Heil, dien Gij hebt verkoren,

die naar Uw boodschap hoort,

nog wordt Gij in ’t hart geboren,

dat nederig U behoort.

Br.

 

De dood als voorwaarde van het leven.

Want wij weten dat de wet geestelijk is. maar Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. (Rom. 7:14)

“God lief te hebben met het gehele hart en met het gehele verstand en met de gehele kracht, en de naaste lief te hebben als zich zelve, is meer dan alle brandoffers en slacht­offers.” (Mark. 12:32-33).

Dit is naar Jezus’ woorden het grote gebod en wie dit onderhoudt is niet verre van het Koninkrijk Gods. Als disci­pelen van Jezus Christus willen wij ditmaal onze aandacht schenken aan de ellende soms zo kenbaar voor mensen, en tot de erkentenis komen, dat onze menselijke natuur onmachtig is dit Goddelijk gebod volkomen te houden. (Heidelbergse Catechismus Zondag 2).

Waar wij in ons de begeerte hebben het eeuwig Konink­rijk binnen te gaan, daar zullen wij ook een oplossing zoeken voor dit moeilijke probleem van wetsbetrachting en mense­lijke onmacht. Immers, niet de hoorders van de wet, maar de daders zullen voor God gerechtvaardigd worden en de mens, die deze dingen doet, zal daardoor leven.

Hoeveel krachtsinspanningen, hoeveel ijver, maar ook hoeveel struikelingen en zonde is er niet geweest in de vervulling van de geboden Gods voor het dagelijkse leven. De geschiedenis van Israël in de dagen van Paulus is er een van een ijver tot God, die ons tot jaloersheid zou kunnen verwekken. Toch zegt de apostel Paulus: Het is een ijver zonder verstand en zij hebben een eigen gerechtigheid zoeken op te richten, die zich niet onderwierp aan de gerechtigheid van God. (Rom. 10:02-03). En het gevolg is geweest dat juist door hen de Naam van God, die zij zo wilden eerbiedigen en hoog hielden, gelasterd werd onder de volken. En deze eigen gerechtigheid was en is nu nog voor velen een sta-in-de-weg om tot God te komen. Het is een streven om zich door uiterste krachtsinspanning bij God verdienstelijk te maken en toch zichzelf niet geheel op de achtergrond te laten dringen. Het spruit voort uit het verlangen de Goddelijke gunsten te ontvangen, terwijl men in de diepste grond er toch de prijs niet voor betalen wil, namelijk de volkomen uitlevering van het eigen ik.

De natuurlijke mens wil weten waar hij aan toé is. Hij wil uitgestippeld zien wat mag en wat niet mag. zodat hij ieder het zijne kan geven. Het gevolg zal echter altijd zijn dat hij door zijn vernuft en scherpzinnigheid God altijd aan het kortste einde zal laten trekken. In dat opzicht lopen de vraagstukken van het oude Israël en die van het wettische Christendom vrijwel parallel. Onlangs hoorde ik van een Jood, dat hij zoveel genoten had van een preek van de rabbijn. Op juiste en doeltreffende manier had deze uit elkander gezet, hoe men op Sabbat van de tram gebruik kon maken in verband met de vaste haltes! Maar ook de dienstknechten van de wet van het nieuwe verbond hebben hun moeilijkheden. Zij zouden ook wel eens willen weten of je naar de bioscoop mag, naar de kermis, naar de danszaal.

Of God het reizen op Zondag verbiedt, en zo ja, wanneer en in welk geval het wel geoorloofd is, of we fietsen mogen op de Zondag, of we mogen kaarten, of we mogen roken óf drinken. Men weet wel, dat men moet staan in dé vrijheid waarmee Christus ons heeft vrijgekocht, maar men had toch liever wel enige richtlijnen. Het zijn de vragen, die we vaak noodgedwongen terwille van onze kinderen moeten beantwoorden, maar die niet passen in de mond van hen, die het een vreugde zouden moeten achten het gehele leven aan de Heer te wijden.

