O God, uit God in deze doodsvallei geboren,

hoe hebt Gij U in Uwe hemel laten storen

en zijt terneer gedaald in ener vrouwe schoot

opdat Gij ons gemeenzaam worden zoudt tot in de dood.

  1. K.

 

Vervaging der grenzen (1).

Er is na de oorlog een merkwaardige, welbewuste ver­vaging begonnen van “de grens” tussen de wereld en de kerk.

Er was een tijd dat men sprak van de uitverkorenen en de wereld, van gelovigen en ongelovigen en daartussen een scherpe scheiding trok. Deze scheiding werd als een diepe kloof gevoeld in de tijd, toen het rationalistische denken alle godsdienst als dwaasheid beschouwde. Dit was de tijd van het wetenschappelijke materialisme, toen de resultaten van de techniek en het natuuronderzoek zó het denken vervulden, dat men dacht een nieuwe gouden eeuw te zijn binnengegaan. Met enthousiasme sprak men ieder ogenblik van de vooruitgang en verbeeldde zich dat de techniek de poorten had geopend van geluk en welvaart.

Niet zonder een wrange glimlach kan men bijvoorbeeld het gedicht van de Belgische dichter Heers lezen over de locomotief, waarin deze zeide:

Ziet daar rolt de wonderwagen,

die weer de gouden eeuw doet dagen,

die alle grenzen, alle veten weg komt vagen,

die alles strengelt in eenzelfde broederband!

en die dit gedicht eindigde met de bede:

God laat ook ons, ook ons hem zien,

de tijd, waarop hij (d.i. de locomotief) alle land als ’t onze omstrengelt.

Waarop hij ’t mensdom tot één volk vermengelt,

en de aarde, als België thans, hem benedijdt!

dit denken, dat leefde in de roes van de verwondering óver locomotief en telegraaf, was voor het wonder geen plaats. Wat niet wetenschappelijk verklaard kon worden, was bijgeloof. Er was moed voor nodig om te belijden, dat men geloofde in het Scheppingsverhaal en de wonderen van de Bijbel. Dan behoorde men tot de mensen van de nachtschuit. Het christelijk onderwijs werd beschouwd als voor achterlijke mensen. Een mechanisch-materialistische wereldverklaring vierde hoogtij bij de massa der half ontwikkelden die dweepten met de evolutietheorie van Darwin.

Het opkomende socialisme verklaarde wel “godsdienst is privaatzaak”, doch voor duizenden van hen was het woord van Marx een axioma: “godsdienst is opium voor het volk.” Het zondebegrip van de Bijbel was een dwaasheid, onder invloed van Nietzsche liet men zelfs de christelijke moraal los en noemde medelijden een “slavenmoraal”. De “wil tot de macht” werd verheerlijkt en de mens deed niet beter zijn dan machtsinstincten uit te leven.

Een dominee werkte in die dagen op de S.D.A.P. als een rode Jap op een stier en men behoeft de platen van de tekenaar Hahn maar door te bladeren om te zien, hoe daar een dominee immer als gehaat karikatuur is getekend: een welgedane, dikbuikige gebefte figuur, die met zalvende woorden de arbeider tot slaven voor de wagen van het kapitalisme spant. Kerk, kroeg en kapitaal waren in die dagen de vijanden van de arbeider.

Doch ziet, de laatste jaren, reeds vóór de eerste wereld­oorlog begon de wetenschap terug te keren van haar natu­ralistische en materialistische levensbeschouwing. En het lagere volk werd steeds meer teleurgesteld in de zegen van de techniek. En wie in onze dagen denkt nog aan de tech­niek en uitvindingen, zonder daarbij in de eerste plaats te huiveren voor de onmetelijke verwoestingen, die ze op aarde heeft aangericht en wellicht nog aan zal richten!

Het naakte rationalisme bood geen bevrediging en de stof zonder geest bleek dood te zijn. Uit reactie wierp men zich in het mystieke pantheïsme, in oosterse religies, theosofie, antroposofie enz. Spiritisme, hypnotisme, telepathie tra­den van uit de kermistent, waar zij minachtend ais ver­makelijkheid werden geduld, naar voren en eisten erkenning, ja, het gelukte hen zelfs onder de naam parapsychologie tot in de universiteitszaal door te dringen. De wereld ver­loor haar zelfvertrouwen, dat haar in de vorige eeuw zo minachtend op elk geloof had doen neerzien. De S.D.A.P. liet het Marxisme als levens- en wereldbeschouwing meer en meer los. Er is weer een vragen naar de metafysische achtergrond der dingen. En in dit zoeken kwamen velen weer tot het aanvaarden van een God, die de ongeziene en onkenbare oerbron van al het leven is.

Het scheen of de scherpe scheiding tussen geloof en on­geloof verdween. De Bijbel trad van uit de duistere hoek, waar men hem had gedrongen, weer naar voren. Schone gedeelten, edele gedachten vond men er in, waard om op de openbare scholen onderwezen en in ieder geval als cul­tuurbezit gekend te worden.

Alleen in Rusland bleef men lang bezield door een felle haat tegen al wat geloof heet. Doch het schijnt, dat ook hier een kentering is gekomen. In 1936 kregen de priesters het stemrecht terug en het feit, dat men christen is, sluit niemand meer uit van een ambt in kerk of staat. De be­roemde Iberische Kapel, waarop de spreuk van Marx was geplaatst: “De Godsdienst is opium voor het volk”, is her­opend. Godslasterende toneelstukken en films worden niet meer toegelaten, In de oorlog verzocht de president van de Sovjet Republieken, Kalinin, aan de soldaten van het Rode Leger het kruis te eerbiedigen, dat door vele Russische soldaten wordt gedragen. Het blad “De Godlozen” werd gedwongen een artikel op te nemen van een geestverwant van Stalin, waarin verklaard werd, dat de Zondag moest wor­den geëerbiedigd, omdat de meerderheid van het volk dit wenste. Dit blad heeft sedert opgehouden te bestaan, De bijeenkomst der drie ministers te Moskou wisselde zelfs af met gezellige samenkomsten bij de Kerstboom.

Doch ook op het gebied van het christelijk denken begon een verschuiving. In de scherpe tegenstelling, die durfde spreken van uitverkorenen (die men dan in de kerk vond en in de christelijke jeugdverenigingen; en van goddelozen (dat waren dan de kinderen op de openbare school en de mensen die Zondags gingen voetballen) leerde men zien als getuigend van hoogmoed zoals de farizeeën die beleefden.

En inderdaad was de antithese, door de ouderen als een nood aanvaard en aan hen opgedrongen, een leuze gewor­den, die menigmaal door en door onwaar was. Zij diende te dikwijls om het bestaansrecht van de christelijke school, christelijke radio, christelijke sportverenigingen te rechtvaar­digen. Doch in die christelijke school en sportvereniging was de wereld even sterk vertegenwoordigd als daarbuiten. Een christelijk onderwijzer zei eens tegen me: “Ik weet eigenlijk zelf niet, waarom ik bij het christelijk onderwijs ben terechtgekomen.” Een wettische orthodoxie vierde in dit alles hoogtij.

Doch dit kon niet anders leiden dan tot de derde fase, die we na de oorlog zeer bewust zijn ingegaan. Met gróte openhartigheid, die misschien vrucht is van de felle en ver­beten strijd om de vrijheid en de zeer intieme gemeenschap en gedachtewisseling in de concentratiekampen, durfde men de vraag uitspreken: hebben wij wel recht om deze scheids­lijn te handhaven? Zijn verkiezing en verwerping geen god­delijke oordelen, wel absoluut, doch nimmer in deze tijd grijpbaar? Hebben geloof en ongeloof een herkenbare ge­stalte, zo, dat de eerste door de ene partij en de andere door een andere worden vertegenwoordigd? Is de school­strijd, die indertijd verantwoord was door het geestelijk be­lang, niet geworden een leuze, die kunstmatig in het leven wordt gehóuden? Is het niet juist thans de schuld van deze school, dat zo velen nimmer tot de kerk komen en geheel van het evangelie vervreemden, omdat ze toch maar van jongs af als heidenen worden beschouwd? Moeten we niet weer trachten gebruik te maken van de vraag van de wereld naar het “irrationele” om midden onder hen het evangelie uit te dragen en los van alle menselijke partij of groepering weer te worden, in gehoorzaamheid aan het volstrekte ge­zag van Gods Woord, een zoutend zout en een licht boven op de berg gelegen!

