(Pred. 01:02-04)

IJdelheid der ijdelheid, het is al ijdelheid,

wat rest de mens van ’t zwoegen in deez tijd?

Een jong geslacht komt op, vermoeid moet ’t oude gaan

en eeuwig ijlt deel’ aard haar eindeloze baan.

Br.

 

Woestijn of binnenkamer?

Zo zij dan tot u zullen zeggen: Zie, Hij is in de woestijn, gaat niet uit; zie, Hij is in de binnenkamer, gelooft het niet. Want gelijk de bliksem uitgaat van het Oosten en schijnt tot het Westen, alzó zal ook de toekomst van de Zoon des Men­sen wezen. (Matt. 24:26-27)

Kunnen wij, voordat de Here wederkomt, een grote opwekking verwachten? Is het mogelijk dat er een machtige uitstorting des Geestes zal plaats vinden, voordat de heme­len zullen opengaan en Jezus Zijn kinderen tot zich zal nemen naar de hemel? Zal in onze dagen het licht der ge­nade nog ééns, en dan voor de laatste maal gaan schijnen in een donkere wereld? Zal de eenheid van het volk Gods nog geopenbaard worden vóór die glorierijke dag van Jezus’ verschijnen, als een machtig sluitstuk voor een verdeelde en verscheurde Kerk?

Wij worden in onze dagen wel geworpen in de maal­stroom der eschatologische gebeurtenissen (leer over de laatste dingen). Velen is het nu wel ‘ duidelijk geworden, dat de rustige dagen van het ver­leden niet meer terug zullen keren na de verschrikkingen, die we hebben doorleefd. Het zal nodig zijn een standpunt te gaan innemen ten opzichte van onze tijd in verband met de komst van onzen Meester. Wij zullen rekenschap moeten gaan afleggen of we gereed zijn voor de ingang van het eeuwig Koninkrijk.

Wij zijn geen zoekers naar een sensationele schriftuitleg aangaande de leer der laatste dingen. Maar wij leven in de meest spannende tijden van de wereldgeschiedenis, en wij worden meegezogen door de orkaan om ons. Elke zet op het schaakbord der wereldleidslieden kan ons met ons ge­zin en allen die we liefhebben in een matstelling brengen, waaruit we niet meer kunnen ontkomen. We voelen ons een onbetekenende pion in het grote wereldprobleem en we, wil­len als naamloze een stil en gerust leven leiden. Maar het lukt ons niet. We moeten meelopen in die ontzaglijke leger­tros, die als een miljarden leger de eeuwen doorgevoerd wordt en waar de miljoenen opgeofferd worden aan de heerszucht harer staatslieden.

En hoe dichter zij het einde der reis nadert, zoveel meer verschrikkelijk wordt haar weg, zoveel groter wordt het aantal slachtoffers dat omkomt.

Neen, wij zoeken de eschatologie niet. Maar zij grijpt ons in een omknellende greep. Wij horen, naar Jezus’ woorden, de zee en watergolven groot geluid geven. We zien het menselijk hart bezwijken van vrees en verwachting voor de dingen, die het aardrijk zullen overkómen.

Daarom, broeders en zusters in onze Heer en Heiland, het is zo nodig, nu reeds ons te gaan instellen op de komst des Heren, want Hij heeft gezegd: “Als deze dingen beginnen te geschieden, zo ziet omhoog en heft uw hoofden naar boven, omdat uw verlossing nabij is”. Over de heuvelen Gods zal het licht der komende dageraad het duister ver­drijven.

Waar zal in die dagen Jezus te vinden zijn en hoe zal Hij zich dan openbaren aan Zijn kinderen? Op welke plaats kunnen wij Zijn verschijnen meemaken en Zijn licht ont­waren?

Onze gedachten worden bepaald bij de tekstwoorden, die Jezus vertroostend en vermanend uitgesproken heeft in ver­band met Zijn toekomst.

Wij pretenderen niet de juiste exegese er van te geven, want zij zijn op vele wijzen verklaard en uitgelegd, maar wij willen ze als het Woord des Heren in onze tijd en voor onze omstandigheden tot ons laten spreken.