Het gevaar van deze uiterlijke dienst aan de Heren is dat zij haast altijd uitloopt op vormendienst en traditieverheerlijking. En deze twee leiden altijd tot geestelijke hoogmoed, tot zelfgenoegzaamheid en eigengerechtigheid. Zij leidt tot kringvorming van enkele begenadigden, welke ieder ander uitsluiten, die niet dezelfde regels en wetten in acht neemt. Zij roept het uit: Meester, deze of die broeder volgt ons niet en zij verwondert zich er over, dat ook nog buiten eigen kerk of kring Gods genade aanwezig is.

De natuurlijke mens wil God wel dienen, maar hij is er tevens op uit ook het vlees het zijne te geven. Maar wat zegt tot hem de God van het verbond? “Wat geef ik om uw talloze offers. Ik ben zat van de offers bestaande uit rammen en van het vet van kalveren. Opgaan, om mijn aanschijn te zien. Mijn voorhof te betreden; wie eist het van u?”

Vleselijke wetsbetrachting leidt tot geboden en leringen van mensen. En wat is nu het kenmerkende kwaad? Paulus geeft het antwoord voor toen en nu: men komt niet tot het geloof. Dwars tegen elke traditie in klinkt zijn stem: “Als u met uw mond Jezus zult belijden, en mét uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zul je behouden worden. (Rom. 10:09). Omdat men de diepte en de kracht van het geloof niet verstaat, daarom vindt de mens van de wet dit lichte kost. Immers het is een prediking der gerechtigheid buiten de wet om, die het vlees nimmer bevredigt.

Maar wat is dan toch de bedoeling van de wet? De wet is gegeven opdat de mens zich bewust zou worden van eigen onmacht. Zij geeft ons de absolute zekerheid, dat in ons geen goed woont. Zij wekt de toorn van de Allerhoogste op, omdat Hij elke dag moet constateren, dat het schepsel altijd haar naar de geest overtreedt. (Rom. 04:15). Zij maakt de zonde bij uitstek zondig. (Rom. 07:13). Wan­neer wij haar geestelijke betekenis verstaan, dan komen wij tot de bekentenis, dat wij God niet liefhebben boven alles, dat wij onze naaste niet liefhebben als ons zelve, dat wij oneerlijk zijn in onze gedragingen, dat wij geen moeite hebben om te zondigen. Doordat we erkennen dat we van God vervreemd zijn, bevestigen wij de Gods wet. (Rom. 03:13), “Het gebod gegeven om te leven, bleek voor mij juist de nadruk op dood te zijn,” zegt Paulus. En zo moet het ook. Dat is de bedoeling van de wet. En waar de wet de mens tot deze erkentenis dwingt, daar heeft de wet haar doel bereikt. Daar ligt de mens dood in zonden en misdaden.

“Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.” De natuur­lijke mens aanvaardt deze uitspraak van de Gods Geest bij monde van Paulus niet. Steeds zal hij trachten er onder uit te komen. Dat doet het modernisme, dat de mens wil opvoeden tot een deugdzaam leven. Evenzo de humanist die vanuit de mens wil komen tot een betere levensorde. Maar dat tracht ook hij, die meent, dat er nog wel een Goddelijke vonk in de mens aanwezig is.

God schiep eenmaal de eerste mens in Zijn beeld. (Zie Kanttekenaren van de Staten Generaal). Als een koning was hij bekleed met het beeld en de gelijkenis van God. Maar door de zondeval verloor hij dat kleed, deze koningsmantel, en onderwierp hij zich in zijn naaktheid aan degene, die de controle over de dood had, dat is de duivel. (Heb. 02:14). Er is geen redding te verwachten vanwege de goede wil der mensen. Wat belet de doorwerking van de geest van de antichrist? De God­delijke vonken in de onwedergeboren mens? Of is het, zoals iemand mij onlangs schreef, niet de weerhouder uit (2 Thess. 02:07). Zolang de Heilige Geest nog in het midden der mensenkinderen vertoeft, tot zolang zal de ongerechtigheid of wetteloosheid tegengehouden worden. Het gebed van de gemeente des Heren voor allen die in hoogheid gezeten zijn, wordt door God gehoord en door Hem verhoord. In dit opzicht zijn we niet zonder invloed. Ons gebed is een machtiger wapen, dan het vernuft van mannen van beleid op alle mogelijke vredesconferenties. Wanneer ech­ter de gemeente opgenomen is tot haar Heer en Hoofd, dan is de situatie op deze aarde hopeloos. Dan zal de onge­rechtige geopenbaard worden, hem zal de Heer vernietigen door Zijn woord bij die grote slag van Armageddon.

