Zij verstaan dat het “woord van God levend en krachtig is, en scherper snijdt dan enig tweesnijdend zwaard en gaat door tot de verdeling van de ziel en van de Geest, en van de samenvoegselen en des mergs, en is een oordeler der gedachten en der over­leggingen des harten.” (Heb. 04:12) Want het woord van God is levend en krachtig. Het is scherper dan een tweesnijdend zwaard en dringt door tot het raakpunt van ziel en geest, van gewrichten en merg. Het ontleedt de bedoelingen en gedachten van de mens.(Willibrord 1978). Levend immers is het woord van God, en werkzaam en scherper snijdend dan enig tweesnijdend zwaard, en het woelt diep tussen ziel en geest, weefsels en merg, en het oordeelt overleggingen en bedoelingen van een hart.(Naardense vertaling)

Pinksteren bestaat niet enkel in tongen te spreken, te profeteren of andere gaven te bezitten. Neen, waarlijk Pinksteren te beleven is: “maagdelijk” te zijn. In zo’n leven komt geen teleurstelling, want de reine van hart ziet God dagelijks, zij mogen door genade met volle teugen drin­ken uit de fonteinen des heils. Deze gemeenschap doet hen veranderd worden, niet door hun eigen proberen, maar door­dat zij mogen blikken in de spiegel van Gods woord, wat voor hen geen droog dogma meer is, maar levend en waar. Naar datzelfde beeld worden zij veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heren Geest. (2 Kor. 03:18). Ja deze eerstelingschare zijn een geheiligd priesterschare een verkregen volk. Hem ten eigendom.

Het zijn die gekochten uit de mensen, dus een betaalde schare, die uit de wereld gekocht zijn, om een bijzonder doel te vervullen. We mogen en willen ons zelf niet meer leven, maar Hem die ons kocht door Zijn dierbaar bloed. De reinen van hart behoren God volkomen toe. Zij zijn bevrijden uit de slavernij der aarde, uit de banden van het beest uit de afgrond. Zij zijn onberispelijk voor de troon Gods.

De vraag daarom is: “zijt gij afgezonderd, open oprecht voor de indaling des geestes, of wilt gij gemeen zaak maken met het beest. Dan zult gij ook een verzegelde van het beest worden en niet van het Lam. (Openb. 13:15-16). Daarom welke keuze zult gij doen? Maar God zal Zijn eersteling-schare hebben. De belangrijke vraag is wel deze “Zult gij, zal ik daarbij behoren”?

Het andere wat ons treft is wel volkomen gehoorzaamheid. “Deze zijn het, die het Lam volgen, waar het ook heen­gaat.” Volkomen volgen, dus niet wanneer zulks ons goed dunkt en het overeenkomt met onze” wil en verlangens, maar een zich volkomen geven aan het Lam, een volgzaam hart in elke weg, waar in het Lam Gods ons zou kunnen leiden, Dus een gesteldheid des harten als eens Maria had. die, toen de Engel haar een boodschap bracht, die aan de ene kant vol heil en zegen was voor de volkeren, maar voor haar inhield: hoon en spot, schande en verachting, toch kon zeggen met een volkomen hart: “Zie, de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord.” Wie waarlijk Pinksteren beleven wil, zal het enkel kunnen, door de weg der gehoorzaamheid, het Lam volgen waar het ook heengaat. Is niet één van de redenen, waarom zovelen, die een machtige doop des geestes hebben ontvangen niet meer leven in deze ervaring, dat zij niet vol­komen gehoorzaam waren aan de stem van bet Lam Gods. In het leven des geestes komt het voortdurend aan op het volgen van Christus in iedere weg. Velen verstaan het niet of willen het niet. Zij hebben gedacht, dat toen zij de Pinksterervaring hadden, dat zij er waren. Voor hun doop waren zij vurig van geest, zij luisterden naar de stem des geestes, zij wandelden in het licht Gods en zij volgden, hoe zwaar het soms ook leek, zij dachten er niet aan om ongehoorzaam te zijn, omdat zij gevoelden, elke kleine daad der ongehoorzaamheid kon de reden zijn, dat zij de doop des geestes niet zouden ontvangen. En dat werkelijk gehoorzaam volgen bracht ook de vruchten in het leven voort. En hoe is het dan vaak later? Daar is niet meer die gesteldheid des harten. Men is niet gewillig om de volle prijs te betalen van het volgen. Daarom ook de teleurstelling, de krachteloosheid, het niet verdiepen van de Pinksterervaring. Men leeft altijd in het verleden en spreekt met een zeker weemoed over het wonderbare van zoveel jaren geleden, maar wat men nu beleefd is voor andere zielen geen aanmoediging om ook dien zegen te zoeken. Wij verwekken de jonge zielen niet tot jaloersheid om ook zich uit te strekken naar dezen volle Pinkster­zegen. Van waar dit? Er zullen wel meer redenen zijn, maar we willen ons nu maar bij een hoofdreden bepalen en dat is: “ongehoorzaamheid “. Het bleef in hun leven bij een gedeeltelijk volgen, vandaar onvruchtbaarheid. Gods Geest kan slechts zover door werken in ons leven, als wij gewillig zijn om te volgen. De weg des Lams bracht ons op een zeker moment voor de keuze. Een vriend of bloedverwant moest opgegeven worden, wereldse dingen die nog in ons huis waren en die ons bezig hielden, moesten verwijderd werden, heimelijke zonden die God ons liet zien, moesten verbannen worden. Onze haat, afgunst, jaloersheid. ja ons oude leven in eigen hart en gemeente, moest op het altaar gebracht worden. En zo zouden we door kunnen gaan. Een ieder weet wel wat het is, wat ons in de weg staat naar het leven in de Heilige Geest.

