Bedrogen

Door ’t slangenwoord zo wreed bedrogen

rest ons niets van het Paradijs

dan bloemen en sterren en kinderogen

en ’t heimwee naar het eind der reis. Br.

 

Vervaging der grenzen (2).

Het verlangen van de kerk om de solidariteit met het volk terug te vinden heeft in deze naoorlogse dagen geleid tot een welbewust afbreken van veel, wat als specifiek “chris­telijk” in onze samenleving was opgebouwd en een eigen afgebakend terrein bestreek. Velen verwierpen het bestaans­recht van een eigen “christelijke” politieke partij; Hervormde predikanten traden demonstratief toe tot de S.D.A.P., de Ned. Herv. Kerk, die weer “volkskerk” wil worden neigt sterk in de richting van de Nederlandse Volksbeweging en hoopt zo met het humanisme te kunnen samenwerken tot verbetering van maatschappelijke toestanden. De generale synode sprak zich uit voor een nationale radio-omroep en verwierp daarmee dus het bestaansrecht van de N.C.R.V als zijnde een uiting van de vooroorlogse “schotjesgeest”. Ja, er waren reeds stemmen, die de christelijke school weer willen plaatsen in het midden van het volk door ze te laten opgaan in het neutrale ouderwijs, opdat ze zo weer invloed op de gehele Nederlandse Jeugd zou verkrijgen. Christelijke jeugdbewegingen, zoals de Christelijke Padvindersbeweging en de “Driehoekmeisjes” verenigden zich met neutrale verenigingen om op deze wijze evangeliserend te kunnen werken, In Haarlem voerde de Rooms-Katholieke, Oudkatholieke, K Orthodoxe en Vrijzinnige jeugd samen een Kersspel op om te getuigen van haar eendracht, dankbaarheid en vertrouwen.

In de Kerstvakantie werd voor het eerst een vergadering gehouden waar de onderwijzers van de Christelijke, Rooms- Katholieke en Openbare Scholen bijeen kwamen om onderwijsbelangen te bespreken. Vóór de oorlog was dit alles zeker niet mogelijk geweest.

En nu erkennen we, dat in de antithese van vroeger veel was” wat vorm, louter vorm was geworden en dat in dit streven naar doorbraak van de muren een sterk en oprecht verlangen aanwezig kan zijn om weer evangelisatiekerk en school te worden. Doch zoals de vorige periode meebracht het gevaar van hoogmoed en zelfvoldaanheid zoals we die zagen bij de Farizeeën, zo brengt deze nieuwe levenshouding het grote gevaar mee, dat we vergeten dat er inderdaad een eeuwige scheiding, een onverzoenlijke antithese is tussen de kerk en de wereld, dat het woord van Christus: “Omdat gij van de wereld niet zijt daarom haat u de wereld ook voor onze dagen is.

Deze loslating van het isolement zal worden de grote vuur­proef voor de kerk en voor de jeugd. Een vuurproef, die in de geschiedenis van een alles beslissend belang kan zijn.

Immers één van beiden, of we zijn inderdaad volgelingen van Christus en pleiten op het verzoenend bloed van Christus, en is het kruis van Christus het middelpunt van ons leven en dan zullen we ontdekken, dat de wereld nog steeds dit kruis baat en als een dwaasheid beschouwt. Want het zoeken naar het “irrationele” gaat in de wereld samen met een leven naar eigen keuze. Zo lang als het christendom tevreden is met een plaats in de rij der meningen kan ze zeker zijn, deze plaats ongestoord in onze dagen te mogen behouden en contact te hebben met anderen, doch als ze wil zijn – wat ze toch metterdaad is – de drager van de boodschap Gods, prediker van het recht Gods en van het komende oordeel, dan zal ze ondervinden, dat deze welwillendheid slechts schijn is. Doch dan is het uittreden uit het isolement een bewust aanvaarden van een kruisweg. Dan wordt de kerk weer een strijdende kerk en dus gesmaad en gehoond, dan worden de christelijke jongens en meisjes ge­dreven door een verlangen om in het neutrale kamp hun geloof door te geven aan anderen. Dóch dan zullen zij het ondervinden: een slaaf is niet boven zijn meester. Indien zij Christus vervolgd hebben, zullen zij ook u vervolgen.

