Leven door geloof.

Opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij gelovende, het leven hebt in Zijn naam. (Joh. 20:31).

We belijden, dat wie in Christus is, een nieuw schepsel is, is wedergeboren.

Wanneer we dit woord in zijn diepe, absolute betekenis nemen, dan zullen we bemerken dat het de ergernis opwekt van die weldenkende mensen, die streven naar verbetering van het eigen “ik”.

In de Bijbel is geen sprake van ontwikkeling of verbetering van de natuurlijke mens. Neen, dit wordt als totaal waardeloos beschouwd. Wat uit vlees geboren is en blijft vlees. En vlees en bloed “kunnen het koninkrijk Gods niet beërven.

Er is aan de natuurlijke mens niets meer te doen. Zoals iemand met zijn oud horloge bij de klokkenmaker komt en vraagt om het te repareren omdat hij er zo aan gehecht is. Het is nog een erfenis van zijn vader. Doch de horlogemaker schudt het hoofd en zegt: “Niets meer aan te doen, U zult een nieuw moeten nemen. ” Meestal wil iemand er niet ineens aan, hij kan zich niet indenken dat het oude nu werkelijk waardeloos is. “Dus ik kan het wel in de vuilnisbak gooien?”. Ja gerust, U heeft er werkelijk niets aan. “

Het christendom komt niet met een zedenkundig preekje, met een beschouwing over de noodzakelijke geestelijke en morele verbetering, zoals we die zo menigmaal door pers en radio beluisteren.

Neen, het christendom is in wezen revolutionair.

Het zegt: Weg met de oude rommel, met het verdorven, stinkende oude leven. U moet opnieuw geboren worden, moet een heel nieuw schepsel worden.

Dat is hard om te horen, vooral voor mensen als Nicodemus, die toch werkelijk nog niet zo slecht zijn, die zelfs gekend zijn om hun vroomheid, hun Bijbelkennis, hun hoog­staand leven.

Voor hen is dit woord wel het zwaarst om aan te horen. Velen keren zich dan ook geërgerd af en zeggen: Deze leer is hard, wie kan haar aanhoren?”

Doch het is een heerlijk evangelie voor diegene, die zo gaarne een geheel nieuw leven zouden beginnen. Voor de mens, die zijn leven verknoeid heeft. Voor de jongeman die aan geheime zonden verslaafd is. Voor de drankzuchtige, voor de kleptomaan. Voor ieder, die iets leerde verstaan van de verdorvenheid van het eigen zieleleven. Voor ieder gebondene.

Want in veler leven is, heel verborgen voor een ander, de bange worsteling met eigen zonde. Een mens wil hoog­achting voor zichzelf hebben. Het is iets vernederends te moeten erkennen, dat men leugenachtig is, onrein van gedachten en dromen, hebzucht en vol eigenliefde. Want de mens is door Gods genade toch nog zo, dat hij gaarne wil doorgaan voor eerlijk, voor edel, voor medelijdend en liefdevol.

Zo is er menigmaal een verborgen strijd om dit te bereiken. Doch dit is een weg van diepe teleurstelling en velen moeten het toestemmen, dat ze de strijd met eigen zonde en karakter­fouten verloren hebben. Dat hun hartstochten, hun leugen­achtigheid, hun drift sterker zijn dan alle goede voornemens.

In het moderne leven zijn velen gebonden aan hun geldzucht, aan hun erotische verlangens, aan nicotine, aan drank, aan vrouwen, aan het spel.

Zij moeten stil ja-knikken, als Jezus zegt: “Wie de zonde doet, is een knecht van de zonde. “

Welk een heerlijk woord is het, dat wie in Christus is, een nieuw schepsel is.

Een vrijgemaakte, een gereinigde, een “opnieuw geborene”.

Doch direct komt nu het ongeloof. Ons aller ongeloof, dat vraagt. Is dit wel mogelijk “Hoe kan een mens wederom geboren worden?” Het is heerlijk als het waar is, maar kan het?

En nu zegt de Schrift, God zelf zegt: “Ja, dat kan”.

Geloof in Jezus Christus, laat Hem toe in uw leven en gij zult in uw leven zijn kracht ondervinden. U zult met Hem opstaan tot een nieuw leven.

