Schat
Hij, die zijn schat heeft op de bank van onze Heer,
krijgt het tienvoudig bij Gods deblokkering weer;
die zijn bezit belegt in t aardse geld en goed,
wordt bitter arm op ’t uur, dat hem de dood ontmoet.
Br.
Volle verlossing in Christus
Als kinderen Gods mogen wij delen in de volle verlossing die Christus ons door zijn dood en opstanding heeft verworven, maar hoeveel van Gods kinderen komen nimmer tot deze ervaring. Omdat ze de weg hiertoe niet kennen. Het geloof is uit het gehoor en als men een evangelie predikt waarin men laat uitkomen dat de gelovigen nimmer hier op aarde verlost worden van de heerschappij van de zonde zal men ook gemakkelijk voortgaan met zondigen.
We hebben in deze te luisteren naar het onfeilbaar woord van God. Is het mogelijk voor een kind van God over de zonden te triomferen, zodat de zonde geen heerschappij over ons heeft? Zij, die door genade inzicht in het woord van God hebben gekregen, zullen dit met een volmondig “ja” kunnen beantwoorden. We weten, toen we nog in de zonde leefden, dat we dienstknechten, ja, slaven van de zonde waren. De zonde had volkomen heerschappij over ons, We konden niet anders doen dan zonde. Maar toen we bekeerd waren en verlost door het dierbaar bloed van Christus, is het anders geworden. Als het niet anders geworden is, moeten we dat de slotsom komen, dat we niet opnieuw geboren zijn. “want die in Christus is, is een nieuw schepsel geworden”. Het oude is voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden. De staf van de heerschappij van de zonde is verbroken. Toch wil dit nog niet zeggen, dat we het overwinnende leven kennen. Moeten wij altijd weer zondigen? Moeten wij altijd een leven van vallen en opstaan lijden? Nee, Gods woord leert ons anders. Hoe komt het dan dat zoveel ware kinderen van God dit niet ondervinden? Het komt mij voor, dat het vaak gebrek is aan ware kennis. Men is nog niet doorgedrongen in de volle verlossing. Men heeft zijn erfdeel, dat Christus ons door zijn kruisdood heeft verworven, niet in ontvangst genomen. Men handelt en doet, alsof het offer en de volle verlossing van Christus nog moet gebeuren. En men ziet niet in, dat het alles reeds 2000 jaar geleden volbracht is aan het kruis. Laat ons eens luisteren naar wat Gods woord zegt. Onkunde behoefte er niet te zijn. Paulus schrijft dit wetende, dat onze oude mens met hem gekruisigd is, op dat het lichaam der zonden teniet gedaan worden, Opdat wij niet meer de zonde dienen. (Rom. 06:06). Hier staat het duidelijk en het is zonder twijfel dat Paulus dit ziet als een daad, die eenmaal geschied is. Het staat hier immers in de verleden tijd, dat de oude mens met Christus gekruisigd is. Dit is een voldongen feit en behoeft niet nog een keer te gebeuren. De kruisiging van de oude mens moet als een afgedane zaak voor goed achter ons liggen. De bindende macht van de zonde is door deze kruisiging opgeheven.
De van onze voorvader geërfde lust tot de zonde heeft aan het kruis de genadeslag ontvangen. Zo wordt Onze Heiland mij tot een nieuwe Adam. Hij doet zich in mij gelden van ogenblik tot ogenblik. “Ik ben met Christus gekruisigd en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft” (Gal. 02:20).
Hoe kunnen deze dingen nu beleving voor ons worden?
We zien duidelijk, dat Paulus in deze tekst een geloofsstandpunt inneemt door zich één te maken met de Gekruisigde, Hij zegt: ik ben met Christus gekruisigd’. Het geloof neemt dit aan en het wordt nu een leven enkel door het geloof. En hoe dieper we toelaten, dat dit geloof in ons werkt, hoe meer het leven der overwinning een werkelijkheid wordt.
We moeten goed onderscheid maken tussen “niet zondigen” en “zondeloosheid”. Onder zondeloosheid verstaat men een toestand waarin zondigen niet meer mogelijk is. Maar zulk een toestand is ons hier nog niet geschonken. We moeten terdege vasthouden, dat de mogelijkheid en geschiktheid om te zondigen blijft in dit leven, De gelovige is wel van de zondenatuur verlost, maar draagt nog door zijn sterfelijk lichaam een erfenis van de oude mens met zich mee. Hij is dus niet zondeloos, maar is door het leven in Christus van de wet der zonde verlost en dat heeft hij slechts in zoverre hij in Christus leeft en blijft (Rom. 08:03).
Paulus zegt uitdrukkelijk: “Hoe kan iemand, die de zonde afgestorven is, nog langer in de zonde leven?” We behoeven niet langer in de zonde te leven. En wanneer we altijd maar weer zondigen, dan hebben we de volle verlossing, die Christus voor ons verworven heeft, nog niet ervaren.
Wat verstaan we eigenlijk onder de “oude mens”? Het is goed, dat we dit helder weten. Deze uitdrukking komt voor op drie plaatsen en wel in (Rom. 06:06, Ef. 04:22 en Kol. 03:09). Ze duidt altijd aan onze oude verdorven natuur, onze ingeboren zondige aard, die niet anders ka als zondigen. Het is het eigen-ik-leven in iedere vorm. Deze oude mens, laat mij het nog eens zeggen, heeft bij de wedergeboorte zijn kracht verloren. Wanneer we aandachtig deze drie verzen lezen, dan zien we duidelijk, dat Paulus dit bedoelt. Wat wil toch de volle verlossing zeggen? (Rom. 06:06) zegt: “opdat het lichaam der zonde teniet gedaan worde.”
Het woord “teniet gedaan’ betekent niet de algehele vernietiging, zodat er niets overblijft, maar betekent een terugbrengen tot een staat van non-activiteit en onmacht en wel door de gemeenschap door het geloof met de zoendood van Jezus Christus. Het betekent niet, dat de zonde is verdelgd, maar dat haar de kracht is ontnomen, door de gemeenschap met Christus.
Het is zo, dat wij door het geloof onze positie innemen. “Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus. N.B.G. (Rom. 06:11). Dit nu moet voor de gelovige ervaring worden, zoals de Duitse vertaling van Pastor Paul het zegt: “Dat gij de oude mens met zijn werken uitgetogen hebt en de nieuwe mens aangetogen hebt, die in praktische ervaring vernieuwd wordt tot volle uitbeelding, naar het evenbeeld van Hem, die u geschapen heeft” (Kol. 03:09-10).
Wat Paulus hier bedoelt is dat, wat de christenen te Kolosse bij hun wedergeboorte hadden ervaren; namelijk dat zij met Christus gestorven en opgestaan waren en de oude mens hadden afgelegd en de nieuwe mens aangedaan hadden. In levensverbinding met Christus wordt dit nu een dagelijkse ervaring: “Indien wij door de Geest leven, zo laat ons door de Geest wandelen” (Gal. 05:25).
Het is tot zulk een leven der volle verlossing, dat wij geroepen worden.
Laat mij dit nog even tot slot zeggen, dat “der zonde dood (Rom. 06:11) niet betekent “de dood van de zonde”, maar dat wij in Christus “er dood voor zijn” en dat we dit voortdurend moeten erkennen en het ervoor houden.
