Weer gaan wij op naar Beth’lems stal
door ’t strijdens bange zondedal,
gelovend dat met blij geschal
eens ’t rijk des vredes komen zal.
Br.
Eerstelingschare.
“Deze zijn gekocht uit de mensen tot eerstelingen Gode en het Lam”. (Openb. 14:04)
“Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen zijner schepselen. ” (Jak. 01:18)
Wat een voorrecht en genade is het, wanneer wij kunnen zeggen een kind van God te zijn. Wanneer die verzekerdheid in onze harten is, dat wij van boven, dat is: van God geboren zijn. Zou er wel een hogere roeping zijn, dan een kind van God genaamd te worden? Toch zien wij, dat er velen zijn, die deze roeping niet verstaan, want wanneer zij werkelijk doordrongen zou zijn van deze heerlijke waarheid dan zou leven en wandel hiermee in overeenstemming zijn.
In ons eerste tekstwoord wordt ons duidelijk gezegd, wat Christus voor ons gedaan heeft. We zijn gekocht uit de mensen om als eerstelingen Gode en het Lam te wezen. Iets wat iemand gekocht heeft, behoort hem toe. Wij kunnen met ons leven, gaven en talenten maar niet doen wat we willen, maar we moeten slechts Hem behagen, die ons kocht uit de mensen met Zijn dierbaar bloed, opdat wij tot lof en prijs van Zijn naam zouden zijn.
Wedergeboorte en verlossing moeten ons doen verstaan, wij niet meer voor onszelf mogen leven, ons leven kan en moet zich niet om onszelf concentreren, maar Christus is het middelpunt van ons leven en streven geworden.
We behoren Hem toe met geest, ziel en lichaam. Duidelijk zegt Jacobus, dat Christus ons gebaard heeft door het woord der waarheid, opdat wij een eerstelingschare zouden zijn. Dat is heerlijk en wonderbaar, maar het brengt grote verantwoordelijkheden mede. We zijn eerstelingen Zijner schepselen, Het hoogste in de schepping is de mens. die naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen is. Ach wat is er van deze kroonschepping overgebleven. Paulus zegt duidelijk “dat we dood waren door de misdaden en zonden”.
Maar dank God, zijn levenwekkend woord heeft ons teruggebracht en we zijn eerstelingen Zijner schepselen. We mogen nu genoemd worden met deze wonderbare en hoge titel “Gemeente der eerstgeborenen”. Hersteld en een nieuwe schepping in Jezus Christus. De engelen zullen niet de eerste plaats innemen, maar wij gevallen schepselen, die opnieuw geboren zijn door de kracht van Zijn woord.
In Gods woord zien wij duidelijk de zegen en verantwoordelijkheid, die de eersteling had. En het was alleen dan, als hij leefde in zijn voorrechten en verantwoordelijkheid, dat Gods rijke zegen Zijn deel was. Maar verwierp hij deze, dan waren ellende en droefheid zijn deel. En zo is het ook in ons leven als gemeente en als enkeling. Ja het is heerlijk en een groot voorrecht een eersteling te zijn. maar ook, brengt het een grote verantwoordelijkheid mee. In Genesis 4 lezen wij: Kain bracht van de vrucht van het veld, maar Abel bracht van de kudde de eersteling. Kaïn was de eersteling en het eerstelingoffer was een prediking Gods aan Kaïn, dat hij toch zijn plaats zou innemen. Maar hij heeft het afgewezen. De hoge plaats door God hem toebedacht, heeft hem niet bekoord.
Denk een ogenblik aan Ezau. Hij was de eerstgeborene. Maar Ezau verkocht voor een kleinigheid, een bord linzemoes, zijn eerstgeboorterecht. (Heb. 12:16) zegt ons zo treffend en innig droevig: Dat niet iemand zij een hoereerder of een onheilige gelijk. Ezau, die om een spijze het recht van zijn eerst geboorte weggaf; want gij weet, dat hij ook daarna zegening willende beërven verworpen werd; want hij vond geen plaats voor berouw, hoewel hij ze met tranen zocht.”
