Geen groter onrecht dan het recht, dat naar de volksgunst jaagt en mild of streng bestraft, naarmate de pers het vraagt. Als men niet meer in ’t hart Gods heiige met bemint, dan wordt de waarheid stom en wordt het recht verblind.
Br.
Ik zal vijandschap zetten (2)
Er is geen zonde onder ons, die sneller voortwoekert als de verdoezeling der scheidslijn. Een nageslacht, dat geen geestelijke worsteling kent of begeert, dat God niet vreest, koketteert met de wereld. Het neemt genoegen met een formeel instemmen van belijdenisgeschriften en neemt verder de spelregels van deze wereld maar al te gemakkelijk in haar organisaties op. Deze regels zijn, dat de machtige, de invloedrijke, de handige en de rijke mens de leiding hebben. Zo ziet men die onverkwikkelijke geschillen tussen bestuurders van een Christelijke organisatie, die altijd bevreesd zijn dat hun haan geen koning zal kraaien, tussen de zelfgenoegzame die zich om het volk niet bekommeren. Zou men het niet boven de deuren der kerken en vergaderlokalen moeten griffen: “leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart”.
Het volk in afval durft de Goddelijke waarheden niet meer te beleven en niet openlijk de Naam des Heren te belijden. Men spreekt als de wereld en redeneert als de wereld. Haar lach en haat vreest men. De wereld die men niet missen wil en missen kan van wege haar cultuur, wetenschap en genoegens
O, geslacht, aanmerkt toch gijlieden des Heren Woord! Het van Christus zijn wordt een ijdel spel, een holle klank. Met vleselijke wapens verschaft men zich invloed.
Het schoolbestuur benoemt niet de onderwijzer, omdat deze een positief belijder is van Jezus in zijn persoonlijk leven, maar, omdat hij tot een bepaalde groep behoort, die ditmaal aan de beurt is. Wie als gelovig Christen tot een kleine gemeenschap behoort of misschien alleen staat, heeft bij zijn sollicitatie aan een school met de Bijbel niet de minste kans. Hij is verplicht bij het neutrale onderwijs te gaan. Omdat de afval zo ontstellend groot is, daarom zijn ook de Christelijke scholen bevolkt met kinderen van beslist ongelovige ouders, die in de nabijheid van de school wonen en hun kinderen er daarom gemakshalve naar toe sturen of omdat de school door wat netter publiek bezocht wordt. Die ouders hebben helemaal geen last van die fijnen en hun onderwijs. Hun haat wordt niet opgewekt, omdat de antithese er wel formeel, maar niet in wezen is. De antithese tussen christelijk en openbaar onderwijs wordt dan een concurrentie, die te vergelijken valt met die van de twee grote confectiemagazijnen in een provinciestad. De Bijbelse geschiedenis is vooral op de scholen van voortgezet onderwijs een quantité négligeable (een te verwaarlozen iets) geworden: alles wordt opgeofferd aan de afgod van het humanisme: de kennis, terwijl de moderne volksschool als model dient.
Waar het gebedsleven kwijnt en het Bijbel lezen sleur is of misschien reeds nagelaten wordt, daar is de antithese ook niet meer de norm van het gezinsleven. Men heeft door de ruiten van de buurman de genoegens der wereld gezien. Het bridgen, de dans, de bioscoop en de uitgangsavond doen
hun intrede in het “christelijk gezin ‘. Waar men de jeugd niet opvoedt tot een besliste keuze, daar houdt men de eeuwige hunkering naar allerlei genoegens en verzetjes. Wat behoeven wij van de jeugd te verwachten, indien wij zelf niet voorgaan in een vrijwillige armoede van Christus, die ons zo heerlijk rijk maakt.