Het breken met de zonde is een proces in zijn werking, maar absoluut en alomvattend in principe. Om een voorbeeld te gebruiken: Men breekt absoluut met een vriend, wiens verkeerde invloed men gevoelt. Wé weten, dat gedeeltelijke maatregelen niet voldoende zijn. Men moet geheel met hem breken. Toch kan het zijn, dat zijn invloed zich lang weet te handhaven.
Zo is het ook met betrekking tot de zonde: het moet een beslist breken zijn. De goddelijke daad der verlossing moet door het geloof aangenomen worden, dan zal ze ervaren worden in het dagelijks, praktisch leven. We moeten aanvaarden dat we met Christus gestorven en opgestaan zijn: “Houdt het ervoor!” Wanneer we dit telkens en telkens weer doen, door de goddelijke werking des geloofs, wordt het een kracht in ons leven.
Wanneer de zonde zich opdringt, weiger haar te erkennen. Zie er op, dat ge in Christus gestorven zijt en de zonde zal vlieden. Zo wordt haar de kracht ontnomen. Zo zullen we leren begrijpen, dat het christelijk leven niet een voortdurend maar weer zondigen is, doch een voortgaan van kracht tot kracht en van overwinning tot overwinning. Dit kan alleen als we in Christus blijven. Zie niet op uzelf, maar zie op Christus, die zulk een volle verlossing aangebracht heeft, ook voor u.
P.K.
Als ik niet wist…
Als ik niet wist, dat het verzoenend bloed,
steeds vloeit en reinigt mijn onrein gemoed,
o Heilig God, hoe zou ik het bestaan,
om met mijn zorg en smart tot U te gaan.
Als ik niet wist, dat ’t sterven is gewin
mijn Jeugd werd as, het leven zonder zin,
Maar, Halleluja door de tunnel van de dood,
straalt reeds de gloed van ’t hemels morgenrood.
Br.
Ik stond op mijn wacht…
Zij hebben Uw schone schepping ontwijd
En al Uw geboden veracht.
Zij hebben Uw wereld vervuld met nijd.
Zij hebben U, Godslam, geslacht.
Het bloed der verslagenen blijft stromen op aard
Zij bouwen op hen hun rijk.
Zij spreken van vrede, zij grijpen het zwaard.
Zij blijven Uw moordenaars gelijk.
De wetenschap heeft het ongelooflijke gepresteerd. In onze dagen hebben de moderne tovenaars in hun laboratoria het wapen gesmeed, dat in haar uitwerking allerverschrikkelijkst is, Dc verovering van de lucht is nu gevolgd door de beteugeling van de fundamentele kracht van het heelal. De energie van de zon, waardoor men kracht en leven ontvangt, waardoor men wordt verwarmd, wordt door de mens in eerst instantie gebruikt om de aarde te schroeien en menselijke wezens te vernietigen. Men kan nu technisch steden en volken met al haar cultuur en rijkdom volledig van de volkerenkaart “ausradieren”,
De eerste geallieerde correspondent die Hiroshima binnenkwam, dertig dagen nadat de atoom-splitsende bom de stad verwoeste, meldde, dat de mensen daar nog steeds op geheimzinnige en verschrikkelijke wijze stierven. In de ziekenhuizen lagen de slachtoffers, ofschoon niet door de geweldige beroering van de elementen gekwetst, toch door haar mysterieuze nawerking te sterven. Zonder enige aanwijsbare oorzaak waren deze mensen ziek. Zij hadden hun eetlust verloren, hun haar viel uit en blauwe vlekken waren op hun huid. Later begonnen zij uit oren, neus en mond te bloeden. Hun vlees rotte weg op de plaats, waar de injectienaald gestoken werd. Alle slachtoffers stierven, hoewel velen slechts licht gewond waren door splinters van vallende stenen of metaal. Zij zouden eigenlijk spoedig hebben moeten genezen, maar zij herstelden niet. Hun tandvlees bloedde, zij spuwden bloed en zo stierven er gemiddeld honderd per dag. De verslaggever merkte ook op dat het water door chemische reactie vergiftigd was, (Daily Express).
Men hoopt, dat deze verschrikkingen zo diep zullen inwerken op de mens, dat hij geen oorlog meer zal durver voeren. Dat hij terug zal deinzen voor het gebruik van deze schrikkelijke bedreiging van de cultuur. Men hoopt, dat de machtige bondgenoten als bewaarders van dit geheim in staat zullen zijn alle agressieve macht te vernietigen. Met hoopt, dat zij geweld met groter geweld zullen keren er dat men eindelijk rustig zal kunnen leven, beschermd door de preventieve kracht van dit wapen. Want tegen Engeland en Amerika zal geen macht ter wereld het meer durven opnemen: en zijn die landen niet de dragers van de gedachte van de goodwill van de volkeren?
De bijbel geeft ons echter andere perspectieven. Hij leert, dat de eeuwen, waarin wij leven, die van de mens en Satan zijn. Hij leert, dat men zal roepen: Vrede, vrede en geen gevaar en dat dan een haastig verderf over allen komen zal. Hij leert ons, dat geen enkel wereldsysteem de vrede schenken kan. Aan geen koningschap, geen democratie, geen dictatorschap, geen kapitalisme of communisme, geen standenregering of volksbeweging zal dit ooit gelukken. Na zesduizend jaar wereldgeschiedenis zal de mens tot de erkentenis moeten komen, dat de gevallen Adam tot geen enkele regeertaak in staat is.
Naar Jezus’ woorden zijn de eeuwen dezer bedeling getypeerd door oorlogen, internationale conflicten, hongersnoden en pestilenties, vervolgingen en valse Christussen. En naarmate wij het einde van het werelddrama naderen naar ‘die mate zal de chaos toenemen.
De Goddelijke zandloper is bijna leeg. Huiveringwekkend zijn de tekenen der tijden. Duistere schaduwen zijn om ons. Tot ons komen de woorden van de priester-profeet Ezechiël die hij hoort als hij het dreigend zwaard des Heren ziet komen tegen Israëls heiligdom en bodem; Mensenkind ge moet in hun bijzijn, gaan kreunen; kreunen alsof u de lenden breken alsof ge weeën hebt. En als ze u dan vragen: Waarom doet u zo, moet u zeggen; over een tijding, die komt, waardoor aller hart het besterft, hun handen slap hangen, hun moed versaagt, hun knieën knikken. Waarachtig, het komt, het zal gebeuren zegt Jahweh de Heer! (Ez. 21:06-07)
Daarom moet juist onze tijd ons dichter bij de Heer brengen. We moeten ingaan in Zijn rust, opdat we niet meer bewogen worden. De Here schenkt ons deze adempauze niet, opdat we ons ijdel spel van vroeger zullen voortzetten Het wee gaat en het andere komt en wanneer daartussen geen rusttijden zijn, dan zou de pijn niet te dragen zijn. Versterkt daarom nu de slappe handen en stelt de struikelende knieën vast. Bidt om een vernieuwde werking des Heilige Geestes, begeert nu van de Heer regen ten tijde van de spade regen.
Want de laatste dagen zullen gekenmerkt worden door de oordelen Gods. En het droevige is, dat de mens voor zichzelf deze hel der smarten schept.
