Teer niet op moed van vorige geslachten,
roem niet op aantal, zie niet om u heen,
buig zelf de knie en bidt God om krachten,
draag Zijn banier en strijdt als ’t moet alleen.
De onwillige maranatha gasten
Lezen: (Luc. 14:07-24)
Het is stil geworden onder de genodigden. Jezus heeft weer voor de zoveelste maal het gewoonterecht en de conventie doorbroken. Ter wille van de ernst van zijn woorden heeft de Here zich niet gestoord aan de gevoeligheden van de aanwezigen. Aan het einde van zijn gelijkenis richt Hij zich rechtstreeks met de toepassing tot zijn gastheer. Niet in algemene termen, maar angstig persoonlijk klinkt het tot deze: Maar als gij een maaltijd houdt, nodig dan armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden. Dan zult ge zalig zijn, omdat ze het u niet kunnen vergelden: want bij de opstanding der rechtvaardigen zal men het u vergelden.
Het schijnt, dat slechts de geestelijke elite rondom de gastheer verenigd was en Jezus zal zijn uitnodiging voor deze maaltijd wel te danken hebben gehad aan het feit, dat Hij in het centrum der belangstelling stond bij de leidslieden van het volk. Het kon zijn nut hebben indien men zich op de hoogte stelde van de leer van de rabbi uit Nazareth.
Het vrome gezelschap, de bloem der theologische wetenschap is met stomheid geslagen. Met een paar zinnen heeft de Here de ontzaglijke diepte geopenbaard van de ware godgeleerdheid. Dezelfde waarheid hoorde de rijke jongeling, toen Jezus sprak: Ga heen en verkoop alles wat gij hebt en geef het de armen. Niet het vrome woord alleen, maar de barmhartigheid en de liefde, dus de daad. zijn aangenaam voor God. Deze wenst geen fauteuil-christendom, dat onder genot van een sigaar en een kop koffie de eeuwige waarheden behandelt en onverschillig of zelfs maar laks blijft ten aanzien van het lijden der mensheid. Hij wil dat wij ernst maken met de barmhartigheid en dat wij de armen en verminkten zullen bijstaan.
Een der scherpzinnigste gasten verbreekt de stilte en tracht de gastheer in deze moeilijke situatie te helpen. Hij geeft een meesterlijke wending aan het afgebroken gesprek. Hij tracht zijns inziens de eenvoudige en klare woorden des Heren op hoger plan te brengen. Zijn theologisch antwoord zal Jezus woorden overspannen en misschien wel vermanend ziet hij Jezus aan en zegt: Zalig hij, die maaltijd zal houden in het koninkrijk Gods.
We horen de Maranatha man over het koninkrijk Gods. Een geliefd onderwerp van discussie voor een theoreticus, die zijn bespiegelingen wil vastleggen in een systeem van de laatste dingen. Kent gij hen niet, zij, die zulke hete hoofden kunnen krijgen, wanneer ze deze onderwerpen aanvoeren en die in het gewone leven zo koud en liefdeloos zijn?
Bijbeldeskundige als hij is, denkt hij aan de woorden van de profeet: En de Here der heirscharen zal op deze berg alle volken een vette maaltijd maken, een maaltijd van reine wijnen, die gezuiverd zijn. (Jes. 25:06).
De zonde van deze gast is, dat hij Jezus’ woorden over liefde en ontferming, over zelfverloochening, over het kruisdrager! (want de verwisseling van onze scherpzinnige, literair ontwikkelde, kunstzinnige, wetenschappelijke vrienden met de domme, vieze achterbuurmensen terwille van het gebod van de Meester is het aanvaarden van het kruis wegredeneert met de gedachte aan een toekomstig heil. In (Luc. 14:14) lezen we de juiste houding voor de gelovige: Aanvaard de armen, de verminkten als uw broeders en zie op de vergelding van het loon bij Jezus’ wederkomst, als de doden, die in Hem zijn ontslapen zullen ontwaken, met andere woorden ten tijde van de opstanding der rechtvaardigen.