Voor velen echter is de omgang met de wereld geen last, maar een lust. De omgang van het meisje met de jongen van de wereld is geoorloofd vanwege de goede betrekking en de gesitueerde ouders. De gesprekken gaan over de actuele onderwerpen van de dag en de zuivering van ons volk van N. S. B. -ers wordt urgenter geacht dan het spreken over de Heiland en de zuivering van eigen hart. Men is geen vreemdeling meer, maar voelt zich wonderwel thuis op aarde. Het hoogste doel wordt: vooruit te komen in het leven en het succes te grijpen!
Er is geen groter gevaar denkbaar voor ons volk dan wanneer het schip uitvaart met de vlag “Antithese” in top en dat vlag en lading niet overeenstemmen.
Om deze zonde voltrok zich eenmaal het oordeel over het oude bondsvolk. In de voor exilische tijd was het de zonde van afgodendienst, het hoereren met de heidense cultuur, de hunkering naar de gemeenschap met de Gode vijandige volken. Na de ballingschap zag het volk met verachting neer op alles wat niet tot haar nationaliteit behoorde. De antithese liep toen door het uitverkoren deel met stad en tempel en het volksvijandige: Romein en tollenaar. En in de cirkel die men rond zich getrokken had leefde de hoogmoed en de zelfvoldaanheid. De verbondsgedachte belette het oecumenisch denken en alle genadegaven Gods eiste men op voor eigen kring.
Wij verstaan de haat tegen den Heiland, die deze cirkel doorbrak. Hij zag, dat de tollenaars en zondaars, zij die buiten de scheidslijn geplaatst waren, meer vatbaar waren voor het evangelie der verbrijzeling des harten, dan een harteloos veroordelend Farizeïsme. En snijdend scherp sprak Hij: “Voorwaar, Ik zeg u, de tollenaars en de hoeren gaan u voor in het Koninkrijk Gods. ” Want Gods lijnen lopen dikwijls anders dan onze lijnen! Achter de lijn antithese doodde men de Messias en de discipel Stefanus, omdat ze lasterlijke woorden hadden gesproken tegen de Heilige Plaats en de Wet.
Hierin zie ik het verschrikkelijke van onze tijd: dat men als vanouds met de banier “Antithese optrekt en dat de Geest des Heren reeds geweken is. Staat er van Simson niet: “Ik zal ditmaal uitgaan als op andere malen; want hij wist niet dat de Here van hem geweken was.
“Elke kerk of kring, die zich moedwillig afsluit voor de werking des Geestes buiten zich, die zich hoogmoedig als Israël gaat afzonderen van andere gelovigen, zal geestelijk verdorren. Men misbruikt dan de uitdrukking: in ons isolement ligt onze kracht, om eigen kerkmuur op te trekken en op andere gelovigen neer te zien.
In theorie beweert men wel de eenheid te zoeken, maar de droeve praktijk is. dat concilies en synodes ten alle tijde ware kinderen Gods hebben uitgestoten of de muren zo hoog optrokken, dat samenwerking met alle kinderen Gods onmogelijk was. En dat is op heden nog niet veranderd. Men meent dat de schismatieke kerk of scheurkerk alleen daar is. waar men zelf het lidmaatschap niet van wil hebben. En zo komt men onder het oordeel Gods. Want wie zijn wij. dat we een ander zouden veroordelen? Wie is Paulus, wie Céfas, wie Apollos? Gaven zij zichzelf niet als een offerande voor Christus? Een groot kerkvader heeft eens gezegd: Christus wordt slechts gekend, naar de mate dat men Hem liefheeft.
Het zou kunnen zijn, dat de Geest zich teruggetrokken had uit het strijdend, theologiserend Nederland, omdat de hoorders van het Woord niet tot de daad gekomen zijn van onderlinge liefde en gemeenschap in Christus Jezus. Het kan zijn, dat de kinderen van het Koninkrijk worden buitengeworpen, en dat de tollenaren en zondaren, de Senegalezen en de Tibetanen zullen voorgaan. Want wie de meeste wil zijn in het rijk van onze Heer, die moet Hem volgen in Zijn ootmoed, in Zijn voetwassing, ja die moet een ander uitnemender achten dan zichzelf. Dit probleem geeft God ons vandaag nog om op te lossen.