Of anders                

Ja, dan is deze omkeer enkel voortgekomen uit verlangen uit het isolement verlost te worden zonder het etiket: af­vallige, te verkrijgen. Dan zet men de deuren naar de wereld wijd open en gaat met uitnodigend gebaar bij de ingang staan, doch het is enkel om zelf op straat te kunnen zijn. Dan voelen we de samensmelting als een verlichting, dan kunnen we, nu we lid zijn van de neutrale jeugdbeweging, mee doen met allerlei. dat vroeger in onze kring niet voor­kwam en dan spreken wc met trots over de gezamenlijke bijbelbespreking, die zo eens in de veertien dagen plaats vindt: zo’n heerlijk evangelisatiewerk, ziet u.

En dan weten we niet, of we weten het eigenlijk wel diep in ons hart, dat niet de kerk de wereld omhoog hief, doch dat de wereld de kerk naar zich omlaag heeft getrokken.

Het is dan ook niet te verwonderen, dat velen ook in de Hervormde kerk de ontwikkeling met bezorgdheid gadeslaan. Waar gaan we heen? Is deze gemeente-opbouw en -uitbouw metterdaad een geestelijke opwekking? Als dit zo is, dan zal dit alles samenvallen met zondebelijdenis, met veroot­moediging en met een vurige gebedsgeest. Een fataal teken is, dat juist vele kerkleden op het ogenblik, zowel onder de jeugd als onder de volwassenen, bezeten worden door een waanzinnig verlangen naar vermaak. Er is een danswoede -als nimmer tevoren.

We erkennen, dat onder de leidende figuren mannen zijn, die deze weg biddende gaan. Prof. Kraemer zegt in zijn boek “De Roeping der Kerk”, Alleen wanneer de N.H. Kerk in al deze dingen leeft bij ’t bekende vers uit Psalm 25: “De ogen houdt mijn stil gemoed,

opwaarts om op God te letten’

zal zij op deze nieuwe ontdekkingstocht ervoor bewaard blijven, dat haar bereidheid tot gehoorzaamheid aan de nieuw verstane opdracht ontaardt in wereldse verkerkelijking, die machtsbegeerte, starheid, uniformiteit en doodsheid in zich draagt,”

Helaas, dat bij zo velen die spreken over verandering van reglementen en samenbundeling van krachten, niet ge­vonden wordt deze geestelijke inkeer en verbrokenheid des harten.

Men wil in deze dagen zeer hoog grijpen en het gevaar dreigt, dat men in een zucht heel het leven in al zijn uitingen te omspannen de ware spankracht verliest. Als een predi­kant, zoals ik een dezer dagen hoorde, zegt, dat het doel is het gehele Nederlandse volk weer te kerstenen en dat daar­om eigenlijk alle kinderen behoren gedoopt te worden, dan forceert men zich tot een vals idealisme, dan stelt men zich eigenlijk boven Christus, Wat Hem niet gelukte bij de joden zou ons dat gelukken bij het Nederlandse volk? Christus werd veracht en gehoond, doch wij zouden straks met trots kunnen wijzen op een gans volk, dat zich bekeerde ‘

Geloven we het zelf?

Laat ons toch nuchter blijven. De scheiding tussen ge­meente en wereld zal blijven, ja zal steeds scherper worden.