Velen zullen als zij dit lezen, mismoedig de schouders ophalen. Zij hebben zo menigmaal reeds zichzelf wijs gemaakt, dat zij een nieuw leven begonnen waren. Er zijn perioden waarin schijnbaar de zonde als vanzelf ons los laat, waarin de drankzuchtige geen trek heeft in zijn borrel, en de driftige zich tot zijn verwondering kan beheersen. Jezus verhaalt hoe een boze demon het ziele-huis, waarin hij woonde, verlaat en een tijd rondzwerft door de wildernis, doch dan keert hij terug en neemt zeven andere demonen mee, bozer dan hij zelf en het einde van die mens wordt erger dan het begin.

Zo was het menigmaal op een ziekbed. Tijdens het lang­zaam herstellen als het verzwakte lichaam zich niet deed gelden, was het de jonge man of hij reiner van denken en begeerten was geworden. Of hij een geheel nieuw leven straks zou gaan leiden. Doch mét de krachten die weer­keerden, kwamen ook de oude zinnelijke begeerten weer in zijn leven en later was het of hij deze vernieuwingsperiode nooit had gekend.

Zo is het ook menigmaal in tijden van geweldige spanning, in oorlogsgevaar.

Ik las in het verhaal van een “Glider Pilot”, die bij Arnhem had gevochten:

“Onder gewone omstandigheden hebben soldaten het altijd maar weer over vrouwen: “Dagelijks onderwerp van gesprek”. Gedurende die zeven dagen bij Arnhem verdwenen zij uit de conversatie en uit onze gedachten. “

Velen hebben zich nooit zo dicht bij God gevoeld, als in de verschrikkingen van de oorlog. Ja, ik hoorde deze dagen het schier ongelofelijke uit de mond van een ex-gevangene: “Ik wou, dat ik maar weer in Ravensbrück zat”.

De ernstige vraag is dan ook: Is een werkelijke, absolute levensvernieuwing mogelijk? Gods Woord antwoordt: ja.

Doch het wijst er ook op, hoe het komt dat zo weinigen deze levensvernieuwing vinden. Er zijn twee moeilijkheden.

Ten eerste is dit nieuwe leven én in aanvang én in voortduur een leven dat bestaat in een grijpen van wat men niet ziet: een leven des geloofs.

En tevens eist het de overgave van de gehele mens.

Deze eis is zo ontzaglijk groot, dat we steeds weer, ook in eigen leven, verwonderd zijn, hoe het mogelijk was, dat we de genade ontvingen om de goede keuze te doen.

Ziet als het nu zo was, dat we het eens konden wagen met een gedeeltelijke proef, zoals we bijv. proberen van betrekking te veranderen, doch tevens onze oude baan aanhouden, ja, dan ging het nog. Dan lieten we onze zaken zoals ze waren, behielden onze gewoonten en vrienden, doch probeerden tevens bijv. Zondags, gelovig te zijn om zodoende de kwade hartstochten en karakterfouten te overwinnen.

Doch Christus snijdt dit in beginsel af.

Hij zegt: “Wie niet alles haat, ja zelfs zijn eigen leven, kan mijn discipel niet zijn”.

Hij zegt tegen de rijke jongeling die aan zijn geld vastzat: “Verkoop al wat gij hebt en geef het de armen”.

Wij zijn altijd geneigd, deze eis als overdreven te be­schouwen.

En des te moeilijker is het, omdat je zo weinig “houvast” hebt in het geloof. Velen zijn al zo menig keer in hun leven teleurgesteld, dat ze cynisch geworden zijn. “Een nieuw schepsel worden?” Is dit nu niet wat te mooi gezegd? Is het niet een overdreven beeldspraak. En is het ook niet zo met het woord “wedergeboorte?” Is dit alles niet een schone droom, die nooit praktische werkelijkheid wordt in ons leven?

En moeten we terwille van zoiets abstracts onze liefde tot een vrouw, onze idealen in het leven, onze toekomst opofferen? Zij, die het deden zijn ten alle tijde als een apart soort onschuldige dwazen beschouwd. Dromers die zich tevreden stellen met een wissel op de toekomst. . .