Deze schare, de reinen van hart, die op de berg Sion staan, zij hebben het geheim verstaan, geen vreugde, geen heil, geen gemeenschap, als enkel in de weg van volkomen gehoorzaamheid. En deze weg is toch ook de weg van het Lam geweest. “Die, hoewel Hij de Zoon was, nochtans ge­hoorzaamheid geleerd heeft, uit hetgeen Hij heeft geleden.” En geheiligd zijnde, is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden.’ (Heb. 05:08-09).

Gods heilige en wonderbare Geest is andermaal aan de arbeid om zulk een eerstelingenschare te verwekken, “die maagdelijk zijn” en het Lam volgen waar het ook heen­gaat. Dat het des Heren Geest moge gelukken, dit ook in uw en mijn hart te bewerken. Willen we straks tot de schare der overwinnaars behoren, dan zullen we nu moeten toelaten, dat we rein van hart zullen zijn en een gehoorzamen geest bezitten. Laat ons de machtige werking des Geestes niet in de weg staan, maar een geopend hart en oor hebben voor de Heilige werking van Gods Geest in ons persoonlijk leven. 

  1. K.

 

Een ernstige boodschap.

Op de conferentie van voorgaande broeders der Pinkster­gemeenten in Nederland werd door een der broeders een gezicht ontvangen. Hij vertelde het volgende:

Ik zag een groot passagiersschip. Het was in de bran­ding en hoge golven sloegen op. De achtergrond was geheel donker. Ik zag hoe de stuurman, die in zwarte oliejas en rond afhangende bootsmanshoed gekleed was, voorovergebogen het stuur hanteerde en bevelen gaf aan hen, die op het dek druk bezig waren en met al hun krachten trachtten het schip drijvende te houden, waarvan de Here mij zeide dat het tot zinken gedoemd was.

De Here liet mij zien, hoe in de zijwand een groot gat was en ik zag, dat de achtersteven van het schip zich al in zinkende toestand bevond.

Toen zag Ik voor het schip in de golven een grote licht­vlek komen en in het midden van die vlek het kruis uit de diepte omhoog komen. En ik zag hoe velen, die op het schip waren naar dit verlichte kruis zagen en mét uit­gespreide armen van het schip afsprongen en zich in de golven stortten en zich vastklemden aan het kruis.

En de Here zeide mij: “Alleen zij, die het wrak zullen verlaten en zich zelve verliezen in Mijn kruis, die zal Ik vullen met de kracht des Heilige Geestes en met Mijn Heerlijkheid.

Dit gezicht heeft vele der voorgaande broeders tot ern­stig gebed gebracht. De vraag beklemde ons persoonlijk: Is de Pinkstergemeente in Nederland tot de ondergang ge­doemd? En is het Gods bedoeling, dat wij alle organisatie zullen loslaten?

De Here heeft ons de betekenis van dit gezicht doen kennen. En waar deze niet alleen voor de Pinkstergemeen­ten, doch voor alle gelovigen van groot belang is, willen we haar onze lezers niet onthouden.

De Here toonde ons, dat niet alleen de Pinksterbeweging, doch alle kerken en kringen zinkende schepen zijn, die in de stortvloed van Gods gericht over de volkeren zullen ondergaan. Alle organisaties zullen worden stukgeslagen. Voor hen allen geldt het woord uit (Jer. 30:23-24): Ziet een onweder des Heren, een grimmigheid is uitge­daan, een aanhoudend onweder, de hitte van de toorn van de Heer zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan en totdat Hij daar gesteld zal hebben de gedachten Zijns harten, in het laatste der dagen zult gij daarop letten.”

En ook het woord uit (Hos. 02:11): “En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgenboom.”

Zij, die van het schip sprongen, zwommen niet naar een ander schip, neen, zij verzamelden zich om het kruis. Uit die kringen en kerken zal God Zijn ware kinderen ver­zamelen. Zij zullen niet een nieuwe kerk of gemeenschap stichten, zoals tot dusver meestal na een opwekking plaats vond, neen, zij zullen de bruidsgemeente vormen, die vrij van allen uiterlijke vorm of organisatie, de Here in grote heiligheid zullen verwachten en Hem tegemoet zullen gaan in de lucht.

Hoe zeker dit van de Here besloten is, blijkt uit het feit, dat ook een zuster in Rotterdam dit gezicht van het zinkende schip ontving. Alleen degenen, die in het reddings­bootje de toevlucht namen, werden gered.

Alleen het overblijfsel wordt behouden.

De Here bevestigde deze ontzaglijke woorden op won­derbare wijze in ons midden. Op de dag der voorgaande broeders, 3 mei jl.) hadden enkelen van hun in verband met bovengenoemd gezicht het aangezicht des Heren ernstig gezocht en Hem gevraagd licht over deze zaak te geven.

Persoonlijk kregen we twee teksten van de Heer als ant­woord namelijk (Dan. 04:15) “Doch laat de stam met zijn wortelen in de aarde en met een ijzeren en koperen band in het tedere gras van het veld en laat hem in de dauw des hemels nat gemaakt worden.” En (Jer. 31:02) “Zo zegt de Here: het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn, namelijk Israël.”

Een broeder had van de Here als antwoord gekregen (2 Kon. 19:30): “Want hetgeen ontkomen, dat overgebleven is van het huis van Juda zal opnieuw zijn wortelen uitslaan en zal opwaarts vrucht dragen.”

Een andere broeder had ontvangen (Rom. 11:04-05): “Wat zegt tot Hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mij zelve nog zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baal niet gebogen hebben. Alzo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel ge­worden, naar de verkiezing der genade.”

Voorwaar een treffende bevestiging, dat deze zaak bij de Here zeker besloten is en dat slechts het overblijfsel behouden zal worden.