De scheidslijn is tegen of voor Jezus. Wie met Mij niet is, die is tegen Mij en wie met Mij niet bijeen brengt, die verstrooit. (Luc. 11:23). En een iegelijk dan die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Hem. (Joh. 06:45).
Maar nu ook nog is de godsspraak van Jahweh: Keert tot Mij terug met heel uw hart, In vasten, wenen en rouw: Scheurt uw harten, niet uw kleren.
Bekeer u tot Jahweh, uw God! (Joël 02:12-13).
Is er onder de partijen van de antithese verbreking des harten? Ach, het oordeel dat over ons land is gekomen, heeft velen niets te zeggen gehad. Het liefst ging men weer op de oude voet verder. Geen belijdenis van nationale en sociale ongerechtigheid is er. Men twist onder elkander om de voorrang. Maar men heeft tot nu toe geen program van actie ontwikkeld om ons volk in zijn nood uit te redden. Men boudeert omdat men staatkundig op zijde wordt geschoven, als men tegen zijn wil terecht komt op de plaats, waar de antithese ons altijd brengt: in de wereld der verdrukking.
Als het wereldgericht andermaal over ons komt, dan zal het oordeel beginnen bij Gods huis. Want alzo zegt de Here Here tot Jeruzalem; Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaänieten: uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethietische. (Ez. 16:03).
Dezer dagen schreef iemand: maar ’t meest is hierom het ergste te voorzien, omdat de Schrift leert, dat God zelf herhaalde malen tegen Zijn volk was en hen overgaf aan de machten der wereld.
Ondanks het betrouwen dat God aan hun zijde stond, omdat zij toch scherp de antithese stelden, heeft de wereldmacht in 70 de tempel verwoest en hun antithese is als de bitterste Jodenhaat op hun eigen hoofd neergekomen en God gaf hen daarin over. Een dergelijke slag dreigt een niet verootmoedigd Christenvolk op alle gebied nu nog, en ook zal bij zulk poneren van de “antithese” door onze partij de ganse last van de haat der wereld op ons komen en daarin zullen wij van God verlaten zijn!”
(Wordt vervolgd).
- E. v. d. B.
Eigenwillige godsdienst
Ik zag in de geest een man, die voor een boom stond. Hij stond, als iemand, die vrucht aan deze boom zocht, om van deze vrucht te genieten. En toen die man zo stond kwam hij tot de ontdekking, dat de boom ziek was. Op verschillende plaatsen openbaarde zich deze ziekte. Vele takken waren zo dor, alsof ze geheel geen sappen kregen en de vrucht die de man zocht, was niet te vinden.
Toen de man dat alles zag, kwam de vraag in zijn hart waarom brengt deze boom geen vrucht voort? Ik heb hem geplant en bemest. Toen was het alsof er een hand over zijn ogen streek en het was hem of het binnenste van deze boom werd blootgelegd. Om het merg heen lag als een mantel het weke hout, dat nog niet verhard was en daaromheen lag het hout van de vaste stam. En het was duidelijk te zien, dat het weke hout en ook het harde hout van de stam doortrokken waren door kanalen met een bijtende vloeistof, die de ziekteverschijnselen veroorzaakten. En ik zag hoe de man verschillende middelen aanwendde om de boom te genezen. Eerst trachtte hij het harde hout te weken. Ook probeerde hij het weke hout van het merg los te maken. Maar al zijn pogingen waren vergeefs. Het hielp niets.
En toen de man aldus lange tijd vergeefse pogingen in het werk had gesteld om de boom te genezen, kwam de vraag in hem op: waarom gelukt het mij niet? Ik doe alles wat ik weet – wat ik maar doen kan – en toch wordt de boom niet gezond.