Br.

(Wordt vervolgd).

 

Het sleutelbeeld.

(Matt. 16:18-19; Matt. 18:18; Joh. 20:22-23)

Er is hier zelfs geen schijn van sprake, alsof aan Petrus de toegang tot het eeuwige leven of ook de hemel in handen gegeven is.

Dit zou in lijnrechte tegenspraak zijn met honderden uit­spraken in het Woord van God en vindt in niet een der honderden Bijbelteksten ook maar enige grond.

Hoe enorm duidelijk zegt de Heilige Geest o.a. in de Open­baringen van Jezus Christus, (Openb. 01:18b): “En Ik (Christus) heb de sleutels van de hel en van de dood” (let op de meervoudsvorm, d.w.z. alle sleutels). En in (Openb. 03:07) luidt het: “Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die de sleutel Davids heeft; die opent en niemand sluit en Hij sluit en niemand opent.”

Maar hoe moeten we dan de uitspraken verstaan in de hierboven genoemde gedeelten van het Woord van God?

Zoals met alles, wat de bijbel zegt, is er maar één absoluut veilige weg om geen misvatting te begaan, n.l. Schrift met Schrift te verklaren. Het is de dwaasheid gekroond om boven het Woord van God een verklarende persoon. Kerk of wat dan ook te aanvaarden ter verklaring van wat God zegt. Wie notabene zal zich anders dan uit pure verbeelding en grenzeloze hoogmoed aanmatigen Gods uitspraken te verklaren; m.a.w. het helderder, klaarder te zeggen.

Al de Schrift is van God ingegeven en is nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, opdat de mens Gods volmaakt is tot alle goed werk toegerust Zo spreekt de Bijbel (2 Timoteüs) en nu keert de mens het om, zich inbeeldende al de Schrift klaarder te maken dan dat God het doet.

De Bijbel is een serie brieven, waarin God zich tot Zijn kinderen richt op een wijze, door al Zijn kinderen duidelijk te verstaan mits zij gehoorzamen aan die Heilige Schrift in hetgeen zij niet begrijpen, te doen wat God diezelfde Schrift beveelt. Zie hierover (Jak. 01:05) en zijt er van overtuigd, dat God zoals met alles, ook hier meent wat Hij zegt. Handelt nu zo in het onderhavige geval en laat de Bijbel zelf aan het woord over zijn Sleutelbeeld.

Wat bedoelt de Bijbel met sleutel? Leest het zeer een­voudige van (Jes. 22:21-22). Hier vindt ge als beeld van autoriteit; rok, gordel en sleutel, waarop dezelfde woorden volgen als in de hierboven vermelde uitspraken van het boek der Openbaringen van Jezus Christus. Nie­mand zal hier sleutel letterlijk nemen, doch verstaan. Dat hier gesproken wordt over de autoriteit, waarmede Eljakim bekleed zal worden. In (Matt. 16:19) wordt met sleutel eveneens autoriteit uitgebeeld. Petrus heeft een Petra, rots belijdenis betreffende de persoon van de Here Jezus Christus uitgesproken. De Here Jezus stelt dan in het vooruitzicht, dat Hij daarop Zijn gemeente zal gronden en dat de poorten der hel deze niet zullen overweldigen. En Ik zal U de sleutels (de autoriteit dus) van het koninkrijk der hemelen geven. Dit geldt niet alleen Petrus, doch in hem spreekt Christus ook tot de andere discipelen en in hen tot de gehele gemeente, wat ge heel duidelijk vindt in (Matt. 18:18), waar Christus spreekt met betrekking tot de gehete gemeente, dus niet tot de persoon van Petrus alleen. Dit is voor geen andere uitlegging vatbaar!

Nog overduidelijk geldt dit in (Joh. 20:22). Jezus blaast op allen en spreekt: “Ontvangt de Heilige Geest. Als jullie iemand zijn zonden vergeven, die worden Zij vergeven; zo jullie iemands zonden niet vergeven, voor hem of haar betekent dit dat ze er nog steeds onder leiden,”

Petrus heeft zich geen enkel moment ingebeeld, wat de kerk hem later toeschreef. In zijn eigen rede, (Hand. 15:11), noemt hij zich een der gelovigen, die door genade zalig moet worden, op dezelfde manier als ook wij. In (1 Petr. 01:01) noemt hij zich niet anders dan zijn collega’s, dienstknecht en apostel; in (1 Petr. 05:01): “een mede-ouderling”. Petrus is een medelid van de gemeente van Jezus Christus, welke gebouwd is op de Rots belijdenis, dat Jezus is de Zoon van de levende God en die gemeente is bekleed met de autoriteit van de Heilige Geest en opent op Pinksteren, bij monde van Petrus, het Koninkrijk der hemelen voor Israël: en in (Hand. 10:34-46) voor alle volkeren door de prediking van Gods boodschap over Zijn Zoon. Zij, die deze boodschap in het geloof aanvaarden, worden bij de gemeente gevoegd, gebonden (Matt. 16:18-19). Wie de boodschap ver­werpt, ervaart het tegendeel. Vergeving van zonden is hier­mee inherent.

In de praktijk blijkt ten slotte een en ander vaak zeer duidelijk, wie waarlijk één is met de gemeente van Jezus Christus voelt meestentijds duidelijk aan, of hij of zij met iemand te doen heeft, die gebonden is in eenzelfde zalig­makend geloof óf dat men met een schijngestalte te doen heeft, waarvan hij niet zeggen kan, dat de zonden ver­geven zijn.

Vergeet nooit, dat in deze bedeling Christus uitsluitend op aarde is in Zijn medium, dit is de gemeente bekleed met de autoriteit (sleutel) van het Rots getuigenis, waarop Christus Zijn gemeente aan het bouwen is van af Pinksteren, totdat dit bouwwerk naar Gods plan gereed is om opgenomen te worden, om dan met Christus voor altijd ver­eend te zijn.

Als de dageraad zal gloren

Na deez’ nacht van duisternis.

Dan zal ik mijn Heer aanschouwen,

’k Zal Hem zien, gelijk Hij is.

Br. v. d. Horst

 

Het grote misverstand. (1)

Het grote misverstand onder de mensen is het misverstand aangaande Gód, of beter gezegd: omtrent de naam van God; want niemand ontkent, dat er “iets” is tegenover hem, iets waarmee hij zich niet vereenzelvigen kan en dat “andere” leert hem “Het Andere” kennen, zoals Paulus schrijft in zijn brief aan dé Romeinen: “Want Zijn on­zienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn” (Rom. 01:20).

Met andere woorden: uit hetgeen voor ogen is volgt het­geen niet voor ogen is; uit het andere volgt Het Andere, Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, d.w.z. het Gans Andere. Eu niemand is té verontschuldigen: wij stuiten allen op Het Gans Andere, ons leven is er door ingesloten en wordt ervan doorkruist. Voor het onzienlijke kan men de ogen niet sluiten.