Voor wie oplettend de toestand der christenen beziet is het duidelijk, dat de scheiding reeds begonnen is tussen hen, die zich zullen laten redden en hen, die in de storm dreigender te gaan.

Reeds hebben de haat en de leugengeest, die zo ontstel­lend de harten trachten te vergiftigen, velen afgetrokken van de nabijheid van Christus.

In plaats van het innige leven met Christus in het gebed, is gekomen de vormendienst, het twisten over dogma’s, de verering van organisatie, de hoogmoed op de gaven, die men ontving.

Zó klonk ook des Heren profetisch woord op de boven­genoemde conferentie. Er werd daarin gesproken over de grote nood, waarin wij gekomen zijn en gezegd: “Hoe is het geworden met Mijn gaven en krachten, die Ik in uw midden heb uitgedeeld? Hoe staat gij daar als pauwen te pronken met Mijn kleed. Kom in Mijn ootmoed en nederig­heid. Heeft Mijn woord niet in uw midden geklonken, heb Ik niet door het profetisch woord tot U gesproken en u vermaand? Maar gij gelooft Mijn woord niet en hebt niet op uw persoonlijk leven toegepast.

Laat iedere gelovige, iedere gemeente, kerk of kring toch ernstig onderzoeken wat de Geest tot de gemeenten spreekt. De tijden zijn ontzaglijk ernstig, niet alleen om de stoffelijke nood, doch bovenal om de geestelijke crisis. Vele gelovigen leven als de Joden in Jezus dagen: het verlangen naar de bevrijding van land en volk is getreden in plaats van de nood om eigen zondelast, de haat tegen de vijand heeft het gebod der liefde verdrongen, door de openlijk goedgeprate leugen wordt de Geest der waarheid bedroefd.

Laat ons toch allen, tot welke richting wij ook behoren, waken en bidden, ópdat wij waardig gekeurd mogen worden om straks te behoren tot die gemeente, die geschaard om het kruis met diep verlangen de Heer zal verwachten en met grote blijdschap Hem tegemoet zal gaan op de wolken.

Nog snijdt de boeg de zwarte, stormgezwiepte golven,

nog houdt de stuurman ’t rad en heeft het roer in macht,

doch spoedig wordt het dek door stortvloed overdolven

en zinkt het wrakke schip in oordeelszwang’ren nacht.

 

Nog staan de muren van de verspreide kerken,

nog brandt op kandelaars het eens ontstoken licht,

nog mogen knechten in huns Heren wijngaard werken,

doch weldra jaagt de storm van ’t heilig Godsgericht.

 

Dan stort ’t gebouw tot puin, waar eens de Geest wou wonen,

dan doven lampen, wijl de olie was verteerd,

dan wordt het vroom gebaar tot een veracht’lijk honen

en wordt, met felle haat, ’t eens heilig goed onteerd.

 

“Want,” spreekt de Heer: “Ik werk iets nieuws in uwe dagen,

Ik werp terneer én vorm, én mensen werk, én muur,

slechts zij, die achter Mij ’t veracht ‘lijk kruishout dragen

gaan dood-ontrukt tot ’t licht door ’t alverterend vuur.

 

Zij zullen, allen één, zich om Mijn kruis weer scharen,

met opgeheven hoofd in rook en vuurbrand staan:

in hen zal zich Mijn Geest weer heerlijk openbaren,

zij zullen, als Mijn bruid. Mij juichend tegengaan.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (22).

Wanneer zal de gemeente worden weggenomen? (Vervolg).

Over de weerhouder.

Een belangrijke tekst in verband met de opname der gemeente vinden we in (2 Thess. 02:06-07).

Paulus zegt daar, sprekende over de komende Antichrist, die zich in de tempel Gods zal zetten om aan zich te laten zien, dat hij god is:

“6 En gij weet thans wel, wat hem weerhoudt, totdat hij zich openbaart op zijn tijd.

7 Want het geheimenis der wetteloosheid is reeds in werking; wacht slechts, totdat hij, die op het ogenblik nog weerhoudt, verwijderd is.”

De Antichrist wordt dus in zijn volle openbaring met ge­weld tegengehouden. Deze volle openbaring bestaat hierin, dat hij zich in de herstelde tempel te Jeruzalem zal plaat­sen om zich te laten vereren.

Nu blijkt uit de woorden van Paulus, dat deze weer­houder een persoon is: “Hij, die hem nog weerhoudt” (vers 7), tevens wordt echter in vers 6 over deze weerhouder in het neutrum (onzijdige vorm van een woord) als een zaak gesproken: “Wat hem weer­houdt.”

Door de beschouwing als persoon vervallen alle meningen, die in de weerhouder slechts een onpersoonlijk be­ginsel willen zien zoals: het raadsbesluit Gods, de prediking des evangelies, de algemene genade, de macht van het ge­bed of de in de wereld heersende rechtsorde.

Doch evenmin kan de weerhouder een gewoon persoon zijn. Niet alleen reeds hierom, dat Paulus over hem spreekt is reeds aanwezig en deze persoon dus nu reeds bijna tweeduizend jaar oud zou zijn, doch ook, omdat over hem – het neutrum wordt gesproken. Dus niet een of andere keizer uit Paulus dagen, Elia of de twee getuigen (trouwens die zijn juist zijn tegenstanders als hij zich openbaart) en ook niet de engel Michael of een andere engel. De weerhouder was reeds aanwezig in Paulus dagen en werkt onverpoosd door tot het einde der dagen.

Maar wie is dan de weerhouder?

De verwisseling van het onzijdig en het mannelijk ge­slacht duidt aan, dat hier bedoeld wordt een weerhoudende macht, die aan een persoon zijn kracht ontleent.