De eerstelingschare moet een afgescheiden schare zijn, duidelijk leert ons Gods woord deze les. Zoals reeds gezegd is, wij behoren Christus volkomen toe. “Heilig Mij alle eerstgeborenen, wat enig baarmoeder opent onder de kinderen Israëls van mensen en van beesten, dat is Mijn. ” (Ex. 13:02). Ziet u wel hoe God Israël en later de stam van Levi neemt als Hem toebehorend: “dat is Mijn”. Hij heeft ons toch gekocht uit de mensen tot eerstelingen Gods en het Lam.
Hoevelen van Gods kinderen doen gelijk Ezau. Uit liefde tot de wereld (dat geestelijk overspel is), verkoopt men zijn heerlijk geboorterecht. Voor een tijdelijk genot, wat genietingen van lusten en de begeerten om zichzelf te behagen, in plaats van God, verliest men zijn eerstgeboorterecht. Laat toch Gods woord ons waarschuwen. Met felle vlammende woorden wordt ons Ezau uitgebeeld. Ezau, het beeld van de vleselijke Christen, die, hoewel hij het met tranen zocht, geen plaats voor berouw kon vinden. Speel toch, gij kind van God, niet met uw eerstgeboorterecht en denk niet: het zal wel niet zo’n vaart lopen. Even straks maar weer bidden en dan komt alles in orde. Ja, zo dacht ook eens een Simson. Verschillende malen als hij gebonden was en men dacht dat men hem in zijn macht had. stond hij op uit de slaap en schudde de banden en ketenen af. Simson speelde met zijn eerstgeboorterecht. Maar toen kwam de laatste keer, toen was het geheim hem ontlokt. Opnieuw stond hij op uit de slaap en zei: “Ik zal ditmaal uitgaan, als op andere malen, en mij uitschudden. ” Maar toen was het te laat en we lezen dan de meest treurige en ontstellende woorden in Gods woord: “Want hij wist niet, dat de Here van Hem geweken was. ” (Richt. 16:20).
Het eerstgeboorterecht verspeeld en verkwanseld! Hoe menigmaal was dit een beeld van de kerk van Christus door alle eeuwen heen. maar ook is ’t het beeld van menig Christen heden ten dage. Voor de glimlach der wereld, voor de lof van de mens, die van nature een vijand Gods is, wordt het geboorterecht prijsgegeven. Weten we wel wat we prijsgeven? Zou Ezau wel geweten hebben, toen hij gulzig at van de linzenmoes, dat met elke hap die hij deed, de zegening van zijn voorrecht verdween? Hoe gaarne had hij het willen terug ontvangen, ja, hij zocht het met tranen, maar kon het niet meer terugvinden.
We zeggen in onze overmoed: “ik zal als vorige malen, mijzelf wel weer handhaven” en men weet, terwijl men deze woorden uitspreekt of in het hart overlegt, niet, dat God alreeds van ons geweken is. Nog eens: weten we wel wat we prijsgeven? Er ligt een eeuwigheidsbestemming in dit eerstgeboorterecht. Het geldt niet alleen onze voorrechten en zegeningen op onze aardse pelgrimsreis, maar de zaligheid der eeuwige bestemming houdt er mee verband- Want de eerstelingen zullen zij zijn, die straks weggerukt zullen worden om met Christus de duizend jaren te regeren, als Hij Zijn koninkrijk op aarde zal vestigen. Aard en hemel staan in verband met ons eerstgeboorterecht. We missen, als we het verkwanselen, niet alleen wat we op aarde kunnen genieten, maar ook onze hemelse bestemming. Wilt gij dan tevreden zijn met wat ik zou willen noemen een tweedehandszegen, zoals Ezau ontving. O ja, hij krijgt nog wel iets, maar wat is dat, vergeleken bij wat hij had kunnen ontvangen? De zegen bepaalt zich tot enkele aardse weldaden, maar zie eens wat Jakob ontving: hij werd de stamhouder waaruit straks de Messias zou geboren worden. Weet gij wel, kind van God, wat gij verwerpt door uw eerstgeboorterecht te verkwanselen. Denk niet, dat als we maar geloven, dat Christus in de wereld gekomen is, het dan wel goed met ons zal zijn en we ook wel tot de eerstelingschare zullen behoren. Gods woord leert ons dat wel anders. Laat uzelf niet bedriegen. Neen, voor zulk een leven moet alles opgegeven worden. Wanneer Eva haar eerstgeborene heeft gebaard, dan roept zij uit: “Ik heb enen man van de Here verkregen. ” Hier denkt zij waarschijnlijk al, dat Kaïn diegene zal zijn, die de kop der slang zal vermorzelen (Gen. 03:15). Maar als haar tweede zoon wordt geboren, dan noemt zij hem Abel, d. i.: damp, niets, ijdelheid. Dus de eerste is alles en de tweede niets. Kaïn wijst echter de waardigheid van het eerstgeboorterecht af en Abel neemt het op. In plaats van als het beloofde zaad der vrouw de kop der slang te vermorzelen, wordt Kaïn zelf slangenzaad en een broedermoordenaar.