Maar nu het grote misverstand. Het Gans Andere krijgt een naam. Wij noemen het “Het Gans Andere”, het Vol­strekte, het Eeuwige, het Goddelijke: wij noemen het; Gód. En voor sommigen betekent dit, dat Het Gans Andere De Gans Andere wordt. Iets vérandért in Iémand, het begrip wordt persoon. En wij gaan ons voorstellingen maken van die Persoon. De Gans Andere wordt de Bekende. Hij zetelt op de Olympus, of Hij bewoont de tempels en de heilige wouden met Zijn alomtegenwoordigheid. Offers worden Hem gebracht, smeekbeden stijgen tot Hem op en er ge­schieden genezingen en verhoringen. Er is vraag en ant­woord. De Bekende wordt tot vriend, die de zijnen bijstaat in gevaar en door de nood heen helpt. En de vriend wordt tot slaaf. Met geloften wordt Hij gedwongen en door magische handelingen gebonden. Tussen Hem, de geketende en ge­knechte, en het volk staat de priester. En bij de priester berust het zware, drukkende geheim: er is alleen het bééld: hij, dé Gans Andere. Hij, Die woont in een ontoegankelijk licht, Hij is er niet. Het religieus “bedrijf’ gaat voort, wel­licht naarstiger en prachtiger dan ooit, maar de magische krachten nemen af. Het beeld blijft beeld, of het vervluch­tigt tot droom of idee. En ergens begint een fluisteren – niemand weet vanwaar het komt -, dat God, de grote God die hemel en aarde geschapen heeft, gestorven is. Zon­der God blijft de mens alleen, vraag zonder antwoord, duisternis zonder licht.

Dan gaat de mens zichzelf antwoord geven en ontsteekt in de duisternis zijn zelfgemaakt licht. Het gaat gonzen van de antwoorden: kunst, wetenschap, religie en filosofie beginnen te spreken over “de laatste dingen” en er is zo­veel licht van schijnwerpers, dat maan en sterren terugzinken in de nachtelijke duisternis aan gene zijde van de nieuwe dag, die geen nacht meer kent.

Wij spreken dan van een opbloei van het geestelijk en religieuze leven, maar achter de hevigheid en de felheid van deze “stromingen” en “bewegingen” binnen en buiten het verband van de historische organisatie vormen van het geestelijk en religieuze leven in “school” en “kerk”, loert de angst en de vertwijfeling, gaapt het zinledige, het Niets. En het klinkt heen door eeuwenoude muren van kerk en klooster, universiteit en kathedraal: er is Niets. God is dood. Wij prediken een gestorven God en wij leren een zin­ledige wereld. Laat ons eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij. Heden ik, morgen gij! Een dwaas, die het leven nog ernstig neemt’ De vraag sterft zonder antwoord en hoe zouden wij nog spreken van duisternis en licht, wanneer er tussen dag en nacht geen scheiding meer is?

Maar dit alles is het grote misverstand, dat wij zo moeilijk als “misverstand” vatten kunnen, omdat het ons de hoogste wijsheid dunkt: wij hebben God, deze Gans Andere, een naam gegeven. Wij hebben Hem naar ons genoemd. En daarmee hebben wij het ónmogelijke gedaan. Echter alleen het ónmogelijke, ook het onbehoorlijke, het onbetamelijke. Kortom, wij hebben dat gedaan, wat wij krachtens de wet des Heren geenszins doen mochten (eerste gebod): Wij héb ben ons een god naar ons beeld en onze gelijkenis gemaakt en daarmee God tot niet-god gemaakt. Wij hebben God niet Gód laten zijn. Wij hebben ons niet in eerbied gebogen voor Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, maar wij heb­ben Hem een naam gegeven, opdat Hij “onze God” zou zijn. Wij hebben aan Zijn Openbaring geen ruimte gelaten. Wij meenden Hem wel te kennen uit onszelf, alsof het eindige het oneindige ooit zou kunnen bevatten; alsof het leem iets van de potbakker weten zou, wanneer niet zijn hand het zou beroeren!

Nooit werden wij verpletterd door de “onzin”, dat God er is èn dat wij er zijn. Wij vonden dat “vanzelfsprekend”. Maar wij konden dat alleen maar vanzelfsprekend vinden, omdat wij God tot een god naar ons beeld en onze gelijkenis hadden gemaakt.

Dat is het grote misverstand van ons allen, telkens weer, wanneer wij over “God” spreken, dat wij niet spreken over de levenden God, die de eeuwige God is, de God van Abraham, Isaak en Jacob, de God, die in Jezus Christus mens geworden is, het vlees geworden Woord, dat in den beginne was; maar dat wij spreken over een god, die wij gemaakt hebben naar ons beeld en onze gelijkenis, een god, die Pascal, de god van dichters en wijsgeren noemt.

Wij kunnen over God niet spreken en wij kunnen Hem niet noemen dan nadat en omdat God tot ons gesproken heeft – de hele Bijbel is tot de rand toe met dit tevoorschijn spreken van God gevuld – en sprekende heeft Hij ons Zijn Naam heeft geopenbaard. Alleen op grond van Zijn Openbaring kunnen wij waarlijk over God spreken en zodra wij deze “uit het oog verliezen “, spreken wij langs de Schrift en langs Zijn Woord heen over niets.

  1. K.

 

Herodus

Zijn gunst verborg de afgunst, die hem kwelde,

hij vroeg de rabbi’s minzaam om hun raad

en luisterde eerbiedig, zijn gelaat verried

niet ‘t duister plan, dat in hem welde.

 

Wijzen werden pionnen en hij telde

met hen de dagen en sprak peinzend:

“Laat mij spoedig weten waar gij henen gaat

opdat ik ere. Dien de ster U meldde”

 

Doch toen de wijzen zijn bedrog ontvloden,

joeg fel in hem de vlam van angst en haat

en wreed heeft hij zijn legermacht geboden

de kinderen in Bethlehem te doden.

 

Verwaten bleef hij heerser in zijn staat,

en vond niet ‘t heil door God hem aangeboden.

Br.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (36)

Derde en vierde zegel (Openb. 06:06-08)

Een bijzondere gedachte wordt door de laatste woorden van vers 6 naar voren gebracht: “Breng geen schade toe aan de olie en de wijn”.

Dit betekent niet, dat de olie en de wijn zo schaars zullen zijn in deze hongertijd, dat men de uiterste voorzichtigheid zal betrachten om ze niet te beschadigen. Neen, het betekent juist, dat de olie en de wijn gespaard zullen blijven. Want het woord: “breng geen schade toe, wordt niet door mensen tegen mensen gezegd, doch het is een opdracht aan de ruiter, die de honger op de aarde brengt.

Olie en wijn zijn artikelen, die gemist kunnen worden. Al zijn het dan ook in het oosten geen artikelen van luxe, toch veraangenamen ze het leven. Wanneer echter de gewone man reeds zijn gehele verdienste moet uitgeven aan tarwe of gerst om in het leven te blijven, dan volgt hier uit, dat er van olie en wijn geen sprake meer is. Scherper dan ooit zal dus in die dagen de tegenstelling zijn tussen rijk en arm, zoals die immers altijd in tijden van schaarste het zwaarst wordt gevoeld. Zwart kunnen kopen is het voorrecht van hen, die geld hebben. Artikelen om het leven te veraange­namen zijn in die dagen nog wel te krijgen, als men slechts over voldoende geld beschikt. In deze woorden wordt dus gewezen op het treurig verschijnsel dat naast schreiende ellende, waarin de mens met moeite dierenvoedsel kan ko­pen, door de rijken nóg weelderig geleefd kan worden.

Misschien ligt er in dit woord nog een geestelijke beteke­nis. ‘Olie en wijn behoren bij de sacramenten, die gebruikt worden door de gelovigen. Het zou dus kunnen wijzen op een goddelijke bescherming van de gelovigen.

De droeve ruiterstoet wordt gesloten door een bleekgroen, kadaverachtig paard. Het wordt “vaal” genoemd, doch dit is eigenlijk geen kleur en het Griekse woord dat hier wordt gebruikt, wordt op andere plaatsen door “groen” vertaald, bijv. in (Mark. 06:39) Het “groene” gras evenzo in (Openb. 08:07). Groen is bij planten een schone kleur doch bij een dier of mens is het een afschuwelijke teken van ziekte en versterving. Het was de kleur, die, als ze op een kleed of huis kwam, de melaatsheid aanduidde (zie Lev. 13:49 en Lev. 14:37).

De ruiter, die op dit paard zit heet “de dood”. Het Griekse woord voor dood kan ook vertaald worden door “pest” en uit vérs 8. waar de ruiters worden opgenoemd, blijkt dat hier inderdaad gedacht moet worden aan de dood door pest of andere besmettelijke ziekten. De nieuwe ver­taling spreekt daar van “de zwarte dood”, wat zoals men weet een andere naam is voor de pestziekte.