Er blijft slechts een mogelijkheid over. Paulus doelt hier op de aanwezigheid van de gemeente op aarde als tempel van de Heilige Geest

De gemeente vond haar oorsprong bij de uitstorting des geestes. Straks als de gemeente wordt weggenomen vóór je grote verdrukking zal met haar ook de Heilige Geest zich terugtrekken in haar volheid. Men werpt hier wel tegenin dat de schrift leert dat de Geest van de gemeente nimmer zal wijken (Joh. 14:16),

doch juist deze tekst bewijst, dat, als de gemeente wordt weggenomen ook de Geest zich terug­trekt. Hij woont immers in haar als in een tempel.

Dat hier staat van de Heilige Geest, dat Hij “verwij­derd” wordt, is geen bezwaar. Immers: “hier wordt niet het woord “airesthai gebruikt, zoals in (Kol. 02:14), doch een­voudig “genesthai”. Er is geen een reden om het woord verwijderen hier op te vatten als een aanduiding van een gewelddadig wegnemen door een tegengestelde macht, maar eenvoudig als verdwijnen, een niet meer als “weerhouder op aarde aanwezig zijn”. (Prof. Lindeboom).

Dat de Heilige Geest in haar volheid zich met de gemeente terugtrekt wil dus niet zeggen, dat er dan bijv. geen mogelijkheid van bekering en wedergeboorte zou overblijven. Het betekent, dat de Oudtestamentische toestand is teruggekeerd, waarin de Heilige Geest wel werkt in de enkeling, doen waarin de volle gemeentelijke openbaring gemist wordt.

Bovendien komt weldra de tijd, dat Christus persoonlijk met Zijn Heilige op aarde zal heersen. Dat is dus een tijd, te vergelijken met die van Jezus’ omwandeling op aarde. De Heilige Geest is de Trooster, de Plaatsvervanger van Christus, die niet nodig is als Christus zelf aanwezig is.

De noodzakelijkheid van de wegname van de Heilige Geest en van de gemeente kunnen we leren verstaan als we er op letten, dat de Heilige Geest in de gelovigen bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen ook voor de wereld. Zolang dit gebeurt, kan de volle toorn van God zich niet over de wereld uitstorten. Vóór de toorn Gods zich openbaart (dus voor Openbaring 8) moet de gemeente worden weggeno­men. Door haar gebed om genade, weerhoudt zij de toorn Gods en zo indirect ook de komst van de Antichrist.

Wij willen nu nog enkele argumenten noemen, die wijzen op een opname der gemeente vóór de grote verdrukking en ontleend zijn aan het boek der Openbaring zelf.

In (Openb. 07:01-08) lezen we, dat 141000 gelovige Israëlieten verzegeld worden aan hun voorhoofden. Het is duidelijk, dit blijkt ook uit, (Openb. 09:04), dat dit geschiedt, opdat de rampen van Gods toorn hen niet zullen treffen. Het is ondenkbaar, dat de gemeente wél onder deze rampen Gods zou moeten lijden.

De mening, dat de gemeente gedurende de zegelen en bazuinen wél op aarde zou zijn, leidt daarom noodwendig tot een vergeestelijken van de 144000 Israëlieten. Men moet in hen dan de gemeente zien.

De 5de bazuin is een geestelijke, demonische plaag.

Alleen de verzegelden worden gespaard. Juist dit demoni­sche, dat meebrengt een onbevredigd verlangen naar zelf­moord, (Openb. 09:06), maakt het onmogelijk te denken, dat de gemeente hierdoor zou worden getroffen. Toch worden volgens (Openb. 09:04) alleen de verzegelden gespaard.

In (Openb. 11:11-12) lezen we, hoe de twee getuigen Gods, na drie en een halve dag dood op de straten van Jeruzalem te hebben gelegen, ten hemel varen. Zou dan de gemeente nog steeds op aarde moeten achter­blijven?

Ook hier komt men dan ook, evenals bij de 144000 uit Israël tot een vergeestelijking. Men ziet dan in de opname der twee getuigen de opname der gemeente. Zo schrijft Greijdanus (Korte Verkl. blz. 181): “Met de woorden van dit vers wordt de opwekking der gelovigen aan het eind der dagen getekend. Ook werden deze gelovigen nu opgenomen in de hemel.” Hierbij komt men echter met eigen leer in conflict die zegt, dat dit eerst geschiedt aan het eind der geschiedenis. Immers na deze opname volgt dan nog het derde wee in vers 14, en de zevende bazuin, die weer de zeven schalen omvat.

De gemeente heeft zo lang zij op aarde is, te leven volgens des Heren woord: “Wreekt u zelve niet beminden, maar geeft de toorn plaats”. Wij hebben de zachtmoedige Heiland te volgen. Die, als Hij gescholden werd, niet terugschold en als Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Hem, Die rechtvaardig oordeelt.

In de tijd der grote verdrukking gelden andere rechts­beginselen dan thans. In de tijd der toorn Gods is de wet der strenge wedervergelding in werking getreden. Zo lezen we van de twee getuigen: “indien iemand hun schade wil toebrengen, komt er vuur uit hun mond en verslindt hun vijanden en indien iemand hun schade wil toebrengen, moet hij zó de dood vinden.”

Zij, die in de twee getuigen de gemeente zien, moeten toch wel voelen, hoe geheel anders deze houding is, dan die welke de gemeente is voorgeschreven.

In (Openb. 13:15) lezen we; dat de Antichrist allen doodt, die zijn beeld niet aanbidden. Nemen we dit woord zo als het er staat, dan zou er dus geen gemeente meer zijn als Christus wederkomt na dezen tijd. Dan zou de gemeente gans zijn uitgeroeid. Van een opname der leven­den zou dan in het geheel geen sprake zijn. Nergens echter in de Schrift vindt de gedachte, dat de gemeente zal worden uitgeroeid, enige steun. Wel bewijst het echter, dat er van een opname van hen, die onder de antichrist hebben geleefd, geen sprake is. Zij zullen allen de marteldood sterven.        