Want, en dit punt wordt in onze dagen absoluut naar de achtergrond gedrongen, de Bijbel voorzegt ons niet de kerste­ning der volkeren, doch wel de gróte afval. We dromen van grote invloed op het volksleven, we willen openstaan voor alle, richtingen, doch Gods Woord waar­schuwt voor de geest uit de afgrond, die straks door allen zal worden gevolgd en die als het mogelijk was zelfs de uitverkorenen zal verleiden. Niet, dat deze gedachte ons tot werkeloosheid moet doemen, verre van dat: doch wel zal ze ons bewaren voor een vals idealisme en voor on­ware eenheid.

Christus woord moet als een ernstige waarschuwing in onze kerken en jeugdverenigingen weerklinken: “Als het zout smakeloos is, waarmee zal het gezouten worden. Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen te worden.”

Dan zullen we ons niet verheugen in en tevreden zijn met ons isolement, neen, dan juist kunnen we de wereld ingaan. Want zout, dat op zichzelf blijft, kan zijn zoutend werk niet doen en is evenzeer nutteloos.

Als we getrouw zijn in ons belijden mogen we ook vrucht verwachten, Jezus vat dit alles in dit éne woord samen: als ze Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen. Als ze Mijn woord bewaard hebben, ze zullen ook het uwe be­waren.

Br

 

Oecumenische – flitsen

Er schijnen onnoemelijk veel huwelijken te derailleren. Goede verhoudingen worden verbroken. En de wereld danst. Ja zeker, óp de bekende vulkaan, die zacht maar zeker een lijkwade van as over de feest­vierende schare legt. We pikken een bioscoopje, of­schoon een der werkelijk grote filmregisseurs, G. W, Pabst, in het Engelse filmblad “Sight and Sound”; schreef: “Wat naar mijn mening immoreel is – en ‘op dat punt heeft nog nooit een censor gecensureerd ‘- is, dat duizenden films valse ideeën uitbeelden van leven en liefde en zeer gevaarlijk zaad zaaien in jonge en ontvankelijke harten. Ik beschouw dit als de meest verderfelijke invloed van de hedendaagse ‘ film. “O, wij christenen van deze dagen, wij staan zoveel vrijer, opener tegenover de cultuur of wat zich als zodanig komt opdringen. We zijn niet meer zo “Weltfremd”. We raken recht thuis bij de vrien­den van ruimere levensopvattingen, van wijder blik, zoals dat dan heet, en we kijken wat meewarig naar de zielen, die uit Johannes de Heer zingen en zich onledig houden met een geestelijk krantje.’

Uit: “De Christen”

“Norman Cousins” heeft berekend, dat “Mein Kampf” een zeer kostbaar boek was. Want voor ieder woord ervan moesten 125 levens geofferd wor­den, voor iedere bladzijde 4700 levens, voor ieder hoofdstuk meer dan 1.200.000 levens.

Wat een tegenstelling met het Nieuwe Testament.

Het eerste spreekt over Hittler, het andere over Christus. Het eerste kostte aan het mensdom onbe­schrijfelijke zielen angst, het andere spreekt van Chris­tus’ onbeschrijfelijke zielsangst. Het eerste had tot resultaat 12 vreselijke jaren van tirannie, het andere heeft tot resultaat een leven van zegen en eeuwige blijdschap voor allen, die het willen aannemen.

Herhaaldelijk bemerken we in de verslagen van kerk raadsvergaderingen hoe de naoorlogse dans­woede een onderwerp van bespreking was. Op verschillende plaatsen verrezen Christelijke dansclubs. Zo stond in “Veritas” de volgende advertentie: “Welke Geref. jongelui, leeftijd 18- 25 jaar, wensen mee te doen aan op te richten dansclubje? Geeft uw naam op onder no. 1909 bureau Veritas,” en in hetzelfde no.: “Dansclubje van Protestanten. Christelijk echtpaar vraagt nog enkele deelnemers voor te vor­men dansclubje voor beginners. Brieven no. 1942 bureau van dit blad.” De zuigkracht der wereldse vermaken is wel zeer groot in deze dagen.

