Eeuw in eeuw uit gaat ’t water naar de zee

doch in haar onrust eindt het nimmer vreè

en ied’re druppel keert in onverbreek’bre ban:

dit alles wordt zo moe, dat geen het zeggen kan.

 

De trooster.

Maar de Trooster, de Heilige Geest, welke de Vader zenden zal in Mijn naam, die zal U alles leren en zal U indachtig maken, alles wat Ik gezegd heb.

(Joh. 14:26).

Vrienden, dit is een heerlijk woord: dat wij een Trooster hebben, die hij ons blijft, nu en tot in alle eeuwigheid toe. Die ons beschermt en bewaart, ons verzorgt en troost in alle omstandigheden van het leven. En dat hebben wij nodig in deze naoorlogse dagen, willen wij staande blijven in een ontredderde, vijandige wereld!

Eens schreef Prof. Huizinga, “Wij leven in een bezeten wereld! En wij weten het. Het zou voor niemand onver­wacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europese mensheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.”

Inderdaad zouden we kunnen zeggen, dat de Geest is geweken en dat er duivelen wonen in de ontwrichte massa. De vrede, die we nog maar pas ontvangen hebben, is een vrede, gekocht met kanonnen en een overmacht van vlieg­tuigen, niet een vrede, waar de Geest Gods triomfeert, want de haat laait nog even hoog als midden in de oorlog.

Maar toch, vrienden, kunnen we uit deze ellende komen: koning Jezus zal de zinkende wereld van haar ondergang en beklemming in Satans macht redden.

Satan gaat nu nog rond op deze aarde en met hem een gans leger van duivelen. Hij besluipt de mensen, die niet door het bloed van Jezus Christus gereinigd zijn, die niet verlost zijn. Daarom is de brandende vraag in ons leven, waar alles om draait: Zijn wij in werkelijkheid door Jezus Christus gered. Zijn we wel waarachtig bekeerd? Dat het ons toch niet ga, zoals het met John Westley ging, toen hij als zendeling tegenover de inboorlingen stond en daar tot de ontdekking kwam, dat hij zelf niet eens bekeerd was. Wie werkelijk Jezus heeft ontmoet als Heiland en Zaligmaker ontvangt iets van Hem en dat is de Heilige Geest, de Trooster, die ons in alle waarheid leidt en eeuwig bij ons blijft. Dan wordt Hij de Vredevorst voor ons. Die allereerst de strijd uit ons eigen leven weg wil nemen. Hij brengt het evenwicht tussen ons lichaam en onze geest, zodat het lichaam niet meer heerst over de geest. Lichaam, ziel en geest zijn dan Jezus eigendom geworden en de ziel luistert bekoord naar de stil-fluisterende stem van de Trooster.

Wie echter zijn eigen ik niet wil laten doden kan geen manifestatie van de Heiligen Geest ontvangen, want deze ziet zeer nauw! De Trooster kan niet wonen in een ijdel mens, die geheel vervuld is met zichzelf en zijn eigen be­lang, Dan wordt er een muur opgericht tussen God en de mens en er komt geen boodschap uit de Hoge meer door. (Pred. 01:07-08)

Ook als christenen altijd maar bezwaard zijn om eigen onvolmaaktheid en als ’t ware steeds in de rouw zijn en zichzelf beklagen, is dit een verkapte vorm van egoïsme. De Heilige Geest kan niet in Zijn volheid en in hen wonen. Zij zijn te vervuld van het eigen ik en het levende water van Gods heilfontein kan niet uit hun boezem ontspringen.

Om de werking van satan in de wereld om ons te be­strijden. om de mensen weer tot hun oorsprong, tot God te brengen, dienen wij christenen te zijn, vervuld met de vol­heid van de Heilige Geest. Er moet als het ware weer een nieuw type van christenen komen: blijde mensen, krachtige mensen, die geregeld ’s Heren avondmaal gebruiken en staan­de kunnen blijven, in de volle wapenrusting Gods, als de satan en zijn heir is losgebroken. Christenen, die de slimme omleidingen van de duivel onderscheiden met verlichte ogen van het verstand. Die steeds bij dag en bij nacht door de Trooster onderwezen worden hoe zij hebben te wande­len en hoe zij anderen kunnen helpen in de strijd tegen satan.

Daartoe dienen de christenen van ons land en van de gehele wereld zich te verenigen. De scheidingen en hokjes, de nuanceringen en geestelijke stokpaardjes, kortom: alle sektarisme zal verlaten moeten worden. Er zal moeten komen één machtig blok van verlichten en verlosten, strij­dend tegen de boosheden in de lucht, tegen de overheden, tegen dc machten, tegen de geweldhebbers der wereld, kort­om, tegen alle duisternis dezer eeuw. Dat zal zijn de grote, machtige unie van heiligen over de ganse aarde! Christenen, die “geen man en geen cent” meer aan de duivel afstaan, die niets liever willen dan zich door de Heilige Geest te laten dopen met heerlijk, vlammend Pinkstervuur, om zo, uit louter genade, bekwaam te worden gemaakt om machtige gaven te ontvangen. Deze gaven aangevuld en gecomple­teerd door de heerlijkste gave, die der liefde, kunnen onder leiding des Geestes, de mensheid verlossen van de totale ondergang. En de wereldlingen? Wel, zij zullen dan weer tot jaloersheid gebracht worden als ten tijde van het primitieve christendom.