Dat is het waarachtige Maranatha geloof, dat is de vreugde van de echte Maranatha-verwachting.
Deze gast is het type van allen, die zoveel praat hebben in de beslotenheid van eigen kring, waarop een stempel ligt door bepaalde theologische inzichten en die het zwaarste der wet, de liefde, nalaten. Hij is het type van hen, die door hun maatschappelijke welvaart buiten het leven der armen staan en dit ook niet wensen te kennen. Heus, de duivel accepteert ook wel Maranatha-mannen en vrouwen, indien ze traag geworden zijn of lauw, indien ze slechts formele belijders zijn van een zo’n machtige waarheid. Waar geen ernst wordt gemaakt met de liefde-verterende roep der bruid: och Heer kom. Daar volgt de ineen zinking, de dorheid, de afval.
Jezus scheurt dit ragfijne web van zelfmisleiding en zelfbedrog uiteen. De scherpe repliek lezen we in (Luc. 14:16): Maar Hij zei hem.
Onbevreesd voor de mannen der theologie gaat Jezus verder. Hij is de heelmeester, die het mes er diep inzet, opdat men goed zal beseffen, hoe groot deze zondewonde wel is.
De Here spreekt over het aanvaarden van uitnodigingen door gasten voor de grote maaltijd, maar toont tevens de onbetrouwbaarheid der genodigden, daar zij, naarmate de datum van het feest nadert, er tegen op zien er heen te gaan. En als dan de grote gastheer tegen het uur van de maaltijd de gasten herinnert aan de belangrijke gebeurtenis, ontvangt zijn dienaar een massa verontschuldigingen en heimelijke of openlijke weigeringen.
We lezen in Matteüs 25, dat er tien maagden waren, die allen de bruidegom tegemoet gingen. Ze zijn de Maranatha- broeders en zusters, die echter allen weer insluimeren, als de Heer vertoeft te komen. Is dat ook bij ons niet het geval geweest. Waar zijn de machtige Maranatha samenkomsten? Hoeveel Maranathakringen zijn er niet verdwenen of gevallen in een star dogmatisch belijden? Gode zij dank, dat er onder de sluimerende mensen nog talrijken zijn, die wachten op de roep der boodschappers ter ure van Jezus’ komst: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet! Zij wachten op een vernieuwde zegen, op de vervulling van de Heilige Geest, die hen toebereiden zal tot de vereniging met Jezus.
Droevig is het, als men eenmaal de Maranatha prediking heeft geloofd en de kracht ervan ziet wegvloeien. Als Jezus komst niet meer urgent is, omdat alles zo lang duurt. Als de Maranatha-mens de pinnen van zijn tent weer wat vaster gaat slaan in deze aarde.
Jezus’ komst is het keerpunt in de Godsgeschiedenis. Als de hemel opengaat om een verloste mensheid te ontvangen, dan is het geen tijd meer om de aardse zaken actueel te achten. Zijn komst is zo alles overheersend, dat het eten, drinken, huwen en ten huwelijk uitgeven een beletsel kunnen zijn in dat uur. Die zich dan bekommert om vele dingen is een dwaas.
Wat dunkt u van iemand, die binnen twee uur zijn huis wegens evacuatie moet verlaten en meent, dat hij nog tijd heeft de elektricien te halen, omdat het licht in zijn kelder defect is?
Wat dunkt u van de dwaas, die zich op zijn sterfbed nog bezorgd maakt over de distributiebon, die voor de komende week aangewezen is?
Hoeveel schade doet het reeds nu niet, indien wij ons hoofd en hart vullen met misschien nuttige, maar toch niet noodzakelijke dingen. Broeder of zuster, gij bekommert u over vele dingen!