Werkelijkheid wegwerpen voor een leer, die men ineens’ aanvaarden “geloven” moet, wie doet dat. Goed voor diegenen die niets te verliezen hebben. Hoe groter ons bezit, hoe omvangrijker onze zaak is, hoe dwazer het is.

“Ja,” zegt Christus dan ook als de rijke jongeling bedroefd heen gaat, “hoe moeilijk is het voor de rijken het koninkrijk van God binnen te gaan”.

De eis om Christus op zijn woord te geloven, onvoor­waardelijk, gaat in tegen ons natuurlijk verstand. Het is zo ongeveer als met de weduwe te Sarfat, die in de hongersnood van haar laatste meel en olie nog één klein koekje kan bakken en dan van Elia hoort: “Vrees niet, maak eerst voor mij een koek en geef mij die. Voor u en uw zoon zult gij daarna wat maken, want zo zegt de Here, de God van Israël: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden en de olie der fles zal niet ontbreken, tot op de dag, dat de Here regen geeft op de aarde. ‘

Welk verstandig mens doet nu zoiets, het moet straks eens blijken, dat het niet uitkomt!

Als de apostel Johannes de mens tot deze stap des geloofs uitnodigt, tracht hij hen te overtuigen op tweeërlei wijze.

Hij beroept zich op eigen ondervinding, doch bovenal op het getuigenis van Christus. Hij zegt: “Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze eigen ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het woord des levens – het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven – hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u. opdat gij met ons gemeenschap zoudt hebben. “

Doch tenslotte zegt hij: “En dit is de belofte, die Hij zelf ons beloofd heeft: het eeuwige leven. “

Zie dit is nog steeds de enige wijze, waarop wij kunnen spreken, tot hen, die niet geloven.

Wij mogen zeggen: het is werkelijkheid – wij hebben het zelf ondervonden. God gaf ook ons. toen we ons over­gaven, het nieuwe leven dat in tegenstelling met het natuur­lijke leven een eeuwig leven genoemd wordt.

Met mij kunnen velen getuigen dat dit nieuwe leven werkelijkheid in hun leven is geworden.

We kunnen ons ook beroepen op die vele, vele gelovigen, die heengingen juichend, omdat zij eenmaal in hun leven deze dwaze stap des geloofs deden. Op een Paulus die zegt: “Alles wat mij winst was, heb ik om Christus wil schade geacht. ” maar het dan ook op een andere plaats kan zeggen: “In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. “

“Vroeger, ” zegt hij, “waren ook wij verdwaasd, ongehoor­zaam, dwalende, verslaafd aan allerlei begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkander hatende. “

Doch als we dit neerschrijven gevoelen we, dat alle woorden machteloos zijn om een mens te overtuigen. Misschien denkt ge op dit ogenblik aan autosuggestie, aan vroom zelfbedrog.

Per slot van rekening vallen we toch altijd terug op het woord en de belofte van Christus zelf. Op het woord van Hem, Die niet liegen kan.

En Hij, die de waarheid is, Hij belooft, zonder enig voorbehoud, aan eenieder die in Hem gelooft, een nieuw, een eeuwig leven.

Deze belofte is nog aan niemand verbroken.

Geloof Hem onvoorwaardelijk en gij zult het leven vinden.

Hij zegt ook tot u: “Want dit is de wil des Vaders, dat eenieder die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwig leven hebbe. “

Dit nieuwe leven vindt zijn aanvang in het geloof, dat door de Heilige Geest en het Woord in onze harten wordt gelegd.

Het is ook verder, onafgebroken, een leven in geloof.

We hopen hierover een volgende maal te spreken.

Br.

 

Begrenzing. (gedicht)

Mijn boot drijft naar de ijle, verre kust

Het water is doorzichtig cellofaan

Waardoor ik zie de hemel en het gaan

Der witte wolken in hun staat ‘ge rust

 

Omhoog drijft strak een meeuw naar vrije lust.

Maar ver omlaag zweeft hij een tweede baan

In deez’ beslotenheid verwekken alle daan

Hun echo in de leegte waar ‘k op rust.

 

Mijn leven en der dingen schone schijn

Zijn al gevangen in Uw majesteit

O God, als in onbreekbaar kristallijn.

