De schoonheid kan wel overdekken

doch niet genezen ’s werelds smart:

de blanke lelie kan niet wekken,

het in de dood verstarde hart.

Br.

 

Leven door geloof

De schoonheid kan wel overdekken. Wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen (2 Kor. 05:07)

Het kenmerk van het nieuwe leven, dat wij langs de weg van het geloof ontvingen, is, dat het steeds blijft een geloofs­leven.

Het oude leven in ons wil hier nimmer aan: het wil aanschouwen, tasten.

Het nieuwe leven daarentegen bezit in het geloof zekerheid omtrent dingen die het hoopt en die het heeft reeds het bewijs van dat, wat het niet ziet. 

En waar dit geloof schier alle uitingen van het leven omspant wordt dit nieuwe leven steeds meer een raadsel, een dwaasheid voor de ongelovige. Ook is het onmogelijk de ongelovige deelgenoot te maken van de zekerheid, de vreugde, de blijdschap om uitreddingen en gebedsverhoringen die het geloofsleven kent.

Jezus heeft eens we zouden haast zeggen de wanhopige poging gedaan om de ongelovige Joden iets te doen verstaan van de waarachtigheid van Zijn zending, toen Hij zei: “Ik ben het die van mijzelf getuig en ook de Vader Die Mij gezonden heeft getuigt van Mij. Doch onmiddellijk antwoordde het ongeloof “Waar is Uw Vader”? En Jezus moest zeggen: Noch Mij noch mijn Vader kent gij. Indien gij Mij kende, zou u ook mijn Vader kennen. In deze laatste zin zit de sleutel: de kennis van Jezus (door het geloof) opent ons de poort, om (alweer door het geloof) alle schatten van kennis en wijsheid te ontvangen. Het is zo waar: “Wie heeft, die zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden. Wie niet in jezus gelooft zal in zijn zonden sterven (Joh. 08:24). Deze eerste daad: in Jezus geloven, is de overschakeling van ons gehele leven.

Helaas blijft in ons zo menigmaal deze tweeheid: de oude mens in ons wil steeds – ook van de genadegaven – bewijzen hebben. De nieuwe mens leeft op de berghoogten van het pure geloof, waar iedere stap rechts of links, ons berooft niet van ons bezit, doch wel van onze blijdschap.

Zo is het reeds met de zekerheid van onze opstanding tot een nieuw leven. Ben ik werkelijk met Christus opgestaan tot een nieuw leven? Heeft die alles omvattende werking Gods, waarmee Hij doden kan veranderen in levenden, ook in mij gewerkt? Het geloof zegt: ja. En voor wie van harte gelooft, is dit waarheid. “In Hem zijt gij ook mede opgewekt door het geloof aan de werking Gods die Hem uit de doden heeft opgewekt” (Kol. 02:12). Er staat niet; “in Hem zijt gij ook mee opgewekt door de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt”, maar: “door het geloof aan de werking Gods. ” Het geloof is het onmisbare ontvangtoestel, waarmee we de krachtgolven van God opvangen. Zonder dit ontvangtoestel zijn ze voor ons waardeloos.

Zo is het met de schuldvergiffenis. Telkens ziet het klein geloof om en zucht: zou het wel waar zijn, dat mijn oude zonden door het bloed van Christus volkomen zijn bedekt? Het geloof grijpt de belofte: “Jezus Christus is ons van God geworden rechtvaardigheid.”

Zo is het met onze heiligmaking. Ons verstand, ziende op de ervaring, zucht telkens weer: “Ik kom er nooit, in mij leeft nog dezelfde zondedrift van mijn jonge jaren, in mij leeft nog dat eigen-ik, dat zichzelf zo lief heeft. “

Doch Paulus roept ons toe: “Zo moet het voor u vast­staan. dat gij dood zijt voor de zonde ” (Rom. 06:11) en het geloof durft dan te juichen: “Met Christus ben ik mede gekruisigd en toch leef ik. dat is niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad” (Gal. 02:20).

Jezus Christus is mijn heiligmaking (1 Kor. 01:30).