Als wij eerst “niets en ijdelheid” geworden zijn, dan kunnen wij in zekere zin de kop der slang vermorzelen, maar deze zal ons de verzenen, d. i. de plaats der kracht, verbrijzelen. In ons “niets-zijn” wordt de kracht Gods geopenbaard. Ja, het kost veel om tot zulk een hoge roeping te komen, doch men kan ook niet ongestraft deze roeping weerstaan. We behoeven slechts enkele namen te noemen: Kaïn, Ezau, Simson. Maar hoe groot is de heerlijkheid wanneer wij deze roeping verstaan. De weg daartoe is zwaar en het gaat om het verliezen van alles wat wij denken te bezitten, maar als wij dan ook tot “niets” geworden zijn, dan zal Gods heerlijkheid kunnen geopenbaard worden. U kent wel de geschiedenis van Jozef. Hij was ook een eersteling uit Rachel, de geliefde vrouw van Jakob. En toch, hij moest tot “niets” komen, om zo de verlosser van zijn volk te worden. Van Christus wordt gezegd, dat Hij “de Eerstgeborene onder de broederen” is. Hoe is Christus tot deze hoogste plaats gekomen? Gods antwoord vinden wij in (Filip. 02:07-09. Eerst moest Christus tot “niets” worden en toen kon God Hem een naam geven, die boven allen naam is. Dit is de van God aangewezen weg van het eersteling schap. Uit ware geestelijke armoede, wordt eeuwige rijkdom geboren.
Des Heren roep in deze dagen is, “Waar zijn Mijn eerstelingen?” Waar zijn de mannen en vrouwen die de kop der slang verpletterden en gewillig zijn om zichzelf de verzenen te laten vermorzelen? Want die niet gewillig is om zich de verzenen te laten vermorzelen, is ook niet geschikt om zijn voet op de kop van de slang te zetten.
En nu tot slot deze enkele vraag nog. Wie kunnen komen tot het eersteling schap, Dat zijn zij. die de eerstelingen des Geestes hebben, opdat wij door de Heilige Geest eerstelingen worden. En wanneer dan God eenmaal Zijn eersteling – de ware bruid van Christus – heeft ontvangen, dan breekt de grote dag der verlossing aan, waarvan Paulus zegt: “Want wij weten dat het ganse schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing van ons lichaam”. (Rom. 08:22-23).
God spreekt in deze dagen. “Wanneer zal ik Mijn eerstelingen verkrijgen?” Zullen wij Hem het antwoord geven en onszelf zo voor God stellen, dat Zijn Heilige Geest dit is ons kan werken, opdat Christus de arbeid Zijner ziel zal zien en verzadigd worden?
- K.
Jezus en de kinderen. (gedicht)
Zij stonden rond Hem met verwonderde ogen
en zagen hoe een blinde tot Hem ging
en door Zijn woorden nieuw gezicht ontving
en klapten in hun handen, opgetogen.
Toen vroegen moeders aan de Heer bewogen
voor hen een enkel woord van zegening,
doch Petrus keek gebiedend rond hun kring:
het drukke werk kon zoiets niet gedogen.
Maar Jezus zag hun plots-bedremmeld schromen.
Hij lachte en sloeg de armen om hen heen.
“Verhinder hen toch niet tot Mij te komen”
zo sprak Hij, “hun zijn de eeuw’ge zaligheên”.
Wie niet als zij. Mijn woord heeft aangenomen
zal in Gods heem’len nimmer binnentreén”.
Br
De doop van Johannes en de doop van Jezus.
(Vervolg).