 

En in de wijde koepeling van tijd

Vindt ieder ogenblik noodzakelijk zijn

Weerspiegeling in de kom der eeuwigheid.

 

 

De dagen onzer jaren.

Levenszatheid.

Het is een ontzettend, doch niet te miskennen feit dat de wereld onzer dagen God niet meer kent. Al moge er dan soms een oppervlakkige Bijbelkennis zijn – sommige vinden dat dit behoort tot een goede opvoeding – in wezen kent men God niet, omdat men Jezus Christus en Zijn offer niet meer kent. Een vaag, onbestemd godsgeloof is het enige wat bleef. Als we ons christelijke volkeren noemen, dan betekent dit niet, dat we Jezus Christus belijden als onze enige

 

Verlosser, doch hoogstens dat we aan de zijde staan van humaniteit, vrijheid en gerechtigheid. Vandaar dat men geen troost en steun vindt in het geloof en zich alleen gevoelt in de ure van het gevaar. Op het ogenblik als de nabijheid van de dood werkelijkheid wordt, rest de moderne mens niets dan een sentimentele weemoedigheid, ongeremde angst of brute onverschilligheid.

In wezen is de wereld van onze dagen een heidense wereld met een vage herinnering aan het geloof der vaderen.

In een beschrijving door een Engelse oorlogscorrespondent over de strijd van een afdeling parachutisten lezen we het volgende:

Op Donderdagavond – onze laatste avond in het kamp – begaven Peter en ik ons naar de barakken der man­schappen om te weten te komen waarover zij zaten te praten. Wij kwamen in een grote zaal, waarin een piano stond. Je kon de rook snijden. De zaal zat afgestampt vol met piloten van zweefvliegtuigen, met leden van de Commandotroepen en met de manschappen van de verschillende regimes van de luchtlanding. Ze hingen of zaten op stoelen en dronken sterke thee. Eén van hen zat op de piano te hameren, waaraan heel wat toetsen ontbraken. Toen we binnenkwamen waren zij juist aan het zingen: “Wat een bedonderde manier om dood te gaan. Ik vertik het om ooit te springen. ” Ze zongen nog enkele andere liedjes allemaal betrekking hebbend op het Parachutespringen. Ruwe liedjes en van een grimmige ironie. Er klonk doodsverachting uit, en het is altijd vreemd soldaten met de dood te horen spotten. Ik werd er koud van. We bleven er, totdat het tijd werd om te gaan slapen. Nog lang zat ik te denken aan deze kerels en vroeg me af wat nu hun ware gedachten zouden zijn. Of konden zij in het geheel niet denken? Niet durven… “

Deze wereld die aan het christendom ontgroeid is, mist zelfs de levensernst van vele heidenen.

Men is oververmoeid van de bazelende oppervlakkigheid van de pers, oververzadigd door de woordenstroom van de radio.

Terwijl de techniek een hoogte bereikte als nimmer tevoren, heeft de mens ondervonden dat dit niet het minst geluk aan­brengt, Integendeel men weet dat er machten in handen van de mens zijn gelegd, die afschuwelijk zijn om in te denken. Doch slechts één verlangen schijnt men te kennen: om uit dit leven dan nog maar te halen wat er uit te halen is. Men werpt zich in één grote feestroes.

De schrilste tegenstellingen treffen ons bij het doorlezen van de dagbladen.

Zo lezen we van de uitvinding van een atoombom die honderdmaal sterker is dan de bom, die Hiroshima met de grond gelijk maakte. Van verdelgingsmiddelen van verschrikkelijke uitwerking. We lezen hoe men in Duitsland een hongersnood verwacht waarbij men niet zal kunnen voor­komen dat er honderdduizenden Duitsers in de komende winter zullen sterven. En geheel in de cynisch-zakelijke stijl onzer dagen is men reeds met grote spoed bezig de graven hiervoor te delven.

En daarnaast lezen we hoe alleen in Amsterdam vijftig­duizend mensen leren dansen en vele tienduizenden meer, wachten op het tijdstip, dat er weer plaatsen komen op de nu overvolle dansscholen.