Doch nu rijst de vraag: Is dit laatste dan geen puur zelfbedrog? Hoe kan ik geloven, dat mijn oude mens met Christus gekruisigd is aan de zonde, als er tevens steeds diepere walging is over mijn zonden. Is dit niet een voort­durende tegenstelling?

Waarom geraakt de ware christen steeds verder verwij­derd van tevreden zelfvoldaanheid over geestelijke groei. Zou de oplossing niet dit zijn, dat de inwoning van Christus ons steeds meer onze zonden doet ontdekken? Wij zien ongerechtigheden in schuilhoeken van ons hart, waar we vroeger niet naar omkeken. Onze grover zonden stonden er voor. We worstelden met onze dadelijke ontucht en on­reinheid, met onze onwaarheid in leugen en bedrog. Doch nu zien we onze onreine opwellingen in het licht van Zijn heiligheid en onze liefdeloosheid tegenover de broeders voor wie Christus stierf. We leren zien, dat de diepste diepten van ons hart bedorven zijn.

Deze geestelijke ontwikkeling: meerdere heiligmaking in Christus door het geloof in Zijn inwoning en meerdere walging van ons eigen leven, behoedt den ware gelovige voor geestelijke hoogmoed, ja brengt hem steeds meer tot de uitroep; Ik ellendig mens ‘ Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods 1 Gode zij dank door Jezus Christus, onzen Here! (Rom. 07:24).

We spraken over de inwoning van Christus. Welk een onbegrijpelijk wonder is dit. Voor de wereld is deze rijkdom gans en al verborgen, doch voor ons betekent het nu reeds de heerlijke nabijheid van den Geliefde door Zijn Geest, Ook deze genade komt tot ons alleen door de weg des geloofs. Luister maar: “God geve u met kracht versterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens en dat Christus door het geloof in uw harten woning make” (Ef. 03:17).

In het geloof – enkel in het geloof – is ons leven rijk. Want door dit geloof leggen wij de hand op de vele beloften voor deze en de toekomende tijd. Deze blijdschap, die zich verheugt over de komende heerlijkheid is in het bij­zonder het voorrecht der armen, omdat zij los zijn van het aards bezit. “Heeft God niet de armen naar de wereld uitverkoren om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk?” (Jak. 02:52).

Het ganse evangelie – met al zijn facetten van Gods liefde en goedheid – is een kracht Gods tot behoud van eenieder, die gelooft. Want gerechtigheid Gods (en hier komt het op aan. want een ongerechtige heeft geen aan­spraak op iets) wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: de rechtvaardige zal uit het geloof leven” (Rom. 01:17).

Dit was de blijdschap van Luther toen hij de rijke, alles overweldigende betekenis van deze woorden ontdekte. Wij staan niet meer als onwettigen, die hun handen uitstrekken naar verboden rijkdom, maar als gerechtvaardigden, als heiligen voor Gods aangezicht. Wij worden niet alleen zonen Gods genoemd, neen, wij zijn het ook (1 Joh. 03:01) omdat wij immers geboren zijn uit de Heilige Geest. En dit alles ont­vangen wij door het geloof. Voor dit leven geldt dan ook deze wet: Al wat niet uit het geloof is, is zonde (Rom. 14:23).

In het geloof aanvaarden wij Gods wegen in ons leven. Het oude in ons. spartelt tegen, wil de begrijpelijke weg, de weg van het vlees, d. w. z. de meest voordelige en genoeglijke en eervolle; doch het geloof gaat blindelings gelovend (de Romeinenbrief schrijft hiervoor wetend en dit is metterdaad hetzelfde) dat alle dingen medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben.

Omdat wij in het geloof weten, dat God ons liefheeft: “Wij hebben de liefde onderkend en geloofd, die God jegens ons heeft’ (1 Joh. 04:16).

Onder deze vele rijkdommen en voorrechten, die wij in het geloof metterdaad bezitten, noemt de Bijbel de vrijmoedigheid waarmee wij de toegang mogen bewandelen naar Gods heiligdom door het geloof in Christus Jezus (Ef. 03:12).

Een gebed zonder het geloof, dat God ons hoort en ver­hoort (en hoe menigmaal wordt het gebed een sleur of een afreageren van smart en onrust) is waardeloos. “Ik zeg u, al wat gij bidt en begeert, gelooft dat gij het ontvangen hebt en het zal u geschieden” (Mark. 11:25).