Toen hoorde ik de stem van Hem. Die de man de ogen had geopend; – hier helpt geen verbeteren, hier helpt geen zalven. – De man stond radeloos. Nog eenmaal kwam toen de hand over zijn ogen strijken. En toen zag hij, dat in het merg van de boom een worm zat die de kleur had van het merg. Het was een levend wezen. Het was niet “iets” – maar een levend wezen. En toen begreep de man, dat deze worm in het merg de oorzaak was van alle ziekteverschijnselen. En de eis kwam tot hem: – niet verbeteren – niet zalven – niet proberen gezond te maken – maar grijp de worm met uw hand. Grijp hem en doe hem weg.
Toen zag ik hoe in het innerlijk van deze man een geweldige strijd ontbrandde. Er was iets in hem dat steeds nep: Ja – zó moet het – het gaat niet anders! Maar er was ook iets in hem dat daar tegen op kwam – dat liever een andere weg ging. Liever had hij verder geprobeerd te zalven en te verbeteren – liever dan te gehoorzamen aan de eis om de worm te grijpen.
En vervolgens was het, alsof er in hem werkte een overleggen. Ja, maar dat moet God doen! Maar dan kwam steeds het antwoord: Neen – neen – wat God doen moet – heeft Hij gedaan’ Maar wat nu nodig is – dat moet gij doen! En geloofsdaad moet gij doen! De worm grijpen – en van u werpen!
Toen ontdekte ik, dat deze man innerlijk niet in staat was deze geloofsdaad te volbrengen: de worm te grijpen en hem van zich te werpen. De oorzaak bleek te zijn… dat hij eigenlijk niet wilde – hij wilde niet! Hij was ten slotte een man zonder berouw. Omdat hij geen zonde wilde belijden, daarom was hij ook zonder geloof tot de geloofsdaad en daarom – bleef hij, die hij was!
En ik hoorde een woord: Aartsbedrieger! Gij bedriegt uzelf en gij bedriegt anderen! Want gij gaat aan de eigenlijke eis van God voorbij! Gij zijt een aartsbedrieger! Zalven wilt gij – verbeteren wilt gij – plannen maakt Gij – maar wat God van u wil – een scheiding tussen u en de zonde – daaraan zijt gij voorbijgegaan? Scheid u af van datgene waarvan God in Zijn Zoon aan het Kruis u gescheiden heeft: Doe uit u weg, uw eigen ik!
Vraag u af in het Licht van uw God: ben ik werkelijk een kind des Lichts of een kind der duisternis! Ben ik een mens van beneden – of een mens van boven?
Velen onder ons zijn gelijk aan de Schriftgeleerden en Farizeeën – zij hadden allerlei rechtvaardigheden – maar de Rechtvaardige Zelf wezen zij af! De Rechtvaardige brachten zij aan het Kruis – de Rechtvaardige brachten zij ter dood! Uit: “Heilzeugnisse”.
Johannes op Patmos
Staag rollen golven af en rollen golven aan,
hun donker bruisen is een zwaar eentonig lied,
de zon rijst bloedrood op en trekt zijn lange baan
en zakt vermoeid omlaag: een dag gleed in het niet
Johannes peinst; de koele nachtwind spelt de naam
van Hem, die wind en zee gebied,
van over trage golven sluipt het duister aan
en staag klinkt uit de diepte het eeuwig ruisend lied
‘k Wil dat gij blijft totdat Ik komen zal
Zo sprak de Meester aan het Galileesche meer
Een donk’re vogel schiet vanaf de rotsen neer
Dan, als een donderslag klinkt luid geschal,
een alomvattend licht werpt wijd het duister neer,
bij gouden kandelaars ziet hij, verblind, de Heer.