Wij hebben gezien, dat Johannes de Doper gekomen was om van het Licht te getuigen. Hij was de doper met het water der reiniging en de heen wijzer naar de Komende. Hij verrichtte fundamentele arbeid en zijn werk was goed. Maar verder kon Johannes niet gaan. Hij was de voorloper, de heraut; maar die achter hem aankwam zou hem voorbijgaan, omdat deze waardiger was dan Johannes. Zijn sleutelwoorden waren: “Ik doop u wel met water der bekering, maar die na mij komt is sterker dan ik!” Want Jezus zou de vuurdoper zijn, de doper met de Heilige Geest.
We verstaan nu ook de vraag, die de apostel Paulus stelt aan de discipelen in Efeze: “Hebt gij de Heilige Geest ontvangen als gij geloofd hebt?” De apostel kan geen genoegen nemen met het gedeeltelijke bewandelen van de heilsweg. Hij is de verkondiger van het Volle Evangelie. Zegt hij het niet tot diezelfde Efeziërs: “Want ik heb niets achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben, al de raad Gods. ” (Hand. 20:27).
Paulus is overtuigd dat deze mannen wel het werk des Geestes ervaren hebben in bekering en wedergeboorte, in schuldvergiffenis en zondendelging, maar dat zij nog niet genaderd waren tot die machtige ervaring van hun Joodse broeders uit de volkerenwereld op de Pinksterdag. Hadden zij de persoon van Jezus niet gekend, voorwaar, Paulus zou hen niet heel snel de handen opgelegd hebben (Tim. 05:22), dan was evangelieprediking nodig geweest, zoals Paulus dat in de synagogen gewend was.
Dan had zijn prediking parallel moeten lopen aan die van Petrus op de Pinksterdag. Diens gehoor bestond uit Joodse mannen van alle volkeren die onder de hemel zijn, die waarschijnlijk nimmer met de prediking van Johannes de Doper in aanraking waren gekomen. Petrus zei toen: “Bekeert u en een iegelijk van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden”. En die dat woord aannamen volgden met hun doop Jezus in het graf.
Het vervolg van Petrus’ prediking: “en gij zult de gave des Heilige Geestes ontvangen” is nu ook de prediking van Paulus. Als gelovigen, discipelen worden zij genoemd, verstaan deze mannen wel het werk van de Heilige Geest zoals dit van ouds aan alle gelovigen bekend was. Was Johannes de Doper, hun grote voorganger niet van zijns moeders lijf af met de Heilige Geest vervuld? (Luc. 01:15). Kenden zij niet het werk van de Geest in de richteren. de koningen, de profeten?
Maar de Pinksterdag en de Pinksterkracht was hun totaal onbekend. Zij wisten niet dat Joëls profetie in aanvankelijke vervulling was gegaan. Hun antwoord luidt dan ook: “Wij hebben zelfs niet gehoord, of daar een Heilige Geest is, ” in de betekenis van: “wij hebben nog niet eens gehoord dat de Heilige Geest er al is. ” Zij wisten niet dat de verheerlijkte Meester die doop met vuur, waarvan Johannes reeds geprofeteerd had, in vervulling had doen gaan. Zij wisten niet dat deze uitstorting des Geestes gepaard ging met wondertekenen. Johannes had reeds bij Jezus de Heilige Geest zien nederdalen, en dit wonder herhaalde; nu op vele en velerlei wijzen aan degenen die in Hem geloofden. Op de Pinksterdag werd deze komst gemanifesteerd door het geluid als van een gedreven wind en zag men verdeelde tongen als van vuur. Simon de tovenaar had de Geest zien nederdalen op de Samaritanen (Handelingen 8) en van het huisgezin van Cornelius lezen we dat Petrus indachtig werd, dat dit de doop des Heilige Geestes was, toen hij dit heidense gezin hoorde spreken met talen en God groot maken. (Hand. 11:15-16).
De doop van Johannes is de basis, waarop Paulus nu het werk des Geestes kan voltooien. Hij legde hen nu de weg Gods nauwkeuriger uit. (Hand. 18:26). Hij legde hen vervolgens de handen op en zij ontvingen de “Kracht van Omhoog”; de Heilige Geest kwam op hen en zij spraken met vreemde talen en zij profeteerden. De Pinksterdag niet alleen nu een geschiedkundige waarheid maar werd bovenal een beleving en een ervaring.