In de dagen van afval zullen er verleidende geesten op­staan, die verlossende woorden zullen spreken tot een strijdens moede wereld. Valse Christussen zullen het komende onheil trachten te voorkomen door samenbundeling van allerlei geloven in een super-organisatie, die alles en allen zal overspannen. In de tijd, dat de geest van de antichrist op politiek terrein naar een staatkundige eenheid zal streven, zal dezelfde verleidende macht dit ook proberen op religieus terrein. Men zal tot een gemeenschappelijke formule komen, die gebaseerd is op geven en nemen, welke ieder zal kunnen onderschrijven die de geest van zijn tijd begrepen heeft. Men zal een Christusfiguur scheppen, waarvan de scherpe trekken af zijn en die ieder godsdienstig mens zal kunnen bevredigen. Velen zullen verlokt worden door de eenheids­gedachte van deze broederschap, die de miljoenen zal kun­nen herbergen vanwege haar elasticiteit in geloven; en vogels van diverse pluimage zullen tot haar toetreden.

Jezus waarschuwt echter voor deze wereldkerk. “Wan­neer zij zeggen: “Zie, Christus is in de woestijn, gaat niet uit”. De zachtmoedige Meester kent geen schipperen of tolerantie aangaande Zijn persoon. Hij zegt: “Waar twee of drie in Mijn Naam vergaderen, daar ben ik in het mid­den”, maar nooit aanvaardt Hij een compromis met de wereld. Waar het Woord van Gód niet het enige richtsnoer is en waar de Naam van Jezus niet de enige klank is, daar zal de zoeker naar de levenden God van honger en dorst omkomen. Daar is de weg van God-af: daar is de dood. Daar zal de mens in de woestijn omkomen.

In de tijd van dé grote afval, welke Gods Woord óns voorspelt, zal in die, door de geest van de tijd gedreven kerken het Manna niet meer gevonden worden. Als Israël gereed is om Kanaän binnen te trekken, wordt het hemels brood niet meer in de woestijn gevonden. De woestijn is de plaats, waar de hongerige ziel ledig heengezonden wordt en waar de wateren des levens niet meer stromen. Zij is daar, waar mensendeugd en humanistische levensbeschou­wingen worden gepredikt aan de ziel, die naar vergeving van zonden smacht. De woestijn is daar, waar het moder­nisme met zijn ziel verwoestende leerstellingen zich een Christusbeeld heeft geschapen naar eigen gedachten en meningen, zoals de kinderen een poppetje maken uit de klei en waar men het gezag van Gods Woord ondergraven heeft als mollen.

Waar de woestijn is, zullen eenmaal kerkgebouw, dans­zaal en bioscoop kamers en suite zijn. De woestijn kent geen zondebesef, geen berouw en bekering, zij vormt alleen brave en deugdzame mensen, die het verzoenend Hoed niet nodig hebben.

Wie geopende ogen heeft en doorboorde oren, die weet dat de geest van de antichrist alreeds zijn monsterverbond maakt tussen Belial en Christus.