Uit een brief uit Indië
Een van onze lezeressen ontving tot haar onuitsprekelijke vreugde een brief van haar zuster uit Indië die evenals zovele vrouwen op Java de oorlogsjaren in een vrouwenkamp heeft doorgebracht. We nemen uit deze brief het volgende over:
“… Waar moet ik eigenlijk beginnen? We zijn ontzettend verlangend naar bericht van jullie. Ik heb hier in deze hel ontzettend veel aan jullie gedacht en veel voor jullie allen gebeden. Ik wist nog niet, dat een mens zo kon bidden. Wat ben ik vaak ‘s nachts buiten op de galerij gaan zitten om alleen te zijn. Maar God hoort – en is zeer nabij geweest. Het was een ontzettende tijd en ik heb me vooral in de laatste tijd vaak afgevraagd óf ik er nog levend uit zou komen. Doch ook dat heb ik kunnen overgeven. Als het sterven zou zijn geworden: ik had er volle vrede mee gehad.
Ik heb hier in ‘t kamp veel werk kunnen doen. We hadden in de vrouwenkampen geen mannelijke predikant, daarom heb ik met enkele anderen samen catechisaties gegeven, huisbezoek en ziekenbezoek gedaan, gepreekt Bijbelkringen gehouden. We hebben bijbelroosters gemaakt elke maand – en in groten getale overgeschreven en verspreid. Voor dit alles ben ik heel erg dankbaar.
De laatste tijd begon de honger ons wel heel erg te plagen. Wat de Jap ons te eten gaf, werd hoe langer hoe minder.
Het laatst kregen we tweemaal per dag stijfselpap met zout te eten en éénmaal een beetje rijst met groene blaadjes. We werden hoe langer hoe slapper en onze ingewanden geraakten hoe langer hoe meer in de war – geen vlees en geen kruimeltje vet in twee jaar tijd; het is net op tijd geweest dat de Jappen werden verslagen.
In al die tijd mochten we ook niets weten van wat er gebeurde. Er drong niets tot ons door en de Jappen zeiden maar, dat het de Duitsers en hen zelf erg goed ging. ’t Was soms om te vertwijfelen. Het is nog maar kort geleden, dat we hebben gehoord van de bevrijding van Holland.
O wat heb ik naar jullie verlangd in deze jaren van gevangenschap. Toch heb ik ze niet sterk als persoonlijk leed gevoeld, ik ben soms heel gelukkig geweest in Gods nabijheid. Dat is het allerbelangrijkste voor een mens in dit leven. God spreekt – en wij moeten luisteren – en vinden in dat luisteren het hoogste geluk.
Wat is het toch heerlijk als we God kennen. Zoals zovelen in Duitse concentratiekampen en in de ellende in Holland hun kracht hebben gevonden in Zijn nabijheid, zo was het ook in Indië. God is aan geen plaats gebonden. Hij is overal met Zijn liefdevolle gemeenschap bij Zijn kinderen. Moge dit een troost zijn voor hen, die bekommerd zijn over familieleden, van wie zij nog niets hoorden, ook nu de toestand weer benauwder is geworden en de gevaren voor Europeanen nog groot zijn.
Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (31)
Het Lam (Openb. 05:06-07)
“De Leeuw uit de stam van Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen. ”
Met deze woorden troostte de ouderling de wenende Apostel.
Het is niet toevallig, dat het woord: “overwonnen” in het boek der Openbaring niet verbonden staar met een bepaald woord, doch in absolute zin wordt gebruikt. Jezus is in dit boek de Overwinnaar in alomvattende zin, zijn overwinning die tot openbaring kwam in Zijn opstanding uit de dood, omspant hier het ganse wereldgebeuren. De Openbaring is het boek van de overwinning van Christus, die culmineert in Zijn glorierijke terugkomst bij de aanvang van het Duizendjarig Vrederijk (Openb. 19:11-16).