In onderscheiding van de voorafgaande ruiters heeft deze ruiter ook een gevolg. Achter het vaalgroene paard, met zijn verwilderde ogen glijdt over de velden een wrede ge­daante. Het is de afbeelding van “de hades”, het dodenrijk. Pest en dodenrijk zijn bondgenoten. Het dodenrijk is die ge­ordende macht, die al wat sterft en niet Christus eigendom is, in zich opneemt en bewaart tot de dag van de tweede opstanding (zie Openb. 20:13).

Het dodenrijk kan in de dagen van deze zegelen zijn buit bij tienduizenden binnenhalen. Want we lezen hoe door het zwaard (de 2e ruiter), de honger (de 3e ruiter) en de zwarte dood (de 4e ruiter) het vierde deel van de aarde wordt gedood.

Welk een verschrikkelijke gedachte. Aan de ene zijde is dit een beperking van het oordeel. De uitwerking is nog niet zo, dat al het leven wordt gedood. Het is nog een vinger­wijzing Gods naar de directe rampen, die komende zijn, na ‘een half uur stilzwijgen, een vingerwijzing, die nog een waarschuwing is.

Doch anderzijds is het een ontstellend gebeuren, als van iedere vier mensen, die op aarde leven er dan een zal wor­den gedood. Als we het aantal mensen nemen op ongeveer 2000 miljoen, dan betekent dit dus een sterven door strijd, honger en ziekte van 500 miljoen. Mocht het voor enige jaren schier onmogelijk schijnen dat dit gedurende één enkele oorlog kon plaats grijpen, wij die het nu hebben meegemaakt dat door éen kleine bom tienduizenden mensen in éen se­conde werden weggevaagd, kunnen het ons enigszins indenken. Met de moderne wapens (waarbij we misschien ook moeten denken aan bacteriën, gebruikt om ziekten te ver­spreiden) zal het deze ruiters ongetwijfeld gelukken in zeer, zeer korte tijd een vierde van de mensen te doden. Als deze paarden door de wereld stormen zullen de mensen vallen als rijpe aren voor een (naaimachine).

Behalve van de pest wordt in vers 8 ook nog gesproken van “de wilde dieren der aarde”. Ik weet niet of ik dit letterlijk moet opvatten of symbolisch. Natuurlijk is het mogelijk, dat door de geweldige ontvolking, misschien van gehele landstreken, de wilde beesten, die nu bijna overal uitgeroeid zijn, weer snel zullen toenemen. Toch blijft dan nog de vraag of in zulk een ontvolkt gebied de wilde dieren zoveel schade kunnen aanrichten, dat het in de miljoenen- en miljoenen-slachting meetelt. Het is misschien daarom beter hierin te zien een symbolische aanduiding van het “beest” in de mens. De “beestmens”, de ontaarde wreed­aard, zoals we die in de concentratiekampen hebben zien optreden, zullen zo’n macht verkrijgen, dat ze, als dieren loerend op hun prooi, gesteund door de regerende macht, hun slachtoffers bij duizenden zullen tellen.

Dat ze hier apart genoemd worden is wellicht omdat deze tekst een heenwijzing is naar (Ez. 14:21), waar Gods vier gerichten worden opgenoemd. Daar lezen we: “Want alzo zegt de Here Here: Hoeveel te meer als Ik Mijn vier boze gerichten, het zwaard en de honger en het boze ge­dierte en de pestilentie gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit mensen en beesten uit te roeien.”

Deze ruiters, we zeiden het reeds, hebben in alle eeuwen hun schaduwen vooruit gezonden. Doch in de eindtijd zal hun uitrijden een afschuwelijke dodenrit zijn. Het is een donker vooruitzicht voor allen, die het van deze aarde ver­wachten. Doch zoals God Zijn kinderen redde in de belege­ring van Jeruzalem, zo zal Hij hen ook in die dagen een schuilplaats bereiden. Hij zal hen beschermen en onder Zijn vleu­gelen zullen zij vertrouwen.

Want als geen schuilkelder meer helpt, dan zal Hij, Dié deze ruiters beval uit te rijden, voor hen een hoog Vertrek en een vaste Schuilplaats zijn.

Br.

 

Tabernakelgemeente en tabernakelzending. Door zr. Joh. H. Ekering

Gods trouw in oorlogstijd

Op deze eerste Nieuwjaarsdag op vrije bodem gaan onze gedachten terug naar de jaren van verdrukking en ellende, die achter ons liggen. Jaren, waarin wij kostbare lessen ge­leerd hebben op het gebied van geloof, vertrouwen op God, dankbaarheid voor dingen, die vroeger zonder meer als “gewoon” werden gezien.

Mijn lezers kennen allen bij ervaring, wat het is, een “be­zet” gebied te zijn, en de dagelijkse angst, ellende en diepe ergernis, die daaraan vast zitten. Ik behoef daar dus niet nader op in te gaan. Voor Frankrijk is het lijden evenwel al veel eerder begonnen. Toen namelijk de Duitse troepen als een vloedgolf over het land kwamen, kwamen er orders tot evacuatie. Die orders zijn later gebleken vals te zijn ge­weest, uitgegeven door de vijand, met de bedoeling miljoenen Fransen uit huis en haard te verdrijven en zodoende een opstopping van de wegen te veroorzaken. Opstopping, die het de Franse legers ónmogelijk zou maken zich te verplaat­sen. Parijs werd geëvacueerd. De stad zo heette het. zou straat na straat en huis na huis verdedigd worden. In haast sloten wij de Tabernakel, pakten onze valiezen, en vertrok­ken met de auto. Wij deden er uren over, om buiten Parijs te komen. De wegen waren letterlijk versperd door de grote menigte mensen: te voet, op de fiets, in kruiwagens, met kinderwagens, alles vol geladen met wat ieder het kostbaar­ste bezit had toegeschenen. Eenmaal buiten de stad ging de opstopping en de verwarring alle beschrijving te boven,

Wij kwamen met de wagen dikwijls maar enige meters per uur verder. Er was honger op de weg. De plaatsen waar wij door kwamen, waren verlaten en nergens was een bakker te vinden. Ook was er geen drinken. Moeders zagen hun kleine kinderen omkomen van ontbering  

God zorgde wonderbaar voor ons in die vreselijke dagen (wij bleven 10 dagen onderweg, sliepen in de open lucht). Juist toen onze medegenomen mondvoorraad was uitgeput, moesten we op de weg urenlang wachten. Mevr. Blocher stapte uit en vond een verlaten huis, dat bleek een vakantiekolonie te hebben geherbergd In hun haast hadden de bewoners in hun keuken enige 2 kilo-broden achtergelaten. Ook vond Mevrouw Blocher een groot blik biscuits. Hoe dankten wij God voor die uitredding. Wij deelden met ge­zinnen met kinderen.

Na zes dagen kwamen wij in Gien, dat aan een grote rivier ligt. Wij deden er ontzettend lang over, door de stad te komen. Terwijl wij daar geduld oefenden te midden van een dichte menigte, kwamen Italiaanse vliegtuigen ons bestoken met kogel uit hun mitrailleur. Dat hadden trouwens Duitsers al eerder gedaan op de weg. Wij werden niet getroffen en kwamen eindelijk bij de brug. Meter voor meter werd die genomen. Na de brug gingen wij linksaf, om langs de oever verder te gaan. Wij waren nog geen vijftig meter van de brug, toen die met zware bommen werd bestrooid. Alles, wat er nog op was, kwam om. De wagen achter ons werd getroffen, vatte vlam, en we zagen een vrouw verbranden onder haar wagen. Onze chauffeur gaf in zijn angst vol gas, en als God het niet ver­hoed had, waren we te pletter geslagen tegen een boom. Toen alles voorbij was, brachten we de wagen op een bos­pad stapten uit en, te midden van de vredige natuur van de maand juni, knielden wij neer, om God te danken voor het behoud van onze levens.