Waar men mee de atoomenergie de oerkracht van het heelal gaat misbruiken, waar men naar Jezus’ woorden de krachten der hemelen gaat bewegen (Matt. 24:29). daar schept de mens een monster, waardoor hijzelf zal verslonden worden. In de Openbaringen lezen we dat de laatste fiool van Gods toorn bestaat uit de verwoesting van de grote stad Babylon. Tot driemaal wordt er bij vermeld dat dit vonnis zich in een uur zal voltrekken. De moderne tovenaars zijn in staat dat Godsoordeel binnen de bepaalde tijd grondig uit te voeren. Ja, men zal in staat zijn brandende fakkels, die het licht van de zon evenaren of overtreffen uit de hemel te doen vallen en de wateren te vergiftigen. Maar zij zullen, evenals de tovenaars van Farao, onmachtig zijn het kwaad zweren.
Angstig hangt het zwaard van Damocles boven onze hoofden. Eenmaal zal het ons of onze kinderen treffen, onverwacht. Wij weten nu wel dat er een man zal
opstaan, die dorstend naar macht zonder scrupules en zonder eerbied voor het menselijk leven elke wetenschappelijke uitvinding zal benutten voor zijn lage inspiraties. Zal hij de oorlogen der geblakerde aarde zo consequent voeren, dat een derde deel der aarde vernietigd zal worden?
De humanitaire mens buiten het licht der Schrift gelooft misschien nog dat de beschaving weer zal toenemen. Waar echter de reinigende kracht van Jezus’ bloed verworpen wordt, daar is dit slechts een vernis, dat spoedig verdwijnt. De Bijbel zegt, dat de mensen in de laatste dagen liefhebbers zullen zijn van zichzelf. De ouders zullen niet gehoorzaamd worden, men zal zonder natuurlijke liefde zijn, wreedheid zal een karakteristieke eigenschap zijn. (2 Tim. 03:01). Dat heeft de tweede wereldoorlog bewezen. Dat toont ons de Nazi-cultuur in Belsen, Auschwitz, Dachau.
En de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen van demonen. We hebben hoe een geheel volk door leugenpropaganda verleid worden. Achter de volksmenners staan de zwijgende schimmen der leugengeesten. Als God Achab om zijn zonde doet vallen, dan lezen we, dat de Here vraagt: Wie zal
Achab overreden dat hij optrekken zal en vallen te Ramoth in Gilead. Toen zei een leugengeest: ik zal uitgaan en een leugengeest zijn in de monden van al zijn profeten. (1 Kon. 22:21) En zo is het mogelijk, dat de volkeren zo snel vergiftigd vergiftigd worden door antichristelijke leringen. De afval zal duidelijk worden in de nationale kerken, waar de geest des tijds de boventoon voert. Men zal met de gebalde vuist staan tegenover die asociale hemelburgers, die het vrederijk van boven verwachten.
Israël en de gemeente des Heren zullen de ganse haat van deze wereld dragen. Beide zullen in het isolement gedrongen worden. Maar voor beide is er ook een Goddelijke verlossing. Want zij alleen vormen de polen der as, waarom Goddelijke wereldhistorie draait. Daarom zullen de takken van de vijgenboom teer worden en uitspruiten. Na hun verdrukking zullen zij de zomerzon der genade op zien gaan. Maar ook voor ons, kinderen van de levende God, is er een belofte weggelegd. Waar we al deze tekenen van de tijden zien, waar er een revolutie is in de wetenschappelijke wereld, waar de wetenschap vermenigvuldigd wordt (Dan. 12:04) daar weten we ook dat Hij nabij is, voor de deuren. (Matt. 24:33 Concordant Version).
Wij geloven in Jezus komst voor een toebereide gemeente. Hij zal ons opnemen tot Hem. Nog vertoeft de Heer. Maar Hij zal zeker komen. Hij zal niet achterblijven. (Hab. 02:03). Laten wc biddend de Zoon verwachten, die ons verlossen zal van de toekomende toorn. (1 Thess. 01:10).
- E. v. d. B.
Oecumenische Flitsen
Uit: lllustrated London News.
De atoombom is niet het geduchtste wapen in de wereld. Er is een veel verschrikkelijker: dat is de wreedheid in het menselijk hart. Niet het vernuft van de mens en zijn wetenschappelijke beheersing van de natuur vernietigen de beschaving en zetten het bestaan van de aardbol zelf op het spel. Maar wel onze onmenselijkheid jegens onze naaste.
We lazen in “De daverende dingen dezer dagen’:
In de laatste dagen van nijpend gebrek, ronkten de Britse “raven’’ over onze daken en brachten het reddende “manna”.
We hebben nooit gehoord van raven die manna brachten’
We lazen in The Pentecostel Evangel het volgende over de jeugd van New- York
Er wordt gezegd, dat er een miljoen jonge mensen van tussen de 16 en 25 in New-York leven.
Slechts 18% van deze zijn van Protestantse huize,
Van deze 18.000 bezoeken slechts 12% regelmatig verschillende godsdienstige samenkomsten. Met andere woorden, in de hele stad bezoeken minder dan 2%
van de jeugd een protestantse godsdienstoefening.
Slechts 4.8% bezoeken Katholieke diensten en 1% Joodse samenkomsten. Het overblijvende gedeelte (92.2 %) is geheel ongodsdienstig. Amerika’s grootste stad is ’n zendingsveld waar de nood wel zeer hoog is. Zou het in de andere grote wereldsteden beter zijn? Jezus zei ééns: “De Zoon des mensen. als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde”?
De tragedies van de oorlog gaan voort, zelfs na het beëindigen van de strijd. Het gebeurde in Stuttgart, in Duitsland, gedurende de eerste vier dagen van de Franse bezetting. De Franse koloniale troepen begonnen te roven, te plunderen en vrouwen te onteren zodra zij de stad binnenkwamen en voor de discipline kon hersteld worden waren 5000 Duitse vrouwen verkracht, vertelt de Chicago Daily News.
Als iedere abonnee…
op dit blad ons een nieuwe abonnee aanbrengt, kunnen wij spoedig iedere week met 8 pagina’s verschijnen.
Gods plan met ons gezin door J. A. Schreuder.
In de verscheurde wereld zijn overal de gezinnen met scheuren en scheurtjes ook in de “goede” gezinnen is vaak allerlei mis. Of de oorlog daar schuld aan heeft, of m.a.w. de nood van het gezinsleven nu groter is dan voor de oorlog, weet ik niet. En dat doet er ook zo weinig toe, bij het zoeken naar de uitweg. De oplossing komt toch van buitenaf, van Gods wereld uit: ligt besloten in Zijn plan.
Voor ik hier verder op in ga wil ik twee dingen opmerken.
Ten eerste dit: Is het niet pedant om over Gods plan te spreken? Er zijn vele zich noemende christenen, die met een zekere vlotheid over Gods bedoelingen, plan en inzicht kunnen spreken en daarmee een ergernis zijn voor ieder, die iets ervaren heeft van de mist, waarin God Zich steeds weer hult. De fout ligt dan echter in hun innerlijke houding, hun oppervlakkige onbescheidenheid. Want het is niet zo, dat we Zijn plan niet kunnen verstaan, immers Hij zelf geeft het ons te kennen in Zijn bijbel.
Daar ligt het, grijpbaar voor degene, die het ziet. Ziet? Ja, met de blik van het geloof.
Dan het tweede: laat mij van tevoren nog mogen zeggen, wat Gods plan met ons gezin niet is. Hij wil niet van ons gezin een z.g. goed gezin maken, een model, waar Hij trots op kan zijn, dat Hij als voorbeeld kan tonen. Dat is ons christelijk plan met ons gezin, waarbij wij God dan in geval van nood aanroepen als incidenteel oplosser van lastige kwesties waar wij zelf niet meer uit kunnen komen, zoals men een loodgieter haalt bij een lekke goot. Als het lek gestopt is speelt de loodgieter geen rol meer in het gezinsleven. Menig christelijk gezin leeft bij een soort vrome etiquette, die voor christelijk leven doorgaat; maar de stromen van levend water zijn nergens te bespeuren. Gods plan met ons gezin is: “Gij zult Mijn getuigen zijn”.