Wie de geest van onze jonge mannen – de beste niet te na gesproken – wil leren kennen, moet eens het halfuur verzoekplaten voor de radio beluisteren. De meeste platen zijn jazzmuziek. Het is een achtereenvolgende reeks van gillende en miauwende saxofonisten en sentimenteel, dwaas onnozele liedjes. Het is te flauw, te misselijk om nog slecht te kunnen heten.

En dit, na de zo ernstige jaren die we hebben meegemaakt. Hier is de levenshouding die de Openbaringen ons beschrijft:

“En de overige mensen, die niet gedood zijn door deze plagen, hebben zich niet bekeerd van de werken hunner handen. . .

Terwijl in Rusland, na de verdrukking van enkele jaren geleden, een sterke opleving van de godsdienst schijnt te zijn, zijn we bang, dat de golf van Amerikanisme, die over onze landen gaat, zal leiden tot een grote oppervlakkigheid, wat een leven dat zich slechts voedt met film en radio en enkel vraagt naar sensatie, genot en spelen. Deze periode van vrede zal misschien gevaarlijker voor Europa zijn, dan de jaren der bezetting.

Gods woord leert ons. dat als de wereld zegt: “Het is vrede en zonder gevaar. ” een haastig verderf hun overkomt.

En dan volgt tot de kinderen Gods de waarschuwing: “Zo laat ons dan niet slapen, gelijk de anderen, maar laat ons waken en nuchter zijn”,

Br.

 

Oecumenische Flitsen.

Dr. B. Wielenga schrijft in zijn jongste geschrift. “Gewenste vertroosting” in verband met het conflict in de Geref. Kerken:

“U kunt hier duidelijk tussen de letters doorlezen een veroordeling van ons gedrag als kerk in het ver­leden. Ik heb het altijd een schade gevonden, dat wij niet mee wilden doen met de grote oecumenische be­weging. Daar moet een vloek over komen.

De “natuur” der kerk ging zich vanzelf wreken. Wij, die ons om de eenheid der Christenheid zo bitter weinig bekommerden en altijd een schijnheilig smoesje klaar hadden om niet mee te doen, worden nu gesla­gen tot sterven toe met verdeeldheid in eigen ge­lederen.

Ziet, daar raken wij de zenuw onder de verrotte kies.

Hier kriebelen we aan de wortel van al de narig­heid onder ons.

Synode (der Geref. Kerken) van nu, synode van straks, doe als ’t U blieft het raam open, want het is werkelijk benauwd.

Ramen open-“

 

De top van het Zendingswerk.

In 1925, dus zeven jaar na het einde van de eerste wereldoorlog, hadden de verschillende evangelische zendingscorporatie’s van alle landen, ongeveer, 30.000 zendelingen, die in vreemde landen Christus predik­ten. Dat is de topprestatie geweest van het zendings­werk. Sinds die tijd is de arbeid verminderd. Laten we hopen en bidden, dat binnen zeven jaar na het einde van deze oorlog – of eerder – er meer evangeliedienaars mogen zijn dan ooit, indien Jezus vertoeft.

(Pentecostal Evangel).

 

Blijf voor Rusland bidden

Men vertelt, dat ongeveer 65% van het Russische volk in de een of andere religieuze beweging opge­nomen is, terwijl de communistische partij nog geen 10% van het volk heeft ingeschreven. In geheel Rus­land zijn er echter maar vijf miljoen, die tot de zg. evangelische kunnen gerekend worden, volgens de European Evangelistic Crusade. Zo blijven er dus nog 200.000.000 mensen over, aan wie het evangelie gebracht moet worden. De religie van het bijgeloof (Grieks-Katholieke kerk) zal hen niet redden. De honger is groot. Bidt U mee, dat het evangelie ook onder hun bereik komt?

 

Propaganda met schilderstukken.