Toen eindelijk, na de wapenstilstand, in Augustus, de Franse réfugiés verlof kregen, om naar huis terug te keren, vroegen wij ons onderweg af, hoe wij onze Tabernakel zouden terugvinden. En ook, wat er van onze gemeente­leden geworden was. Zij waren allen in verschillende rich­tingen verspreid, allen door de grootste gevaren omringd.

Het bleek, bij aankomst, dat onze Tabernakel niet was geplunderd. Niemand had in al die maanden wederrechte­lijk de drempel overschreden. God had over Zijn huis ge­waakt. De gemeenteleden, die terugkwamen, hadden allen verhalen over de verschrikking van de weg, maar ook over de vriéndelijke zorg van hun hemelse Vader. Niemand van hen was gedood of gewand. Velen hadden besloten, niet naar het “bezette gebied” terug te gaan, maar liever te blijven in het Zuiden, dat toen nog niet bezet was. Dit scheen voor de gemeente een enorm verlies. Ons Zondagse gehoor was maar half zo groot als tevoren. Maar God maakte ook hier uit verlies winst. Onze broeders en zusters, trouwe getuigen als ze waren, brachten het evangelie, daar waar ze waren gestrand. Kleine groepen kwamen tot stand, zielen kwamen tot de Heiland. Evenals éénmaal voor de gemeente te Jeruzalem, werd de vervolging een middel in Gods hand tot verspreiding van de blijde boodschap.

Een volgend maal over Parijs in bezettingstijd en diens invloed op onze arbeid.

 

“De muren van Jericho”.

Of wij de Bijbel openslaan bij Genesis 1, dan wel of wij hem openen bij het boek Openbaringen, wij zullen moeten erkennen dat wij op bovennatuurlijke bodem staan.

Wij zullen de lendenen van ons verstand moeten opschorten en het schild des geloofs moeten opnemen. om deze Bijbelse dingen te kunnen benaderen. Het is voor de natuurlijke, onwedergeboren mens dan ook ónmogelijk Gods Woord te verstaan en te geloven, omdat wij, waar wij dit wonderbare Boek ook opener, ons overal op mystieke bodem bevinden. waar het verstand des mensen vruchteloos wordt.

Waar dit nu zo is, blijkt het Gods uitdrukkelijke wil te zijn, dat wij op een hoger plan zullen komen te staan. Om Hem te leren kennen uit Zijn Woord. Het is Zijn heilige bedoeling, dat wij door een levend geloof en een levende gemeenschap met Hem, veranderd zouden worden van natuurlijke, in bovennatuurlijke, van vleselijke mensen in geeste­lijke mensen, wat alleen mogelijk is door de Wedergeboorte. (Joh. 03:05).

“Want” zo zegt de Apostel Paulus “de natuurlijke mens verstaat niet de dingen, die uit God. Want dat kan ook niet”. Indien het dan de wil van God is. dat wij Hem zullen leren kennen in Zijn volheid en krachten; in Zijn onnaspeurlijke Liefde, daar is het vanzelfsprekend, dat Hij ons ook wil toerusten met datgene wat nodig is, om Hem als zodanig te kennen. Daartoe is in de allereerste plaats geloof nodig en zou Hij, die ons liefheeft, ons deze gave niet schenken, waardoor wij Hem kunnen verstaan en Zijne kracht in eigen leven mogen ervaren? Dit is zeker zo, God kennen – Hem verstaan – kunnen dus alleen zij, die door de krachtige inwerking van Zijn Geest ingeschakeld zijn bij de Goddelijke centrale, en daardoor naast hun natuurlijke en vleselijke vermogens, ook bovennatuurlijke, geestelijke capaciteiten hebben ontvangen. Hoe bang is men echter voor het ongewone, het mystieke leven! Maar men vergeet, dat dit een bewijs is van blindheid en ongeloof, want wanneer wij op vleselijke bodem blijven staan, zullen wij nimmer iets van God leren kennen. En toch kunnen wij honderden, ja duizenden malen “godsdienstige”, maar niet wedergeboren mensen horen verkondigen, dat zij de hele Bijbel geloven en verstaan, maar dit schijnt slechts automa­tisch te zijn, want in het dagelijkse leven komt duidelijk uit. dat men sceptisch, ja afwerend staat tegenover het Wonder en dat men het bovennatuurlijke schuwt. Zulk een geloven van Gods Woord is dus slechts schijn. O, dat wij ons dieper bewust werden van onze hoge roeping om geestelijk te denken en te leven.

God is Geest en boven alle materie uit en die Hem begeren te kennen. moeten geestelijk wedergeboren worden.

Het Schriftgedeelte uit Jozua 6 is een woord vol mystiek beleven en tenzij dat wij geestelijke ogen en oren hebben ontvangen, wij zuilen niets aan dit verhaal hebben en onge­troost heen kunnen gaan. En wat baten ons dan de schoonste Bijbelverhalen, als zij in de verre oudheid blijven staan, en voor ons leven van vandaag geen praktische waar­de meer hebben? Maar God doét en spréékt niet voor een enkel geslacht, wat Hij doet en spreekt, doet Hij voor alle eeuwigheid. Want Hij verandert niet. Hij blijft onverander­lijk Dezelfde.

Als wij Jozua 6 opslaan en de belegering van de stad Jericho met zijn onneembaar dikke muren, lezen, dan zal het ons ten volle duidelijk worden, dat elk natuurlijk element aan deze geschiedenis vreemd is. dat het alles God­delijk was.

Hier werkten alleen ongeziene, geestelijke krachten, die door het geloof in werking waren gebracht. Hier aanschou­wen wij een geloof, dat alle natuurlijke tegenstand en’ omstandigheden uitschakelt, om zich geheel alleen op God te verlaten, die immers almachtig, ja wondermachtig is en Wiens belofte en toezegging elke mislukking buitensluit.

Het is een triomfantelijk verhaal. Vindt u het mooi? Gelooft u het? Kan het praktijk worden in uw leven en het mijne? Zegt u misschien dat u het gelooft, maar durft u er niet op doordenken, uit vrees dat gij het dan niet meer gelooft? Denkt gij diep in uw hart, dit ’t misschien maar een legende is, al spreekt uw mond anders. Zó “geloven” er duizenden en nog eens duizenden.

Maar als gij God reeds hebt leren kennen als de God die wonderlijk is in al Zijn werken, dan zal ook dit verhaal in uw leven vracht afwerpen.

Want ook wij hebben muren! Dikke muren soms. Noem ze maar op. “Hoe word ik verlost van mijn zonden, die mij drukken? Hoe kom ik tot een overwinnend leven? Wanneer zal mijn man of vrouw bekeerd worden? De jaren komen en gaan en de muren vallen maar niet. Wanneer zal mijn afgedwaalde zoon of dochter terugkeren? Hoe kom ik ‘aan werk? Hoe word ik gezond?”

Och, al deze muren zijn heus niet minder geweldig, dan de zichtbare muren van Jericho. Hoe zullen ze vallen? Want ze móeten toch vallen? Zij zullen ook vallen, doch alleen door ’t Geloof. Wanneer gij op de uiterlijke omstan­digheden blijft zien, dan zullen deze muren van zorgen en dreiging u weldra alle uitzicht naar boven eveneens bene­men en gij zult geen Jericho-overwinning smaken.

Maar als gij ziet op Jezus Christus, op Hem die alle macht heeft in hemel en op aarde, dan wijken de muren hoe langer hoe verder weg, zodat het uitzicht hoe langer hoe ruimer wordt. En als gij Hem gelooft, die in Zijn Woord zegt: Heb ik u niet gezegd, dat, zo gij “gelooft”, gij de heerlijkheid Gods zult zien – (Joh. 11:40) – dan zullen de geweldige muren, die u dreigden te verpletteren, vallen.

Ik hoorde onlangs een zuster spreken over haar gevangen­schap in een Duits concentratiekamp en haar toenemend geloof in de almacht van Gods uitreddingen. Ik had boven haar geschiedenis willen zetten; “de muren van Jericho” alhoewel zij daar zelf niet over sprak.