Aan het wenen van Johannes is een einde gekomen. In dankbare vreugde blikt hij op, in de verwachting een leeuw te zien. Doch ziet, niet een leeuw, doch een lam is daar in het midden van de troon getreden. Eigenlijk staat er; een teer lammetje. Dit woord wijst op de zachtheid en teerheid van Christus voor de Zijnen, doch is vooral na Jesaja 53 het beeld van Hem, die weerloos zich aan het kruis heeft laten nagelen en al de wereldschuld zonder tegenspreken heeft gedragen.
Deze twee schijnbaar zo tegenstrijdige titels: Leeuw en Lam, omvatten de tweeërlei wijze van openbaring van Christus. Hij zal de arme en nooddruftige verschonen, de ziel van de nooddruftige verlossen, doch Hij zal ook de aarde slaan met de roede van Zijns mond en met de adem van Zijn lippen de goddeloze doden.
In Zijn vernedering heeft Hij zich geopenbaard als het Lam, als Degene, Die Zijn stem op de straten niet verhief. Doch nu zal Hij openbaar worden als de Leeuw. Die met Zijn gebrul Zijn vijanden zal verschrikken (Openb. 10:03, Amos 01:02).
Als het Lam nam Hij de zonden weg door Zijn lijden, doch als de Leeuw zal Hij ze wegdoen door vernietiging.
Het Lam is als geslacht. Nog is de rode bloedstriem zichtbaar om de hals. Doch het ligt niet, neen het staat.
Hoe rijk is deze uitdrukking aan betekenis. Hier vinden we Goede Vrijdag en Pasen, het kruis en de opstanding in één beeld weergegeven. Het Lam, dat naar natuurlijke gang van zaken een dood Lam was, is opgestaan en leeft. Het dwaze van het kruis heeft in Gods Woord eeuwige betekenis.
Merk ook op, dat de wezenseenheid van de Vader en de Zoon op symbolische wijze treffend tot uiting komt. Er staat niet: het Lam stond vóór de troon, doch in het midden van de troon, dat wil dus zeggen: daar waar God zelf troont.
Het Lam is tevens het middelpunt van de kring van de ouderlingen. Hij is hun Hoofd, het centrale punt van de gemeente. De grote waarheid van alle eeuwen, dat slechts zij de Vader kennen, die de Zoon kennen, komt hier treffend tot uiting.
Doch laat ons niet denken, dat dit tere lammetje, hoe zachtmoedig het is voor Zijn discipelen, weerloos is. Neen, we lezen dat het zeven horens en zeven ogen heeft. Dit wijst op alles overtreffende macht en kennis. Juist dit was nodig om de inhoud van de rol te kunnen verwerkelijken.
De Heilige Schrift kent vaststaande symbolen. Zo is een troon het beeld van regerende macht, een leeuw van fiere, woeste macht, een paard van krijgsmacht en horens zijn het beeld van neerstotende, verpletterende macht (zie Deut. 33:17 en Zach. 01:18-19).
Zoals de 7 horens wijzen op zijn macht om al zijn vijanden te verpletteren, zo wijzen de 7 ogen op Zijn alwetendheid. Om gerechtigheid op aarde te doen, alle onrecht te wreken en alle verdrukking te straffen, om de ganse historie tot een volmaakte oplossing te brengen is al-overwinnende kracht doch niet minder alomvattende kennis nodig.
De zeven ogen worden nader verklaard als de zeven Geesten Gods uitgezonden over de gehele aarde. In Jesaja wordt over deze zevenvoudige Geest Gods gesproken, die op den Messias zou rusten: de Geest van wijsheid en van verstand, de Geest van raad en van kracht, de Geest van kennis en godsvrucht en van vreze des Heren (Jes. 11:02 volgens de Griekse vertaling). Ook in Zacharia lezen we van deze zeven ogen des Heren (Zach. 03:09 en Zach. 04:10).