De Heilige Geest, die zij eerst latent bezaten, werd nu een machtige stroom. God zelf gaf hun als geloofsversterking dit heilige, zichtbaar en hoorbaar teken, dit derde sacrament. Zij worden overweldigd door de Heilige tegenwoordigheid Gods. Grote blijdschap vervulde hen.
Zij komen op de bergtop te staan van het geestelijk heil. Deze tweede zegen verdiepte bij hen, wat zij reeds in Christus Jezus bezaten.
Laten wij toch niet geringschattend over deze dingen denken! Als Jezus, die gisteren en heden dezelfde is, iets belooft, dan moeten wij, twintigste -eeuwse christenen nu nog onze handen er naar uitstrekken. Deze vuurdoop behoort tot de meest intieme, tederste en heerlijkste aangelegenheden van het Goddelijke heilsplan met de Nieuwtestamentische Godzoeker. Het is een gave die de Hemelse Vader schenkt degenen, die er om bidden.
(Luc. 11:13).
Jezus zelf, de Heilige, ontving deze Goddelijke Geest om toegerust te worden tot Zijn verlossingswerk.
Is het wonder dat deze twaalf behoefte hebben om God te aanbidden. Hoe benaderen zij de hemelse glorificatie van het Lam. Met de gave der talen spraken zij verborgen dingen tot God, openbaarden zij de Allerhoogste het verborgen verlangen Hem een Heiligdom te zijn. Door hun profeteren hoorde de omgeving hen de grote werken Gods verkondigen.
(1 Kor. 14:02 en Hand. 02:01).
Hoe slecht passen deze mannen in het kader van onze tijd. Welk een koele ontvangst zouden zij vandaag aan de dag bij velen onzer genoten hebben! Want het moet ons van het hart: wij staan voor deze dingen niet meer open. Laaiende geestdrift kan men wel tegenkomen op nationale feestdagen, maar waar vinden wij ze in onze samenkomsten? Wij zijn met al onze kennis van God en van Zijn Woord, met al onze wetenschap maar al te dikwijls een koudmakend mengsel, waar alles bij bevriest en in vaste vormen gegoten wordt en die zodoende door haar starheid niet meer vatbaar is voor enige geestelijke verandering of beleving. Gelukkig hij bij wie het pantser doorbroken wordt en wiens gezicht kan stralen van blijdschap, als hij bepaald wordt bij de rijkdom, die is in Christus Jezus, onzen Heer.
Calvijn noemt in dit verband de geestelijke gaven het hoogste sieraad van het Evangelie. En we kunnen sieraden wel missen, maar we zijn er tevens van overtuigd, dat, hoe meer de Dag van onzen Here Jezus nadert, Hij ook opnieuw zijn bruid zal bekleden met deze kostelijke gaven. Deze dingen zullen eenmaal weer haar juiste plaats gaan innemen.
Jezus, de Doper in de Heilige Geest! Wij willen dit zien in het licht van het volle evangelie; wij willen aan de Bijbel niets toe of af doen. Maar wij willen in deze ook zeer voorzichtig zijn. Wij kunnen en willen de Heilige Geest geen wetten voor gaan schrijven, hoe en op welke wijze Hij komen moet en ons vervullen. Het blijft altijd waar wat Jezus eens tot Nicodemus sprak: “De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt of waar hij henen gaat: zo is eenieder die uit de Geest geboren is. ” God kan iemand vervullen met Zijn Heilige Geest met of zonder gaven. Geen uiterlijke kentekenen zijn een kenmerk van het ware geloof.