We willen nu het gezin bezien in zijn delen apart, en luisteren naar Gods plan voor elk van die: de ouders, de kinderen, het dienstmeisje en de aanloop.
(Ef. 05:21-33).
Aan de vader heeft God grote macht gegeven, maar het is een volmacht. Hij is rentmeester, dat bepaalt zijn houding. Zelf is hij dienaar Gods, met de opdracht om de anderen te dienen. Zodra de vader deze relatie uit het oog verliest en zich onttrekt aan de leidende tucht van Gods geest, valt hij in de kuil links of rechts van de smalle weg. Links: hij wordt een paus, hij gaat heersen zonder zelf te willen dienen. Hij gaat eisen: alles draait om hem. De kinderen mogen dit en dat niet, er móét op tijd gegeten worden, en al of niet bewust wordt de tekst over de vrouw, die aan de man gehoorzaam moet zijn, een knuppel in zijn hand. Wat God bedoeld heeft als rentmeesterschap, als dienen, buit hij uit in eigen dienst, ter zelfhandhaving. Het gevolg is dat er stiekeme apartjes ontstaan tussen de moeder en de kinderen, het is niet open meer, er groeien twee kampen. De vervreemding kan zo zeer groot worden en leiden tot een breuk. De andere kuil; hetzelfde, maar in negatieve vorm. De vader wordt een sukkel. Hij aanvaardt Gods opdracht van bestuurder niet, uit luiheid of misplaatste zachtzinnigheid: hij schenkt de moeder geen kracht, en op de kinderen heeft hij geen vat. De dingen, die in huis gebeuren, glippen door zijn handen heen, ze passeren hem en daar er nu eenmaal toch leiding moet zijn neemt de moeder die over. Zij voedt de kinderen op, zij spreekt het tafelgebed uit, zij straft. Het gevolg is. dat ze overbelast raakt in geestelijke zin, ze wordt een haaibaai” en bezit een autoriteit, die ze diep in haar hart niet verlangt, want God heeft die zo niet bedoeld.
De vader dus vóór alles dienaar, en dat in zijn hoogste vorm: priester. Die intreedt voor het gezin, die s morgens vroeg de dag begint met al de zijnen in Gods hand te leggen, mét hun noden en gebreken. Misschien kan de moeder niet tegen het werk op, of hebben ze een kind, dat zo vloekt of liegt; misschien moet hij van God het wonder vragen om weinig geld tot veel te maken. En zeker moet hij boete doen voor de schuld van heel het gezin en die op zich nemen.
Gods plan met de moeder is, dat ze “in elk opzicht onderdanig is aan haar man. Een van die teksten die ons zo kriegel kunnen maken, die ons doen denken aan de gezinsverhoudingen in de 19e -eeuwse familieroman. Ja vader, goed vader, zeker vader… Maar dat is Gods opvatting van onderdanig zijn niet. Hij erkent geen slaafsheid. Hij zegt haar, dat ze zich moet toevertrouwen aan de leiding van haar man en dat ze een grote zegen ervaren zal als ze dat doet, in geloof! Want menig, menig keer maakt de man het haar wel heel moeilijk om “onderdanig” te zijn. Toch wil God het zo; Hij heeft het zo ingesteld en in het gezin waar men waarlijk volgens Gods plan wil leven, komt het vanzelf zo.
De ouders samen: een fond vormen, in een onderlinge verhouding, die beslissend is voor dc vorming van de kinderen. Als die later terugzien op hun ouderlijk huis moeten ze vastheid ontdekken. Het gezin is hun veilige haven, waar ze weten dat ze altijd veilig kunnen ankeren. Ze moeten altijd kunnen ontsporen en verdwalen, want het gebed en de verbondenheid van de ouders is er. De verloren zoon was niet verloren, omdat de vader op de uitkijk stond, omdat hij bij de trog zich een biddend paar ouders herinnerde.
De verhouding tussen de vader en de moeder zal alleen volkomen kunnen zijn, als ze hun huwelijk zien niet als een bron voor geluk, maar als een opdracht Gods. Zodra ik me verbeeld, dat mijn huwelijk dient om mij geluk te verschaffen, komt de desillusie. De ander doet, zegt, denkt op zeker moment anders, dan ik dat begeer, en waarschijnlijk is er dan juist op zo’n moment een ander in de buurt, die wel geheel en al aan mijn ideaal voldoet. De boze laat ook óns aanlokkelijke koninkrijken zien, die hij ons belooft voor een knieval. Gods plan is echter om ons huwelijk te maken tot een school, waar we leren dienen met voorbijzien van ons zelf, waar we gelegenheid krijgen onszelf prijs te geven voor de ander. En wie bereid is zich door zijn Hemelse Vader deze les te laten leren, ervaart, dat God zelf dan zorgt voor „het krachtigste cement, als muren breken tot puin in ’t end”.
(Ef. 06:01-04).
Van de kinderen vraagt God, dat ze hun ouders zullen gehoorzamen, “eren” zegt het vijfde gebod. “Alles goed en wel, maar als er niets te eren valt?” vroeg me eens een meisje “Mijn vader heeft het er niet bepaald naar gemaakt”.
Ik geloof, dat hier de moeilijkheid was, dat ze niet wist wat eren eigenlijk is. In de zin, zoals zij het verstond, zou geen enkele vader het misschien waard zijn. Want ieder, die we vereren, doet op een kwade dag iets, waarmee hij ons van een illusie berooft.
God vraagt van de kinderen, dat ze de door Hem ingestelde verhoudingen in het oog zullen houden. Zij, de kinderen, hier – en daar de ouders. Dit heeft iets, maar niet veel geloof ik, te maken met onderworpenheid. Hier beslist de onderlinge liefde. Nooit kan kinderlijk eerbetoon of ouderlijke eis van erkend te worden, hier de juiste atmosfeer scheppen. Die is er alleen als bij allen de wil aanwezig is om zich te voegen in Gods plan. Daartoe hoort, dat de kinderen er van afzien de ouders op te voeden; daar gebruikt God niet hen, maar anderen voor. Dienen en liefhebben en zich laten leiden, daarin ligt een geheim.
En de kinderen onderling? Tussen de twee broers in het gezin van de verloren zoon was het mis, omdat de oudste niet mee wou feestvieren. Want dat vraagt God van de kinderen in het gezin: geen boek houden van het kwaad, zichzelf niet zoeken. Zijn doel is niet conflictloosheid: het is niet erg, dat er wrijvingen zijn, maar de weg naar de’ opheffing ervan moet openstaan. Geen verzwegen grieven, geen spanningen, doordat de een zich niet wil buigen voor de ander.
Het dienstmeisje. (Ef. 06:05-09).
Hier wijst Gods woord, in andere woorden, precies dezelfde weg als aan de andere gezinsleden: overgave aan Hem afzien van eigen roem. Er is sprake van trouw om Godswil. Om zijn wil bereid zijn tot dienen, waarlijk dienstmeisje zijn Menigeen is het wel van buiten, maar inwendig is het de trots, die drijft naar hoger op: “juffrouw” is haar ideaal. Om Zijn wil het goed vinden, dat er aanmerking gemaakt wordt op gedrag of werken, zich buigen onder het standje, wel of niet verdiend.