 

 

Tabernakelgemeente en tabernakel zending. door Zr. Joh. H. Ekering.

Jodenwetten

Kort na onze terugkeer in Parijs wordt een begin gemaakt met de Jodenvervolging. Joodse magazijnen moeten een groot plakkaat in de winkelkast hebben, waarop staat: “Joodse zaak ‘. Er wordt gelet op degenen, die daar noch­tans kopen. Verschillende van onze medewerkers gaan er ‘s mid­dags op uit om in die Joodse zaken binnen te gaan. Niet om te kopen, maar om de eigenaars de hand te reiken en ze te verzekeren van onze sympathie.

“Echte Christenen haten de Joden niet, ze hebben ze veel meer lief. Was onze Verlosser niet een Jood?”

We vertellen ze van de grootse toekomst, die het volk Gods wacht. Daar weten ze niets van. Het is trouwens droevig te constateren, dat er in het geheel geen geestelijk begrip is. De meesten zijn nog alleen maar van het Joodse ras. Toch zijn ze meestal heel gevoelig voor ons medeleven. De ogen vullen zich met tranen.

Natuurlijk brengen we meteen een Nieuw-Testament. Een oude Jood wil mij tien franc geven voor onze arbeid. Hij ziet aan mijn kap, dat ik tot een Missie behoor. Hij kan er niet bij, als ik zeg, dat ik ze niet hebben wil, dat ik alleen maar naar binnen ben gekomen om hem een hand te geven en te bemoedigen, maar in geen geval om geld te krijgen.

“Nu, dan zijn jullie wel heel bijzondere mensen!”

“Alleen maar Christenen!”

Nu volgt al heel gauw het verplichte dragen van de Davidsster. Er zijn heel wat Joden in onze wijk. Ze lopen rond met duidelijke schaamte, trachten de ster te verbergen onder een bont, een das.

Mijn Zondagsschoolklas bestaat voor de grootste helft uit Joden. Zondagsmorgens na het in werking treden van die wrede wet, mis ik mijn kleine David. Zou hij ziek zijn? Dinsdags vind Ik hem op straat spelen.

“Waar was je Zondag?”

Een vingertje wijst op de gele ster. “lk mag toch met dat op mijn goed niet meer komen”.

“En waarom niet?”

“Dat is toch een schande”.

Helemaal niet. Dat is een eer. Je bent gedecoreerd. Denk eens, die ster vertelt aan alle mensen, dat je er één bent van Gods eigen Volk. Op Zondagsschool houden we daar­om nog meer van je dan vroeger.”

Het trieste gezichtje klaart op. Zondagsmorgens is hij er. Helaas niet voor lang.

 

Want nu gaat men de Jóden uit hun huizen sleuren en wegvoeren naar een vreselijke dood. Een Joodse familie in de buurt ontvangt elke week een avond bezoek van één van de onzen. Dan lezen we de Schrift en verklaren de profeten.

Zij zijn erg geïnteresseerd. Sedert een half jaar komen de kinderen op de Zondagsschool. Ze hebben er zes. De vader werkt buiten Parijs en komt alleen Zaterdags thuis.

Onze oudste medewerker zit aan zijn bureau, als er gebeld wordt. Het is Madame D., de moeder van dat gezin.

Ze is hoogst zenuwachtig. De Gestapo is geweest en heeft haar bevolen, zich tegen 3 uur gereed te houden. Zij zal naar het kamp in Compiègne worden overgebracht, met haar kinderen. De man zegt: “met je vier kinderen.” Hij is verkeerd ingelicht, denkt, dat ze er maar vier heeft!

Mag ze de jongsten bij ons brengen? En ook de dingen van waarde, die ze bezit?