Als Jezus komt, komen ook de verontschuldigingen. Maar Hij zal ze niet accepteren. Akkers kopen en ossen beproeven zijn dan een beletsel om in te gaan. Zelfs het huwelijk is niet urgenter dan de vereniging met de hemelse bruidegom.
Wat is dat toch verschrikkelijk in het leven, wanneer men moet zeggen: Ik heb een vrouw of man getrouwd, en daarom kan ik niet komen. Heerlijk is het als man een vrouw samen zich gereed maken tot het ingaan in de hemelse heerlijkheid!
Wat doet de Heer nu met al deze bezitters van aardse goederen, die er niet van scheiden kunnen?
Toornig zegt Hij, dat niemand van die genodigden zijn avondmaal smaken zal.
Hij ziet nu om naar de bezitloze. Deze krijgen nu de voorkeur en zij worden gedwongen in te gaan. Waarom? Bengel zei eens: “Omdat armen geen akkers kunnen kopen, kreupelen geen ossen kunnen beproeven en misvormden niet kunnen huwen”.
Wie oren heeft om te hóren, zet ze open, die oren!
Welke verontschuldigingen hebt gij en welke zult gij hebben in die dag, mijn Maranatha-broeder of zuster?
Gods vrije genade strekt zich uit naar hen, die alleen rijk willen zijn in Jezus. Zijn hemelse zaken hebben een ander publiek dan de zaal, waar Jezus aanzat. En waar in onze vergaderingen aanzien des persoons is, waar de man met de gouden ring heerschappij voert, daar zullen ook wij onder het oordeel vallen.
Laten wij ernst maken met de toebereiding van Zijn komst. De Geest getuigt, dat de tijd nabij is.
Ziet Hij staat aan de deur, misschien is Hij ook al reeds buiten Uw kerk of kring. Maar Hij klopt nog. Wanneer iemand luistert naar Zijn stem en de deur zal ontsluiten, dan zal Hij binnenkomen en maaltijd met hem houden.
- E. v. d. B.
Schuld.
De heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn gelijk Wij één zijn. (Joh. 17:22)
De rijke en heerlijke waarheidsopenbaring, die Jezus ons gegeven heeft, had ons moeten leiden tot grote eenheid. Ze is veelkleurig als de regenboog, doch één. Langs onderscheiden wegen hadden wij elkander steeds meer moeten benaderen. Jezus heeft er de Vader om gebeden.
Helaas is ze onder onze zondige bekrompenheid geworden tot oorzaak van verdeeldheid.
Het is onze gemeenschappelijke schuld, dat we het lichaam van onzen Heer, de gemeente, hebben verscheurd in kerken en kringen en groepen en groepjes.
Het woord: “Waar twee of drie tezamen zijn in Mijn naam ben Ik in het midden”, is een misbruikt recht geworden, waarop we ons bleven beroepen hoewel het onze schuld was dat we slechts met twee of drie samen waren.
Schuld bij de kerken, schuld bij de kringen en sekten.
Hier willen we over denken.
Schuld bij de kerken. De overbekende uitdrukking: “de sekten; in het geweten van de kerk’ houdt toch de erkenning in, dat er iets niet in orde was. Daar zijn waarheden weggedrongen in de loop der eeuwen. Gedachten, menselijke overleggingen, die soms met kleine meerderheid op een synode zijn aanvaard, werden dogma’s, die beslissend werden voor het al of niet mogen behoren tot een kerk.
Ging het niet zo met de doop? Het is een man als Karl Barth. die het weer moet zeggen, wat toch ieder kon weten, dat de doop der volwassenen de oer-doop is, die alleen Bijbelse grond heeft. En nu willen we niet de staf breken over de kinderdoop, waaraan God menigmaal rijke zegen heeft verbonden en die voor velen een aansporing werd om bewust deze daad der ouders “voor eigen rekening” te nemen, doch wel vragen we: waarom was er geen plaats voor beiden, waarom moesten zij, die de doop der volwassenen voorstonden, weggedrongen worden naar de sekte en kleine kring? Waarom moest de ontvangen heerlijkheid der doop, in plaats van tot eenheid leiden tot scheuring?