Maar ook de binnenkamer zal de Christus voor zich opeisen. In de binnenkamer kan men niet zo gemakkelijk komen als in de woestijn. De weg naar de binnenkamer is begrensd en de opening van de verschillende deuren hangt geheel af van de welwillendheid van de eigenaar. In de binnenkamer wordt men niet zo gemakkelijk toege­laten. Er worden bijzondere voorwaarden gesteld, waaraan de zoeker naar de waarheid moet voldoen. De binnenkamer hebben ieder hun eigen reglementen en voorschrif­ten, die de weg versperren. Zij hebben het kenmerkende, dat zij bepaalde leerstukken en geschriften (waarheden uit de Periferie van de Bijbel trekken en deze als voorwaarden stellen om tot de Here te komen. De binnenkamer beweert de rechtstreekse voortzetting te zijn van de apostolische christengemeente uit Jeruzalem. In haar kring is alleen de tafel des Heren en zij laat niet toe, dat men buiten haar gemeenschap heeft met kinderen Gods. De wijngaard des Heren vereenzelvigt zij met haar eigen wijngaard, zij zet wachters op haar muren, die nauwlettend toezien of er meningen en opvattingen binnensluipen, die met eigen in­zichten niet stroken. Haar dienaars roepen het uit: “Here deze of die volgt ons niet”, en zij verwonderen er zich over dat de Here ook nog buiten hun stal schapen heeft van Zijn kudde. Wie binnen haar muren komt, moet gaan strij­den voor de leerstellingen van de binnenkamer en moet de binnenkamer groot maken. Wie haar geschreven of on­geschreven formulieren of dogma’s niet onderschrijft, wordt spoedig weer uitgeworpen. De binnenkamer is de plaats voor spitsvondigheden in schriftuiting, zij is de kweekplaats voor scheuringen en zij vormt steeds weer nieuwe binnen­kamers. En de kleine kring, die overblijft gaat weer ver­der om in onheilig isolement haar kracht te zoeken. In haar zelfgenoegzaamheid draagt zij het kenmerk der verstarring. Zij in de komende tijden steeds meer zich van de per­soon van de Heiland afwenden en haar kracht zoeken in geboden en leringen van mensen. Indien zij zich niet be­keert, zo zal de Here van haar afnemen ook nog datgene, wat zij heeft. Indien zij dan in de vooravond van de komst des Heren zullen zeggen: “Zie Hij is in de binnenkamer, gelooft het niét”.

Geve de Here U en mij de ware binnenkamer Gods te betreden, die wel voor de wereld gesloten is, maar die haar vensters naar de hemel heeft, zodat de Almachtige God het zuchten verstaat van een gebroken en verslagen geest.

Zal er dan wel een opwekking onder ons komen? Wij wonen misschien reeds in de woestijn of we zijn al jaren in de binnenkamer. Ezechiël, onder een machtige werking des Geestes, was getuige van een opwekking op een kerk­hof. Wij moeten het belijden, dat we met al onze kennis wel een kerkhof hebben, maar geen opwekking!

De erkentenis van onze onwaardigheid, van onze bittere armoede, de wetenschap, dat wij zover af zijn van het mo­del. dat de Here ons getoond heeft in Zijn Woord, kan ons tot een opwekking brengen.

Johannes de Doper leefde in een geestelijk donkere tijd. De stem van een profeet was in geen vierhonderd jaar ver­nomen, in zijn dagen had men het modernisme van de Sad­duceeën en de gesloten binnenkamers van het farizeïsme. Toch gaf de Here door deze gezant een machtige opwek­king. Hij bereidde de weg voor de komst van Jezus door zijn prediking van bekering en berouw en zijn doop der ver­giffenis van schuld en zonde.

In het duister der Middeleeuwen zond God een man in de kerk van die dagen. Luther werd door God gegeven, opdat het licht van genade en geloof weer in de harten zou schij­nen.

God zal opnieuw zijn gezanten uitzenden met de mach­tige roep: “Ziet de bruidegom komt, gaat uit Hem tege­moet”. En zij die slapen zullen ontwaken en de wijzen zullen het verstaan en zij zullen hun lampen doen branden als de wereldklok het middernachtelijk uur aan zal wijzen.

Er is een Goddelijke cyclus. De mensheid begon in een Paradijs en zij zal eenmaal eindigen met het aanschouwen van het kristallen wate­r van de Godsrivier in de hof van Eden. De tijden der heidenen zijn begonnen met de aanbidding van het beeld des mensen in het dal Dura. De geschiedenis der volkeren zal eindigen met de aanbidding van het beeld van de antichrist.