Leeft iemand, die deze uitstorting des Heilige Geestes ervaren heeft dan heiliger en reiner dan anderen, die deze wonderlijke ervaring niet beleefden. De zonden en twisten onder de Korinthiërs, die deze gaven bij uitstek ontvangen hadden leren ons wel anders. Maar wat voor nut bieden zij dan de mens? Mijn antwoord is, dat men evengoed zou kunnen vragen of het sacrament van de doop of het avondmaal de mensen heiliger maakt. De doop des Geestes is, evenals de andere sacramenten een versterking van het geloof voor eenieder, die gelooft. Ook onder gedoopten met water en onder avondmaal vierder heeft men scharen van mensen, die naar het vlees wandelen en niet naar de Geest. Maar het Woord van Johannes geldt wel in bijzondere mate voor de gave des Heilige Geestes, dat wij uit Zijn volheid ontvangen de ene genade na de andere. Wie biddend deze weg bewandelt zal de zegen ontvangen, die God er in gelegd heeft. Hoe dieper ons de Geest leidt in de waarheid, des te duidelijker zullen wij dan ook zien, dat al deze dingen haar bepaalde waarden hebben. Wij zullen dan behoed worden aan de gaven meer waarden toe te kennen, dan hen toekomt, maar het zal ons tevens bewaren om Gods Woord te minachten of te negeren. Zo willen we dan eindigen met de woorden van Paulus aan de Efeziërs, met de brief die hij op dat tijdstip reeds geschreven had, of die hij enkele jaren daarna misschien aan het einde van zijn derde zendingsreis zou schrijven:
“Maar eenieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt. . . gaven gaf Hij aan de mensen. “
En even later, als de apostel de gelovigen niet meer individueel ziet, waar hij ze ziet als eenheid in de gemeente van Christus en waar dus die bijzondere gaven vaak wegvallen, omdat ze de gemeente niet stichten. Hij heeft zowel apostelen als profeten (de hoogste geestelijke gave) gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, om de Heilige toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw (samenvoeging) van het lichaam van Christus. (Efeze 4).
- E. v. d. B.
Overdenking op de pelgrimsreis.
Stel u zelf op de proef, of ge wel in het geloof zijt, onderzoekt u zelven. Of zijt gij niet zo zeker van u zelven, dat Jezus Christus in u is? Want anders zijt gij verwerpelijk. (2 Kor. 13:05 N.B.G.)
Soms kan een nieuwe vertaling ons een bekende tekst op zo’n wijze voorhouden dat we verwonderd vragen: staat dat ook in mijn oude Bijbel? Ik heb tenminste verwonderd deze tekst opgeslagen en vond:
“Onderzoekt u zelve of gij in het geloof zijt, beproeft u zelve. Of kent gij u zelve niet, dat Jezus Christus in u is? Tenzij, dat ge enigszins verwerpelijk zijt. “
Als we dit lezen ‘zeggen we: ja, ’t staat er wel, maar we moeten toch toestemmen dat in de nieuwe vertaling de gedachte veel treffender naar voren treedt.
Hier wordt gesproken over zelfonderzoek. Zelfonderzoek is steeds weer noodzakelijk. Vooral voor diegenen, die anderen het evangelie prediken. Want we hebben misschien allen wel eens ondervonden, dat we in een debat, in een poging om anderen tot Christus te brengen, of tijdens een toespraak boven ons zelf uit spreken. We zeggen dan dingen, die we voor onszelf in de eenzaamheid niet zo klaar en vast durven beweren. Ook ondervinden we in de eenzaamheid niet altijd die blijdschap die we gevoelden onder het getuigen en waarvan we spraken.
Is dit dan een soort huichelarij of geestelijke zelfoverschatting tegenover anderen?
Neen, dit behoeft niet zo te zijn.
Want het is altijd weer zo, dat als we het evangelie uitdragen, we in meerdere of mindere mate door de Heilige Geest gebruikt worden als instrument, als getuige.
En juist in het getuigen, zijn we het meest één met onzen Zender. Daarom is getuigen zo’n heerlijk werk, het geeft ons het blijde gevoel een werktuig te zijn, dat God wil gebruiken. Daarom kunnen we soms na afloop zo dankbaar en verwonderd zijn, omdat we bemerkten, dat God met ons was en de Heilige Geest ons de woorden in de mond legde.
Doch in de eenzaamheid staan we anders. Dan zien we telkens weer onze eigen kleinheid en onvolkomenheid, onze zondige onwaardigheid tegenover de heiligheid Gods.
Zelfs Paulus kende dit toen hij uitriep: Ik ellendig mens! (Rom. 07:24) en op een andere plaats zegt dat hij zijn lichaam in bedwang houdt om niet, na anderen geroepen te hebben, wellicht zelf niet aangenomen te worden (1 Kor. 09:27).
De zekerheid waarvan we getuigden, is altijd weer de zekerheid des geloofs. We grijpen het en moeten het telkens weer grijpen. Buiten het geloof is er geen zekerheid.