En is het zo niet met de gedachten van het chiliasme? Laten er moeilijkheden zijn in de verklaring der teksten, waarop chiliasten zich beroepen, juist daarom was het verstandig geweest én de een en de andere verklaring toe te laten. Men kan toch niet ontkennen, dat de letterlijke opvatting der Schrift tot deze “ketterij” leidde. Een “ketterij”, die voor bijna alle gelovigen der oudchristelijke kerk een troost is geweest. Waarom moest de ontvangen openbaring van de “duizend jaar” leiden tot scheuring?
En zo is het met de gaven en krachten waarover Paulus in de Korinthebrief sprak. Waarom moesten het de kleine kringen zijn die in (1 Kor. 14:01) een aansporing vonden om te bidden om de gaven, allermeest die der profetie? Laten er dwalingen door zijn ontstaan en vele, vele misgrepen, zijn ze niet misschien juist daarom ontstaan omdat zij, die leiding hadden moeten geven, zwegen of eenvoudig concludeerden “dat dit niet meer voor onze tijd was”.
Dit is het verheugende van deze tijd, dat de kerk weer in beweging is gekomen. Dat men niet meer zo zeker is van allerlei dogma’s als tevoren. Zou het mogelijk zijn, dat we elkander vonden? Als de Geest gaat werken, zal er komen verlangen naar eenheid, eenheid onder hen, die eenzelfde dierbaar geloof belijden. Dan zal er weer komen openheid om in zich op te nemen, dat wat van ons verschilt in bijzaken, doch met ons één is in de belijdenis van het verzoenend bloed.
Doch er is evenzeer grote schuld bij de kringen en sekten.
Zij waren immers allen bij hun ontstaan “dolerenden” “klagenden”, omdat in de moederkerk de waarheid, zoals zij die gevonden hadden, werd verduisterd. Zij voelden zich dieper ingeleid in bepaalde waarheden, en misschien was dit ook zo.
Doch tegenover de zonde der kerk, die hoogmoedig sprak van “sekten en scheurkerken”, groeide hier evenzeer de hoogmoed die zei: “’t is de kerk maar, de arme kerk – waar ’t zo koud is, een kerkhof”.
Men voelde zich thuis in eigen kring, men kreeg ’t zo genoeglijk en stichtelijk onder elkaar en weende niet meer over “de breuk der dochter Sions”.
Men had de kerk niet meer nodig.
Het oecumenisch besef, dat men één behoorde te zijn in Christus, ging hier bijna geheel teloor.
En deze vloek van het individualisme nam men als een ziektekiem met zich mee, zodat men onderling ook weer scheurde en hopeloos verdeeld was. – en om ieder klein verschil uit elkander ging.
En niet besefte, dat men de zonde steeds groter deed worden.
Nu is er na de oorlog een grote hunkering naar eenheid. Als we hier pleiten voor die eenheid, waar ons hart naar uitgaat, waar Christus om bad; dan wil dit niet zeggen: “zet nu alle verschilpunten maar opzij, spreek niet meer over de waarheid, die u dierbaar is en kom bij ons”.
Maar we bedoelen die openheid, die leidt tot een samenwerken met waardering van elkanders inzicht in de Schrift. Omdat de Heilige Geest, ook wat betreft het inzicht, dat Hij ons schenkt, deelt aan eenieder naar dat Hij wil. Als God werkt moeten alle dingen meewerken. Dan raakt de logge kerk in beweging, dan komt er in de kringen en sekten een onvoldaanheid, omdat men voelt dat men er buiten staat en er naar onze stem niet meer geluisterd wordt, wijl ze gesmoord wordt in de inkapseling der kleine ruimte, onvoldaanheid omdat we onze taak in het lichaam van Christus niet volbrengen kunnen.