De Kerk van het nieuwe verbond is begonnen met de een­heid van geloven en gebed, zij zal eindigen haar eenheid te hervinden in Jezus. Waar het verlangen naar Zijn persoon­lijke gemeenschap het hoogtepunt bereikt zal hebben, daar zal geen lust meer zijn tot onderlinge geschillen over leer­stukken, waarover men het in tweeduizend jaar nooit eens is geworden. Ja, de gemeente des Heren begon met Pinksteren, zij zal ook met een Pinksterdag eindigen. In de dagen van de grote afval, wanneer de kerkgebouwen misschien vol zullen Zijn met de aanbidders der wereldsystemen, zal God Zijn Geest uitstorten op alle vlees. Ja, deze dag zal dan alle andere overtreffen. Want dan zullen allen, die de verschijning van onzen Heer en Zaligmaker hebben lief­gehad, aangedaan worden met de Kracht van Omhoog. En de Geest zal met hun geest getuigen: “Kom Here Jezus, ja kom spoedig!”

De duisternis van onze tijden is geen belemmering voor een opwekking. Ja, de duisternis zal juist Gods wondere genade sterker doen uitkomen. De wereld met de kerken der afval zullen zijn als in de dagen van Noach, zij zullen eten, drin­ken, dansen, naar de bioscoop gaan, hun romans ver­slinden en zo hun ondergang tegemoet snellen. Maar uit de zwarte donderwolk zal ook de regen stromen over het dor­stige land. Want gelijk de bliksem uitgaat van het Oosten en schijnt tot het Westen, alzo zal ook de toekomst van de Zoon des mensen zijn. De laatste opwekking zal wereld­omvattend zijn. Zij zal buiten onze redenering en buiten onze bevatting liggen. Ons menselijk verstand en ons klein geloof zegt: het is iets onmogelijks. Maar de opwekking zal komen, zij zal komen langs wegen die wij niet gekend en langs paden die wij nooit geweten hebben. Wij weten niet hoe, maar zij zal komen. Zij zal komen voor al Gods kinde­ren zonder enige restrictie. Allen, die Zijn verschijnen lief hebben, zullen ook die eenheid bindende kracht ervaren.

De woestijn echter zal dit vernieuwde leven niet aan­vaarden. Boven haar verzamelen zich nu al de arenden, om zich op het aas te werpen. De binnenkamers zullen dit heerlijke licht niet kunnen aanschouwen, omdat zij de ven­sters naar buiten reeds lang gesloten hebben. Evenals bij de eerste komst des Heren zullen de Schriftgeleerden en wijzen ook deze tweede komst niet verstaan, omdat het niet vol­doen zal aan hun systeem en hun leeruitspraken.

Maar de opwekking zal komen voor hen, die de Naam van Jezus liefhebben. Zij zullen ook de golfslag der tijden verstaan.

Nog is de Here lankmoedig over ons en onze kerken. En Hij zal dit blijven, totdat Hij de vroege en spade regen zal gezonden hebben. (Jak. 05:07). Hij verdraagt nu nog onze twisten, onze geestelijke zelfgenoegzaamheid, onze scheu­ringen en onze meningsverschillen, maar dan zal Hij de kostelijke vrucht zoeken. Dan zullen wij door deze vuur­doop in staat gesteld worden Hem te schenken wat Hij van ons vraagt. Van het Oosten tot het Westen zal men getuige zijn van de liefdeband der broeders en zusters. Het Licht zal schijnen als nooit tevoren.

Dan zal de Here kunnen komen, omdat Zijn bruid zich toebereid heeft. Laten wij daarom nu ons aan Hem volkomen overgeven. De geschiedenis der dwaze maagden leert ons, dat wij anders in die ontmoetingstijd geen olie zullen hebben in onze vaten. Want de opwekking zal de scheiding geven tussen dwazen en wijzen. Men zal geen tijd meer hebben om van de eerste beginselen tot de volmaaktheid voort te varen. (Heb. 06:01). Daarom, zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal zeker komen. Hij zal niet achterblijven. Eenmaal zal de dag van morgen voor ons zijn vandaag!

  1. E. v. d. B

 

Ontvangen van de Heilige Geest…

O kuise hemelvlam

die door de vlezen wand

dés lichaams brandt

en maakt het ganse werk

des mans te schand,

hoe hebt Gij in Uw vuren gloed

zonder het zegel van de maagd te breken

haar dienste hunkering ontmoet

en eens vooral Uw God’lijk teken

gezaaid in haar dienstvaardig bloed.