Van wonderlijke gebedsverhoringen vertelde zij. Van een engelenwacht om haar heen, zodat zij onzichtbaar werd – ondanks haar lange gestalte – voor haar kwellers, zodat zij haar ongemoeid lieten passeren. Van beulen, die vroegen om van Christus te vertellen, van velerlei bewaring in uiter­ste nood, door ’t gelovig gebed. In diezelfde week hoorde ik een dienstknecht van de Here eveneens getuigen van de meest wonderbare verlossingen gedurende zijn gevangen­schap in een Duits strafkamp; van een ontsnappen aan de gaskamer, door een onzichtbare hand teruggetrokken en door de vervolgers over ’t hoofd gezien.

Ja, God is nog dezelfde God als in de dagen van Jozua en Elia. Dat weten allen, die zich van natuurlijke bodem hebben laten optillen op geestelijke grond en die Jezus’ woorden hebben ingedronken: “Vrees niet, geloof alleen­lijk”. En die allen gaan stilzwijgend, maar in gelovig opzien, vastberaden rondom de hun omringende muren van geeste­lijke, zowel als materiele aard. Zij lopen en lopen, ziende op Hem, die ’t beloofd heeft en getrouw is en op de zevende dag, dan vallen ze! Want zeven is de volheid Gods en als de tijd vol is, dan doet Hij het. Halleluja.

“Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden” – mits gij gelooft…

Ja, Jericho ‘s muren vallen alle eeuwen door nog altijd wonderbaar!

  1. K. H.

 

Oecumenische flitsen

Op een Joods internationaal Congres in Londen is meegedeeld, dat 6 miljoen Joden. 40% van alle Joden ter wereld, door de nazi’s zijn gedood.

Hoe ver we verwijderd zijn van de vrede, die op deze aarde zal heersen als Christus Koning zal zijn, blijkt wel uit ’t werk van prof. Qulney Wright, van de Universiteit van Chicago, die in zijn boek “Study of War” een lijst geeft van het aantal oorlogen, waaraan de verschillende landen van 1480 tot 1941 hebben deelgenomen. Engeland nam deel aan 78 oorlogen. Frankrijk aan 71, Spanje aan 64. Rus­land aan 61, Oostenrijk aan 52, Turkije aan 43. Zweden aan 26, Italië aan 25, Duitsland aan 23, Nederland en Denemarken aan 20, Amerika (in de laatste 150 jaar) aan 13, China aan 11 en Japan aan 9.

Gedurende 1944 werden zes nieuwe talen aan de: lijst toegevoegd van die, waarin delen van de Heilige Schrift zijn gepubliceerd. De gehele bijbel is vertaald in 184 talen, een geheel testament in 419, een com­pleet evangelie of ander boek van de bijbel in 979 en delen in 1068 talen.

De uitroeiing van de Joden

“De nazi-techniek volgde een eenvoudig systeem. Ten eerste: maak van de Jood het beeld van de duivel, die men beweerde dat hij was, en vernietig dan de duivel. Ontneem hem kleding en zeep, en zeg dan. dat hij smerig is en een vod. Honger hem uit en bewijs dan, dat hij fysiek minderwaardig is. Laat hem door het ongedierte opvreten in het getto en noem hem dan ziekelijk. Jaag hem op en beschul­dig hem er dan van dat hij schichtig en angstig kijkt. Kwel hem met speciale regelen, verklaar dan, dat deze uitzonderingspositie bewijst, dat hij een mis­dadiger is, tot het ten slotte als een belediging wordt gevoeld, dat hij in leven durft te zijn.”

(The New Statesman and Nation),

Kerkstatistieken.

Bijna de helft van alle inwoners der Verenigde Staten behoren met hun kinderen tot een of andere kerk.

Indien men de kinderen onder dertien jaar niet mee­telt komt men tot een getal van 59,717.107 leden, het hoogste cijfer, dat ooit vermeld werd. Van deze zijn er 23.419.701 Rooms Katholiek en 4.641.184 zijn Joden. Gedurende de laatste twee jaren vermeerderde het gezamenlijke aantal met bijna vier miljoen leden.

De hierboven genoemde getallen zijn uit het jaarboek van de Amerikaanse kerken over het jaar 1945. Zij zijn gebaseerd op een aantal van 256 godsdienstige genootschappen, die 253.762 plaatselijke kerken bezitten.

De vermelde groei is bemoedigend, maar zij rust op menselijke verslagen en berekeningen. We vragen ons af wat de Goddelijke jaarboeken vermelden aangaande het lidmaatschap van de gemeente van Christus.

 

Jonge mensen spreken over:

Twijfel

“Is dat zo? Bewijs me dat eens!”

We zitten tegenover elkaar op mijn kamertje en kijken elkaar van uit onze gemakkelijke stoelen eens goed aan.

De discussie was goed begonnen, we waren goed op dreef, er was er één, die getuigde van Jezus, uit zijn stem klonk blijdschap en overtuiging, hij wist dat hij een kind van God was, zó zeker, zó vast, hij geloofde in het woord van God, dat het waar was en getrouw, in haar getuigenis aangaande de Christus; het had zo overtuigend en klaar geklonken en nu… ineens die vraag: “Is dat zo? Bewijs me dat eens!”

’t Lijkt wel of we nu o-> een dood punt gekomen zijn; wij, jonge mensen, willen eerlijk tegenover elkaar staan en er geen doekjes omwinden, hoe we er over denken en dat is maar goed ook.

Er is twijfel in vele harten, echte twijfel en het is niet een soort nonchalante onverschilligheid, wanneer deze vraag wordt uitgesproken, er is iets van oprecht verlangen in; ik ‘merk dat hier iemand spreekt, die worstelt met zichzelf, die weet, dat hij een Verlosser nodig heeft, maar er is in zijn j hart een “maar”, hij wij begrijpen, zien, zeker weten, en dat doet hij niet.

Er zijn vele wetenschappelijke en ook niet wetenschappelijke dingen die je het ongelooflijk moeilijk kunnen maken om in Christus te geloven en het is goed om daar maar eens heel eerlijk over te gaan spreken met elkaar.

Ik kan me erg goed begrijpen, dat er jonge mensen zijn, die vragen of het nu wel zo heel veel verschil uitmaakt of; je in Sinterklaas gelooft of in God – laten we ’t maar eens scherp stellen –  en die toch diep in hun hart denken: stel je nu eens voor, dat het werkelijk zo was, dat Jezus ook voor mij gekomen is, stel je voor, dat God werkelijk God is, dat het zo dicht bij is om Zijn kind te worden, dat je alleen maar hoeft te geloven in Hem, om verlost te worden. Maat wie zegt mij, dat het waar is? Wie bewijst dat?

En nu moet ik denken aan een man, lang geleden, waar­van Jezus gezegd heeft, dat hij een Israëliet was, in welke geen bedrog was. Een man, oprecht in Zijn verlangen tot God en ook oprecht in zijn twijfel.

Ik geloof, dat die man de verlossing zocht, die hij voelde, dat nodig was voor zijn diepe armoede, die hij, als hij eer­lijk was, tegenover zichzelf, zo scherp voelde: voor zijn zondig hart, waar hij geen weg mee wist.

Maar Nathanaël ging niet over één nacht ijs. Er was één ding, dat hem tegen hield.

Dat éne ding was een bezwaar van zuiver wetenschap­pelijke aard. In de oude Israëlitische boeken had deze zoe­ker allang gevonden, dat de Verlosser in Bethlehem moest geboren worden en nu wilde het geval dat Filippus hem? had gezegd, dat Jezus uit Nazareth kwam.

Daar klopte iets niet en dat was het grote probleem: voor Nathanaël.

Filippus was bij hem gekomen en had hem vol enthousi­asme verteld van Jezus, Dien hij gevolgd was en dat Hij de Zaligmaker was. Die al zo lang verwacht werd. Bij Filippus was alles véél makkelijker gegaan, de éne treft het nu eenmaal zoveel makkelijker dan de ander.