Deze zeven ogen wijzen op Christus als de volmaakte Profeet, de zeven horens op Hem als overwinnende Koning, terwijl de wonde aan de hals Hem doet kennen als de Hogepriester. Die met Zijn eigen bloed voor alle zonden heeft betaald.
Wanneer we er op letten, welk een volmaakte macht en kennis er nodig was om de rol te kunnen verwerkelijken, is het geen wonder, dat geen schepsel dit kon doen,
Johannes ziet met diepe ontroering hoe het Lam de rol neemt uit de rechterhand van Hem, Die op de troon gezeten was.
Dit is de heerlijkste persoonlijke daad in het boek der Openbaring. Het is de daad, waar de zuchtende schepping zo lang naar uit heeft gezien. Het is het begin van de grote omkeer aller dingen.
Een blijde trilling gaat door het ganse heelal. Een machtige drievoudige lofzang stijgt op, en in dit lied wordt op wonderbare wijze de daad van Christus verbonden met de herinnering aan Zijn sterven aan het kruis Dit is eeuwig het middelpunt der wereldgeschiedenis, de plaats waar alle vragen en raadselen in beginsel werden opgelost.
Eerst zien we de vierentwintig ouderlingen zich neerwerpen en onder het ruisen van hemelse harpen terwijl de wierook opstijgt zingen zij hun lied (vers 8-10). Dan valt het hemelse leger der engelen in (vers 11-12) en ten slotte stemt de ganse schepping in een machtig slotkoor samen (vers 13). Aan het eind klinkt dan nog van de lippen der vier levende wezens het Amen op deze hemelse liturgie (vers 14).
In (Openb. 04:11) hoorden we de ouderlingen hun lied zingen ter ere van God, omdat Hij alles geschapen heeft, doch het lied dat zij in hoofdstuk 5 zingen is dieper van toon. Zij zingen van het bloed van Golgotha, waardoor zij gekocht zijn uit elke stam en volk en natie.
Reeds op aarde is dit het schoonste lied der gemeente, doch hoeveel schoner en voller zal dit loflied klinken, daar waar hemelse harpen ruisen en volmaakte stemmen zingen.
God heeft de muziek geschapen, ze is door de mens menigmaal misbruikt tot intensivering van zijn lage lusten. Doch hoe weldadig, hoe rein is het lied tot Gods eer. Duizendmaal schoner dan op aarde zal de lofzang zijn der verloste gemeente, begeleid door hemelse harpen, die niet opnieuw gestemd behoeven te worden, die altijd volmaakt zuiver zullen klinken in wonderlijke harmonie.
(Wordt vervolgd).
Br.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (12)
Ik ben gespannen en knijp zo stevig als ik kan de leuningen van mijn stoel vast. Vreemd, weer op een stoel te zitten.
En dan gaat mijn Sachbearbeiter in zijn keurig uniform de kachel aanmaken. Met zijn handen pakt hij de antraciet uit de kolenbak. “U moet voor uw verjaardag een kolenschop vragen”, zeg ik tegen hem en als hij zijn handen aan zijn broekspijpen afveegt: “Dat moest uw vrouw eens zien. ”
Het is nu net of ik ergens gewoon op bezoek ben.
We praten over de bloemen, die in de tuin staan: verwaaide tulpen op een tochtige plek tegen de hoge gevangenismuur.
“Ik heb ze er zelf geplant, het uitzicht was zo troosteloos”, zegt hij.
Nu gaat hij achter het schrijfbureau zitten.
“Vertel me nu eens precies, wat u hebt gedaan. Misschien kan ik iets, zelfs veel, voor u doen, maar dan moet u niets achterhouden. ”
Ik zet mij schrap. Daar heb je ’t al. Al die vriendelijkheid is om mij vertrouwen te suggereren, maar ik weet, dat er levens op het spel staan, als ik namen zou gaan noemen.