  1. v.d. B.

 

 

1944.02

Geestelijke gaven.

“En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt.”

(1 Kor. 12:01).

Wanneer wij spreken over geestelijke gaven, dan ben ik mij bewust, dat het onmogelijk zal zijn, om in een klein stukje, zoals nu geschreven wordt, alles te bespreken. Er kunnen slechts enkele gedachten weergegeven worden over dit rijke onderwerp.

Wat heerst er niet een onkunde over het algemeen op dit gebied en hoe heel weinig, ja bitter weinig wordt er ge­sproken of geschreven over dit toch voor de Gemeente des Heren belangrijk onderwerp. Hoe treurig is toch wel onder Gods volk de onkunde over dit stuk der leer. En kunnen we niet de ontzettende geestelijke armoede in de kerk van Christus afleiden van de onwetendheid om­trent het ontvangen en het gebruik van geestelijke gaven? We zien toch heel duidelijk dat de Apostel Paulus geen andere weg zag tot volmaking van de Bruid van Christus, dan door het ontvangen van deze geestelijke gaven. Ze zijn toch immers de bruidssieraden der bruid. En wanneer eenmaal deze bruid de Vader zal voorgesteld worden, dan zal het zijn, zoals (Ps. 045:015) zegt: “In gestikte kleren zal zij tot de Koning geleid worden”.

Voorzeker, er ligt gevaar in het ijveren naar geestelijke gaven, wanneer men onkundig is omtrent de aard van deze gaven. Maar is het ook hier niet waar: “Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.” Ja, onkunde kan allerlei verwarring brengen en dat ziet men dan ook bij sommigen, die het Schriftuurlijk gebruik van deze gaven niet verstaan en waar het dan leidt tot allerlei ziekelijke uit­wassen. Nu kan men zeggen, als het dan zo is, dan maar liever niet ijveren naar geestelijke gaven. Doch dit is toch niet juist, want dat is het kind met het badwater weggooien. Zo ziet Paulus het niet. Hij wil niet, dat er onkunde heerst bij de gelovigen, ja hij vermaant zelfs, dat men zal ijveren naar de beste gaven. (1 Kor. 12:31). Het is daarom dat Paulus een dui­delijk inzicht geeft over de aard en het wezen van die gaven, in 1 Korinthe 12, waarna hij in 1 Korinthe 13 de uitnemende weg van de liefde bezingt, zonder welke de gaven “geen nut” hebben, om dan in 1 Korinthe 14 de lijnen en regels neer te leggen voor het praktisch gebruik in de gemeente.

Onkunde omtrent de geestelijke gaven is geen verontschul­diging maar schuld. Men kan zich er maar niet zo goedkoop afmaken en zeggen: “Ik heb het niet geweten”. Dan spreekt de Apostel Paulus: “ik wil niet dat gij onwetende zijt”. Aan wie dus de schuld? Is het niet bijzonder aan hen die van God gesteld zijn, om het volk van de Heren te onderrichten? We hebben toch immers het woord van God als onze toetssteen en niet wat “men” er van zegt. Zeer zeker is men verantwoordelijk voor de kennis die men kan hebben. Het is niet voldoende enkel maar te gehoorzamen, maar wij moeten de vraag stellen: wat zegt mij het woord Gods in deze. Het woord van God is waar als het zegt: “Mijn volk is uitge­roeid, omdat het zonder kennis is, omdat u de kennis ver­worpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat u Mij het pries­terambt niet zult bedienen, omdat u de wet van God vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.” (Hos. 04:06).

En zo is dit woord maar al te vaak van toepassing om­trent de onkunde, die daar is omtrent geestelijke gaven. Laat het ons nog maar eens gezegd worden, hoe onaangenaam het voor het vlees is: “Onkunde is schuld”. Schuld niet alleen voor hen die geestelijke gaven verwerpen, maar ook schuld voor hen die wel geloven, maar geen kennis hebben omtrent het geestelijk gebruik van deze gaven. Er kan een rijkdom van geestelijke gaven aanwezig zijn, zodat geen gave ontbreekt. (1 Kor. 01:07), en dat toch niet het rechte gebruik aanwezig is, wat ons de gemeente van Korinthe wel leert.

Wat een wonderbare rijkdom van de geestelijke gaven zien wij in Gods woord en wat waren deze wonderbaar aanwezig in de eerste Christengemeente. Als we dan deze heerlijke en schone rijkdom zien, dan treft ons wel de ontzettende armoede op geestelijk gebied, in onze tijd, ook bij ons. Moet het dan niet tot een roepen worden in deze ontstellende nood?

We spreken wel over deze nood, maar zijn we ons er diep van bewust? Het is maar nog al te vaak, dat we de kerk van Christus zien als de zoon die het vaderhuis heeft ver­laten, rijk gekleed en met veel geld op zak en die zich geheel niet arm gevoelt en in nood is. Het moet daartoe komen, waar eens de verloren zoon kwam, dat zij tot “zichzelf” komt en haar werkelijke toestand gaat inzien, dat het niet meer enkel een spreken is over “de nood van de kerk”, maar een roepen tot God. Dan zal het weer een ijveren worden naar de geeste­lijke gaven en krachten, omdat de bruid van Christus dan krachtig zal worden en haar Bruidegom tegemoet kan gaan een gemeente zonder vlek en rimpel, getooid met de sierlijke klederen des heils. Ze zegt dan niet meer, als de bruid haar ware toestand inziet, bij het licht des geestes, “ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek”, maar zij heeft zichzelf gezien in het schamele kleed van de geeste­lijke armoede.