Als Paulus dan ook hier vraagt: “Of zijt ge niet zo zeker van u zelve, dat Jezus Christus in u woont?” dan bedoelt hij niet, dat we door innerlijke stemmen of uiterlijke verschijnselen deze blijde zekerheid hebben. Dat we met grote verwondering Christus’ inwoning zouden gevoelen als een onvervreemdbaar bezit of een innerlijk gegroeide zekerheid die nu “de onze” is. Waar we tijdens zondige afdwaling op zouden kunnen teren als een vastheid, iets waar we trots op kunnen zijn, iets dat “ons eigendom” is.
Neen, zo’n geestelijke bezitting bestaat niet. Al wat we hebben zijn gaven en zekerheden des geloofs. Duidelijk lezen we dit in (Ef. 03:17) waar staat dat Christus door het geloof in u woont. Dit geloof vindt zijn bevestiging in de stem des Geestes, die in ons getuigt, dat we kinderen Gods zijn.
Alleen als er volkomen openheid voor God, schuldbelijdenis en berouw over de zonde is, is deze geloofsdaad mogelijk. Wie in de zonde leeft kan zichzelf niet langs de weg van het geloof iets wijs maken. Hij is niet zeker van zichzelf, dat Jezus Christus in zijn hart woont. Hij is verwerpelijk, zegt onze tekst. Het geweten getuigt tegen zijn zogenaamd geloof.
Doch als het geweten rustig, als het “rein” is, dan hebben wij een vrije toegang in het geloof tot alle heilsschatten.
Maar tot diegenen, die zich zo door Christus bloed lieten reinigen, komt dan ook de eis des geloofs. D. w. z. zij mogen niet kleingelovig op een afstand blijven staan. God wil dat zij blijde en verzekerde getuigen zijn van het heil, dat Hij wil schenken. Voor hen geldt: Werpt uw vrijmoedigheid niet weg, welke een groot loon heeft.
In vrijmoedigheid mogen wij met grote dankbaarheid en verwondering zeggen dat Jezus Christus Gods Zoon niet alleen buiten ons geboren is in de stal van Bethlehem, doch ook in ons wil wonen, in een hart, onaanzienlijker dan een stal. doch dat door Zijn aanwezigheid geheiligd wordt tot een tempel Gods.
Het geloof grijpt dit allergrootste en ondervindt de vreugde van deze onbegrijpelijke, onverdiende genade. Br.
Het kerstwonder.
Wat is het Kerstwonder eigenlijk? Het is te schrijven op een vingernagel: God mens. God geworden als een van ons.
Dat, en dat alleen, is het grote Kerstwonder. Wie kan het begrijpen? Geen sterveling is er, die het begrijpen kan.
Maar waarom, vraagt ge wellicht, is dat nu zulk een groot wonder? Er zijn immers nog zo veel wonderen! De wereld is er vol van, als wij maar ogen hebben om ze te zien. Doch gewoonlijk zo gaat het de meesten van ons zien wij over en langs de wonderen heen. Gewoonlijk zijn wij al te zeer in onszelf en in onze zorgen en moeilijkheden verdiept, om iets te zien te krijgen van die talrijke wonderen, die ons alle dagen omringen en ons toeroepen God en Zijn Schepping te loven en te prijzen. Alleen kinderen en dichters schijnen soms nog iets van deze wonderen te weten te midden waarvan wij ons dagelijks als doven en blinden, of misschien moeten wij zelfs feitelijk zeggen: als doden bewegen.
Maar al die wonderen zinken toch ten slotte volkomen in het niet bij dat ene grote, overweldigend grote wonder, het Kerstwonder, dat ons van het Goddelijke kind in de kribbe verhaalt, van de mens geworden God. Dat is zo’n ontzaggelijke en onuitsprekelijk wonder, dat geen mens er zijn leven lang ooit op uitgekeken raakt en dat, zo lang er mensen op aarde zullen zijn, hebt telkens weer nieuwe geslachten met een zwijgende, huiverende eerbied vervullen zal.
En nogmaals vraagt ge: Maar waarom is dat wonder, waarvoor is nu juist dat Kerstwonder zo groot?
Ik zal het u zeggen: dat Kerstwonder is zo groot, omdat het precies lijnrecht ingaat tegen alles wat wij, mensen, ooit hebben kunnen denken en dromen over datgene wat de verhouding aangaat van God en mens.
