Maak ons eenvoudig Heer. Geef ons de zegen

dat we immer restloos tot U vlien;

en niet ons-zelf bij ’t innigst zielsbewegen

met half-geloken oog nog in de spiegel zien.

 

Geestelijke aanbidding

Jezus zeide tot haar: “Maar de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzo aanbidden. ”     (Joh. 04:23)

Welke wonderbare woorden sprak Christus tot deze arme zondares en welke diepe geestelijke lessen bevatten zij voor al Gods kinderen. Hoe heeft ons hart menigmaal verlangd: om in deze geestelijke aanbidding te komen. Want het is in deze geestelijke aanbidding dat de ziel zich verliest in God. De mens is geschapen om met God gemeenschap te hebben. Dat zien we reeds bij het eerste mensenpaar Adam en Eva. Daarom is geestelijke aanbidding de uiting van de diepste gemeenschap en heerlijkheid, het is het contact van de mens met zijn wonderbare Schepper. Het is de opheffing van ziel tot de reinste gemeenschap.

Er is veel aanbidding op deze aarde, maar Christus sprak van een aanbidding, die er vroeger niet geweest was. De ure komt en is nu, zei Christus, dat de Vader zulke aanbidders zoekt. Heeft Hij ook u kunnen vinden tot zulk een, aanbidding? Deze ware aanbidding kan alleen in de geest geschieden en is niet onderhevig aan al de gevoelens van het zieleleven, het op en neergaan van het gevoelsleven.

Om ware aanbidders te kunnen zijn moeten wij wel weten en verstaan wie en wat God is voor ons persoonlijk, geestelijk leven. Oppervlakkige Christenen, die nog naar het vlees leven en niet naar de geest, zullen nimmer tot zulk een aanbidding komen. Bij deze aanbidding moet het vlees zwijgen. Ook het bidden heeft zijn plaats in ons geestelijk leven en de Heilige Geest wil ons leren wat het is te bidden in geest en waarheid. En ook ten opzichte van het bidden moeten wij uitroepen: “Ik ken nog maar ten dele. ” Maar in onze tekst wordt gesproken niet over bidden, maar over aanbidding; een dieper uiting van de ziel tot haar Heer en Maker. De betekenis van de ware aanbidding wordt in een lied zo schoon uitgedrukt: “Dieper Heer, dieper Heer, totdat ik in God verloren ben. “

O, hoe verlangt het hart van God naar deze aanbidding van Zijne kinderen. Zijn Zoon zegt het ons en wie verstaat het hart van de Vader zo, als de Zoon? Hij zegt het ons. Hij roept het u en mij toe: “De Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzo aanbidden. ” En verzadigen wij in onze geestelijke aanbidding het hart des Vaders? Of hebben wij geen tijd, gaan wij te vlug uit zijn tegenwoordigheid, zodat er geen sprake kan zijn van ware aanbidding? Want die komt alleen wanneer het hart stil geworden is voor God. Ach, hoe weinigen verstaan nog van deze geestelijke aanbidding zowel in ons persoonlijk leven, als in onze samenkomsten. En toch de ure is gekomen, zegt Christus, dat deze geestelijke aanbidding tot stand moet komen. En hoe kan deze tot stand komen? Christus zegt het ons: “In Geest en waarheid. ” De Doop met de Heilige Geest is ons bovenal daartoe gegeven, om in deze geestelijke aanbidding te komen. Hij is een van God gegeven kanaal, om daartoe geleid te worden, waardoor wij innerlijk ver­sterkt worden, en een dieper besef krijgen van onze eigen onwaardigheid en Gods heiligheid. Ja wanneer we tot zulk een aanbidding komen, dan gevoelen we dat we niet kunnen blijven zitten, maar we buigen ons diep voor Zijn aangezicht neder en komen in het stof. Daar schiet onze menselijke tong tekort en we mogen Christus en de Vader prijzen in nieuwe tongen. We doen wel, het woord van God ter harte te nemen, als we in deze aanbidding komen: “De Here is in Zijnen Heilige tempel. Zwijg voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde. ” Wanneer wij ons indenken, waartoe Hij ons de nieuwe tongen gegeven heeft, dan zien wij dat deze wonderbare zegen bovenal daartoe gegeven is, om in deze gemeenschap te komen. Paulus zegt: “Die een vreemde taal spreekt, spreekt niet de mensen, maar Gode; want niemand verstaat het, doch met de geest spreekt hij verborgenheden. Die een vreemde taal spreekt, sticht zich zelven. ” (1 Kor. 14:02-04).