Geloof is in een zeer bijzondere mate de factor, die nodig is om ons te doen delen in de krachten en gaven, die God den gelovige wil schenken. Geloof bij de zieke, die opziet tot God om hulp en geloof bij degene die bidt voor de zieke. Van de kreupele, die aan de Schone Poort had ge­legen lezen we: “Op het geloof in Zijn naam heeft Zijn naam deze sterk gemaakt” en: “Het geloof door Hem heeft hem dit volkomen herstel gegeven” (Hand. 03:16).

In het geloof kunnen wij dwazen zijn, die tegen bergen zeggen: wordt opgeheven en in de zee geworpen. In het geloof kan Petrus op de golven wandelen. En de Hebreeënbrief doet de moeite ons een ganse rij van helden des geloofs te schilderen, die door het geloof koninkrijken hebben onderworpen, gerechtigheid geoefend, de vervulling der be­loften verkregen hebben, muilen van leeuwen hebben dicht- gesnoerd enz. enz.

Het is altijd weer – want voor ons werd dit geschreven – zonder geloof is ons nieuwe leven dood, armer dan het leven van den wereldling; doch in het geloof zijn wij meer dan overwinnaars. Want dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof (1 Joh. 05:04).

Deze weg is nooit een sleurleven. Geloof is altijd weer het balanceren op het smalle koord van Gods beloften, doch dat in het voortgaan een eeuwige vastheid biedt.

De Hebreeënbrief spreekt van een wedloop, die voor ons ligt. Geloof is een krachtinspanning van de ziel, verslapping dreigt altijd weer.

Een ging ons voor Wiens leven, evenals het onze – wij vergeten dat wel eens <- een geloofsleven was. Ook Hij moest geloven in de heerlijke kroning die Hem wachtte. Daarom staat er: “Laat ons oog gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die om de vreugde welke voor Hem lag, het kruis op zich genomen heeft, de schande niet achtende. “

Ook Christus’ geloof is bespot; vooral aan het kruis. Daar klonk het: “Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld; laat die hem nu verlossen. “

Als de wereld dit geloofsleven van u, mijn broeder en zuster, een dwaasheid vindt, vestig dan uw aandacht op Hem. die zulk een tegenspraak van zondaren heeft ver­dragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt (Heb. 12:03)

Tot ons allen zegt Hij: “Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijn troon, gelijk ook Ik heb over­wonnen en gezeten ben met Mijn Vader op zijn troon.

Br.

 

Jona

Met starre blik zag hij de went’ling van het lot

en merkte, dat God lachte, toen hij Hem ontvlood:

toch wilde hij niet gaan de weg van het gebod,

maar liet zich grimmig werpen in der golven dood.

 

Doch in de walm van vlees en beend’ren, half verrot,

terwijl het walg’lijk zure duister hem ontsloot,

wist hij zich slechts een arm’lijk, weggeworpen vod

en schreeuwde God om redding uit zijn bitt’re nood.

 

Al een wit-uitgebeten man zag men hem later gaan,

eenzaam-verdrietig door de bonte wereldstad.

daar riep hij, staag-herhaald, zijn liefdeloos vermaan.

 

Maar toen de stad verschrikt ontwaakte en vastte en bad,

en God de oordeelsdag in vree liet ondergaan.

toen twistte hij met God en was het leven zat.      

Br.

 

Oudtestamentische citaten bij Matteüs (3)

(Matt. 03:03). De stem van een roepende in de woestijn… citeert (Jes. 40:03). In Jesaja is het: Bereidt de weg voor Jahwe en in Matteüs wordt dit Jahwe woordelijk aangehaald. Dit is één van de zeldzame gevallen dat het Nieuwe Testament Jahwe heeft. Zelfs in de citaten is nog die naam anders in Kurios (Heer) veranderd.

Jahwe bij Jesaja wordt hier in veel rijker openbaring zelf als Jahwe. Maakt een baan voor onze God – riep Jesaja – en Johannes predikt: maakt de weg gereed voor Christus, die Jahwe is in het vlees. Ook hier is vóller, meer uitgebreide openbaring.