Waar men de leer van de algemene genade zo toepast, dat er in de afgevallen mens nog wat goeds te vinden is. daar sticht men ontzaglijk veel kwaad. “Naar het woord van Dr. Noordmans had deze leer oorspronkelijk de bedoe­ling om de mensen van de wereld in de kerk te brengen en het contact met hen niet te verliezen. In de loop der jaren werd zij gebruikt, om de mensen van de kerk in de gelegen­heid te stellen bij de wereld in en uit te lopen. De deuren van de kerk werden meer uitgangen dan ingangen met al de rampzalige gevolgen van die.” (dezelfde briefschrijver).

Hoe gaarne zou de vrome mens Paulus’ tekst niet ver­anderen in: “Ik was vleselijk”. Men accepteert wel de Farizeeër Paulus in deze wanhopige toestand, maar dat de gezant van God dit kon uitroepen neen, dat kan niet en dat kon hij ook niet zo bedoeld hebben.

Paulus echter voelt hier de ganse zwaarte van de God­delijke wet, die immers geestelijk is. dus niet zoals de wet­tische joden hem wilden zien; hij heeft God niet lief boven alles. Hij erkent zijn onmacht en roept het uit: “Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik.” Al Gods baren gaan over hem heen, hij is tot sterven toe afgemat in deze strijd. En zo gaat Paulus ten onder door de wet van God. “Het gebod, dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn.” Wij scharen ons met Paulus bij allen, die hun eigen gerechtig­heid hebben leren zien als een kleed wat niet meer te gebruiken is. Wij begrijpen, hoe sommige broeders en zusters gebukt gaan onder deze zware last. Moge de uitroep van Paulus ook de ónze zijn in de nood des harten: “Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods”. Want het is de voorwaarde van een nog machtiger jubelklank: “Ik dank God door Jezus Christus onze, mijn, Heer.”

Waar wij verlangen naar een diep geestelijk leven in de gemeenschap des Heiligen Geestes, daar zal de ondergrond moeten zijn de bewustheid van eigen verlorenheid. Elke opwekking zal moeten voorafgegaan worden door het in­zicht. dat in ons geen goed is. Een juist begrip van onze toestand ten opzichte van God behoeft niet te voeren naar het sterven van het eigen ik, maar wel zal het leven vooraf moeten gegaan worden door een sterven van onze oude natuur: schuldbesef behoeft ons niet tot God te voeren, dat deed ze bij Judas ook niet, maar wel leidt de weg naar God langs de paden van inzicht in eigen verdorvenheid.

Waar de wet ons de zonden en misdaden heeft leren zien, daar heeft zij aan haar doel beantwoord. Noch door de wet, noch uit haar werken zal iemand gerechtvaardigd worden.

Het sterven van de oude mens moet echter gevolgd worden door de opstanding van de herboren mens. Wie bij de wet blijft staan, heeft slechts gedeeltelijk de weg naar God betreden. En hoeveel zijn er niet, die juist daardoor al zuchtend en klagend het leven doorgaan. Want zij komen niet tot het geloof, dat de Here dood maakt maar ook weer levend. (1 Sam. 02:06).

Deze ontzaglijke waarheid wordt slechts door het geloof toegeëigend. Sara ontving door het geloof kracht om het leven te schenken uit dat, wat reeds gestorven was. Als Abraham zijn enige zoon gaat offeren dan is het zijn geloof in deze woorden, die hem tot zijn knechten doet zeggen: als wij aanbeden zullen hebben, dan zullen wij, dus hij en Izak, tot u terugkeren. (Gen. 22:05). Het is de kern van al Gods bemoeiingen met de mens. Het spreekt van wet en genade, van sterven en wedergeboorte. Wie bij het eerste blijft staan (de Here doodt) erkent wel het recht Gods om ons voor eeuwig te verwerpen, maar hij komt niet tot het geloof, dat deze zelfde God in eindeloos erbarmen Zijn geliefde Zoon overgaf om ons van de toorn te behouden. (Hij maakt levend). Het leert ons afzien van onszelf, omdat in ons toch geen goed woont en doet ons opblikken tot de Meester, die de wet heeft vervuld. Want niet alleen bevestigen wij de wet, maar ook Christus, die ten behoeve van zondaren haar vloek droeg op het kruis­hout.