Er kan ook werkelijk geen sprake zijn van ware geeste­lijke aanbidding dan wanneer wij in de Geest zijn en ons niet laten beïnvloeden door het zieleleven, hoe goed het ook gemeend is. Er is een geestelijke als ook een verstandelijke aanbidding. Beiden hebben hun plaats in ons persoonlijk, als wel in het gemeentelijk leven. Helaas ziet men vaak, dat enkel het verstandelijke de boventoon heeft en de ware geestelijke aanbidding geheel op de achtergrond gedreven wordt, ja dat er zelfs geen plaats meer voor is. Zulk een toestand moet bedroevend zijn voor onzen Vader in de hemel. Deze geestelijke aanbidding, het in contact komen met God, moet beoefend worden en hoe kunnen wij deze diepe lessen leren, wanneer we enkel het verstand laten spreken en niet luisteren naar de spraak des Geestes? Gods orde is, dat de Heilige Geest op de troon van ons hart zit en vandaar uit moet alles geregeerd worden. Dan wordt ook het menselijk verstand verlicht door dien Heilige Geest en komt op de rechte plaats te staan. Dan komen wij in de ware verhouding tot God en als dan de Heilige Geest ons ingeeft door het verstand te spreken of te zingen, doen wij dat en ook zingen en spreken wij door de Geest, In deze school des Heilige Geestes leren wij luisteren, naar wat de Geest zegt tot de gemeente. Paulus zegt: “Ik zal wel met de geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden; ik zal wel met de geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen”. De vraag is nu geworden: “Hoe leidt ons de Heilige Geest? en niet: “Wat zeggen onze gevoelens of ons menselijk verstand?”

“De ware aanbidders, die de Vader aanbidden zullen in geest en waarheid. ” Alle aanbidders zijn nog geen ware aanbidders. Des mensen gedachten kunnen actief bezig zijn, de gevoelens kunnen diep aangeraakt zijn, de wil kan bewogen zijn en toch kan er weinig aanwezig zijn van de ware aanbidding. Men zou kunnen zeggen: de ziel is bewo­gen. De sleutel tot de ware aanbidding vinden wij in het woord van God. “God is een geest en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. ” De Heilige Geest. Die in ons woont, kan ons alleen leiden in deze geestelijke aanbidding en niet onze beste en vroomste gevoe­lens. Deze kunnen ons in paden brengen, waar de Geest van God niet Heer en Meester is. Wat moet er tot stand komen? Volle harmonie en gemeenschap tussen God. Die geest is en de aanbidders die tot Hem naderen door de Geest. Deze zoekt de Vader. Zeer zeker, het is geen makkelijke weg omdat het een leven is, waar het kruis van Christus wordt ervaren in óns persoonlijk leven. Lessen die wij geleerd hebben (niet door de Heilige Geest, want die zijn eeuwig) moeten afgeleerd worden. Menselijke gedach­ten en ideeën, die wij voor onomstotelijk hielden, worden mogelijk gezien, in het licht van deze ware aanbidding, als een voortvloeisel van des mensen eigen geest.

En hoe kunnen wij tot zulk een leven van ware aanbidding komen? Ook hierin mogen wij het woord van Christus beluisteren, dat zegt: “Die de waarheid zoekt, zal door de waarheid vrijgemaakt worden. ” Laat ons wel bedenken, dat de ergste vijand, die wij hebben voor dit geestelijk leven, ons eigen vlees is. Vertrouw niet, wat uw eigen vlees u ingeeft, maar laat de Geest van God tot u spreken. Het is daarom nodig, dat het vlees zwijgt. Heb geen medelijden met uw vrome gevoelens, maar laten ze aan het kruis van Christus komen. Dan kan de geest u invoeren in dit won­derbare leven en ons leven zal meer en meer de kracht ontvangen om te leven in deze ware aanbidding. Niet enkel in de uren dat we ons tot gebed begeven, maar zelfs te midden van onze werkzaamheden.