En mevrouw? Zij mag dit alles alleen verwachten als ze zelf bereid is de weg té gaan, die God haar wijst. Vers 9 zegt nalatende de dreiging – vertaalt u dat zelf maar in Nederlands. Het betekent onder andere, dat het helemaal niet nodig is om uit te varen als er iets aanbrandt of breekt. Paulus beschouwt de “slaven” geheel en al als huisgenoot. Dat geeft haar het recht op onze belangstelling in hun aangelegenheden. We moeten naar hen weten te luisteren en een open oog hebben voor hun vaak moeilijke positie in het gezin.
De buitenstaanders. In (Gal. 03:28) veroordeelt Paulus onze voorkeur, ons bepalen van wie ons welkom is en wie niet. Wie leeft naar Gods plan, weet wat het is om ook de aanloop uit Zijn hand te ontvangen.
Het is altijd mijn ideaal geweest om voor wie van buiten inkwam een warm, gastvrij milieu te scheppen. Daartoe was ik bereid me op de gasten in te stellen, zodat er niets was waar ze zich aan hoefden te ergeren. Ieder kon blijven die hij was. Toen heeft God me door een van Zijn kinderen laten zeggen dat dit niet was naar Zijn wil. Dat Hij een ander plan heeft met de huiskamer van Zijn kinderen. Hij wil daar van maken een plaats van ontmoeting met wie ons huis binnenkomen. Wij zijn niet meer baas in eigen huis als Christus ons gegrepen hééft, dan komt ook dat Hém toe.
Dan mogen we niet meer ons zelf brengen (ook niet ons hartelijke, joviale, grappige zelf) maar Hem alleen. Niet in vorm van een preek, want woorden vormen pas het allerlaatste stukje op de weg naar Jezus toe. Maar door zelf ‘ ons geheel al aan Hem te geven, zodat men in de omgang met ons ervaart. Menigmaal zullen we dan een ergernis zijn: soms ook een magneet. Laten we hier niet te veel over nadenken, als het goed is, gaat het buiten ons om. Ons huis mag zijn, een plek, waar gekozen moet worden, voor of tegen hem: waar de geest van God leeft, zodat men voelt, dat men er zich niet zonder meer kan uitleven. Dit is een heel smalle weg, Farizeïsme en geestelijke tirannie sluipen zomaar ons hart binnen. Veiligheid geeft hier alleen de deemoed, de bekering elke dag. Dan kan Gods geest onze menselijke vroegere maatstaf omvormen en ons in staat stellen om voor een ander dezelfde te zijn. Het enige wat zich daartegen verzet is, onze onwil om Jezus mentaliteit plaats te ruimen ten koste van onze eigen mentaliteit.
Gij zult mijn getuigen zijn is een woord vol schone dubbelzinnigheid. Het is een bevel: kort en duidelijk. Maar het slaat ons met wanhoop, want we kunnen het niet. Er zit ons zoveel dwars en er zijn nu eenmaal zulke onmogelijke creaturen! Ja, maar wanneer we het bevel vernomen hebben en als dienaars van hem, die ons weghaalde van achter de wegen en heggen kon maar bereid zijn nu op onze beurt erbuiten gaan. Kom maar wordt het bevel een belofte: Wees niet bang. Ik vraag niets van je, want ik doe alles waar het op aankomt, al dat wat jij niet kunt. Ik klop aan de deur, ik doe groeien. Ik schenk het licht en jij, jij zult mijn getuige zijn. Wees niet bang voor eigen onmacht. Want Ik ben er ook niet bang voor. Denk niet: die of die zal nooit tot vrede komen, want ik geef hem niet op. Erger je maar niet aan hem of haar, want van mij uit gezien ben jij niet veel anders en Ik heb jullie beiden lief. En de vrede die alle verstand te boven gaat, kan God ons alleen geven op de weg die zijn plan ons wijst die van het dienen. Tenslotte is dit alles in schoon ideaal, wat te antwoorden aan hem, die zegt: Je hebt een aangenaam praatje gehouden in vrome trant, maar de realiteit is anders of tot een wanhopige, die zo graag wil, maar hij ziet er geen gat in? God kent de een en de ander. Hij dwingt nooit, maar zegt, kom tot mij: zie voorbij je denkbelemmeringen. Die je nooit verder zullen brengen, dan cynisme of wanhoop. Leg je gezin in al zijn geledingen in mijn hand, op dat ik ervan kan maken, het gezin waar je heimwee naar uit gaat. Heb ik niet gezegd: Ik ben gekomen, niet om gediend te worden, maar om te dienen. Amen.
Ziet, Hij komt. Bespreking van Openbaring van Johannes 29.
“De vier levende wezens” (vervolg) (Openb. 04:06-11)
We vinden bij de vier levende wezens een tweeërlei dienst. In hun verhouding tot God (afgebeeld in Ezechiël) zijn zij de dragers van Zijn troon en brengen Hem dag en nacht heerlijkheid, eer en dankzegging (Openb. 04:09).
Doch tevens zijn zij in hun verhouding tot de Schepping volmaakte uitvoerders van Gods wil, zij bewaren en behoeden Gods troon en nemen wraak over de zonde (zie bijv. hoe een cherub de weg naar de boom des levens afsnijdt en hoe zij in Openbaring 6 de vier paarden oproepen).
Deze tweeërlei dienst werd gesymboliseerd in Oud-Israël.
Als dragers van Gods troon stonden zij, zoals we bespraken, afgebeeld op het verzoendeksel.
Doch als bewaarders en behoeders van Gods Heiligdom en tevens beschermers van Gods volk kwamen ze op andere wijze voor.
Joodse schrijvers vertellen ons, dat de banier van elke stam van Israël de kleur vertoonde van de steen, die de stam vertegenwoordigde op de borstlap van de Hogepriester. Op elke standaard was een bijzondere figuur afgebeeld; een leeuw voor Juda, een jonge os voor Efraïm, een mens voor Ruben en een adelaar voor Dan.
Deze vier stammen waren de vier, waaronder de andere gerangschikt werden.
In Numeri lezen we:
De Here sprak tot Mozes: De kinderen Israëls zullen zich legeren, eenieder onder zijn banier op enige afstand rond de openbaringstent.
Zo werd aan de oostkant, waar de zon opkomt, de banier geplant van het leger van Juda. Daarnaast legerde zich de stam van Issaschar en de stam van Zebulon.
De banier van het leger van Ruben werd in het Zuiden geplant, daarnaast legerde zich de stam van Simeon en de stam van Gad.
De banier van Efraïm werd in het Westen geplant, daarnaast legerde zich de stam van Manasse en de stam van Benjamin.
De banier van het leger van Dan werd aan de noordzijde geplant, daarnaast legerde zich de stam van Aser en de stam van Naftali. (Num. 02:29).
In het midden van dit vierhoekige kamp was de tabernakel van God met de vier groepen van Levieten. Op deze wijze lag dus het Heiligdom onder de hoede van de leeuw, de jonge os, de mens en de vliegende arend. Tevens waren het voor Israël de symbolen van de Goddelijke kracht en Voorzienigheid waardoor zij werden geleid.