(Matt. 03:17). Deze is Mijn Zoon, vgl. (Ps. 002:007): Gij zijt mijn Zoon. Hier is de vervulling van deze psalm, die in profetisch vergezicht de komst der heidenen zelfs had voorzegt – een verborgenheid waarover Paulus in Efeze 3 vol verbazing is.

(Matt. 04:04). “De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door de mond Gods uitgaat. Jezus verwijst hier naar (Deut. 08:03) waar gezegd wordt, dat de Heer Israël spijsde met het Manna, opdat Hij hen bekend maakte dat de mens niet alleen van brood leeft, maar van alles, dat uit des Heren mond uitgaat.

’t Woordje “woord” komt in het Hebreeuws niet eens voor. Het manna wordt hier gezien als machtwoord Gods dat in ’t leven hield.

Israël was in het Manna volkomen afhankelijk van Jahwe s almachtige hand, die hen van dag tot dag voedde met buiten­gewone middelen.

Jezus betoont hier ook Zijn afhankelijkheid van de Vader, door deze tekst te citeren.

Maar ook weer verdiept. In Deuteronomium staat er: alles dat uit de mond des Heren uitgaat. Jezus zegt: alle woord, met het oog op de belijdenis van (Ps. 033:009): Hij spreekt en het is er. Hij gebiedt en het staat er.

Ook hier is weer een citeren van een vroeger woord, dat nu op dit moment weer voller wordt doorzien. Door een kleine woordverandering wordt dit tot uitdrukking gebracht.

In (Matt. 04:07) antwoord de Here Jezus de Satan op zijn ver­zoek dat hij op Engelenhulp zal vertrouwen – met het woord van (Deut. 06:16) U zult de Heer uw God niét verzoeken, gelijk te Massa. Daar had Israël in grote dorst geroepen tot Mozes: geef ons water! is de Here in ons mid­den of niet. De Here moest hen maar helpen. Daar was hij immers voor? (Ex. 17:07) – Zo zal de Here Jezus niet doen.

(Matt. 04:10). Ga weg. satan, want daar staat geschreven: De Heer uw God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen, is ontleend aan (Deut. 06:13). Wat Mozes heeft gezegd tot Israël, neemt de Here Jezus als Zoon van Israël over.

(Matt. 04:15-16), Jezus ging wonen in Kapernaüm, dus weer terug naar Galilea, opdat vervuld zou worden het woord van (Jes. 08:23 en Jes. 09:01): het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien – waar Zebulon en Naftali en Galilea zelfs worden genoemd.

Deze teksten zijn zeer vrij (Dr. Oort zegt; slordig’) aangehaald. Hoofdzaak is. dat Jesaja reeds voorspelde: een kind is ons geboren. . . en men noemt Zijn naam Vredevorst – en dat dit licht zou opgaan over Galilea.

In de zaligsprekingen zijn de woordjes armen, treurenden (Sions), zachtmoedigen, hongerigen naar de gerechtigheid, eerst dan te verstaan wanneer men ze vergelijkt met de Oudtestamentische uitspraken omtrent Gods volk, ’t Zijn echt Oudtestamentische namen voor de oprechten en vromen. Wanneer de Here Jezus in de Bergrede zegt. Gij hebt ge­hoord dat van de Ouden gezegd is, doch ik zeg u, dan citeert Hij niet de Schrift, maar de leer der oudsten, der leraars in de Synagoge. Deze wetgeleerden en Farizeeën citeerden óók het Oude Testament. Maar aldus: Gij zult niet doden, nee, pas vooral op, dat ge niemand doodslaat – pas ook op ’t woord “Raka ”, dat mag niet. Maar “gij dwaas” kan er mee door, en haten, nu ja, wie doet dat niet.

U zult geen overspel doen, o foei wat ’n schande, maar (Matt. 24:01) Wanneer een man een vrouw getrouwd zal hebben (dus zoveel als gekocht tot zijn eigendom) zo zal het ge­schieden, indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat hij haar een scheidbrief zal geven en laten ze gaan uit zijn huis. Hier is een zéér ernstig geval, een vrouw, die verkocht is in de hand van een man, die met reden een afkeer van haar heeft. De Here is barmhartig en. . . laat haar gaan van onder dat zware juk van slavernij.