Tot dit leven roept ons de Vader, en wij kunnen, indien wij gewillig zijn, tot zulk een aanbidding komen. De prijs is hoog, maar de uitkomst des te heerlijker. Daar wordt de diepste gemeenschap ervaren, daar wordt het diepste ver­langen der ziel gestild, God is in Zijne heilige Tempel ge­komen en de ziel aanbidt de macht Zijner liefde. Hier wordt verkwikking en verzadiging gegeven. Hier is de reinste gemeenschap en diepste vreugde.

De van God gegeven weg is deze, dat wij in kinderlijk geloof en vertrouwen en niet in het verstandelijk redeneren, acht geven op wat Gods Geest in ons openbaart en in geloof dat willen doen. wat de Geest ons zegt. En hoe meer wij op deze weg gevoerd worden, hoe gemakkelijker zal het worden.

De Heilige Geest wil ons fijnproevers maken en dat zullen wij worden, als wij onze geestelijke smaak niet bederven door alles maar te slikken wat ons vlees en menselijke geest ons ingeeft. We willen vragen, wat de discipelen eens aan Christus vroegen’: “Heer, leer ons bidden”, en we willen erbij voegen: “Leer ons ook de les van deze geestelijke aan­bidding. “

  1. K.

 

Oudtestamentische citaten bij Matteüs (2).

Er van uitgaande, dat het de Heilige Geest als eerste Auteur zelve is, die Zijn eigen Woord citeert, en lettend op de bovengenoemde analoge taalgevallen in het gewone leven, kunnen we nu de citaten uit het Oude Testament bij Mattheus nagaan.

Het geslachtsregister van Jozef in Matteüs 1 geeft de namen volgens de Septuagint. Tenminste volgens een handschrift van de Septuaginta dat jonger is dan het Mattheüs-evangelie. zo­dat déze Septuaginta het ook van Matteüs kan overgenomen heb­ben. Een staaltje, hoe de tekstkritiek ingewikkeld kan zijn.

In no. 8 springt de lijn van Joram op zijn achterklein­zoon Uzzia. . . om een symbolisch getal te stileren – zoals wij in de tekenkunst stileren door hier en daar iets weg te laten, ’t Meest opvallend is, dat deze geslachtslijn met Jozef eindigt, die toch volgens het uitdrukkelijk verhaal van Matteüs niet de vader van Christus was in onze genealo­gische zin.

Een paar oude handschriften hebben: “Jacob gewon Jozef; Jozef, met wie de maagd Maria verloofd was, gewon Jezus”. Uit allerlei gegevens blijkt, dat hier een schrijver bezig geweest is, om de “tegenstrijdigheid” op zijn manier op te lossen. Maar nu is hij geheel in strijd met het uit­voerig verhaal van de ontvangenis uit de Heilige Geest, dat er direct op volgt.

De oplossing zal wel hier liggen, dat de Heilige Geest niet bedoelt een natuurlijke geslachtslinie te geven van vaders kant, want die was er niet. Een vrouwelijke linie daaren­tegen was niet Oudtestamentisch. Ook waar de vrouwen genoemd worden in het register, worden de mannen erbij genoemd. Er bleef dus alleen over te vermelden de wette­lijke, de legale lijn – het wettelijke officiële vaderschap van Jozef over Jezus. Hij heette later officieel rechtmatig: Jezus de zoon van Jozef. Had men toen familienamen gehad, dan had Jezus de familienaam van zijn “vader” gedragen. Hij zei ook altijd “vader” – wat blijkt uit de woorden van Maria: Uw vader en ik hebben u met angst gezocht. Genealogisch zegt dit register dus niets van Jezus afkomst naar het vlees. Daarmee is niet uitgesproken, dat Jezus niet uit ’t geslacht van David was door Maria, want dit wordt elders in de Bijbel in profetie en vervulling genoeg verkon­digd. Maar het geslachtregister is daarvan niet de oorkonde. Hier geldt het alleen de legale lijn van hem, die als vader zou optreden en als zodanig door God zelf daartoe was geroepen.

In de ontvangenis uit de Heilige Geest ziet de Evange­list de vervulling van de profetie bij Jesaja (Jes. 07:14) “Zie de maagd zal zwanger worden en een zoon baren en gij zult zijn naam heten Immanuel”.