O ja, daar is kennis genoeg, maar waar is de gave der kennis? Waar is de gave des geloofs, waar worden gevonden de werkingen en krachten des Heilige Geestes, of de gave der gezondmakingen, ja, waar is het een zoeken naar al de negen geestesgaven, ons vermeld in (1 Kor. 12:08-10) Maar dan ook niet één uitgesloten. Een waar goddelijk ijveren, dat God in Zijn grote genade aan zijn kinderen deze heerlijke gaven en krachten zal kunnen geven. Plaatsruimte verbiedt het mij, u uit de schat van het woord Gods tientallen van teksten neer te schrijven, hoe al deze gaven aanwezig waren in de eerste Christengemeenten. Leest u zelf maar eens de Handelingen der Apostelen. Ze waren daar in een rijke ver­scheidenheid aanwezig. Nu kan men zich niet goedkoop er van afmaken en zeggen: “dat is niet voor deze tijd”. (Dat is niet voor deze tijd, men tracht dan sommige gaven van de Heilige Geest weer tot ontplooiing te brengen en zegt zonder blikken of blozen, de anderen zijn niet voor ons.)

Wat een verdraaien der waarheid Gods. “Gods volk wordt uitgeroeid, omdat het geen kennis heeft”.

Wat is de oorzaak van deze armoede? Waarom worden geestelijke gaven niet in een rijke verscheidenheid openbaar? Dat is een ernstige vraag: hier past geen onverschilligheid. God wil ze geven, maar God kan ze niet geven. Dus de oorzaak ligt bij ons en niet bij God. Wat zou de oorzaak wel zijn dat ook deze gaven niet doorgegaan zijn in de eerste gemeente en ook nu niet tot hun recht komen? Laat ons nim­mer vergeten dat elke gave Gods niet is voor persoonlijk ge­bruik, maar moet zijn tot verheerlijking van Christus en tot opbouw der gemeente. Als de gave wordt aangewend tot verheerlijking van de mens, dan wordt de gave terug­genomen. Hoe hebben we toch te waken, dat we in het gebruik niet ons zelf zoeken. Komt het maar niet al te vaak voor, dat iemand een heerlijke ervaring van God heeft ontvangen, waardoor de Here krachtdadig werkt, en men de eer voor zichzelf neemt en het niet blijft alles tot eer van God. Daarom moet ook het gericht Gods vaak komen over hen die gaven ontvangen hebben. Als dit gericht zijn doel bereikt heeft en men verlost is geworden van het zoeken van eigen eer en roem, en men ook het vrome Godsdienstig “ik” in de dood van Christus gegeven heeft, en men één plant is geworden met Christus in Zijn opstanding, dan ook kan het leven van Christus geopenbaard worden en is er een bodem gevonden, waarin de gaven des Heilige Geestes weer tot ontplooien en ware vruchtbaarheid kunnen komen. Dan zal de gemeente des Heren opgebouwd worden en zullen we een heerlijkheid zien der werkingen en krachten Gods, zoals we nog nooit aanschouwd hebben. Is daar dan niet in uw en mijn ziel een

Goddelijk heimwee, naar die volle openbaring des Geestes en zullen we dan zeggen: “Neen. ik wil niets weten omtrent geestelijke gaven?” Weet u, mijn broeder en zuster, dan een andere weg om uit onze verstarring en geestelijke armoede te komen, dan door deze weg, die de Schrift ons geeft?

Het moet tot ware verootmoediging komen onder Gods volk en in deze ootmoed des harten zal het weer een roepen worden tot God: “geef aan uw kwijnende gemeente haar bruidssieraden weder”. Er moet een verootmoediging komen, een erkennen van onze schuld en niet een zich verschuilen achter “ik heb het niet geweten”. Wanneer ge ook gewillig zijt het oude leven te kruisigen, dan zal het nieuwe leven der opstanding heerlijk doorbreken. En in dat nieuwe leven liggen ook verborgen de gaven des geestes. En ze zullen te voor­schijn treden, het wordt dan niet een ziekelijk vragen, maar een; gelovig aanhouden, een ijveren in de Geest Gods, om­dat op deze wijze de gemeente opgebouwd zal worden en ook Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd zal worden. God zal dan de gaven geven “gelijkerwijs Hij wil”. En wij allen zullen ons verheugen., als God aan iemand zulk een gave schenkt, daar het gaat om Christus en niet om onszelf of eigen kring en gemeente. Ook daarvan wil de Heer ons verlossen, van de engheid, dat het alleen bij ons kan geschieden, en we eigenlijk het vreemd vinden als God zich op een andere plaats openbaart. Hij gaat ons verlossen toch van al het menselijke.

Ja, het moet komen tot een diep buigen voor God en een ootmoedig Zijn aangezicht zoeken. Dan zullen ook de gaven des geestes weer openbaar worden. Velen zijn beangst om geestelijke gaven te zoeken, vanwege de gevaren die er zijn. Paulus zag ook de gevaren en toch vermaant hij de gelovigen ze te zoeken. Het is daarom ook niet in de eerste plaats gaven zoeken, maar het komen tot een waar, diep geestelijk leven van Christus, het verborgen zijn in God. In zulk een leven van altijd in de dood van Christus zijn. zullen we zeker bevrijd blijven van de gevaren, want dan zoeken we onszelf niet meer, de bron waaruit de gevaren voortkomen, maar we zijn dan enkel kanalen, waardoor God werkt. We zijn fijn ingestemd op de Geest des Heren. We hebben dan ook geleerd, “den andere uitnemender te achten dan onszelf”. Zeer zeker wanneer ons eigen leven nog Heer en Meester is, dan zijn er gevaren en komen de uitwassen voor. Men moet ook gewillig zijn zich te stellen onder hen, die van God daar in de gemeente gesteld zijn. Naar de Schrift moet alles beproefd worden. (1 Kor. 14:29; 1 Joh. 04:01).