Dan gaat God werken, doordat hij leiders wegneemt, ons uit elkander slaat als de oudste gemeente te Jeruzalem, opdat wij uitgezaaid zouden worden in de kerken.
Want dit is zeker: als Christus komt – en de tekenen wijzen op Zijn komst – dan zal de Bruidsgemeente één zijn. Zij zal volmaakt hem tegemoet gaan in de lucht.
Wij zijn thans nog verdeeld en verscheurd – dat is onze schuld. Onze tekst zegt met nadruk dat Christus ons de waarheid heeft geopenbaard “opdat wij één zouden zijn’. Laten we elkander zoeken. ‘
Wee ons, indien de liefde tot onze medebroeders niet sterk genoeg is om te kunnen komen in deze laatste der dagen tot een eendrachtig samenwonen, en samen wachten op onze Oudste Broeder. Dit zou onze schuld nog groter maken.
Br.
Oecumenische persflitsen
We lezen in het Augustusnummer van “Redemption Tidings”:
Twee Amerikaanse vrouwelijke missionarissen vertelden hun opmerkelijke bevrijding uit een interneringskamp op de Filipijnen, waar zij hardvochtige behandelingen ondergingen als gevangenen van de Japanners. Tegen het einde van de oorlog aldaar gaven de Japanners hun slechts uithongeringsrantsoenen en elke dag stierven er gevangenen door uitputting. Eén van de beide zendelingen vertelt, dat zij minder dan tachtig pond woog. De 23ste Februari besloten de Japanners al de 2121 gevangenen te vermoorden, en voor dit doel werden de machinegeweren op de heuvel boven het kamp opgesteld. De orders luidden, dat zij die ochtend om zeven uur doodgeschoten zouden worden, maar twee minuten voor zeven vielen de Amerikaanse parachutisten uit de hemel naar beneden. Iedereen werd gered en geen enkel Amerikaans, Hollands of Brits leven ging daarbij verloren. De commanderende generaal had slechts gerekend op de redding van 80 procent maar zij ontsnapten voor 100 procent.
De opmerking die Mc Arthur maakte was: “Gewis, de Here heeft ons deze dag geholpen”.
Een andere zendelinge, van het Ramabai Mukti Zending bevestigt het bovenstaande. Zij verhaalt, hoe de Japanners hen trachtten dood te hongeren, maar dat zij besloten, toen zij bemerkten, dat hun gevangenen niet snel genoeg bezweken, deze door een massamoord op te ruimen.
Zij vertelt, dat zij op het punt stond ter dood gebracht te worden, toen de Amerikaanse luchttroepen verschenen en tanks tot hun redding opdaagden. In deze amfibietanks werden de zendelingen en andere gevangenen snel in veiligheid gebracht, maar onder hevig vuur van de vijand. De 2000 soldaten, die hen doden moesten, werden, zelf gedood.
Het Engelse blad trekt dan de vergelijking tussen deze wonderbaarlijke redding en die van de apostel Petrus. Daar was de gemeente in voortdurend gebed en God kwam juist tussen beide voor de terechtstelling.
Onze Amerikaanse zendelingen besluiten hun verhaal van deze opmerkelijke verlossing met deze woorden: “Het schijnt alsof de 107de Psalm in het bijzonder geschreven is voor gevangenen in een interneringskamp – “Zij waren hongerig, ook dorstig: hun ziel was in hen overstelpt. Doch roepende tot de Here in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten. En Hij leidde hen voort. O, dat de mensen de Here loofden voor Zijn goedertierenheid, en voor Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen! Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld”.
- E. v. d. B.
De klein gelovige
Zij las aandachtig oude, vrome boeken,
waarin de weg des heils beschreven stond,
en trachtte ieder kenmerk, dat ze vond,
in eigen hart angstvallig op te zoeken.
Onvruchtbaar mijmerend in haar “huis” gedoken,
verachtte zij de wereld en haar schijn,
maar wist zich ook van ’t blijde samenzijn
met Gods verloste kinderen verstoken.