Wat in Jesaja’s dagen, bij de benauwenis van Israël door de vijand tot troost van Gods volk was geschied – dat een maagd (’t Hebreeuwse woord is ook als “jonge vrouw” vertaald) haar kind zou noemen met de troostnaam: God mét ons – dat was nu in zoveel rijker openbaring van ge­nade temidden van de nood geschied bij Maria.

De troostrijke profetie van voorheen wordt nu door de Heilige Geest met zoveel meer diepte en omvang herhaald die oude profetische gebeurtenis is hier vervuld, vol geworden.

En ook omgekeerd: die oude profetie had alleen “zin” in het licht van Israëls roeping om de Messias te baren – anders ware het niet zo erg geweest al ware het onder­gegaan. Er zijn zovele volken vergaan zonder schade voor de wereld. God met ons, zong die maagd over haar kindje omdat de maagd Maria de waren Immanuel zou baren. 2:6 “En gij Bethlehem Efratha” is geheel vrij noch naar de Masoretische tekst (Hebr.) noch naar de Septuagint (Gr.) geciteerd door de Schriftgeleerden.

(Matt. 02:15) “Uit Egypte heb ik Mijn Zoon geroepen” dat staat in (Hos. 11:01) volgens het verband zeer duidelijk van Israël in Egypte.

Maar zoals in (Heb. 07:10) van Levi in de lendenen van Abraham gesproken wordt als deze aan Melchizédek tien­den gaf – zo kan ook in het oude Israël, de zoon Gods, de Christus, besloten gezien worden. Bovendien was de Christus, als de Engel des Heren, als de “Malak Jahwe”,

tegenwoordig bij Zijn volk en leefde Hij als ’t ware met hen mee. “In al hunne benauwdheid was Hij benauwd’ (Jes. 63:09) Israël in Egypte, dat was ook voor Hem benauwdheid. En wat de Heilige Geest bij Hosea zeide, met het oog op het oude Israël in Egypte, dat kon Hij nu weer, maar meer volkomen, zeggen – nu de Malak Jahwe weer in Egypte vertoefde, doch nu als zwak kindeke van vlees en bloed in het vreemde land bij zijn moeder en vader.

(Matt. 02:18) Rachel beweende hare kinderen – bij de kinder­mond te Bethlehem geciteerd – is ontleend aan (Jer. 31:15).

In dat hoofdstuk verkondigt de Here aan het overblijfsel van Zijn volk na de ballingschap, dat Hij hun rouw om het vernielde volk in vrolijkheid zal doen veranderen. De ellen­de van de verwoesting door de Babyloniërs wordt dan zeer levendig voorgesteld door Rachel, de typische klaagster om kinderen. – Rachel, de moeder van t grootste deel van Israël, weent en doet rouwklacht over de duizenden die door Nebukadnezars leger vermoord waren. Maar dan in (Matt. 02:16) zegt de profeet: Rachel bedwing uw tranen, zij zullen weder­komen uit des vijands land, Israël wordt gered!

Nu klagen deze moeders in Bethlehem. Hun weeklacht is als van Rachel. Zij willen van geen troost weten. Verder zwijgt Matteüs. Maar de verwijzing naar Jeremia 31 was wel­sprekend – Ook hier was hoop omdat Christus was behouden, de Beloofde. De schreiende volksmoeder moge hare tranen bedwingen: het overblijfsel keerde terug uit Babel en… Jezus is behouden van de aanslag door Herodes op het Heilig Kind gedaan en daarmee is Gods kerk opnieuw gered.

(Matt. 02:23) de Profeten hebben gezegd, dat Hij Nazarener ge­heten zal worden.

’t Woord Nazarener is nergens in het Oude Testament te vinden. De Statenvertalers zoeken verband met (Jes. 11:01) daar zal een rijsje voortkomen… een “netzer. Nazareth zou dan naar dit “netzer” (spruitje) heten.

Men zou dan kunnen lezen, dat de Profeten gezegd heb­ben, dat hij de man van het spruitje zou zijn.

Meer aannemelijk is deze verklaring, dat hij door de profeten uit Galilea is verwacht. (Jes. 08:23; Jes. 09:01) Het volk dat in duisternis wandelt, in Zebulon en Naftali en Galilea – zal een groot licht zien.

Spreekt de Heilige Geest in het Oude Testament met het oog op Nazareth over Galilea – nu meer bepaald wordt deze bedoeling geciteerd door Nazareth per sé te noemen.