Gebhardt, een bekend Duits schilder, stelde in een Berlijnse galerij een schilderstuk ten toon over het Laatste Avondmaal. De enige Jood, die ook als Jood geschilderd was, met zwarte baard, typisch Joodse gelaatstrekken en de geldbuidel vasthoudend, was Judas. Al de anderen hadden net-geschoren Germaanse gezichten. Dit was een der manieren waarop de Ger­manen opvoedde tot Jodenhaat.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 10)

Het ontbreekt mij aan het meest nodige. Een tanden­borstel heb ik niet mee kunnen nemen. Ik krijg één hand­doek. De kleren die ik draag, was ik zelf om de beurt. Want ik heb geen tweede stel ondergoed. Als tafelservies heb ik een houten lepel, een houten mesje en een geëmailleerde kroes. Een balein uit mijn korset sleep ik zo lang tegen de muur, totdat ik er goed mee kon snijden. Ik heb nog nooit zoiets vuils gezien als de lap die onder de opklaptafel hangt. Is die bedoeld als vaatdoek? Ik durf hem nooit aan te pakken. Ook heb ik een prullenmandje zonder bodem. Het afwasbakje lekt erg. De bril van de “Kübel” klemt zo zeer, dat ik hem met mijn door ziekte verzwakte handen nauwe­lijks er af kan krijgen.

Aan een spijker in de muur hangt mijn bontmantel.

“Luchten”.

Na zeven weken voor het eerst weer buiten! Door de tuinpoort, een gegrendelde deur, kom ik in de gevangenis­tuin en daar ben ik alléén. Ribesstruiken, kleurige primula’s, gras, geel duinzand en een wijde, blauwe lucht. M’n benen prikken van de vreemde beweging, maar ik loop, loop, als maar door, het rechthoekige pad om het perk in het midden. Ik drink de kleuren en het licht in, en mijn hart klopt snel van grote emotie.

Maar dan zinkt plotseling een niet te beschrijven wee­moed in mijn hart. Ik zie de kleuren nog door mijn tranen heen, doch een groter eenzaamheid dan in de cel gevoel ik in en rondom mij. Ineens zie ik geen schoonheid meer in de kale tuin, maar een sfeer van wreedheid en dood. Aan het einde is een langwerpige kuil gegraven, ’t Is als een pas gedolven graf. De helft van de struiken is geheel bladerloos en dood, doordat ze in het duinzand zijn overgeplant. Een hoge, harde muur met wrede glaspunten erop gemetseld, omringt de tuin en in ’t Noorden staat de hoge gevangenis, kaal en grauw, met rijen getraliede vensters. Bij de zuid­muur is een griezelige stank van verbrande beenderen en ik herinner mij, dat m’n neef Christiaan mij vroeger eens vertelde: “Er zijn drie crematoria in Scheveningen”. Achter die muur verbreekt een mitrailleurgeratel even de stilte. Dan weer zwijgen, diep en angstwekkend, ’t Is twee uur. Alles om mij heen lijkt een dodenstad: De eenzaamheid in de tuin voor Einzelverhaftete        

“En Henoch wandelde met God, ‘” flitst het door mijn denken. Henoch had geen heimwee, toen hij met God wandelde. Die gedachte troost mij en neemt het gevoel van eenzaamheid van mij weg.

Ik ben niet alleen meer. God is bij mij. Met Hem ga ik verder en ik zie weer de blauwe lucht en de bloemen en de ribes en ik zie de tuin als een stukje van een mooie, vrije wereld, waarin ik ook weer eens zal mogen rondwandelen. Zo is de aarde een Einzelhaft-tuin en de Hemel de grote vrijheid, waar ons, kinderen des lichts, verzadiging van vreugde wacht.

Kinderen in gevangenschap.

Er wordt een kind in de cel gebracht met haar tante. Een half uur lang klinkt haar klagelijk stemmetje: “Pappie,… Ik wil naar Pappie toe. “

De tragiek van dit oord van ellende lijkt geconcentreerd in die klacht.

Wat is deze avond donker!

De volgende dag zingt hetzelfde stemmetje: “Klokje klinkt, vogel zingt. ” ’t Liefelijke kindergeluid grijpt nu boven alle ellende uit en richt ons denken op ’s Heren lof en prijs.

Dezelfde cel herbergde tevoren twee nog kleinere kinderen. Hun stemmetjes klinken de hele dag. “Ja hé, mams?”

’t Doet je hart ineenkrimpen.

Gewone kindergeluidjes en uitingen zijn hier zo mis­plaatst. Maar die kleintjes lijden niet onder de koude cel. Ze blijven vrolijk. Tot in één nacht de Wachtmeisterin ze komt halen. Ze gaan op transport. Waarheen? De volgen­de dag is het ongewoon stil om ons heen.