Nathanaël vertelde toen Filippus van zijn twijfel, hij zei het heel eerlijk: “Kan er nu uit Nazareth iets goeds voort­komen? Hoe kun je me bewijzen, dat Hij werkelijk de Ver­losser is?”

Daar heb je nu het dode punt, waar we daar straks ook voor stonden: “Is dat zo? Bewijs me dat nu eens!”

Ik heb het idee, dat Filippus op dat moment met z’n mond vol tanden stond. Tja, daar had hij eigenlijk ook niet zo aan gedacht. Maar het duurt maar heel even en dan zegt hij twee woorden, die mij zelf in mijn geloofsleven van zo ontzaglijke betekenis zijn geworden: “Kom en zie!”

Kom en zie.

Ja, dat is werkelijk het enige, Nathanaël, als je Jezus wilt leren kennen, kom mee en zie.

Nathanaël liet zich meenemen en we zien ook in Johannes 1, dat ’t met Nathanaël alles heel best in orde gekomen is; even later zegt hij tegen Jezus -. “Rabbi, Gij zijt de Zone Gods, de Koning Israëls.” Hij was plotseling al zijn twijfel vergeten, toets Jezus tegen hem zei: “Ja, Nathanaël, nu ben je gekomen, nu Filippus je riep, maar toen je daar onder de vijgenboom stond, met je hart vol twijfel en toch ook ver­langen, toen zag Ik je al, toen wist Ik van je. maar Ik ben niet naar je toe gegaan, Ik heb je niet direct verlost, maar nu ben je zelf gekomen en nu is het goed.”

En pas later is Nathanaël tot de ontdekking gekomen, dat Jezus toch in Bethlehem geboren was en toen was ook dat probleem voor hem volkomen opgelost.

We zitten nog altijd tegenover elkaar, ons dode punt van zoéven hebben we duidelijk in het licht gesteld en ik vind, dat we nu maar niet veel meer moeten zeggen, niet meer filosoferen en redeneren, want het enige wat je daarmee bereikt, is, dat je merkt, dat je net niet kunt weten en niet kunt verstaan, wat God is en wie Hij is.

Maar als er een echt verlangen is in je hart, om Jezus te kennen, om door Hem verlost te worden en een nieuw leven te ontvangen uit Zijn hand, laat dan dit éne woord je niet meer loslaten, totdat je het ook gedaan hebt en je al je zorg en twijfel voor Hem hebt neergelegd, die je kan bevrijden en het ook wil: “Kom en zie!”

“Als iemand wil luisteren naar God, dan zal hij van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelf spreek.”

  1. v. W.

 

Een gevangene en toch… (23) door Corrie ten Boom

We zitten in een beestenwagen op onze hurken. Veertig mensen kunnen hier in, maar wij zijn met tachtig. Toch gelukt het ons een zittende houding aan te nemen. Er is nergens een raampje, alleen een paar smalle jaloezieën, maar die laten weinig lucht door. Het stinkt verschrikkelijk. Ik voel me ziek. Bij het aantreden voor het transport werd ik ineens niet goed. Uren hebben wij moeten staan en wij za­gen, hoe rondom ons, Vught werd leeggehaald. Auto’s vol dossiers gingen naar de oven en even later zagen wij dé rook opstijgen. De zieken uit het Revier gingen langs ons op grote karren. Er waren uitgemergelde lichamen bij en dood­zieke mannen. Allen werden in een lange trein geladen.

Waar gaan we heen?

Wij weten al, dat het niet de vrijheid betekent. Lang­zaam drong het tot ons door en de blijde hoop vervloog en maakte plaats voor wanhopige zekerheid: op transport naar Duitsland. Weg van ons Nederland, waar straks de vrijheid zal zijn. Diep in het boze Duitsland, onveilig, over­geleverd aan de willekeur van wrede vijanden, die alles met ons kunnen doen, wat ze willen. Ik heb een gevoel, of ik zal stikken. Rondom ons zit de “stootploeg”. Het zijn ruwe meisjes en vrouwen. Zij zijn nu angstig en teleurgesteld en woedend. Haar liederlijke taal maakt het verblijf in deze beestenwagen nog afschuwelijker. Maar ook zij dreigen te stikken door gebrek aan zuurstof. Met een mes en andere harde voorwerpen proberen enigen de muur stuk te krijgen. Het hout is hard, maar oud en verweerd en er komt een gleuf. Zij werken gestadig door aan de luchtgaten en langzaam wijkt de benauwdheid en voelen wij een heerlijke frisse tocht.

Gelukkig; stikken zullen we niet.

Stijf tegen mij aangeleund zit een “Ehrenbraut”. Zij is gegrepen, omdat zij een Duitse soldaat besmet heeft. Zij is vriéndelijk tegen mij en gaat wat verzitten, om mijn benen meer ruimte te geven. Ik praat zachtjes met haar. Want we zijn in de storm van het leven vlak bij elkaar gebracht. Ik denk over haar toekomst en spreek haar van de Heer Jezus, die haar gelukkig kan maken.

“Als je ooit mijn hulp nodig hebt, kom je dan bij me? Ik woon  

Ja, waar woon ik? Zal ooit de Barteljorisstraat weer mijn thuis zijn ‘ Ik ga een onzekere toekomst tegemoet.

Wat de toekomst brenge moge,

Mij geleidt des Heren hand;

Moedig sla ik dus de ogen

Naar het onbekende land.

Leer mij volgen zonder vragen:

Vader, wat Gij doet is goed.

Leer mij slechts het heden dragen
Met een rustig kalme moed.

Wat heb ik dat dikwijls gezongen. Wat zong ik dat mak­kelijk. Nu is ieder woord zwaar van betekenis, maar ook van troost.

Er kletteren ineens hagelstenen op het dak van de wagen. Hagelstenen? Wel neen, het zijn kogels. De trein staat met een schok stil.

Boven op onze wagon staat een mitrailleur, daar schijnt het op gemunt te zijn. Harde tikken tegen de wand doen ons ineen krimpen. Een salvo van kogels volgt, de wand houdt ze tegen. In ademloze afwachting zitten en liggen wij tegen elkaar aan. Ik grijp Betsie’s hand. Wij zijn beiden kalm. Betekent dit redding of dood? Wij zijn voor de grens, maar als het hun lukt, waar zullen wij héén moeten? Er zijn duizenden gevangenen in de trein.

Het blijkt werkelijk een poging tot redding te zijn, maar veel te klein op touw gezet. Een paar redders worden gepakt. Vreselijk wat er met hem zal gebeuren. De rest weet te vluchten. Nog lang staat de trein stil en dan gaan we verder de grens over. In een wagon verderop wordt gezongen:

“Adieu mijn dierbaar Nederland
Lief vaderland vaarwel”.

Velen zullen het nimmer terugzien. Wat droevig klinkt dit lied. Ik heb het eerder gehoord bij het in zee gaan van een boot naar Indië. Toen was er ook een treurige klank in: ook daar mensen, die schreiden, gebukt onder de scheiding voor heel lang, misschien wel voor altijd; maar de reis was vrij veilig en bracht naar een zelfgekozen doel.

Nu wordt het gezongen door ballingen, weggerukt uit hun vaderland. Wat een smart kan er worden uitgedrukt door een eenvoudig lied.

Het wordt langzaam donker. Ik sluimer in en vergeet mijn omgeving. De trein brengt ons dieper Duitsland in.

Als ik wakker word is het al licht in de wagen en er wordt brood met boter uitgedeeld. Er is veel brood in de wagen’. Sommigen hebben er bankjes van gebouwd om er op te zitten. Verwacht men een lange reis, dat er zoveel brood is. Wat is reizen vreselijk in zo’n omgeving. De vuilheid is verschrikkelijk. Voor de meest nodige behoeften is niet gezorgd. Ik voel me ziek worden en er komt langzaam een apathie over mij die mij onverschillig maakt. Betsie kijkt door een kier en vertelt wat zij ziet van het arme Duits­land. Verminkte steden; maar ook wel mooie heuvelachtige weiden en bossen waar je vroeger van genoot als je voor je plezier een buitenlandse reis maakte.