  1. J.

(Wordt vervolgd).

 

Bede.

Laat Uw Geest als een storm mij vervullen,

als een vuur in mijn binnenste zijn,

ontbloot wat ‘k voor U wou verhullen

en brand mij van zondedrift rein.

 

Ach dit hart, Heer, wil altijd weer vluchten

Uw zengende gloed, die het vreest,

en het mijdt in de luwt’ de geduchte

orkaan van Uw rein’gende Geest.

 

Heer, kom als een stormvlaag weer binnen,

beluister de schreeuw van dit lied,

als ‘k iets boven U mocht beminnen,

bespaar mij Uw roede dan niet.

 

Ontwaak, o Gij stormwind des Heren,

ontwaak en doorwaai deze hof,

ontwaak en wil alles verteren,

wat niet is tot Uw eer en Uw lof.

Br.

 

Hoe kan ik tot God naderen, tegen Wie ik gezondigd heb?

“Dit is een getrouw woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden”. “Allen, die Hem aan­genomen hebber., hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden”. (1 Tim. 01:15; Joh. 01:12).

 

Kan ik er zeker van zijn, dat Jezus mij zal aannemen?

“Wie tot Mij komt. zal Ik geenszins uitwer­pen”. (Joh. 06:37).

 

Hoe kan ik gered worden?

“Indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden”. (Rom. 10:09).

 

Zal God mij zeker aannemen?

“Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn. zegt de Here, de Almachtige”. (2 Kor. 06:18).

 

Wat zijn de woorden van de Here Jezus tegen een ziel, die Hem vertrouwt?

“Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld dien geeft, geef Ik hem u. Uw hart wor­de niet ontroerd of versaagd”. (Joh. 14:27).

 

Wat moet het doel zijn van mijn leven?

“Want gij zijt gekocht en betaald. Verheerlijk dan God met uw lichaam”. (1 Kor. 06:20).

 

Wat brengt de toekomst voor iemand, die in Jezus gelooft?

“Geloofd zij God, . . . die ons uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop. tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is voor u. die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid”. (1 Petr. 01:03-05).

 

Overdenking op de pelgrimsreis.

Jezus zeide: Het is niet goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen” Maar zij zeide: “Zeker Here. ook de honden eten immers van de kruimels, die van de tafel hunner meester vallen”.

Bij de Kananeese vrouw zien we hoe diepe nederigheid samen kan gaan met een volhardend vastgrijpen van God.

Hoewel zij niet begrijpt waarom Jezus haar geen antwoord geeft, blijft zij roepen om hulp. In deze volhardendheid is zij ons tot voorbeeld. Noch door de zwijgzaamheid van Jezus, noch door de discipelen, die haar maar terug willen sturen (en daarvoor heus wel eens met gefronste gezichten naar haar zullen hebben gekeken) laat zij zich tegenhouden. Misschien hebt ook gij reeds lang bij God gebeden om een bepaalde zaak: de bekering van een zoon of dochter, meer­dere zekerheid des geloofs, een diepe vervulling met Gods Geest. Laat U dan niet door Gods zwijgzaamheid of door het ongelovig schouderophalen der mensen tegenhouden. Houdt aan in Uw gebed, ook voor U is dit door God bedoeld als een beproeving van Uw geloof in Zijn liefde en trouw. Job zegt: “Zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?” Wanneer wij zo, omdat we niet anders kunnen, bij Hem blijven sme­ken, zal Hij ons zeker horen.

Merk op dat deze vrouw zich zelfs door de leer der uit­kiezing niet tot zwijgen laat brengen. Jezus zegt: “Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls” Met andere woorden: “Ik ben slechts gekomen voor het uitverkoren volk” En deze vrouw wist duidelijk, dat zij daar niet bij behoorde. Het twijfelmoedig klein geloof zou gezegd hebben: “Laat ik dan maar naar huis gaan, voor mij is er dan geen redding” Doch neen, tegen alle verstan­delijke overlegging in, blijft zij volhouden. Zij speculeert op de groten mensenliefde van Jezus. Zij kan immers niet zwij­gen, haar nood is te groot. En in deze volharding komt zij juist op de weg van Gods genade. Want hoewel zij niet be­hoorde tot Israël, was toch in Gods plan haar redding opgenomen, ja Jezus was juist voor haar naar dit land ge­komen.