Natuurlijk, mag ze dat. Wij bidden met haar, geven haar de raad alsnog onder te duiken. Maar zij is te verbijsterd om daaraan te denken. Waar moet zij zo gauw met vier kinderen heen? Bovendien denkt zij, de arme, dat het in Compiègne zo’n vaart niet zal lopen. Zij weet niet, dat ’t het voorportaal van Auschwitz en van de lijkoven is… Wij ontvangen dus de twee jongsten. Daar wij ze ón­mogelijk bij ons kunnen houden in het parochiale huis van een arbeid, die toch al suspect is, werken wij ze weg naar onze vakantiekolonie, op een zeer eenzaam plateau, 225 km buiten Parijs. Ze zullen daar niet de enigen blijven. Weldra hebben wij er nog verscheidene andere kleine Joodjes. Ze spelen er met de andere kinderen en voelen niet, dat ze “anders” zijn. Alleen vraagt de kleine Nellie D. verdrietig, als de post weer eens wordt uitgedeeld: “Waarom schrijven alle mammies aan hun kinderen en schrijft mijn mammie nooit eens?” Arm kind, ze heeft nooit meer wat van haar ouders en broertjes gehoord.

Nu beginnen de Joden bij ons te komen, wanhopig, als een opgejaagd wild. Een agent van politie komt ons er een voorstellen. Wij moeten absoluut zijn naam op ons doop­register plaatsen, op een datum van een paar jaar terug. Het leven van dien man hangt er van af.

Mevrouw Blocher zegt hem, dat dat ónmogelijk is. Zij wil in geen geval liegen, bidt God elke dag, dat het niet nodig moge zijn.

De agent zegt, dat zijn makker ons al het geld zal geven, dat we zullen vragen. Óns werk zal er wel bij varen. Zijn vriend is schatrijk.

Maar Mevrouw Blocher wil niet liegen voor al het goud ter wereld. Wel zal ze de man helpen aan een onderduikplaats. Er wordt overlegd en de man wordt weggewerkt.

Hij is een van de weinigen, die de oorlog hebben overleefd.

Leden van de gemeente brachten met levensgevaar Joden­kinderen over de Zwitserse grenzen. Aan alle zijden werd geholpen. Wij hoorden de vreselijkste geschiedenissen. Een Joodse moeder heeft haar drie kleine kinderen uit de vijfde verdieping te pletter gegooid, liever dan ze in handen van hun beulen te laten vallen         

Hoe danken wij God, dat wij helpen en troosten kunnen. Wat een voorrecht in Zijn dienst te staan in zulke tijden ‘ Wij denken niet aan het gevaar, dat wij lopen. Wij kunnen ieder uur verraden worden Maar de Here waakt en zegent.    

O, Naam!

O Naam, die boven alle namen zijt

o nooit volprezen zaligheid –  

zelve bezoedeld en onrein –  

gewassen in dien Naam te zijn

en in het kuise kleed van deze Naam

voortaan de wereld door te gaan!

O Naam, die boven alle namen zijt

van eeuwigheid tot eeuwigheid!

F.K.

 

De moeilijke opdracht.

(2 Kon. 04:42-44) Er is honger in het land van de profetenzonen. Wel geeft het hun rust, dat Elisa bij hen is. maar ondertussen is er niets te eten. Wel heeft Elisa’s tegenwoordigheid hen al vaak gered uit de nood, maar je vergeet zo gauw zo’n uitredding als de nood opnieuw daar is.

Elisa zelf zal het er ook niet makkelijk mee hebben gehad.

We zijn er een beetje aan gewend om mannen als hij tot “geestelijke” reuzen te benoemen, aan wie twijfel en ongeloof vreemd is. Met heilig ontzag denken we aan zulke “godsmannen” en vinden het niet eens zo erg bijzonder, wat we van hen lezen; “ja, Elisa was geweldig.” Als we vroom zijn, laten we er dan nog met een zucht opvolgen: ik wou, dat ik ook zo ver was als hij.