Zij hoopte, dat het haar eens werd gegeven,
geteld te zijn bij ’t volk, dat God behoort;
maar durfde niet, vertrouwend op Zijn Woord,
met Christus opstaan tot nieuw leven.
Zo kwam ze nimmer tot een blij getuigen;
het ongeloof was om haar als een muur;
zij hoopte slechts, dat ze in haar laatste uur,
verzekerd van haar heil, zou mogen juichen.
Br.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 5)
Hoofdstuk 2- In Scheveningen.
De dag volgend op de slapeloze nacht duurt lang. Hoewel wij geen blijde dingen kunnen verwachten, is er toch een verlangen naar verandering.
“Als we eenmaal in de cel zitten komen we tot rust”, zeggen we tegen elkaar.
’s Middags komt een grote autobus voor. Als wij erin stappen staan vele stadgenoten bij het bureau, ’t Is stil. Haarlem heeft vader zo lief. “Haarlems good old fellow”, wordt hij genoemd. In de straten staan vele vrienden en buren. De meesten hebben tranen in de ogen. De Grote Markt is zo mooi, de zon schijnt op de Grote Kerk, het is een stralende Februaridag. Buiten is al iets van de lente. De laatste groet van Haarlem is zonnig en vriendelijk. Wanneer zal ik het terug zien?
“Als we Haarlem terugzien is het bevrijd, denkt u eens in, vader” zeg ik.
“Nee” zegt Betsie, “je zal het nog voor die tijd zien”.
Ik heb de arm om vader geslagen. Hij leunt zwaar tegen mij aan. Hij is zo zwak. Als wij praten gaat het over de Hemel.
“Het beste komt nog “, is een typische uitdrukking van vader.
“Wat ook gebeurt, de Hemel wacht ons”. “Dat is zeker”, zegt vader. Hij is niet onrustig of bedroefd. Soms denk ik, dat hij niet beseft waar hij heengaat.
In Scheveningen worden wij naar het bureau der Gestapo gebracht. Mijn zuster zegt tegen de agenten: “Mijn vader is zo zwak en ziek. Hij kan niet die hoge stap doen om in de auto te komen. “Maak u maar niet bezorgd, mevrouw”, is ’t antwoord. “We zullen hem dragen”. En dat doen ze voorzichtig. Vader ligt achterover en zijn mond valt open. Voor ’t eerst komt de gedachte in mij op, dat hij niet meer terug zal komen. Als vader binnenkomt zegt een Duitser: “Laat die man maar thuis sterven”. “Wat”, schreeuwt Kaptein, “die man is de ergste van allen. Hij praat over niets anders dan over Jezus en de Koningin”.
Het is nog een flink eind naar de gevangenis. We worden in een overvalwagen gestopt. Het is een verschrikkelijke kar. Ik denk aan de verhalen over de Franse revolutie. Er zijn geen veren onder en de wagen stoot verschrikkelijk. Vader ligt in mijn armen. Een agent probeert hem ook te steunen en de ergste schokken op te vangen.
En dan sluit de poort van de grote gevangenis zich achter ons. “Alle Nasen gegen Mauer!” Daar staan we tegen de muur. Vader krijgt een stoel. Ik geef hem een kus op het voorhoofd, dat edele voorhoofd. “De Heer zij met u”, fluister ik. “En met jou” antwoordt vader. Ik kijk nog eens om. Het was de laatste maal, dat ik vader op de aarde zag. Hij overleefde zijn gevangenneming maar 10 dagen. Hij was in de cel heel moedig. “Als ik morgen vrij kom, dan ga ik overmorgen weer verder met de hulp aan de Joden en allen die onderdak en hulp nodig hebben”. Vader was een held.
De laatste dagen raakte zijn geest verward. Tegen het einde bracht men hem naar een ziekenhuis. Daar stierf hij in de gang. Niemand wist toen wie hij was. Enige dagen liet men hem boven aarde staan en gedurig was de vraag: “Wie is toch die man met die lange baard?” Toen is hij van de armen begraven. Dit was het einde van een martelaar.