Men behoort het in de diepte te zoeken en niet in de hoogte. De ware hoogte in het geestelijk leven kan alleen verkregen worden, door diepgang door het afleggen van het eigen leven. Hoe nauwer wij met Christus leven, hoe zuiver­der de gave, hoe rijker in het gebruik. Dus niet in de hoogte der zelfvervoering of geestelijke opwinding, want dit leidt tot geestelijk “fanatisme”, dat staat buiten de geest, maar een diepgang van het heilig “enthousiasme”, hetwelk in het Grieks betekent “in de geest Gods”. Wat in deze Geest gebeurt, is nuchter en klaar en kan altijd weer zijn oorsprong vinden in het woord Gods. Het kan nog zo verheven zijn toch is het begrijpelijk voor hen, die “verlichte ogen des harten hebben”. Het is Goddelijke wijsheid en toch weer eenvoudig. Daarom tot slot dit woord nog. Gaven moeten geestelijk wor­den ontvangen, geestelijk gewaardeerd worden en geestelijk gebruikt worden.           

  1. K.

 

Voer mij in Uw dood. (gedicht)

Ontneem mij, dierb’re Heer,

mijn eigen deugd en eer,

opdat ‘k Uw deugden vinde.

Ach, maak mij arm en naakt

aan wat de ziel vermaakt

en ‘k buiten U beminde.

 

Laat mij, van onrust stil,

verborgen in Uw wil,       

nog slechts U zelf begeren;

dan zal van uur tot uur

het heilig liefdevuur

het eigen ik verteren.

 

Ach, voer mij in Uw dood.

dat in dien zielenood

ik U, o Heer, ontmoete;

kom in mijn schuldig hart.

Gij, Die in bitt’re smart

voor al Uw kind’ren boette.

 

Stil Zelf deez’ bange pijn,

laat m’ eeuwig in U zijn;

Gij zijt het ware leven.

Kom in, o Hemelvorst

en lesch d’ onleschb’re dorst,

die Gij mij hebt gegeven.

 

Laat m’ in U ondergaan,

onpeilb’re Oceaan,

in Wien de levensstromen,

na hun onstuim’ge vaart

door deze bewogen aard,

tot ware ruste komen.

  1. v.d. B.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes. (18).

De Opname der Gemeente. (Vervolg).

Ook Christus Zelf is verlangend naar de dag der ont­moeting. Hij heeft de gemeente liefgehad en heeft Zich voor haar overgegeven om haar te Heilige en zo voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel (Ef. 05:25-27). Ten opzichte van deze uiteindelijke vereniging van Christus met Zijn bruid zegt Paulus: “De mens zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. Hij stierf om de Zijnen geheel te verlossen, ziel en lichaam, van de zonde en van de gevolgen der zonde. Hij wil niet een gemeente van zielen rondom Zich hebben, doch een van gezaligde mensen met werkelijke lichamen. Waar dus de dag der opname een dag is van allesomvattende betekenis, daar mogen we ons terecht met verwonde­ring afvragen: hoe komt het, dat zo vele christenen nimmer aan deze blijde gebeurtenis denken, nog minder er naar ver­langen? Hoe komt het, dat in de kerken zo bitter weinig over de opname der gelovigen en de ontmoeting met Chris­tus wordt gesproken?

Omdat we, en dit is een waarheid, die waard is ernstig overdacht te worden – omdat we slechts in zoverre wach­tende zijn, als we toebereid zijn.

Laat ons hier een ogenblik bij stil staan.

Hoewel de gemeente zelf zich dit menigmaal niet bewust is, heeft de inwoning van de Heilige Geest, die na de Pinksterdag blijvend intrek nam in de harten der gelovigen, ten doel, deze gemeente voor te bereiden op de ontmoeting met Christus. Hij is de heilige Eliëzer, die de gemeente uit het land van haar geboorte leidt naar haar Bruidegom. Wij zijn, zegt Paulus in (1 Thess. 01:10), bekeerd, om de levende God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten. De Heilige Geest wil de gemeente Heiligen, opdat zij onbe­rispelijk moge verschijnen voor Christus, als een bruid zonder vlek of rimpel. Op onderscheiden plaatsen wijst Gods Woord op deze noodzakelijke heiliging voor de ontmoeting (zie bijv. 1 Thess. 05:23; Titus 02:13-14; Ef. 05:27; 1 Kor. 01:08).

Het is de grote val van het Christendom geweest, dat zij slechts het voorbereidend werk van de Heilige Geest naar voren bracht: de wedergeboorte en de schuldvergiffenis, doch het volle heil, dat Christus voor de Zijnen heeft verworven: de heiligmaking en verlossing (1 Kor. 01:30) nauwelijks noemde. Bij de bekering en wedergeboorte ontvangen wij een nieuw hart, wil de Heilige Geest ons maken tot een tempel Gods, doch slechts door de heiligmaking kan Hij ons zo toebereiden, dat Hij ons geheel kan vervullen. De schuld­vergiffenis is het deel van ieder, die gelooft, de vervulling hangt ten nauwste samen met de algehele overgave aan Christus en het geloof, dat wij niet zelf leven, doch dat Christus in ons leeft.