Al wat wij daarover ooit hebben gedacht en gedroomd, kon nooit iets anders zijn dan een denken en dromen van de mens uit naar God toe. En wat zijn alle godsdiensten der aarde in de grond der zaak eigenlijk anders dan op zijn best zulk een de handen uitstrekken naar de hemel in de hoop, dat boven de wolken een God troont, die zich ons lot aantrekken wil en die het niet versmaadt, te luisteren naar onze gebeden!
Doch nu is het Kerstwonder dit – en daarmee geschiedt tegelijkertijd een doorbreking (en een zeer radicale nog wel!) van al onze gedachten en dromen over God en mens -, dat niet de mens op de een of andere wijze opklimt tot God (waarbij hij onvermijdelijk halverwege in het luchtledig der vertwijfeling komt te hangen of reddeloos neerstort op zijn dwaze en overmoedige Icarus-vlucht), maar dat juist God, die hoge en verre, onmetelijke verre God. neerdaalt uit de hemel naar de aarde en wordt Immanuel, d. w. z. God-met-ons. Hij, het Goddelijke Kind, in de kribbe van óns vlees en bloed: Hij óns leven op Zich nemend, ónze tranen, ónze schuld, en ten laatste, op Golgotha, ónze Godverlatenheid en ónze dood.
Dat is het grote Kerstwonder, dat wij ook nu weer vieren met de ganse Kerk van Christus, waar misschien velen, doch ook waar er slechts twee of drie vergaderd zijn in Zijn Naam.
Meer is niet nodig, om Kerstmis te vieren, dan het levend besef en de eerbiedige aanbidding van dit wonder der wonderen: God mens geworden om onzentwil. Meer is niet nodig dan ootmoedig de knie te buigen voor dit Wonder en met de engelen, koningen en herders in de geest te gaan naar de stal van Bethlehem, waar het Kind in de kribbe ligt onder de schaduw van het Kruis.
Want daar worden wij kinderen en ontvangen de belofte van het komende Koninkrijk in een wereld van duisternis en nood.
- K.
1945.08.25
De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,
ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,
ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,
zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.
Br.
De antithese onvermijdelijk
Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)
Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.
Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme bewandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?
Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christendom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.
Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.
Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich openbaren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.
Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.
Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.
Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toepast, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.
Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.
Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.
Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maatschappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienstknechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.
Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoorzaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “
Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijkheid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de verzoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.
Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van afhankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.
En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.
Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maatschappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.
Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.
Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.
Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.
Br.
Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.
- Het brandoffer (Lev. 01:01-09).
Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opgewekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.
Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:
Geest des Heren, kom van Boven,
Laaf met Uw genadegloed.
Alle zielen, die geloven.
Doe hen blaken door Uw gloed.
Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt vertegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hemzelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:
Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen
Dat in mijn denken, spreken, hand’len
In alles Uw beeltenis blijk’.
In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lofgedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brandoffers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.
Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uitgestort in de dood.
Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.
Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:
Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.
In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.
Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:
Het leven was mij sterven.
Tot Gij mij op deed staan.
Gij doet mij schatten erven,
Die nimmermeer vergaan.
Overdenking op de pelgrimsreis
Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)
Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.
Er is iets ontroerends in dit bericht.
Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hiermee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.
En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.
En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?
Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.
En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?
Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?
Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.
Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘
Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.
In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.
Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.
Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.
Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.
Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.
Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.
Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.
Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.
Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.
Br.
Blood donor.
Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom
– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven
te redden in zijn nood, maar in die helse droom
van vuile rook en vuur en dodelijke scherven
Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,
en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,
wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,
dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.
Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,
die roder stroom, die zuivere diepe vloed
veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,
dat eens vergoten werd in bittere pijn,
dat zijn beminde ziel van dood bevrijd
en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels
*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.
Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)
Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huiskamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.
Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.
Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?
Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”
“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”
“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.
De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.
Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”
O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”
Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.
Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?
Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.
Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.
“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “
Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.
Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.
De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.
Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.
Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “
Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?
Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.
De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem worden, als straks het huis leeg is?
Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”
Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “
“Niet waar, dat staat er niet. “
“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “
Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.
Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?
Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.
Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.
Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?
In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.
“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “
Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.
Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.
In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.
“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.
“Het is erg genoeg” bromt hij.
Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te overwegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.
Zo gaan wij de nacht in.
(Wordt vervolgd).