Het land ziet er zo vredig uit.

En steeds verder gaan wij Duitsland in. Drie lange dagen en drie nog langere nachten, maar dan komen wij in Oraniënburg aan. Het grootste deel van de trein, waarin de mannen zich bevinden, wordt afgehaakt.

Ik smeek om water, af en toe is er een emmer naar binnen geschoven, maar er is geen eenheid in onze wagon. Wie het dichtbij zat, griste het van de anderen af. Wat is dorst erg. Een van ons bonkt nu op de deur en roept:

“Er ligt hier een zieke. Ze sterft van dorst als jullie geen water geven,”

De schuifdeuren gaan open. Wat een heerlijke lucht komt er binnen. Ik adem diep. Maar velen gaan bij de deur staan om van de opening te genieten en uit te kijken. Het wordt weer benauwd.

Betsie houdt mij een kroes water voor. Wat is dat een lafenis. Ik drink en drink en het kost mij grote moeite nog iets te bewaren voor straks als die vreselijke dorst terug komt. Maar dan val ik in een verdoving en ben in mijn verbeelding heel ergens anders, in de zaal van een zieken­huis. Ik probeer te roepen: “Zuster, geef mij water”, maar ik kan niet.

Als ik bij kom, staat onze trein in Fürstenberg stil. De schuifdeuren gaan wijd open en wij wankelen naar buiten. Wat is dat heerlijk. De stemming is ineens hoopvol en vrij opgewekt. Vriendinnen vinden elkaar terug. Wij moeten na lang wachten vijf aan vijf naar het kamp Ravensbrück marcheren. Langzaam mogen wij lopen. Dorpsbewoners passeren ons. De dorst begint mij weer te kwellen en ik overleg of ik een van die mensen om water zal vragen, maat hét is de vraag, of men het mij zal mogen geven. Mogen ze wel met gevangenen praten? En zullen ze het willen? Het zijn Duitsers en wij? Wij zijn verachte Hol­landse gevangenen.

Soldaten lopen achter ons. Niet veel. Wat zouden wij ook tegen hen kunnen doen? Neen, heel weinigen zijn nodig om ons, zwakke, vermoeide en verreisde vrouwen te be­waken. Bij een meer houden wij halt. Ik kan niet verder. Betsie en een vriendin hebben me gesteund, nu va! ik op het gras neer en kijk om mij heen. Een prachtig meer, daar­achter tegen een heuvel een kerkje met een abdij: bossen en velden. Wat is de wereld eigenlijk lieflijk bedoeld en wat hebben wij mensen, er een droevig oord van gemaakt. Het landschap doet mij denken aan de woorden van de drie en twintigste Psalm: “Grazige weiden en zeer stille wateren,” En dan zeg ik verder in mijzelf; “Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods. Uw staf en Uw stok ver­troosten mij.”

Het dal der schaduwen.

Een grote poort leidt naar het kamp Ravensbrück.

Een slagboom wordt opgeheven en wij passeren de wacht.

Aan weerszijden staan S.S.- officieren en Aufseherinnen.

Wij marcheren vijf aan vijf. Wij dragen onze blauwe overalls uit Vught en er is iets stoers in de houding van de Vughtse vrouwen om mij heen. Eén zet er in:

Wij laten de moed niet zakken,

Wij houden het hoofd omhoog.

Ze krijgen ons niet te pakken.

Al zijn ze nog zo uitgekookt.

Ahoy! Ahoy! Hollands vrouwen,

Houdt moed, houdt moed, houdt moed!

Wonderlijk om dat op zo’n moment te zingen. Het lijkt er toch maar lelijk op. dat ze ons wel te pakken hebben. Of is er toch een innerlijke kracht, die ze er niet onder krijgen?

Hollandse vrouwen, die al jaren in ‘t kamp gevangen zijn, zeggen later tegen ons: “We waren trots op jullie, zoals je binnen kwam marcheren; jullie houding was zo fier”.

De commandant moet gezegd hebben: “Ik begrijp die Hol­landse vrouwen niet. Eerst stop je ze drie dagen in een bees­tenwagen en dan komen ze nog met hun koppen op mijn kamp binnen gemarcheerd met een gezicht of ze zeggen willen: Het deert mij niet: mij krijg je er niet onder.

En het eerste wat zij doen, is, allemaal naar een kraantje gaan om zich te wassen’.

Ja. nu is inderdaad onze houding fier. Maar wat zal Ra­vensbrück van ons maken? Zal fierheid voldoende zijn of zal er meer nodig zijn om staande te blijven in deze poel van ellende en wreedheid.

Als wij op de Lagerstrasze staan, zien wij een arbeids­commando voorbij marcheren. Wat een gezonde stevige jonge meisjes zijn daarbij. “Zou Ravensbrück meevallen?’ vraag ik mijzelf af. “Het schijnt toch, dat men kan blijven leven hier.”

Ik weet nog niet, dat inderdaad vele jonge en sterke men­sen de straf kunnen doorstaan, maar dat vele zwakken of ouden binnen korten tijd sterven en ook vele sterken het harde leven vol van gevaren niet overleven. En ook deze lijn is niet zuiver te trekken, want ook zwakken en zieken komen er doorheen, al blijven ze in de minderheid.

Na lang staan, moeten wij lopen naar een grote tent, slor­dig opgezet, waar stro op de grond ligt, wentelend van lui­zen en vlooien. Als wij barakken passeren, smeken magere vrouwen om eten. Overal zie ik skeletachtige armen naar ons uitgestrekt. Wij hebben nog eten bij ons en proberen brood naar hun toe te gooien; maar dan slaan Aufseherinnen de mensen weg. Wat een oord van honger en wreedheid is het hier.

Door een raam houd ik een gesprek met een Hollandse. “Hoe is ’t hier”, vraag ik. “Is ’t hier uit te houden?” Nu geeft ze cynisch een beschrijving van het leven hier. Het maakt me boos en ongelukkig. Zo erg zal ’t niet zijn. Waar­om moet ze ons de moed benemen? Ik weiger haar verhaal te aanvaarden.

In de tent is ’t een chaos. Aan de kant is een klein stukje ruimte voor Betsie en mij en we gaan op onze dekens zitten. Als ik het ongedierte opmerk, bespreek ik met haar, dat het beter is onze haren kort te knippen. Ik zet de schaar in haar mooi golvend haar en dan begraaf ik het onder het zand. Ik ben er verdrietig door. Wat dwaas is dat. er is zoveel dat oneindig veel erger is.

Wij worden al gauw weer uit de tent gejaagd en moeten ons opstellen bij het “zandje”. De grond is hier schuin verhoogd tegen de cementen muur, die aan alle kanten het kamp ontsluit en waar overal prikkeldraad onder stroom aan ge­hecht is. Een bordje hier en daar met een doodskop waar­schuwt ons voor het gevaar en vormt een lugubere versie­ring van de grauwe muur.

Als het avond wordt, gaan sommigen op de grond liggen. Bep en ik blijven staan, maar dan ineens dringt het tot ons door dat wij hier vannacht moeten blijven. Wij zullen onder de blote hemel moeten slapen. Dicht gaan we tegen elkaar aan liggen en trekken de dekens over ons. “Hij geeft zijn beminden in de slaap”, zegt Betsie. Ik kijk naar de sterren boven ons. Hij, die de sterren in hun banen leidt, zal ook ons niet alleen laten.

“Zwart is de nacht en dicht de duisternis; leidt Gij mij voort Heer!” bid ik en dan vallen we beiden in slaap.

Ik ontwaak, als het begint te regenen en trek de deken nu over onze gezichten heen. Het is middernacht. Wat erg is het, dat nu alles zo nat wordt. Ik kijk even rond. Honder­den mensen die zo maar op de grond liggen. Overal om ons heen en verderop de zwarte silhouetten van donkere barakken. Wat zal ons wachten in dit concentratiekamp?

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).