Bij nauwkeurige vergelijking van de betreffende plaatsen uit Numeri en Ezechiël trof ons de nauwkeurigheid van Gods Woord. Uit (Ez. 01:04) lezen we, dat de profeet met het gelaat naar het Noorden gekeerd stond toen hij het visioen zag. Dan beschrijft hij de levende wezens en zegt dat zij het gelaat hadden van een mens. Dit was naar hem toegekeerd (naar het Zuiden dus). Rechts hadden zij het gezicht van een leeuw (dus naar het oosten), links het gelaat van een os (dus naar het westen) en van achteren (d.w.z. naar het noorden) het gelaat van een arend. Dit komt treffend overeen met de legering die in Numeri 2 wordt beschreven. Ook daar lag de leeuw in het oosten, de os in het westen, de arend in het Noorden en de mens in het zuiden.
Deze levende wezens waren vol ogen, niet alleen van voren en van achteren, doch ook vanbinnen. Dit stemt overeen met de beschrijving van Ezechiël (Ez. 10:12). Deze ogen wijzen op een ongemene kennis, die terugziet in het verleden en vooruit in de toekomst, doch tevens gepaard gaat met een ongemene zelfkennis.
Waar zij in verband staan met de straf over de ongehoorzaamheid Is het opmerkelijk dat zij het ook zijn, die opmerken hoe de schuld door het bloed van Christus wordt bedekt. Immers zij zien hoe op het verzoendeksel het bloed werd gesprenkeld, hetwelk sprak van de volmaakte verzoening van de schuld door het bloed van Christus.
De snelheid waarmee zij Gods wil uitvoeren wordt aangeduid in Ezechiël door raderen, die bij hen behoren en nimmer behoefden te veranderen van richting, daar zij elk een rad dwars in zich hadden. Ook wordt deze snelheid uitgedrukt door de zes vleugelen (in Ezechiël vier). Zendt de Here hen uit tot gericht, dan zijn zij onmiddellijk op de plaats der bestemming.
Welk een rijke betekenis krijgt zo de bede in het Onze Vader. “Uw wil geschiede, gelijk in de hemden alzo ook op aarde”.
Er is in hen een brandend begeren God te verheerlijken en Hem te dienen. Onophoudelijk roepen zij het uit; “Heilig, heilig, heilig is de Here God, de Almachtige, die was en die is en die komt ‘. Zo roepen ze de gehele schepping op God te loven.
Dit leven van Gods naam geschiedt in afwisseling met de dankzegging der ouderlingen. We merken op dat de levende wezens Gods heerlijkheid prijzen, doch de ouderlingen aanbidden Hem. De levende wezens zeggen: „Heilig, heilig, heilig is de Here God” doch de ouderlingen spreken rechtstreeks tot Hem: “Gij, onze Here en God…” Ook door hun houding en het neerwerpen der kronen bewijzen de ouderlingen, dat zij op een andere wijze God huldigen dan de levende wezens.
Geheiligde schepping en wedergeboren gemeente wedijveren om beurtelings des Heren grootheid te prijzen. Ja, als de levende wezens heerlijkheid en eer aan Hem, die op den troon zit toebrengen, ziet Johannes hoe de ouderlingen hun zitplaatsen verlaten en neervallen voor Hem, die op den hoon gezeten is en hun kronen voor Hem neerwerpen.
Vreselijke gebeurtenissen zullen weldra op aarde plaats vinden. Doch geen onrustige weerklank hiervan dringt in deze hemelse gewesten door. Geen gebeurtenis verstoort de rust der ouderlingen. Doch zodra de naam des Heren wordt geprezen kunnen zij niet onbewogen blijven.
Toch is dit nog niet het hoogste lied dat zij zingen. Straks zullen zij zingen het lied der verlossing, het lied ter ere van het Lam.
Hier prijzen zij God als de Bron van alle leven, als de Schepper van hemel en aarde. De ganse Schepping, hemel en aarde vindt zijn grond en recht en doel van bestaan enkel in de wil van God. De Statenvertaling zegt „Door uw wil’ eigenlijk staat er, wat ook de Nieuwe Vertaling heeft: „Om uw wil…”
Wat een onbeschrijfelijke heerlijkheid wordt ons in dit visioen getekend. Hoe geweldig is de gedachte, dat dit niet een fantastisch droombeeld is, doch dat dit alles ons ge- openbaard wordt, omdat God wil dat we eenmaal deze heerlijkheid zullen binnentreden.
Doch nog heeft het visioen zijn hoogtepunt niet bereikt. Het is alles nog slechts de beschrijving van het toneel, waar het geweldige gebeuren van alk tijden zich zal afspeten. In het volgende hoofdstuk wordt ons dit beschreven.
Br.
In het aangezicht van de dood.
Het was een toneel van oorlogsgeweld. Luguber en angstaanjagend.
In een paar seconden was het statige kantoorgebouw, waar velen werkzaam waren, met den grond gelijk gemaakt. Met een donderende slag viel alles in puin en de aanblik was totaal veranderd, niets dan verwrongen stalen kasten, verbogen buizen en brokstukken van muren en een chaos van brandend hout en zwart geblakerde stukken muur.
Daartussen de ruïnes van wat zo-even nog krachtige, jonge mensen waren geweest. Gehavende lijken, misvormd en bebloed, lichaamsdelen en kleerflarden. Verder de stumperds, die dit ontzettende hadden overleefd en onherkenbaar tussen en onder het puin lagen, sommigen zwart geblakerd.
Een steunen, een angstig gillen om hulp. In de kelders, waar de verwarmingsbuizen waren gesprongen, waren de meesten levend verbrand door het kokende water en anderen waren gedeeltelijk verwond.
Onze adem stokte en een rilling ging door onze leden. Er deden zich taferelen voor, die met geen pen zijn te beschrijven.
De brandweerlieden zetten hun stralen op de vlammen, daar tussen door liepen mensen met brancards en gasmaskers voor, die de gewonden wegdroegen door de verstikkende rook. Met de fel ópschietende vlammen en het gekraak van ineenstortend hout leek alles een nachtmerrie, maar de kreten brachten ons tot de werkelijkheid terug. Korte bevelen klonken door snikken en kreten om hulp heen: het waren doctoren en politiemannen. Zusters bogen zich over verminkte lichamen en droegen verbandmiddelen aan.
Jonge meisjes. gruwelijk misvormd werden weggedragen, veel belovende jonge mannen, uit wie het leven reeds was geweken, sloot men de ogen, ze waren onherkenbaar geworden voor familieleden en de verbogen stalen buizen kronkelden als slangen om de lijken.
Midden op de dag was deze bominslag gebeurd, er waren dus veel slachtoffers. Een paar bommen uit laag cirkelende vliegtuigen en het onherstelbare was gebeurd.
Een zee van leed deed zich aan onze ogen voor en er waren handen te kort om allen te hulp te snellen. Sommigen moesten worden uitgegraven en werden van zuurstof voorzien. Iedere seconde kon te laat zijn.
Een beklemming legde zich over ons in dit luguber dal der schaduwen des doods. Werkzaam, in het volle leven staande, vol plannen en levensverwachting waren al deze mensen met één slag neergeveld. Een geweldige rem had hun levens gestuit en er was geen achterom zien meer en geen blik in de toekomst meer, alleen het ontzettende heden. Alles culmineerde in de rampzaligheid van dit ogenblik. Jeugd, liefde, levenslust het schrompelde ineen tot een niets.
“Als het gras is ons kortstondig leven.” het waren Bijbelwoorden die hier fel belicht werden.