Die houding is wel begrijpelijk, maar zeer on-Bijbels. Sla er (Jak. 05:17) eens op na, waar hij zo ongeveer zegt: jullie moeten niet denken, dat Elia en Elisa anders waren dan jullie, die hebben niet dezelfde twijfel en ontrouw en halfheid gezeten, die jullie ook zo goed kennen. Want ach­ter onze verering van Mozes, Elia of Paulus zit niets dan een excuus om zelf de weg niet te hoeven gaan, die zij gingen. De bijbel accepteert die verering niet, jaar is hij veel te zakelijk voor.

En daarom, als er hongernood is bij de profetenzonen en al hun hoop op Elisa gevestigd is, dan zit hij daar niet met een geheimzinnig glimlachje van wacht maar, je zult eens wat beleven, maar in z’n eentje knielt hij en smeekt God om uitredding, terwijl bezorgdheid zijn hart plaagt.

En zie, God helpt. Er komt een man met eten. De gelovi­gen onder die profetenzonen danken God met een warm, blij hart. De anderen merken – van hun standpunt zeer terecht – op jammer, dat die hulp niet wat effectiever is. Twintig kadetjes voor honderd man. Zo is ook de reactie van Gehazi, Elisa’s knecht. Die is goed! “Geef hun te eten”, wat kan Elisa zich toch makkelijk van de dingen afmaken, wat is hij weinig reëel. Hij kan mooi bevelen, maar ik moet maar zien hoe ik uitkom. En daarom zegt hij dan ook: hoor eens, Elisa, met die paar broodjes kan ik niets beginnen, oordeel zelf. Maar Elisa heeft de strijd tegen eigen ongeloof al achter de rug, hij is Gehazi, zoals altijd, een eindje voor; en rustig en sterk zegt hij; Vooruit, Gehazi, doen wat ik zeg, want God zegt, dat ze te eten moeten hebben en dat er nog over zal blijven ook.

Zie, dat is Elisa: “De Heer spreekt. ‘ Wat hem en Mozes en Paulus groot maakt is dat de Heer in hun leven spreekt en zij het willen horen. Die profeten wisten met heel hun hart, dat het alleen maar ging om wat God sprak, om hun opdracht, om hun overgave aan God en bereidheid Gods weg te gaan.

Maar ook Gehazi leren we kennen: hij doet wat Elisa hem zegt en gaat uitdelen. Dat is waarlijk niet gering, om­dat het ’t ónmogelijk is, gemeten naar eigen voorhanden krachten. Gehazi doet hier een daad van geloof, en geloven is oneindig veel moeilijker dan het meest verdienstelijke werken voor Gods koninkrijk. Ook hij is zeker niet ver­zekerd en triomfant, als hij daar met zijn twintig broodjes op de eetzaal met honderd mannen afgaat. Waar hij het mee moet doen is zijn geloof in de autoriteit van Elisa’s woord en dat is waarlijk niet veel in zo’n situatie.

Elisa geloofde, Gehazi volgde. Nu moet ik nog geloven. Want als ik dit verhaal lees, denk ik: hoe zou het’ in zijn werk zijn gegaan? Maar de verteller in dit bijbeldeel laat me met m’n nieuwsgierigheid in de kou staan; “ze aten en hielden over” – vind je dat zo’n wonder? Maar – – naar het woord des Heren ging het toch? Wat verwachtte je anders!

Ik sprak vandaag met iemand, die doorgeven zo moeilijk vindt (zo kwam ik op dit verhaal). Net zo moeilijk als Gehazi het vond toen hem die luttele twintig broodjes wer­den gegeven om aan honderd man uit te delen. Zulk door­geven is ook volstrekt onbegonnen werk, zolang je ziet op wat je bezit en je middelen, dus op je geloof, je geschiktheid om met mensen om te gaan, je gebrekkige aanleg om je uit te drukken, je verlegenheid. En bij dat alles geneer je je ook nog om over geloofsaangelegenheden te spreken, “met Jan en alleman” zeggen we dan.