  1. K.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vaste geest. (Ps. 051:012).

Naarmate wij opgroeien zal bij het terugzien op ons leven een steeds grotere onvoldaanheid komen over onze ontrouw en steeds grotere verwondering over Gods trouw en Vader­liefde.

Hoe onstandvastig zijn wij in het dienen van God, welk een onderscheid is er tussen onze voornemens en de uit­voering ervan in de loop der jaren.

Welk een innige vroomheid en aan Hem zijn hart overgeven was er niet bij David, hoe had hij in zijn liederen uit­gesproken het verlangen om met zijn ganse hart de Heer te dienen.

En toch… toch was de zonde in zo’n ontstellende felheid in zijn leven tot uiting gekomen. En niet voor één ogenblik, doch voor vele weken, ja maanden.

En nu staat hij, bij de scherven van eigen goede wil en voornemens en kan enkel weer opnieuw als een gebroken zondaar tot God naderen. Diep is hij ontsteld om eigen trouweloosheid en zelfverblinding. Moet hij met dit arglistige bedrieglijk hart opnieuw de toekomst ingaan.

In deze verbrokenheid komt hij tot de bede, die nadien in het gebed van zo menig christen heeft geresoneerd: “Schep mij een rein hart, o God, vernieuw in hét binnenste van mij een vaste geest”.

Ik geloof niet, dat we hierin moeten lezen een bede om wedergeboorte. Dit begrip was David wellicht vreemd, doch de diepe bronzen klank in deze bede is de schreeuw van een hart, dat God toch zo gaarne trouw wil dienen en eigen wispelturigheid heeft leren kennen en vreest. “Geef mij een ander hart o God, een hart dat trouw is in het volgen en niet afwijkt rechts of links!”

Naarmate wij ouder worden zal het een inniger verlangen worden: god dienen met een vaste geest.

Is het niet zo, dat we soms de dag beginnen met ernstig gebed en overgave aan God en enkele uren later moeten erkennen dat onze liefde zo klein, onze overgave zo on­volkomen en onze eigenliefde, onze twistgierigheid en hoogmoed zo sterk waren?

Een vaste geest, d.w.z. een rustige, vaste wil om God te dienen zonder dat we zien naar de verlokkingen der wereld, luisteren naar de verzoeking van het vlees óf meegesleurd worden naar de begeerten der ogen.

Is het mogelijk dat we zo de Heer dienen?

Twee antwoorden zou ik hierop willen geven. In eigen oog zullen we steeds meer een ellendig zondaar worden. Steeds scherper zullen we onze duistere ontrouw zien afsteken tegen de lichtende achtergrond van Gods eeuwige trouw.

Doch de wereld, en onze kennissen en vooral ook onze huisgenoten moeten als het goed is, in ons bemerken de doorwerking van dit verlangen om God te dienen. Voor hen zullen we niet zijn als een riet, dat heen en weer wiegt, doch zij moeten ons gaan beschouwen als vast geworteld in de genade. Voor hen moet openbaar worden hoe de Geest ons naar Christus beeld van dag tot dag ver­andert, wat de genade in ons hart vermag.

En hoe ziet God ons? Dit is toch wel de allerbelang­rijkste vraag. En hierop mogen we antwoorden: God ziet ons in Jezus Christus. d.w.z. als heiligen, gewassen door het reinigende bloed, zonder smet of zonde. Hij ziet ons als beminde zonen.

Welk een onuitsprekelijke rijkdom.

Dit geeft in het leven van de christen een eigenaardige levenshouding, die voor de wereldling onverklaarbaar is. Enerzijds voelt hij zich in het gebed voor Gods aangezicht een onnut zondaar, die steeds weer pleit op genade en smeekt om meerdere heiligmaking, doch tevens durft hij vrijmoedig toe te treden tot in het Allerheiligste voor Gods aangezicht, vertrouwend op Jezus offer en noemend God zijn Vader,

Diepe smart en juichende blijdschap sluiten in dit leven elkander niet uit. Ja zij wisselen soms als in de psalmen elkander af.