Een predikant, die de stervenden kwam bestaan, was dicht bij mij, hij staarde ontroerd voor zich, niet in staat tot spreken. Even later trad hij toe op een jong meisje, dat op een draagbaar lag, ze was zwaar gewond en verminkt. De predikant zag haar in het lieve, jeugdige gezicht en was zeer aangedaan. Hij nam haar bleke hand en zei met ontroerde stem twee woorden, niet recht wetend hoe eigenlijk te beginnen. Maar deze twee woorden lichtten als vuurpijlen op in de nacht van jammer en ellende om ons heen.
Hij zei: “Jezus leeft”. En pal daarop klonk met ontstellende helderheid van stem bij een stervende: “En ik met Hem”.
Deze getuigenis van dit zwaar gewonde, stervende meisje deed de tranen in onze ogen springen.
Als een uitdaging in het vale gezicht van de Dood, die rondwaarde om zijn prooi, klonk deze bekentenis van geloof.
Zij bekende: “Dood waar is uw prikkel, hel waar is uw “overwinning”
Dit jonge, moedige kind in stervensnood over wier leven licht was opgegaan en die daarvan in haar laatste ogenblikken nog wilde getuigen, deed ons beschaamd staan, wist, dat ondanks dit toneel van de hel, ondanks bloed, vuur en rookdamp haar een ander leven wachtte, dat Christus haar had bereid. Toen werd zij weggedragen. (Uit de Open Deur Helena van Bogor)
Ik hoor Uw stem… door E. W. S.
Ik hoor Uw stem in d’ avondwind
maar nog voel ik Uw naadring niet;
mijn ziel is bang, een eenzaam kind, ’
dat donker om zich groeien ziet.
Ik wachtte, waar het late licht
op woud en weiden scheidend scheen;
een schemer van uw aangezicht ?
Nog toefde Gij, en ’t licht verdween.
Ik hoor in ’t suiz’len van een zucht
het ruisen Heer van Uw gewaad.
Een vogel, die door duist’re lucht
de vlerken reppend huiswaarts gaat.
Nu beidend, bid ik stille klacht:
de handen houd ik uitgestrekt,
wijl ‘k in het donker ween en wacht
tot G’ uw gelaat aan mij ontdekt.
Overdenkingen op de pelgrimsreis
Zeg tot mijn ziel: “Ik ben uw heil”. (Ps. 035:003)
Naarmate een christen opwast in de genade, leert hij dieper verstaan het verlangen, dat sprak uit de woorden van de discipelen: “Heer, leer ons bidden.”
Wisten zij niet wat bidden was? Ongetwijfeld. Als gelovige Joden hadden zij van jongs hun handen opgeheven naar het heiligdom, hun nood aan God bekend gemaakt, en Hem gedankt voor uitredding.
Doch in de omgang met Jezus leerden zij verstaan, dat er een ander bidden bestond, een bidden in geest en waarheid. waar Jezus tegen de Samaritaanse vrouw over sprak. ‘Dat bidden is meer dan het bekend maken aan God van stoffelijke of geestelijke nood. Het is gemeenschap met de Allerhoogste hebben.
Jezus gaf aan zijn discipelen het woord, dat spreekt van het geloof in deze gemeenschap. Hij leerde hun zeggen.
“Onze Vader”.
In deze heerlijke aanspraak overbrugt de ziel de afstand tussen de eeuwige Godheid en eigen doemwaardige ziel. We behoeven niet te zeggen, dat deze overbrugging alleen mogelijk is door het bloed van Jezus Christus, dat ons van alle zonden reinigt. Buiten Hem is nimmer gemeenschap met God.
Doch ook dan als de ziel tot het geloof in Christus’ offer is gekomen, is zij zich deze gemeenschap niet ten volle bewust.
Ik zeg niet dat ze er in wezen niet is, doch zoals alle gaven die in Christus geschonken zijn, wordt ook dit de oprechte gelovige steeds rijker geopenbaard Voor den oppervlakkige christen blijft veel van de rijkdom, waar hij recht op kreeg, verborgen.
Paulus bidt dat de gelovige in Efeze steeds meer ten volle zouden begrijpen de breedte lengte, diepte en hoogte van de liefde van Christus, opdat zij vervuld zouden worden tot alle volheid Gods.
Ja ook zelf acht hij alle dingen schade. “opdat ik Hem lere kennen en de kracht zijner opstanding”. Ook hij had dit nog niet ten volle verkregen. (Filip. 03:12).
De Psalmist zegt in zijn gebed: “Zeg tot mijn ziel: Ik ben Uw heil”.
Kostelijke woorden. Hier is door de geest uitdrukking gegeven aan het onzegbaar verlangen van het gelovig hart. Het hart, dat niet in de eerste plaats vraagt om aardse goederen, om verlossing, doch zich uitstrekt naar de gemeenschap met God. Hoe sterk was dit verlangen bij David, de man naar Gods hart: gelijk, een hinde, die naar waterbeker smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God, mijn God, U zoek ik, mijn ziel dorst naar U. Ook Asaf kende dit heimwee. Wien heb ik nevens U in de hemel. Nevens u begeer ik niets op de aarde Psalm 42. Nieuwe vertaling. In dit verlangen wordt het ons duidelijk dat wij onszelf niet op kunnen heffen tot deze ontmoeting, dat wij niet, door meditatie, door gebed, of oefening deze gemeenschap kunnen bereiken. Wel is het zo, dat de ziel in het begerig gebed naar God zich in de meest gunstige positie plaatst. Want niet de ziel die vervuld is met aardse zaken en verlangens, ontvangt deze zegen, doch de ziel die zich speurend stelt aan de deur van zijn huis en uitziet, zoals Habakuk zegt: Ik stond op mijn wacht en ik stelde mij op de sterkte en ik hield wacht om te zien, wat Hij in mij spreken zou.”
Juist dan als de ziel begeert de ontmoeting met de eeuwige Godheid, voelt ze, dat iedere gemeenschap van Hem moet uitgaan.
Wij zeggen het met dankbaarheid: “Onze Vader”, doch daarachter volgt immers altijd: “Die in de hemelen zijt”. En deze afstand kan door ons nooit overschreden worden.
Het diepst verlangen is, dat God steeds weer opnieuw door Zijn Heilige Geest tot ons zegt “Ik ben uw heil.”
Niet dat we dit niet reeds weten, immers dit is de rijkdom en blijdschap van ons geloof.
Doch zoals een vrouw gaarne hoort uit de mond van haar geliefde, dat hij haar bemint – ook al weet ze dit – zo zijn die zeldzame ogenblikken zo onbeschrijfelijk rijk waarin God zelf tot onze ziel spreekt: “Ik ben uw heil.”
Hoger vreugde is er niet in het ganse heelal. Met Christus verborgen in God Zijn vaderstem te horen.
Daarvoor is het nodig, dat we ernst maken met ons verlangen naar gemeenschap met God. dat we haar zoeken als hef hoogste goed, dat we ons openstellen en leren luisteren naar Zijn stem.
Doch wie is hij, die een ander hierin zou onderwijzen. Hoe weinig zijn we gewend te gaan op deze weg en hoe wordt het woord van de discipelen steeds weer het onze: “Heer, leer ons bidden, d.w.z. gemeenschap hebben met U”.
Slechts God zelf kan door Zijn Heilige Geest, ons op deze weg leiden zonder dat wij dwalen. Gods verborgen omgang vinden zielen waar Zijn vrees in woont.
God leide ons allen op deze weg van ware mystieke gemeenschap met Hem,
Br.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (9)
Korte inhoud van het voorgaande.