Ik word de cel ingeduwd. Op de grond liggen vier mensen. Een jonge barones ligt er naast een Oostenrijks werkstertje van de Wehrmacht. Vriendelijk heten ze me welkom.
“Het spijt me, dat ik uw zo beperkte ruimte moet delen, ” zeg ik beleefd. Zij wijzen mij de brits tegen de muur en geven me brood en water. Ik ben uitgehongerd. Binnen zeer korte tijd slaap ik.
’s Morgens word ik gewekt, door het open van de schuifbouten van de celdeur. Dat klinkt of men een zware trap tegen de deur geeft. Het licht gaat op. Een akelig fel licht, niet beschermd door een lampenkap.
Ik maak nu rustiger kennis met mijn celgenoten. Ze zijn vriendelijk en een beetje verbaasd, dat ik niet gehuild heb bij het binnenkomen. Ik tracht mij in te leven in hun gedachten. Een Amsterdamse vrouw uit het volk zit al twee jaar, zij heeft vele gevangeniservaringen. Zij leert mij praten door een geheim gaatje met de kleermaker, die in de cel naast ons zit. Zij is op de hoogte van alle gebeurtenissen, staat steeds op de loer naar nieuwtjes en heeft een gescherpt gehoor. ” “Daar komt Mopje aan, ze komt de kousen brengen voor cel 730. ” “O jé, uit cel 732 moet er een op verhoor. ” “Ik hoor een andere voetstap bij de ganglopers, zou er een nieuwe bij zijn gekomen?”
Haar gebabbel geeft afleiding, maar ook onrust.
(Wordt vervolgd).
1945.08.25
De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,
ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,
ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,
zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.
Br.
De antithese onvermijdelijk
Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)
Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.
Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme bewandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?
Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christendom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.
Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.
Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich openbaren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.
Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.
Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.
Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toepast, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.
Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.
Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.
Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maatschappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienstknechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.
Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoorzaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “
Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijkheid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de verzoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.
Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van afhankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.
En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.
Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maatschappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.
Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.
Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.
Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.
Br.
Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.
- Het brandoffer (Lev. 01:01-09).
Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opgewekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.
Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:
Geest des Heren, kom van Boven,
Laaf met Uw genadegloed.
Alle zielen, die geloven.
Doe hen blaken door Uw gloed.
Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt vertegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hemzelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:
Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen
Dat in mijn denken, spreken, hand’len
In alles Uw beeltenis blijk’.
In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brandoffers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.
Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uitgestort in de dood.
Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.
Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:
Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.
In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.
Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:
Het leven was mij sterven.
Tot Gij mij op deed staan.
Gij doet mij schatten erven,
Die nimmermeer vergaan.
Overdenking op de pelgrimsreis
Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)
Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.
Er is iets ontroerends in dit bericht.
Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hiermee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.
En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.
En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?
Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.
En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?
Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?
Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.
Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘
Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.
In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.
Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.
Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.
Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.
Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.
Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.
Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.
Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.
Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.
Br.
Blood donor.
Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom
– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven
te redden in zijn nood, maar in die helse droom
van vuile rook en vuur en dodelijke scherven
Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,
en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,
wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,
dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.
Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,
die roder stroom, die zuivere diepe vloed
veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,
dat eens vergoten werd in bittere pijn,
dat zijn beminde ziel van dood bevrijd
en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels
*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)
Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huiskamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.
Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.
Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?
Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”
“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”
“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.
De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.
Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”
O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”
Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.
Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?
Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.
Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.
“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “
Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.
Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.
De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.
Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.
Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “
Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?
Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.
De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem worden, als straks het huis leeg is?
Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”
Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “
“Niet waar, dat staat er niet. “
“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “
Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.
Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?
Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.
Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.
Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?
In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.
“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “
Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.
Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.
In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.
“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.
“Het is erg genoeg” bromt hij.
Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te overwegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.
Zo gaan wij de nacht in.
(Wordt vervolgd).