Laat toch mijn broeders of zusters, de leer der uitverkie­zing geen oorzaak zijn, dat ge in kleinmoedige neerslachtig­heid van verre blijft staan. Reken op Gods uitnemende liefde, en blijf met vrijmoedigheid pleiten voor Uw zaak. Gods wegen zijn u immer niet bekend. Slechts dit heeft Hij u geopenbaard, dat ieder hart, dat schreiend tot Hem vlucht de weg gaat waar Christus het ontmoet.

Het nederig hart twist niet met God over Zijn daden. De hoogmoedige Schriftgeleerden twistten met Jezus over de weg die Hij ging, over zijn verkiezen van tollenaren en zon­daren, twistten over vermeende rechten als Abrahams zaad, doch deze vrouw bevestigt slechts Jezus’ woorden. Zij ergert zich niet, zoals velen in onze dagen aan de leer der uit­verkiezing. Zij zegt niet: waarom zou een bepaalde groep mensen meer genade ontvangen dan anderen. Neen, wie is zij, dat zij kritiek zou uitoefenen op Gods plannen. Zij bevestigt Jezus’ woorden en zegt: “Ja Heer, het brood be­hoort op tafel” en als Hij haar een hond noemt, dan zegt ze “Ja Heer ik ben een hond”.

Maar, – en merk hier vooral op – juist dit nederig geloof weet een recht gebruik te maken van Jezus’ woord. Het beroept zich erop en klemt er zich aan vast.

Hierin is zij ons in zo’n bijzondere mate tot voorbeeld, dat Jezus haar niet alleen prijst om haar geloof, doch het uitdrukkelijk zegt: “Om dit woord, ga heen, de boze geest is uit uw dochter gevaren”. (Mark. 07:29)

Dit woord gaf haar de overwinning.

En nog steeds is dit de onoverwinnelijke kracht van het nederig geloof. Hiermee is het sterker dan alle menselijke redeneringen. Het beroept zich niet op eigen inzicht of vroomheid, doch enkel op Gods eigen woord. O, waren wij in dit opzicht toch allen meer leerlingen van deze vrouw. Wanneer de Schrift zegt: “Gij zijt in zonde ontvan­gen en geboren, onrein van hart en zonder enig goed ver­dedig dan u zelf niet, beroep u niet op uw geboorte uit vrome ouders, op uw doop of belijdenis, doch buig het hoofd en zeg: “Ja Here, zo is het. ik ben een groot zondaar, maar juist voor zondaren zijt Gij immers gekomen. Juist voor zondaren hebt Gij uw bloed gestort”. Beroep U op de rijke beloften, die God in Zijn woord heeft neergelegd, juist opdat wij er ons op zouden beroepen. “Heer, Gij hebt beloofd, dat wie tot U komt geenszins zal worden uitgeworpen”.

Dit nederig, vasthoudend geloof wordt gezegend. Want het redeneert juist volgens Gods voornemen. Het houdt God vast, als ziende de Onzienlijke. Het is immers Christus bedoeling om te zegenen. Hij kwam voor ons in dit land van duisternis. Hij heeft u lief zoals gij zijt. Dit is het on­begrijpelijke, het eeuwig rijke evangelie. Gij behoeft niet eerst u zelf verstandelijk te ontwikkelen of een vrome naam te verkrijgen om Hem welbehaaglijk te zijn, neen, zoals gij zijt: zo slecht, zo bedorven, zo veracht misschien in ons “vrome” land door kerkmensen, zó heeft Hij u lief.

Als gij uit het uwe uittreedt en arm wordt in uzelf, dan wordt gij rijk in God. Alles kunnen wij ontvangen als we zelf niets zijn en het enkel van Zijn liefde verwachten. Door geduld te oefenen kunnen we, als, Abraham, Gods belof­ten verkrijgen (Heb. 06:15).

Dan zal Hij ook tot u zeggen: Ga heen, U geschiede ge­lijk gij wilt”       

Br.