Inderdaad zou Gehazi volkomen schipbreuk hebben ge­leden als hij de tol betaald had aan zijn gezond verstand. Met als gevolg: honger en teleurstelling bij de honderd profetenzonen en niet te vergeten bij de brenger van de broodjes.

Maar nee, hij gelóóft. Wat hij gelooft? Dat zal hij zelf wel niet zo precies geweten hebben, dat kind hoeft geen naam te hebben. Hij gelooft, zo maar. Hij kijkt eens naar Elisa: die staat naast hem. knikt hem toe: “ja, vooruit maar, begin maar.”

U en ik worden allemaal met te geringe middelen voor honderd mannen gezet met de opdracht: geef hun te eten. Ik weet niet, of het bij U een gezin is of een klas, een huisgenoot, die er niets van weten wil of een vriendin; maar bedenk, dat U niets te maken hebt noch met het grote aantal van uw profetenzonen, noch met de geringheid van uw broodjes. Eén ding is er slechts: de opdracht en de belofte. Want God geeft ons nooit een opdracht zonder belofte. We kunnen er ons niet van afmaken met te zeggen: ik ben niet geschikt om broodjes uit te delen – dat was Gehazi ook niet; of niet: ’t is onbegonnen werk in mijn geval. Want God verwacht niet, dat U de ander verzadigen zult. Dat verbeelden we ons wel en daarom willen we graag mooi preken of overtuigend praten. Nee, ik deel een on­nozel stukje brood uit en God verzadigt. Geef maar door, gewoon, wat je hebt, zoals je bent, zonder je te veel af te vragen of het wel goed is geweest zo    “en zij hielden over”, staat er. Dat was voor Gehazi zelf.

  1. A. Schreuder.

 

Aan onze lezers. Oproep om hulp.

Ons allen ligt nog vers in het geheugen de nood waarin we verleden winter leefden. Doch ook hebben we de dank­bare herinnering aan de levensmiddelenpakketten, die ons vanuit Engeland. Denemarken en Zwitserland werden toe­gezonden.

Nu wij het, wat het voedsel betreft, zo veel beter hebben dan een jaar geleden komt tot ons een oproep om te helpen en wel onze geloofsgenoten in Parijs.

Ons bereikte een brief van Zr. Ekering over de levensmiddelentoestand aldaar. In antwoord op een vraag hoe het daarmee gesteld was, schrijft ze ons:

“U stelt mij een reeks vragen, die ik in het kort wil beantwoorden. Ten eerste de levensmiddelen voorziening. Die is meer dan miserabel. Op het ogenblik hebben wij geen vlees, geen aardappelen, geen melk, geen eieren, geen peulvruchten, geen macaroni, geen vruchten, een bespottelijk beetje vet en opnieuw een broodkaart met een kleiner rant­soen, dan we onder de Duitsers hadden! Voor de enkele groenten moet je uren in de rij staan. Er wordt op grote schaal honger en koude geleden, want ook het kolenrantsoen is ‘belachelijk klein en nu met de scherpe koude, zit het merendeel van de bevolking volkomen zonder brandstof. Men voelt aan, dat het binnen niet al te lange tijd op opstand moet uitdraaien.”

Aan brandstof kunnen wij natuurlijk niet helpen. Ook in onze steden is het treurig hiermee gesteld. Doch wel is er mogelijkheid tot verlichting van de voedselnood. Pakketjes tot een gewicht van 1 kilogram worden aangenomen ter verzending. Als één persoon dit doet helpt het niet veel, wan­neer we echter met ons allen dit doen kan het heel wat voor onze geloofsgenoten betekenen. Daarom géven we dit aan onze lezers door. Laat ieder die kan, helpen. Misschien dat de lezers in de stad wat peulvruchten kunnen sturen (deze zijn thans van de bon) of wat meel. Lezers op het land kunnen misschien een worst, of wat vet of kaas zenden.