Hoe citeren nu de Farizeeën?

Wel: zo wie zijn vrouw verlaten zal, alles goed en wel, maar hij dient fatsoenlijk een scheidbrief te schrijven.

Waar is hier de ernst, de ellende, de barmhartigheid? Hier is de goddeloze trots. De scheidbrief van Mozes en deze officiële papiertjes der Farizeeën hebben niets met elkaar van doen.

U zult niet vals zweren bij Mijn Naam – zegt de Here. Een ernstige zaak, zweren en dan bij die Naam. (Lev. 19:12).

Maar de Joden in Jezus’ dagen vloekten er maar op los en zeiden dan vroom, gij zult doen waarom ge gevloekt hebt. (Matt. 23:16-22).

Is ‘t wonder dat Jezus zeide: vloekt helemaal niet? Noch “bij dit’, noch “bij dat’. (Lev. 19:12) heeft niets met die vrome praat te maken.

Verder zeiden de mannen van de Synagoge: oog om oog, slaat er maar op los als er iemand aan je durft te komen.

Wat had dit toch te maken met (Ex. 21:24) waar de Here de rechters beveelt gestreng recht te oefenen aan de boosdoeners?

Gij zult uw naaste liefhebben, maar uw vijand zult ge haten – is dat hetzelfde als: (Lev. 19:18): Gij zult (als broeders onder elkander) uw naaste liefhebben als uzelf?

We hebben hier een doorlopende reeks van valse cita­ten, die ook al komen ze woordelijk en letterlijk, met de tekst overeen, dóór en dóór vals zijn.

Precies zoals ketters met hun letters altijd bezig zijn.

  1. J.

 

Hem, die onze ziel liefheeft

(Hoogl. 03:01).

In de onrust der dagen roepen wij tot U, Here onze God. Als een hongerige strekken wij de handen uit naar de volheid des Geestes. Onze ziel verlangt naar de overmaat van blijd­schap, die kracht geeft Uw voetsporen te volgen. Een heilige hunkering boort zich door de duisternis, die ons omgeeft. En onze geest stijgt op om Uw licht te ontmoeten. Wij willen in een volkomen overgave ons laten verbijsteren door Uw mateloze liefde. O, mochten wij slechts een ogenblik in Uw nabijheid vertoeven U zien zoals de engelen. U loven bij onze gezaligde broeders !

Maar onze krachten zijn zwak en wij zijn vijanden van het kruis. Daardoor zijn wij onmachtig U te verheerlijken en Uw kracht te ervaren. Het smartelijk geluk van het lijden nemen wij niet op, omdat Uw smaadheid onze glorie nog niet is. Onze zelfzucht is de dam, die wij opwerpen om ons tegen U te beschutten.

Wij zijn gekocht door bloed en het hoogste resultaat van deze prijs is de gebondenheid aan Uw wil. Hier zijn wij Heer, als dienstknechten in gestalte van een dienstknecht. Verblind onze ogen voor eigen eer en straal met Uw Goddelijk licht in ons binnenste. Bereid ons voor de hemelse erfenis. Leer ons nu reeds de geboden toe te passen van de Goddelijke huishouding.

Maak de tienduizenden, die U beminnen, klaar voor Uw nadering. Uw komst is zo overweldigend, zo majestueus, dat ze ons nu nog beangstigt. Slechts als machtelozen kunnen wij Uw kracht toe-eigenen en Uw liefde niet weerstaan. Uw heilig vuur mag ons denken reinigen.

Het is goed eenmaal bij U te zijn. Maar de voorbereiding in de worsteling der tijden is nodig. Want in deze onrust leren wij omhoog te zien. Als drenkelingen worden wij op de rots van het behoud geworpen. En de hutten, die men op het laagland aan haar voet kan bouwen, worden door de stormen weg gezwiept. Daarom bidden wij Heer: vermeerder in ons Uw kracht, opdat we hoger stijgen, want de golven slaan heftiger en het menselijk bouwwerk aan de voet der rots stort ineen.