Mijn ondervrager schijnt te denken, dat ons huis een centrum is geweest voor overvallen op distributiekantoren. Ik heb veel illegaals op mijn geweten, maar daar heb ik slechts zijdelings mee te maken gehad. Mijn antwoorden overtuigen hem blijkbaar van mijn onschuld in dit opzicht.
Dan moet ik vertellen van mijn jeugd. Waar het voor nodig is, begrijp ik niet, maar het maakt me zo rustig, dat ik nu niet zo over iedere zin hoef na te denken.
“Wat doet u in uw vrije tijd?” vraagt hij dan.
Ik vertel hem van mijn evangelisatiewerk onder zwakzinnigen in Haarlem.
“Vind u dat niet jammer van uw tijd? Het heeft toch veel meer waarde een normaal mens te bekeren dan een zwakzinnige?”
“Echt nationaalsocialistisch gedacht”, denk Ik bij mezelf, en ik antwoord: “Bij de Heer Jezus zijn andere normen dan bij ons, mensen. In de Bijbel leren wij Hem kennen als Een, Die grote barmhartigheid en liefde heeft voor al het verlorene, het verachte, al wat klein en zwak en arm is in zichzelf. Misschien is in de ogen van den Heer Jezus een zwakzinnige meer waard dan u of ik. Ieder mens heeft waarde in Zijn ogen. Zijn liefde omvat ons allen.
De man tegenover me zwijgt. Ik zie, dat hij nadenkt. Ineens zegt hij kort: “Voor vandaag ben je klaar. ”
Hij gaat me voor, de gevangenispoort en de lange, lange gangen door. Wat is hij vreemd stug nu. De celdeur sluit zich weer achter me en ik ben alleen.
(Wordt vervolgd).
1945.08.25
De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,
ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,
ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,
zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.
Br.
De antithese onvermijdelijk
Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)
Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.
Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme bewandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?
Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christendom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.
Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.
Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich openbaren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.
Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.
Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.
Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toepast, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.
Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.
Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.
Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maatschappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienstknechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.
Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoorzaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “
Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijkheid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de verzoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.
Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van afhankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.
En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.
Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maatschappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.
Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.
Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.
Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.
Br.
Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.
- Het brandoffer (Lev. 01:01-09).
Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opgewekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.
Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:
Geest des Heren, kom van Boven,
Laaf met Uw genadegloed.
Alle zielen, die geloven.
Doe hen blaken door Uw gloed.
Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt vertegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hemzelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:
Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen
Dat in mijn denken, spreken, hand’len
In alles Uw beeltenis blijk’.
In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brandoffers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.
Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uitgestort in de dood.
Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.
Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:
Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.
In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.
Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:
Het leven was mij sterven.
Tot Gij mij op deed staan.
Gij doet mij schatten erven,
Die nimmermeer vergaan.
Overdenking op de pelgrimsreis
Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)
Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.
Er is iets ontroerends in dit bericht.
Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hiermee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.
En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.
En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?
Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.
En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?
Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?
Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.
Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘
Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.
In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.
Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.
Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.
Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.
Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.
Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.
Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.
Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.
Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.
Br.
Blood donor.
Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom
– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven
te redden in zijn nood, maar in die helse droom
van vuile rook en vuur en dodelijke scherven
Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,
en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,
wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,
dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.
Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,
die roder stroom, die zuivere diepe vloed
veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,
dat eens vergoten werd in bittere pijn,
dat zijn beminde ziel van dood bevrijd
en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels
*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)
Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huiskamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.
Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.
Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?
Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”
“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”
“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.
De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.
Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”
O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”
Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.
Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?
Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.
Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.
“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “
Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.
Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.
De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.
Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.
Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “
Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?
Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.
De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem worden, als straks het huis leeg is?
Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”
Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “
“Niet waar, dat staat er niet. “
“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “
Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.
Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?
Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.
Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.
Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?
In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.
“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “
Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.
Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.
In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.
“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.
“Het is erg genoeg” bromt hij.
Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te overwegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.
Zo gaan wij de nacht in.
(Wordt vervolgd).