Daarom zijn wij met Hem begraven door de doop, opdat ons ik, dat is ons vlees, getuigenis zou afleggen van de kracht van de wet, die ons doodgeslagen heeft. Maar vanaf dat ogenblik behoren wij onszelf ook niet meer toe. ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.” (Gal. 02:19-20). Voortaan zijn we van Christus. Zoals de vrouw haar man toebehoort en lotsverbonden aan hem is. zoo ook de gemeente met Christus. Het is de bruidsgemeente, aan wie het aanzijn geschonken wordt. “Zo dan mijn broeders, jullie zijn dood voor de wet door het lichaam van Christus, opdat gij gehuwd zou worden aan een ander.” (Rom. 07:04).

Wanneer Paulus zegt. “Ik ben vleselijk”, dan bedoelt hij daarmee het centrale in het menselijke denken. Het ik, dat is de bron van de ellende. Dat ik wil vooraan, wil geëerbiedigd worden, wil geen vernedering, en juist dat ik moet sterven. Niet ik, maar Jezus komt in het centrum van mijn leven. En als ik dood ben. als ik zwak ben. dan kan Hij pas werken, dan is Hij machtig. Waar het ik naar voren treed, daar wijkt de Heer. Daar komt het ik weer onder het oordeel van de wet, want God weerstaat de hovaardige.

De praktische uitwerking is weer door het geloof. Wij moeten elk ogenblik geloven, dat wij gestorven zijn. “In­dien gij door de Geest de werkingen van het lichaam doodt, zo zult gij leven.”

Met Christus gestorven zijn door het geloof en elke dag opnieuw dit beleven.

Onlangs las ik in het blad “The Pentecostal Evangel. het volgende: wat kan mijn zonden afwassen? Niets dan het bloed van Jezus, Wat kan mij vernieuwen’ Niets dan het bloed van Jezus. Wat zei Jezus tot Petrus’ “Hij, die gewassen is, heeft niet van node dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. Hij, die op deze wijze eenmaal ge­reinigd is, heeft niet van node dan dagelijks zijn voeten te wassen. Want hij wandelt op de weg des levens. Zijn voeten raken steeds maar weer het stof. Hij is voor­werp van besmetting door zijn omgeving. En zo is het nodig, dat hij acht geeft op een dagelijkse voetwassing, op­dat zijn hart niet verontreinigd worde. En deze toepassing is het Woord Gods, het wassen met het water door het Woord.”

Wie zo het nieuwe leven ingaat, die weet, dat er geen verdoemenis is voor degenen, die in Hem zijn. Die doet Gods geboden niet uit dankbaarheid, maar omdat hij een nieuwe schepping is. Hij wandelt niet naar het vlees, maar naar de Geest. (Rom. 08:01) (Concordant Version). Wie gelooft, dat hij met de Heer opgewekt is, wie gelooft, dat de Geest Gods in hem woont, hoort dan deze beloften; Gij zult niet meer stelen, gij zult niet meer echtbreken, gij zult niet meer begeren, ja gij zult Mij liefhebben uit geheel uw hart, uit geheel uw kracht en met geheel uw verstand.

  1. E. v. d. B.

 

Oecumenische flitsen

“Atoom” in het Nieuwe Testament.

Een schrijver in de “Christian” wijst er op, dat het woord “atoom” slechts eenmaal in het Griekse Nieuwe Testament voorkomt. “Zie ik zeg u een verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden in een punt des tijds (en atomo) bij de laatste bazuin.”

Hij zegt dan het volgende:

“Het woord “atoom” betekent natuurlijk “wat niet gedeeld kan worden” en het wordt door de geleerden gebruikt om het kleinst mogelijke deeltje van de stof aan te duiden. Maar in de bovenstaande tekst wordt een absoluut ondeelbaar moment gebruikt, waarin een unieke verandering, die niet voor te stellen is. teweeggebracht zal worden door de sterke kracht van God.”

Het eerste gebruik van de atoomenergie door de mens was om zijn medemens bij duizenden te ver­nietigen en in het verderf te storten. Maar in Gods tijdsatoom zal bij de laatste bazuin het wonder der genade plaats grijpen, dat verloste zondaars uit iedere natie in geestelijke wezens zullen veranderd worden om voor altijd bij hun gezegenden Meester te ver­toeven.