Wij zeggen het U met droefheid: wij zijn zo bitter arm. Arm naar de wereld, die we vaarwel zeiden, maar ook nog arm in U. We staan op het laagland, op de grens van twee werelden. Nog hebben wij U niet gevonden in Uw stralende volheid, zoals Uw Woord ons belooft. De gemeenschap met U is nog zwak, het gebed traag. Onze onderlinge strijd, hoe onbelangrijk in Uw ogen, is nog heftig,

Schenk ons het beloofde Pinksterfeest. Bind al Uw kin­deren tezamen. Vestig onze zwerfzieke gedachten steeds op Uw Goddelijke persoon.

Gebruik ons in deze dagen van voorbereiding van Uw komst. Blijf met Uw Geest in ons als deze aarde weer in smarten gevoerd wordt.

Ja. Gij zult naar ons omzien, omdat Uw liefde niet ver­geet. Uw komst bevestigt Gij aan ons met een heerlijk ja­woord. Dit verschijnen is overheerlijk. Daarvoor wijkt de aan­staande benauwing. Als Uw licht de duisternis doorbreekt, zullen de barensweeën vergeten zijn. Dan zult Gij ons door verandering of opname voor immer aan Uzelf vastsnoeren, zodat we niet meer dolen. Dan zullen wij U zien in Uw God­menselijke gestalte.

Wij zijn het gekrookte riet en de rokende vlaspit. Maar Uw Geest zal het wonder der redding bewerken. Ten tweede male zult Gij ons bij de naam roepen en ons uitleiden.

Wij zien om naar Uw Geest en naar de gemeenschap met de broederen, die Gij ons zult geven. Sterk ons met hen, die Uw komst verwachten. Amen, kom, Here Jezus!

  1. E. v. d. B.

 

Ziet, Hij komt

Bespreking van de Openbaring van Johannes (33) De opening der zegels. (Openb. 06:01)

Johannes ziet in de komende visioenen het openen van zegelen, het blazen van bazuinen en het leeggieten van schalen.

Een zegel wijst op een gebeurtenis, die bij God vastelijk besloten is. doch nog verborgen is.

Het blazen van een bazuin is de aankondiging van een oordeel, dat spoedig zal plaats vinden.

Het uitgieten van een schaal is het symbool van een oor­deel. dat tegelijkertijd met de openbaarmaking ten uitvoering wordt gebracht.

Er is dus een opklimming in de snelheid, waarmee het oordeel ten uitvoer wordt gebracht. Ook de intensiteit van de oordelen neemt toe: bij de zegels wordt het vierde deel der aardbewoners gedood (Openb. 06:08), bij de bazuinen wordt het derde deel der aarde en levende wezens getroffen (Openb. 08:07; Openb. 08:08-10; Openb. 08:12 en Openb. 09:18) terwijl de schalen nog dieper ingrijpen. Dan sterven alle levende wezens in de zee en wordt van geen uitzondering mee gerept bij de vreselijke plagen, die de mensen treffen (Openb. 16:09-10).

De zegelen zijn verdeeld in twee groepen van vier en drie, waartussen een diepgaand verschil is.

Terwijl de laatste drie (het zevende zegel omvat ook de bazuinen en schalen) slechts éénmaal in de geschiedenis voorkomen, vinden de eerste vier in de wereldgeschiedenis een voortdurende vervulling. Ten alle tijden zijn er oorlogen, hongersnoden en besmettelijke ziekten geweest. Wel is er in deze “typen” een toenemende hevigheid en grootte. On­danks alle pogingen tot wereldvrede zijn de oorlogen steeds wreder en omvangrijker geworden. De oorlog, die wij thans achter ons hebben, overtrof in omvang en technische toerusting alle voorgaande. Ook de hongersnood en ziekten, die als gevolg hiervan op de aarde kwamen, hebben, door de economische afhankelijkheid der landen, een wereldwijde omvang aangenomen. Er is een algemene vrees, dat gedurende de komende winter de gevolgen in Europa en China ont­zettend zullen zijn.