U kunt alles zenden aan Madame Ekering, die het wel verder zal distribueren. Haar adres is:

Madame Joh. H. Ekering,
167 rue Belliard. Paris 18e Frankrijk.

Denk er om; het pakje mag niet zwaarder zijn dan 1 kg. er mag geen brief of geld worden ingesloten. Niet dichtplakken doch met touwtje dichtbinden om controle mogelijk te maken. De porto is 50 cent.

De Here zegene onze gaven.

Met broederlijke groeten

  1. v. d. Brink.

 

Een gevangene en toch… (24) door Corrie ten Boom

Ravensbrück.

Engelen om ons heen.

Wij staan op het grote plein voor het hoofdgebouw. Het is weer nacht. We hebben de armen om elkaar geslagen en trekken de deken, die we uit Vught hebben meegebracht, wat strakker om ons heen, ’t Is erg koud. We hebben nu al twee dagen en nachten buiten moeten doorbrengen. In een lange rij wachten wij voor het douche-lokaal. Voor het sombere donkere huis vóór ons ligt een stapel kleren, pakken, koffers, levensmiddelen en dekens in bonte chaos door elkaar. Het wordt langzaamaan een berg. Al de bezittingen van de “neue Zugänge”, de nieuw aangekomenen, worden hun afgenomen.

Daar liggen hun zo kostbare schatten. Denk u eens in, wat een restje van een Rode Kruis-pakket wil zeggen voor een hongerige gevangene. Nu wordt alles wat er nog in zit vlug opgegeten. Erger is nog het offer van onze kleren. Degenen, die uit het douche-lokaal komen hebben een dunne jurk, een hemd en een paar klompen aan, anders niet. Een jonge vrouw naast mij zegt: “Ik vind dit nog erger dan dat ze alles van mijn huis hebben afgenomen.”

Zij vertelt van haar mooie villatje met de rozentuin, de kleine vléugelpiano en och zoveel lieve dingen.

“Niets is er meer, alles is in beslag genomen; maar dit hier vind ik nog erger. Straks hebben we geen deken, geen kleren, niets dan een jurk en een hemd,”

Ik voel Betsie trillen en ik druk haar tegen mij aan.

“O, Heer, dit niet, Betsie is zo teer,” smeek ik.

De nacht is donker en ik zie, hoe vele zwakke tere mensen, ook heel oude, kleumend langs mij gaan, terug komend van het boze gebouw, dat hun alles wat warmte gaf, ont­nam.

“Betsie, ben je bereid ook dit offer te geven als God dit van je vraagt?”

“Corrie, ik kan niét.” zegt ze zachtjes.

O, ik kan het zelf ook nauwelijks, maar ik denk niet meer aan mezelf, ik lijd diep met Betsie mee. Waarom vraagt God zoiets ergs van ons?

Ik smeek: “O, Heer, als Gij het dan toch van ons vraagt, geef ons dan de kracht om te aanvaarden, geef ons de be­reidheid.”

Ik kijk naar een wit zijden overhemd, dat over het andere goed op de stapel ligt. De kille wind waait het op en een mouw komt terecht in een bus appelstroop.

Een oude vrouw staat zachtjes te huilen. Een officier verschijnt in de deur en schreeuwt ons met krijsende stem toe: Haben Sie Beschwerden Ihre Kleider abzugeben. Wir werden bald die Hollander Ravensbrück kennen lernen.”

Een licht schijnt op zijn wreed gelaat

Ik sla mijn arm om Betsie heen. Wij gaan in een donkere hoek staan, want beiden hebben we onze saam horen afroe­pen en vol medelijden geven de anderen dat door: “Ten Boom Elizabeth. Ten Boom Cornelia.”

“Ik kan niet.” herhaalt Betsie.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).