Enerzijds staat de christen in de wereld als zondaar onder de zondaren, die zich in niets kan verheffen en niet kan roemen op het resultaat van zijn eigen pogen, doch ander­zijds kan hij spreken met kracht en autoriteit als drager van het licht, als een rechtvaardige in het midden van een krom en verdraaid geslacht.

Enerzijds weet hij dat de uitverkiezing een onbegrijpelijke daad van barmhartigheid is. die God aan hem bewees, doch anderzijds geeft het weten een uitverkorene te zijn een on­gekende spankracht en moed in zijn leven.

Tenslotte zal deze dubbele ervaring ons een steeds ster­ker heimwee geven naar de eeuwigheid, naar de tijd waarin voorgoed de mogelijkheid tot zondigen is weggenomen, waarin wij volmaakt zullen zijn in het dienen. Dan zal er geen schaamte meer zijn, of berouw, geen gebrokenheid om schuld, dan zijn we voor immer verlost van het eigen-ik leven.

Dan zijn we volmaakt in het dienen.

En daarmee zullen we ook genieten de volmaakte vreugde.

Want het volmaakte dienen van God is de volmaakte vreugde.

Br.

 

Het sterven van een held.

Ds. P. Schneider, predikant te Dickenschied werd in 1938 naar Buchenwalde verbannen, omdat hij niet wilde buigen voor het geweld van het nationaalsocialisme. Negen maan­den slechts heeft hij in dit concentratiekamp geleefd. Aan een rapport van medegevangenen ontleent het dagblad “De Nieuwe Nederlander” het vólgende betreffende het lijden van deze eerste martelaar van de Belijdeniskerk in Duitsland.

“Schneider heeft nooit opgehouden het evangelie te bren­gen aan zijn medegevangenen. Vanaf het ogenblik, dat hij weigerde zijn hoofd te ontbloten bij het hijsen van de S.S.- vlag begon zijn lijdensweg eerst recht. Nij vijfentwintig slagen kreeg hij opsluiting in een donkere cel tot zijn dood toe. Hij bleef echter tegenover de S.S. zijn geloof belijden met een onverschrokkenheid als in heel Duitsland geen weer­ga had. Hij zei hun steeds weer precies wat hij van hen dacht, maar drong niettemin telkens weer bij hen aan op bekering. Deze houding berokkende hem de gruwelijkste folteringen. Hij werd aan een kruis gehangen met de armen naar achteren om het dwarshout gebogen, voedsel en slaap werden hem onthouden, terwijl hij steeds gekweld werd door de kreten van angst en pijn uit de omliggende cellen. Dan werden de martelingen weer onverwacht afgebroken er af­gewisseld met perioden van rust voedsel en slaap.

Steeds weer bleef Schneider zijn medegevangenen sterken met Gods Woord. Toen twee ontsnapte en weer gepakte gevangenen werden ter dood gebracht, schreeuwde hij uit: “In de naam van Jezus Christus getuig ik, dat dit een moord is!” Zijn verder getuigenis werd met een hevig pak slaag onderdrukt. De zwaarste tijd voor Schneider was de voor­zomer van 1939, toen hij gedwongen werd tot een ononder­broken gebogen houding. Zijn hart verzwakte. Men diende hem glucose-injecties toe, maar bij een van deze injecties be­zweek hij.

Zijn vrouw werd bij zijn lichaam toegelaten. Men had hem apart van de andere dóden neergelegd, de baar als in statie versierd met bloemen en zijn gezicht bijgewerkt met rouge. Toen Mevrouw Schneider het lijk van haar man zag, riep de S.S-leider van het kamp. Roedel, met hartstochte­lijke stem uit: “Dit was mijn beste gevangene”.

Misschien, zo besluit het rapport, had de man in zijn cynisme tot onze schande maar al te zeer gelijk. Want was Pastor Schneider niet werkelijk de beste!’

 

Een gevangene en toch… (25)  door Corrie ten Boom

En dan wordt het stil en we spreken zacht met de Hei­land. Hij is bij ons en weet wat wij lijden en Hij heeft ons lief.