 

Een gevangene… en toch… door Corrie ten Boom (deel 14)

Twee zuurtjes, een half rolletje pepermunt, een klontje. Zou­den de Rode Kruismensen weten, hoe die kleine vriendelijk­heden mij goed doen? Het treft me zo. Juist als tegenstelling met de boosheid van hen, die mij bewaken. Eens is er ei op ’t brood! De kruimels, die ik op de grond gooi, worden bestormd door mijn miertjes. Stukjes ei, zesmaal groter dan zijzelf, worden tegen de muur opgesleept naar de steen bij de deur. Ik kijk er urenlang naar en veeg heel voorzichtig om hun terreintje heen. Ik houd van mijn cel genootjes.

De eenzaamheid is moeilijk te dragen. Geen andere mensen te zien dan de onvriendelijke, nijdige oppassters is een straf op zichzelf. Als ik mijn “Kübel” naar buiten moet zetten en mijn vuile water, worden de deuren naast mijn cel niet tegelijk met de mijne geopend uit vrees, dat ik een van de buren zal zien. Waarom toch die grote geheimzinnigheid?

Op een goede dag gaat mijn deur open. Een Joodse dame wordt naar binnen geduwd. Verrast verwelkom ik haar. Probeer haar door de moeilijke eerste ogenblikken heen te helpen. Zij heeft niets bij zich en ik geef haar een deel van mijn garderobe, die door pakjes van thuis is aangevuld. Wat een genot, een mens vlak bij mij. We praten veel. De eerste dag word ik doodmoe van al het geredeneer. Ik ben dat volkomen ontwend. Het is een vriendelijke vrouw, maar zij wordt erg door de zorgen gedrukt. Haar man, voor wie zij altijd dag en nacht gezorgd heeft, is diabetes­patiënt.

“Hij kan niet zonder mij, ” kermt ze. “Men zal hem zijn injecties onthouden. Ik heb insuline in mijn koffer. “

Ik kan haar nauwelijks weerhouden, te bellen en om haar koffers te vragen. Ik weet, dat ze nooit meer iets van die welgevulde koffers zal zien, maar zij begrijpt het niet.

Vermoeiend vertelt zij urenlang van de weelde, die ze moest achterlaten. Toch geniet ik van haar nabijheid. Er is weer iemand om lief te hebben. Juist op die dag krijg ik weer een pakje en ik kan nu met haar delen. Wat was het steeds triestig, alleen van een pakje te genieten. De maal­tijden hebben nu weer sfeer. Ik vind haar bij mij vergeleken een angstige nieuwelinge en ik maak haar “gevangenis­wereldwijs”.

Na enkele dagen ondergaat ze een kort verhoor en dan volgt de angst voor een transport.

Als ik opkijk van mijn bed, ligt zij met haar hoofd op haar armen voorover op tafel. Af en toe kermt ze. “Zullen ze mij vergassen of doodmartelen?”

Ik tracht haar te wijzen op Gods liefde, maar zij is ontoe­gankelijk voor troost.

Niet meer eenzaam ben ik nu, maar alleen met een ter dood veroordeelde, die zich volkomen aan haar angst over­geeft. Ik bid nu veel, worstel om haar behoud.

Op een nacht is er Jodentransport. Onbarmhartige lichten gaan op. Een half uur krijgt ze om zich aan te kleden. Zij verlaat mijn cel, één brok wanhoop. Dan ben ik weer alleen. Maar nog lang draag ik de worsteling om haar ziel.

De “generaal”.

In de deur van mijn cel verschijnt een nieuwe Wachtmeisterin. Zij is de nieuwe “Ober”. Eerst is zij chef geweest van een gevangenis in Berlijn, toen in Oslo, nu moet zij orde scheppen onder de tuchteloze bende van de Scheveningse gevangenis. Als een wervelwind ruimt zij alle “wan­toestanden” op. Iedere twee weken moet er een schoon laken worden uitgegeven. De eerste zes weken heb ik nooit een laken gezien, hoe wel ik zo ziek was. Er moet geregeld gelucht worden. Vijftig dagen heb ik in de cel gelegen zonder ooit buiten te zijn geweest, behalve die ene keer naar het consultatiebureau. Zullen er betere toestanden komen? Zal deze Wachtmeisterin menselijk zijn? Ik heb nog nooit zo’n boze vrouw gezien. Zij heeft een regelmatig gezicht maar ijskoude ogen, die je, als je niet oppast, dreigen te doen verstijven.

(Wordt vervolgd)

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).