Kerk en politieke gevangenen

Naar aanleiding van een kerkdienst, uitgezonden door “Herrijzend Nederland” ontving ds. J. J. Buskes Junior een 180-tal brieven, als reacties op zijn gebed voor de politieke gevangenen. Hij schrijft iets over deze brieven in “In de Waagschaal” van 3 November jl. Wij ontlenen hieraan het volgende: “Van een collega uit het Zuiden ontving ik een schrijven, dat mij bijzonder trof. Ik geef er iets uit door.

In het dorp van dezen collega zaten N.S.B.-ers enkele maanden in een feestgebouw bij de kerk, Tot deze N.S.B.-ers behoorden ook enkele leden van de kerk. De N.B.S. stond hun toe de kerkdienst op Zondagmorgen bij te wonen. In een paar banken zaten ze bij elkaar, vergezeld van een N.B.S.-er zon­der Oranjeband en geweer. De gemeente kritiseerde, maar met mate. Na enkele weken was zij er aan ge­wend. dat de N.S.B.-ers met hun kaalgeknipte hoof­den in de kerk zaten. Totdat de Zondag voor het Avondmaal kwam. M’n collega legde aan z’n kerkeraad de vraag voor, wat er op die Zondag met de N.S.B.-ers gedaan moest worden. De kerkeraad meende, dat de consequentie van de toelating dezer lieden in de kerk op Zondagen, dat gepredikt werd én dus ook aan hen het evangelie van de vergeving der zonden gebracht werd, alleen maar kon zijn, dat ook zij toegelaten werden aan het Avondmaal. Op de Zondag der Voorbereiding was de tekst (Joh. 08:01-11). Een week later vierde een klein getal N.S.B.- ers met de gemeente het Avondmaal.

Hoe reageerde de gemeente? Haar reactie was: wij hebben de bevrijdende betekenis van het Avondmaal nog nooit zo scherp en helder begrepen als dit keer! En de N.S.B.-ers zelf? Mijn collega schreef mij: “er is onder hen, niet bij allen, maar dan toch bij enkelen, een honger en dorst, U sprak van een beker koud water. Hier gaven vroegere vijanden elkaar de beker wijn aan. Het Evangelie is ellendig eenzijdig, maar Juist zo ook alleen bevrijdend.’

Uit: “Kerknieuws” van 22-12-45

 

Gij woont, Heer, in een licht…

Gij woont, Heer, in een licht,

waar niemand toe kan komen

en ook voor onze schoonste dromen

sluit Gij de poorten van Uw wezen dicht

 

Onneembre vesting, hecht gebouwd

in Niemandsland, rijzen Uw tinnen

boven het goochelspel der blinde zinnen

naar waar een lege hemel eeuwig blauwt

 

O Naam, die boven alle namen is

en door geen sterflijk wezen uit te spreken,

hoe heeft God Zelf Zijn stilte willen breken

om in te gaan tot ons gemis!

 

Hoe heeft Hij Zich vernederd en onteerd,

opdat tot broedren wij Hem zouden worden,

maar ach, wij bleven wolvenhorden

en hebben slechts Zijn bloed begeerd ‘

  1. K.

 

Ziet, Hij komt, Bespreking van de Openbaring van Johannes (35)

Het tweede en derde zegel. (Openb. 06:03-06)!

Johannes hoort het tweede levende wezen roepen: “Kom!” en onmiddellijk daarna ziet hij weer een paard draven. Dit paard is rood van kleur.

Een paard is in de Bijbel menigmaal het beeld van oor­logsmachten. Zoals wij spreken van tanks en kanonnen, zo zegt de Bijbel: “deze vermelden van wagens en die van paarden, doch wij zullen vermelden van de naam des Heren onzes Gods’ en op een andere plaats: “het paard feilt ter overwinning.’ De vuurrode kleur van dit paard wijst in het bijzonder op bloedige strijd. De ruiter, die evenals bij de andere paarden niet een aparte persoonlijkheid is, doch een onlosmakelijk geheel met het paard vormt, wordt ge­geven de vrede te nemen van de aarde.