Het verhoor.

Het is drukkend stil in de gevangenis. Traag gaat de tijd voorbij. Wat is dit anders dan vroeger. Wat heb ik ’t toch altijd druk gehad. Geen minuut van de dag deed ik hele­maal niets. En nu…! Als mijn straftijd om is, is mijn gevangenschap voorbij: dus is er nu maar één doel en dat is: de tijd door te komen.

Ik heb een kleurige badhanddoek van thuis gekregen. Daar trek ik de draden uit en ik borduur al mijn kleren. Op mijn pyjamajasje tover ik een vensterruit met een cyclaam, een poes, gordijntjes, vliegen: steeds meer komt er bij. Mijn pyjama wordt een kleurige prent. Het geeft mij een heerlijke afleiding en de dagen gaan vrij gauw voorbij. Als ik zing, leg ik mijn handwerk neer. Het is overdaad, twee dingen tegelijk te doen.

Ik lig voortdurend op bed. De dokter onderzoekt me dik­wijls en zegt dan: “Ik zal u waarschuwen, als u tuberculose krijgt. ” Ik antwoord hem: “Het helpt niet veel, als u me dat een paar weken te laat vertelt. Veel belangrijker vind ik het, als u iets doet om me beter te maken. Geef mij meer buitenlucht, zon, beweging, bijvoeding. “

Er zijn geen kleuren in mijn cel. Mijn dekens zijn grauw, de muren bovenaan wit, onderaan grijze tegels. Het venster boven de deur is breed, door tralies in vakjes verdeeld. Daardoor zie ik blauwe lentelucht en af en toe een vogel. Ik lig daar uren naar te staren. Mijn gedachten staan dan stil. Zal ik versuffen? Vroeger was er nooit zo’n ledig in mijn leven.

Daar hoor ik sleutels rammelen vlak achter de deur van mijn cel. Het slot knarst, de bouten worden weggeschoven en maken weer een lawaai, alsof men tegen mijn deur trapt. De deur gaat open en behalve Schenk, de Wachtmeisterin, komt een officier binnen. Hij kijkt rond en gaat dan op het krukje voor mijn brits zitten.

Ik knipper met mijn ogen van de kleuren, die hij op zijn uniform heeft, sterren, lintjes, een witte doodskop op zijn pet. Wat gek is dat, ik zie al de bijzonderheden van zijn uniform in een oogopslag. Wat een keurig snit! Heb ik een kleurenhonger? Ik kijk niet naar zijn gezicht maar steeds naar dat uniform, dat mij fascineert. Schenk doet kruiperig beleefd tegen de “hoge”, maar ikzelf ben helemaal niet onder de indruk en ik begin een gesprek. Ik spreek Duits en hij Hollands en dan lachen we beiden, omdat we elkaars talen kennen en zo dwaas hoffelijk zijn. Hij doet mij enkele vragen over mijn medegevangenen die in ons huis tegelijk met mij gepakt zijn. Ineens zie ik mijzelf. Ik heb wel geen spiegel, maar ik kan me zo goed voorstellen, hoe ik er uit zie.

Ik lig in mijn onderjurk en mijn blote armen zijn mager. Mijn nagels zijn lang. Ik heb al zo vaak om een nageltang gevraagd, maar er nooit één gekregen. De vuile stinkende dekens bedekken mij tot mijn middel, een laken heb ik niet.

Ik voel het contrast. Wat ben ik armoedig, armer dan de armste bedelares en zo moet ik er ook uitzien. En wat is die officier rijk en verzorgd en netjes. En toch voel ik mij als de gastvrouw en ik converseer meer op mijn gemak dan de twee anderen, Schenk, de Wachtmeisterin, en de “hoge” zelf. Zijn mijn antwoorden verstandig? Ik weet het niet. Ik vraag of hij al die anderen, die met mij gepakt zijn toch gauw vrij wil laten. Zij hebben niets met mijn zaak te maken. Dan ineens vraagt hij: “Bent u sterk genoeg om op de verhoorkamer te komen?”

Wordt vervolgd.

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).