In het ouderlijk huis in de Barteljoresstraat werden behalve de vaste onderduikers vele anderen (vooral Joden) geholpen. Op 28 Febr. 1944 kwam de lang gevreesde inval van de Gestapo. De schrijfster werd, met haar oude vader en haar zuster Betsie naar de gevangenis te Scheveningen vervoerd. Haar vader is daar spoedig overleden en zelf werd zij ernstig ziek
Als ik voor ‘t eerst mag baden, beangstigt mij het grote sombere gebouw. Het douchen is heerlijk! Ik heb een paar van mijn Evangeliën hij me gestoken en wachtend bij het bad weet ik er twee aan medegevangenen in handen te spelen, een paar bladzijden verstop ik in een reet van het krukje, maar die worden al meteen gevonden bij de volgenden gevangene, die in de douchecel komt.
Lange, lange gangen. Vele deuren en achter iedere deur opgesloten mensen. In het midden van de gangen liggen kokosmatten, maar wij moeten daarnaast lopen.
Wat is er veel veranderd in mijn leven: alle luxe, alle weelde, die maar te bereiken was, werd mij door ieder gegund. Hier mag ik zelfs op de loper mijn voeten niet zetten.
En alle mensen, Wachtmeisterinnen en officieren, kijken boos, streng en somber. Sommige hebben wrede gezichten.
Als na het baden mijn celdeur weer achter mij gesloten wordt krijg ik een weldadig veilig gevoel. Mijn cel. Alleen. Weg van alles. Mijn tafel, mijn krib mijn vuile dekens. En de deur tussen mij en het grote gebouw.
Cel- vertroostingen.
Buiten schijnt de zon. Een vogel zingt zacht een lentelied. Ik zie door de achtentwintig rechthoekjes van het venster gouden avondwolkjes. En nu neemt mijn fantasie een vlucht. Ik zie de wijde zee, de golven met witte koppen. Ik hoor werkelijk het ruisen van de zee. Want het is Westenwind. Ik ben alleen in de beslotenheid van mijn cel, maar rondom mijn cel is de grote gevangenis en daar omheen is de wereld, waar de vogels vrij vliegen en de zee ruist. En in de wereld wonen mensen die aan ons gevangenen denken.
Het Rode Kruis pakket staat buiten de deur. Het betekent een aanraking met die vriendelijke mensen, die misschien ons komen bevrijden. Al de gevangenen hebben woensdags om de twee weken als de Rode Kruispakketten komen weer moed.
De deur gaat open ik sta net even op mijn wankele benen.
“Pak het zelf maar, je loopt toch juist, ik ga het je nou niet aangeven.” zegt de Wachtmeisterin. Wat doet liefdeloosheid toch pijn. Ik pak het pakket uit. Het zijn lekkere smakelijke dingen, uitgezocht door begrijpende mensen, die wisten wat ons goed zou doen.
Zou dit het laatste pakket zijn? Zouden we over veertien dagen vrij zijn? biscuit, een croquetje, hopjes. Maar waarom is er geen vrolijkheid in mijn hart? Geheel alleen te snoepen van dit en van dat, wat is dat vreugdeloos. De gedachte komt bij mij op de Wachtmeisterin wat te presenteren, maar ik laat die dadelijk weer varen. Ik geloof dat ik later, komt er een later, nooit meer alleen zal willen snoepen.
Als ik voortaan iets lekkers heb, zal ik altijd denken naar een cel 384 en anderen mee laten genieten. Het is donker in mijn cel. Ik praat met de Heiland. Die innige omgang heb ik vroeger nooit gehad. Ik hoop dat ik dat zo mag houden. Ziek.
Als je ziek bent, ben je overgevoelig. Je eist, dat de mensen je verplegen en verzorgen, zo goed mogelijk. Mijn arm doet pijn, soms zo erg, dat ik er niet van slapen kan. Dan weet ik niet hoe ik moet liggen. Mijn schaars met stro gevulde matras is erg ongelijk. Soms ligt het goed en rust ik er heerlijk op uit. Meestal is het dun waar het dik moest zijn en omgekeerd. Dan sta ik wel 4 maal in de nacht op om mijn matras om te keren. De zure stof lucht prikkelt mijn keel en ik moet oppassen, want als ik hoest komt er bloed. Soms bedek ik de gehele matras met de langste helft van mijn deken om de nare lucht wat af te sluiten. Het hoofdeind van de matras leg ik tegen de koude stenen muur. Het stro kussentje wil altijd afglijden. Maar als ik stil lig gaat het. Het is broeierig, warm en vies, dat stro kussen. Ik sla één van de dekens over me heen, de andere stinkt erg en moet zo ver mogelijk van mijn neus verwijderd blijven. Maar de cel is koud. Ik krijg ’s nachts soms medelijden met mezelf. Dan som ik een hele reeks klachten op, die ik tegen de dokter of de Wachtmeisterin zal uiten en ik weet dat ik het toch niet doe. Van al de dingen, waarom ik gevraagd heb, heb ik tot nu toe niets gekregen. Had ik maar een laken en nog een matras, en dekens en een kussen. De pijn in mijn arm wordt heviger. Ik had eerst tabletjes. Die krijg ik nu niet meer. Ik heb nu een drank in een vieze fles met een zwarte kurk. Hij moet na het eten ingenomen worden. Soms neem ik ’s middags en ’s avonds nog een lepel. Het middel werkt verdovend.
(Wordt vervolgd.)
1945.08.25
De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,
ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,
ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,
zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.
Br.
De antithese onvermijdelijk
Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)
Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.
Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme bewandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?
Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christendom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.
Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.
Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich openbaren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.
Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.
Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.
Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toepast, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.
Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.
Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.
Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maatschappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienstknechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.
Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoorzaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “
Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijkheid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de verzoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.
Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van afhankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.
En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.
Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maatschappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.
Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.
Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.
Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.
Br.
Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.
- Het brandoffer (Lev. 01:01-09).
Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opgewekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.
Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:
Geest des Heren, kom van Boven,
Laaf met Uw genadegloed.
Alle zielen, die geloven.
Doe hen blaken door Uw gloed.
Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt vertegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hemzelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:
Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen
Dat in mijn denken, spreken, hand’len
In alles Uw beeltenis blijk’.
In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brandoffers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.
Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uitgestort in de dood.
Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.
Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:
Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.
In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.
Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:
Het leven was mij sterven.
Tot Gij mij op deed staan.
Gij doet mij schatten erven,
Die nimmermeer vergaan.
Overdenking op de pelgrimsreis
Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)
Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.
Er is iets ontroerends in dit bericht.
Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hiermee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.
En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.
En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?
Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.
En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?
Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?
Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.
Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘
Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.
In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.
Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.
Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.
Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.
Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.
Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.
Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.
Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.
Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.
Br.
Blood donor.
Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom
– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven
te redden in zijn nood, maar in die helse droom
van vuile rook en vuur en dodelijke scherven
Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,
en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,
wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,
dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.
Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,
die roder stroom, die zuivere diepe vloed
veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,
dat eens vergoten werd in bittere pijn,
dat zijn beminde ziel van dood bevrijd
en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels
*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)
Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huiskamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.
Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.
Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?
Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”
“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”
“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.
De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.
Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”
O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”
Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.
Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?
Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.
Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.
“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “
Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.
Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.
De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.
Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.
Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “
Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?
Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.
De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem worden, als straks het huis leeg is?
Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”
Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “
“Niet waar, dat staat er niet. “
“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “
Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.
Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?
Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.
Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.
Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?
In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.
“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “
Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.
Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.
In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.
“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.
“Het is erg genoeg” bromt hij.
Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te overwegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.
Zo gaan wij de nacht in.
(Wordt vervolgd).