Dit kan ónmogelijk slaan op een gewone oorlog. Immers deze zijn er ten alle tijde geweest. We zouden moeilijk een tijd kunnen vinden in de geschiedenis, waarin de vrede op aarde was. Dat hier zo uitdrukkelijk gezegd wordt, dat hem gegeven is de vrede te nemen van de aarde, wijst er op. dat het metterdaad de eersten ruiter gelukt was een schijnvrede onder de volkeren te brengen. Een vrede, die Napoleon en Hitler tevergeefs hebben zoeken te bereiken. Een vrede waarbij alle tegenstand gebroken was en slechts hun wil heerste.

Hoelang deze toestand van vrede, vrede en geen gevaar, duurt weten we niet, in ieder geval breekt er bij het uit­rijden van de rode ruiter een geweldige strijd los, een oorlog, die de ganse aarde beroert.

Gezien de oorlog van 1914-1918 en die van 1940-1945 is het voor ons gans niet ondenkbaar, dat deze krijg de ganse aarde zal omvatten en in grote ellende zal brengen.

Merk hier op een van de eigenaardige sleutelwoorden uit de Openbaring; “hem werd gegeven de vrede te nemen van de aarde,” Wat de mens niet ziet, onthult dit woord ons: Al wat geschiedt is slechts de ontwikkeling van wat tevoren bepaald is, dat geschieden zou. Dit is een ware troost voor hen die Gods eigendom Zijn: ook het vreselijkst gebeuren geschiedt slechts met toelating Gods.

Dat hier gezegd wordt, dat zij elkander zouden doden, wijst, evenals het Griekse woord, dat hier gebruikt wordt voor zwaard (namelijk het korte zwaard) op binnenlandse on­lusten, onderlinge verwarring, opstand, revolutie, burger­oorlog.

Deze zelfde gedachte vinden we ook in (Matt. 24:06-07), welke tekst terugwijst op (Jes. 19:02), waar duidelijk van burgeroorlog sprake is: “zij zullen strijden ieder tegen zijn broeder, en eenieder tegen zijn naaste, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk.”

Hoe verschrikkelijk zo’n alomvattende strijd kan wezen kunnen wij, mensen van de twintigste eeuw, mensen, die de verschrikkingen van de V-1 en V-2 en van de atoombom en van het schroefloze vliegtuig hebben zien ontstaan, ons enigszins indenken. Onze voorouders hebben van deze vrese­lijke mogelijkheden niet geweten. Wij, die de laatste oorlog abrupt hebben zien eindigen door de machtigste uitvinding aller tijden, huiveren als we denken aan een komende wereld­oorlog zoals hier wordt voorzegt.

Dat het korte zwaard hier groot wordt genoemd wijst op de wereldomvattende onlusten. Vlak voor het Vrederijk van Christus zal de oorlog het hevigst op aarde woeden.

Hoewel de paarden achtereenvolgend komen, is het niet zo, dat het ene zijn tocht voleindigd heeft voor het andere begint. Nog is het tweede paard bezig op zijn tocht van bloed en ellende of reeds rijdt een derde paard uit een zwart met een zwarte ruiter, die als een gruwzaam symbool een weegschaal in de hand voor zich houdt.

Dit zwarte paard wijst op honger, rouw en ellende. Zelfs de volksmond zegt: “hij ziet zwart van de honger” en Jéremia klaagt (Klaagl. 05:10): “Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege de geweldige storm van de honger.” (Onze huid is verbrand als in den oven, wegens de gruwelijke honger N.L.B.)

Deze plaag is zwaar, zwaarder nog dan de eerste, want de verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan de ver­slagenen van de honger (Klaagl. 04:09).

De ruiter draagt een weegschaal in de hand. Dit wijst op een zeer nauwgezette weging van het schaarse voedsel. Het is er, ‘maar het is heel duur. Dit blijkt uit wat de stem, van wie deze stem is wordt ons niet gezegd – roept: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling.” Een schelling had de waarde van ruim negen stuivers en was het gewone dagloon van een arbeider, vol­gens (Matt. 20:02) zelfs een goed dagloon. Een maatje tarwe was precies wat een werkman per dag gebruikte. De levensonkosten zullen dus zo hoog zijn, dat een werk­man slechts dagelijks zijn eigen voedsel kan verdienen. Voor kleding, schoeisel, brandstof en voor het onderhoud van vrouw en kinderen schiet niets over. Wil men voor vrouw en kinderen wat kopen, dan moet men gerst eten, dit dierenvoedsel werd door de zeer armen wel eens gebruikt. In gewone tijden kocht men 24 maten voor een schelling, doch dan zal men slechts drie er voor krijgen. Er is dus een gruwelijke hongersnood en een prijsstijging van 800%.