“Heer, als Gij dit offer van ons vraagt, geef ons dan ook de kracht om het te brengen.”

“Corrie, ik ben bereid,” fluistert Betsie zachtjes.

“Dan is het goed,” zeg ik.

Ik neem haar arm en samen gaan we het vreselijke ge­bouw binnen. Aan een tafel staan vrouwen, die alle bezit­tingen van ons aannemen. Ieder moet zich geheel ontkleden en dan naar een kamer gaan, waar de haren gecontroleerd worden. Heeft iemand luizen, dan worden de haren gemilli­meterd. Een lief Belgisch meisje met prachtig goudblond haar wordt direct geknipt. Zij heeft geen luizen, maar wij merken dat mooie haren er zo afgaan, zonder reden of excuus. Stelen, ontnemen zoveel ze kunnen, dat lijkt hier het parool.

Ik vraag aan een vrouw, die bezig is met het controleren van de bezittingen van de nieuw aangekomenen, of ik gebruik mag maken van het toilet. Ze wijst me een deur en nu blijkt die gelegenheid niet anders te zijn dan een putje in het douche-lokaal. Betsie blijft steeds dicht bij me. Ineens krijg ik een ingeving. “Trek gauw je wollen ondergoed uit,” fluister ik tegen haar. Al ons ondergoed rollen we op en ik leg het neer in een hoekje waar het wemelt van de kakkerlakken, maar daar geef ik niet om. Ik voel me wonder opgelucht en blij. “De Heer is bezig, ons gebed te verhoren, Bep, het offer van onze kleren behoeven we niet te brengen, fluister ik. We gaan gauw weer terug naar de rij mensen, die wachten om ontkleed te worden. Als wij even later na de douche een hemd en een schamel jurkje aangetrokken hebben, stop ik het pak ondergoed onder mijn jurk, ’t Puilt gevaarlijk duidelijk naar buiten, maar ik bid: “Heer, laat nu Uw Engelen mij omringen en laat ze vandaag niet door­zichtig zijn, want de controle mag me niet zien.” Ik voel me heel rustig. Kalm passeer ik de wacht, ieder wordt gecontroleerd van voren, opzij, op de rug. Geen pakje ontgaat hun blik. Vlak voor mij wordt een vrouw een wollen vest afgenomen, dat ze onder haar jurk had gestapt. Mij laten ze passeren want ze zien mij niet. Bep achter me wordt gefouilleerd. Maar buiten wacht weer een gevaar. Daar staan aan weerszijden van de deur weer vrouwen om voor de tweede maal alles na te zien. Zij bevoelen ieder, die hen passeert. Ik weet dat ze mé niet zullen zien, want de Engelen omringen mij ook nu. Ik ben niet eens verbaasd als ze me weer overslaan en binnen in mij juicht het: “O Heer, als gij zo’n verhoorder van gebeden zijt, dan durf ik met U zelfs Ravensbrück aan”.

De quarantainebarak.

Het is nu heel koud buiten. Een klein eindje moeten we lopen naar barak 8, de quarantaine. Onze eerste verblijf­plaats in het kamp. Daar aangekomen trekken we vlug ons wollen ondergoed aan. Het wonder is gebeurd. Onze onderkleren hebben we behouden. “Die op de Heer ver­trouwen zullen niet beschaamd worden.”

Ook de overige Hollanders blijven niet lang zonder ondergoed. Zij, die reeds lang in het kamp verblijven, weten langzamerhand voor ieder wat te “organiseren”. Een van de morele kwellingen blijkt te zijn, dat ieder geacht wordt het haar ontbrekende te stelen. Aardig is het, dat Hollanders ons al wat ze voor óns te pakken krijgen, cadeau geven. De handel, die vooral de Poolse vrouwen drijven, vinden zij onwaardig. Betaalmiddel is slechts ons schamel stuk brood. Een Poolse vraagt voor een hemd drie porties brood. Dat betekent dus drie dagen alleen leven op de koolraapsoep en een paar aardappelen.

(Wordt vervolgd).

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).