Het kenmerkende van deze eerste vier plagen is. dat ze niet rechtstreeks door Gods stem, doch door de vier levende wezens worden opgeroepen. Waar deze de vertegenwoordi­gers zijn van de krachten die in de schepping werken, komt dit tot uiting in het karakter dezer plagen, die namelijk schijnbaar uit de natuurlijke gang der zaken voortvloeien. Politieke verwikkelingen leiden tot oorlogen, oorlogen bren­gen mee hongersnoden en deze beide leiden tot besmettelijke ziekten. De mensen schrijven dan ook deze plagen niet toe aan de hand Gods, doch aan personen en partijen, die de natuurlijke oorzaken zijn. Eerst bij het zesde zegel moet de wereld erkennen, dat het Gods oordeel is, dat de wereld treft (Openb. 06:17).

De verbreking van de zes zegels zijn de opening van de rol. Zij zijn de intrede van het Leeuw-Lam in Zijn rechten ten opzichte van de wereld. Ze vormen een machtige in­leiding, een laatste waarschuwing aan de wereld. Eerst als de rol geheel geopend is. dus bij de opening van het zevende zegel, begint de eigenlijke dag van Gods toorn.

Zo spoedig als het eerste zegel verbroken is. hoort Johan­nes een der levende wezens spreken. Wij weten niet welke.

De roep was kort: “Kom”. Dit wordt niet gezegd tot Johannes, als om hem aan te sporen naderbij te komen om beter te zien. (“en zie” is dan ook een toevoeging, die in de meeste en betrouwbaarste handschriften ontbreekt). Johannes zag reeds alles wat er gebeurde en al was het dichterbij komen bij de eerste roep misschien mogelijk ge­weest, bij de volgende drie was het toch zeker overbodig. Neen, het is een bevel, uitgaande van de troon tot de vier paarden.

Johannes ziet dan ook op de roep paarden uitgaan met ruiters. Deze ruiters behoren bij de paarden, ja ze zijn er onafscheidelijk van. Eigenlijk is het paard hoofdzaak. Van een besturen van de paarden is geen sprake. We spreken dan ook niet van de vier ruiters, doch van de vier paarden.

Paard en ruiter vormen het symbool van een kracht, die in de wereld uitgaat. Zuivere kracht is een abstract begrip. In een droom en visioen moet zo’n abstract begrip een be­paalde vorm aannemen om kenbaar te zijn,

Br.

 

Een gevangene en toch… (15)  door Corrie ten Boom

Nooit zag ik harder, wreder gezicht, dan van deze vrouw met haar kaarsrechte gestalte. Ik moet van mijn bed op­springen en in de houding gaan staan. Zonder te spreken gaat zij door mijn arme kleine cel. Het rode papier van mijn lampje wordt eraf gerukt. Busjes uit mijn laatste lieve pakketje van thuis keert zij om. op mijn tafel ligt hagelslag, koekjes en sanatogen, alles door elkaar. Mijn appelstroop moet ik zelf uit de bus halen. Ik durf haar niet te vragen waar ik dat in moet doen. Ik grijp een w. c -papiertje, waar ik met trillende vingers de stroop opkwak. Mijn dekens worden van de brits getrokken en ze kijkt onder mijn matras of ik er wat verstopt heb. Mijn Evangeliën ontgaan gelukkig aan haar blik.

Ik ben bang voor deze vrouw. Als de deur zich achter haar sluit, val ik op mijn matras terug voor ik de rommel op tafel ga opruimen. Ik luister naar wat er in de cellen verderop gebeurt. Overal ruimt zij op. Kleuren verdwijnen. De cellen zijn troostelozer na haar bezoek. Een boze geest waart door de gevangenis.

Zij zwijgt meest. Als zij spreekt zijn het vlijmscherpe, korte bevelen. Als een oude dame niet onmiddellijk in de houding springt, hoor ik haar zelfs een uitbrander geven. Ik denk aan mijn moeder. Ik vind het altijd zo erg als ouderen hier zo grof behandeld worden. Ik weet nog niet, dat ouderdom veracht wordt onder het “régime.

Later zal ik de “Generaal” van heel dichtbij leren kennen in de Vughtse barak. Maar of er iets goeds, iets menselijks in haar karakter is, zal me ook daar verborgen blijven.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).