We denken wel eens, dat God zich met de kleine dingen niet bemoeit en dat de onkosten van het levensmiddelen­pakket Hem niet interesseren, doch hier horen we een hemelse prijslijst. Hij, die ons het dagelijks voedsel geeft, weet ‘k de prijzen ervan.

Deze uitroep wijst echter niet alleen op de hoge prijzen, doch ook op een zeer strenge voedsel controle. Alle vrijheid is verdwenen, de distributie der levensmiddelen en ook de vastgestelde prijzen worden van boven af geregeld. Ook dit is iets, dat wij aan den lijve hebben meegemaakt. We wor­den in onze verzen bepaald bij een tijd van broodkaarten, van zorg om de bonnen in te wisselen voor levensmiddelen en van surrogaat-voedsel. Wij, die wellicht pulp en tulpen­bollen hebben gegeten. behoeven niet veel verbeeldingskracht te bezitten om de verschrikking van dit derde zegel ons in te denken.

Br.

 

Een gevangene en toch (22) door Corrie ten Boom

En dan horen wij honderdentachtig schoten.

Ieder schot betekent het einde van het leven van een goede Nederlander. En dat weten we. Ik leg mijn hoofd op Betsie’s schouder. Kan ellende zo zwaar worden, dat je be­zwijkt?

“Betsie, ik kan het niet dragen.’

“Waarom, o Heer, waarom laat Gij dit toe?”

Weet Betsie niet wat er gebeurt? Haar gezicht staat zo vredig, haast gelukkig. Heeft God een omtuining rondom haar gemaakt, zoals bij Job? Dringt het erge niet tot haar door?

Ik neem haar hand en trek haar zachtjes naar de andere kant van de barak, weg van de nameloze smart van al deze vrouwen, die niet weten of een van de honderdtachtig scho­ten haar man, haar verloofde, haar zoon heeft geraakt. We gaan zitten op een van de ruw-berkenhouten banken.

Ik spreek nu met de Heer. “Onze smarten hebt Gij ge­dragen. Heer ook deze smart?”

“Ja mijn kind, en je hoeft en kunt en mag de smarten van de wereld om u heen niet zelf dragen.’’

“Maar Heer, ik heb dit gezien en gehoord en het was zo erg! O, Heer, waarom, waarom?”

“Ik aanschouw de moeite en het verdriet, opdat men het in Mijn hand geve. Werp al uw bekommernissen op Mij.”

“O Heer, geef mij dan Uw heilige Geest, opdat ik dit grote leed bij U brengen en bij U laten kan.”

Nu wordt het rustig vanbinnen. Ik herinner mij ineens een stille Zondagavond in Lunteren, jaren geleden. De Sadhoe Soendar Sing zat voor ons en wij mochten hem alles vragen, wat wij wilden. Een jong student vroeg:

“Waarom heeft God toegelaten, dat zo vele onschuldigen stierven in de oorlog?”

De Sadhoe antwoordde: “Omdat God dat voor hen nodig vond.”

Ik ga met Betsie naar de barak en lig even later naast haar op bed. Ik slaap niet, maar lig stil en er is vrede in mijn hart. God vergist zich niet. Alles lijkt een verward borduurwerk, zinneloos en verschrikkelijk. Maar dat is de onderkant. Eens zullen wij de bovenkant zien en dan zullen wij ons verwonderen en danken.

Transport naar Duitsland.

“Betsie, we zitten in een moeilijke klasse van de levensschool, maar Jezus staat voor de klas. Hij zal ons er door helpen. Hijzelf doceert en eens zullen wij het eindexamen’ halen, en als wij ons laten leren door Hem. dan zullen wij slagen. De volgende klas zal niet moeilijk zijn.”

“Straks krijgen we vakantie,” zegt Betsie.

Redactie: P. Klaver, H. van de Brink, J. E, van de Brink

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).