Waar dit volle heil en dit overwinningsleven niet wordt gekend, is weinig ware Christusverwachting. Velen kennen niet het Maranatha-leven: de prijs der algehele overgave is hun te hoog. Vervulling des Geestes en Christusverwachting zijn twee lijnen, die parallel lopen. Als Christus door de Heilige Geest nu reeds in ons woont en niet meer het eigen ik, doch Hij op de troon van het hart zit, kan het niet anders of het verlangen gaat uit naar de uiteindelijke, zichtbare en lichamelijke ontmoeting. Dan is onze hoop zeker. Daarom zegt Paulus zo schoon: “Christus is de hoop der heerlijk­heid” (Kol. 01:27). Omgekeerd leidt dit wachten tot een steeds dieper toebereiding. Een geheiligd leven moet eindigen in een vereniging.

De voorbereiding van de gemeente voor de ontmoeting met Christus (ook in de prediking) is dan ook niet een zaak van bekering, doch van heiligmaking.

Vele gelovigen steunen in hun toekomstverwachting op algemene uitspraken, zoals: (1 Kor. 15:51): “allen zullen wij veranderd worden in een punt des tijds” en (1 Thess. 04:13-18): “wij levende, die achterbleven, zullen in een oogwenk weggenomen worden, de Heer tegemoet in de lucht”.

Zij vinden het een prettige, geruststellende gedachte, zich onder dit woordje “wij” te rekenen, doch laten andere Schriftplaatsen, die van een scheiding spreken als Christus weder­komt, liefst buiten beschouwing. Zo lezen we in Mattheüs 25 hoe er maagden zijn, die uittrokken de Bruidegom tegemoet en toch achterbleven. Paulus waarschuwt ons er tegen de Geest te bedroeven, door welke wij verzegeld zijn tegen de dag der verlossing (Ef. 04:30). Laten wij ons afvragen of wij deze verzegeling hebben en of wij door lauwheid of door zonden dezen Geest niet bedroefden.

Laat ons toch bedenken: het is geen geringe zaak van aan­gezicht tot aangezicht geplaatst te worden voor onzen Hei­land. Hoe heilig is Hij. Zijn heerlijkheid gaat al ons denken te boven. Viel Johannes niet als dood aan Zijn voeten, toen Hij Hem zag? Vlees en bloed kunnen deze heerlijkheid des hemels niet verdragen. Toch zullen de gelovigen niet ver­teerd worden, doch met vrijmoedigheid en blijdschap Hem tegemoet gaan. Hoe zal dit mogelijk zijn? Dit kan alleen, als wij vóór de ontmoeting met Hem veranderd worden naar Zijn beeld en volmaakt worden in alles. Deze volmaking zal omvatten ziel en lichaam. Daarom zal ons lichaam in een punt des tijds veranderd worden, opdat het sterfelijke verslonden worde en wij gelijk zijn aan hen, die uit de doden opstonden en een hemellichaam ontvingen.

Doch ook onze ziel moet zonder smet of rimpel zijn. Chris­tus heeft Zich immers daartoe overgegeven, opdat Hij ons voor Zich zou plaatsen, heilig en onbesmet (Ef. 05:27). Iedere zondige gedachte, iedere begeerte des vlezes zal verre achter ons liggen.

De opgestane Heilige, zij die reeds de heerlijkheid van het Paradijs kennen, zullen met ons tezamen de Heer tegemoet

gaan. Wij en zij tezamen. Zullen wij op dat ogenblik niet de bevlekten en bezoedelden zijn in deze grote gehei­ligde feestschare?

Neen, dat kan niet, wij zullen als zij, heerlijk zijn en met dezelfde vrijmoedigheid toegaan.

Doch wanneer zal deze reiniging plaats vinden? Zal zij over ons komen op hetzelfde ogenblik als ons lichaam ver­heerlijkt wordt? Zullen wij zo, als in één ogenblik, geheiligd worden?

Neen, dit is onmogelijk. Heiliging is nimmer een plotseling gebeuren. Het is niet een daad van een ogenblik, zoals de rechtvaardigmaking. Ze gaat nimmer buiten de werkzaam­heid van de ziel om. Ze is steeds een groei. Ze is een verandering, die in de kracht der liefde plaats vindt en slechts in de weg der innige, toenemende gemeenschap met Christus wordt verkregen. Zijn heerlijke tegenwoordigheid in ons hart doodt de wortel der zonde. Die in Hem blijft, zondigt niet. (1 Joh. 02:06), Daarom zegt de Schrift zo ernstig: Jaagt naar de heiligmaking, zonder welke niemand de Heer zien zal (Heb. 12:14).

O, als wij in onze dagen zien naar de lauwheid en onver­schilligheid, die er is bij velen, als we letten op de onvol­maaktheid der liefde in ons eigen hart, moeten wij dan niet erkennen, dat ook de wijze maagden zijn ingeslapen?

En toch Christus zal een bruid vinden, die zich zelve bereid heeft. Dit kan slechts als Zijn Geest opnieuw machtig in de gemeente gaat werken. Zoals Eliëzer Rebecca voor­bereidde op de ontmoeting met Izaäk, zo zal Gods Geest de wijze maagden bewegen zich voor te bereiden op de ont­moeting met de Heer. Zij, die rein zijn, zullen gereinigd worden en zij, die vuil zijn, zullen vuiler worden. Het geroep zal klinken in veler harten: “Zie, de Bruidegom komt, gaat uit, Hem tegemoet”, en dan zullen zij de lampen verzorgen en zich gereed maken.

Van Rebecca staat geschreven, toen zij Izaäk zag naderen, dat zij zich sluierde. Zij verbrak alle gemeenschap met de wereld en wilde ‘nog slechts voor haar bruidegom leven. O, welk een ogenblik zal dat zijn, als de gemeente zich gaat sluieren, als zij alle belangstelling voor de aardse zaken verliest, omdat de Geest in haar machtig spreekt van de komende ontmoeting. Welk een ogenblik. als zij toebereid wordt, om zonder smet of rimpel aan haar Meester te worden voorgesteld.         

  1. v.d. B.

(Wordt vervolgd)