Doch zo lang de christenen een zo weinig triomferend leven leiden, bloedarm zijn en blijven, zullen wij straks, als de wilde horden van het anarchisme en de totale verwil­dering zullen komen, geheel onder de voet worden gelopen. Geheel? Neen, niet diegenen, die geplant zijn op de rots dér eeuwen: Jezus Christus. Want de Heilige Geest, de Trooster, zal hen waarschuwen, bewaren en behoeden en indachtig maken alles wat de Heer gesproken heeft. Zoals de profeet Jesaja het zegt: “Ais de vijand zal komen gelijk een stroom, zal de geest des Heren de banier tegen hem oprichten” (Jes. 59:19).

“Die in Mij gelooft”, zegt Jezus, “de werken, die Ik doe, zal hij ook doen en zal meer doen dan deze.” Welke zijn deze werken? Zij zijn, dat men, onder de leiding van de Heiligen Geest, weer evenals de eerste apostelen in Jezus’ naam duivelen uitwerpt, slangen opneemt, met nieuwe tongen spreekt en op krenken de handen legt, opdat zij gezond worden.

(Mark. 16:17-18):

Deze tekenen zullen volgen, voor hen, die geloofd zullen hebben!

En nu bid ik:

Dat de Heilige Geest ons drijve naar Zijn doel.

En nu bid ik:

om een brandend hart’

Amen ‘

Ina de Jong-Pott

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

En Jezus at niets in die dagen en toen zij voorbij waren, werd Hij hongerig. En de duivel zei tot Hem: indien Gij Gods Zoon zijt zeg dan tot deze steen, dat hij brood worde. En Jezus antwoordde hem: er staat geschreven: Niet van brood alleen zal de mens leven. (Luc. 04:02b-04),

Jezus is in de woestijn.

Veertig dagen en veertig nachten heeft Hij gevast. Dit is wel bijna het uiterste, waartoe het lichaam in staat is. Iets wat slechts enkelen van het menselijk geslacht gedaan hebben.

Veertig dagen heeft Jezus zich verdiept in de dingen van het koninkrijk Gods. Hij heeft Zijn roeping overpeinsd en getracht deze uit het Woord en de Geest recht te verstaan.

Om Hem waren, zegt Markus, de wilde dieren der woestijn, wezens, die doof zijn voor elke geestelijke strijd, die de symbolen zijn van alle onheilige, hebzuchtige driften. Hun enige bedoeling is de verzadiging van het honger-instinct.

Jezus werd hongerig, lezen we, d.w.z. het raasde in Hem van de honger, zoals het bij ons zou razen na zo’n vastentijd.

Honger is wel een der sterkste machten. Meer nog dan de pijn is het in staat geestelijke weerstand te breken. Ze rukt alle maskers van beschaving en godsvrucht af en toont de mens, zoals hij is. Honger heeft de volkeren opgejaagd en het voorkomen der wereld in letterlijke zin veranderd.

Het lichaam van Christus heeft nog slechts één verlangen voedsel, het wil alles doen om de honger te stillen. Doch de geest dwingt het tot onderworpenheid.

En nu komt de Satan. Hij maakt van deze oefening en knechting van het lichaam een satanische beproeving.

Evenals bij Adam in het Paradijs, herinnert hij Jezus aan het woord, dat God tot hem sprak.

Hoe heerlijk versterkend had uit de hemel geklonken: “Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik mijn welbehagen.”

“Als dit zo is”, fluistert Satan de Heiland in. “dan be­hoeft ge immers geen honger te lijden. Welke vader zou willen, zien, dat zijn kind honger lijdt. En als God U niet helpt, moet ge dan uzelf niet helpen? Hij gaf U toch Zelf de macht er toe. Gij hebt als kind van God de rijkste be­loften voor deze en de toekomende tijd. Toon uw geloof in de wondermacht, die God U gaf. Daar ligt een steen, die sprekend gelijkt op zo’n ronde platte broodkoek, die Uw moeder thuis bakte. Zeg dan tot deze steen, dat hij brood worde.

Als u van honger sterft in de woestijn, wat zal er dan van Uw taak in de wereld terechtkomen?

Hier in de eenzaamheid hebt U een goede gelegenheid om Uw gaven te toetsen.

U maakt er toch geen misbruik van?

Wat is er tegen om het te doen?”

Ja, juist, dit maakt deze verzoeking zo zwaar, schijnbaar is er ook niets op tegen om dit wonder te doen. Niemand kan zeggen, dut het misbruik van kracht zou zijn. Het zou een wonder zijn om het leven te redden. En dit is toch zeker wel geoorloofd?

Als enkel het “nuchter” verstand moet beslissen, dan is er alles voor en niets tegen om dit wonder te doen.

En toch… toch wijst Jezus dit voorstel van Satan absoluut af.

Waarom?

Omdat deze bijzondere kracht, die Jezus gegeven is. alleen in absolute gehoorzaamheid aan de Vader mag gebruikt worden. Slechts Zijn bevel en niet het verstand of de schijn­bare noodzaak zullen mogen beslissen.

Jezus moet in absoluut vertrouwen op de besturing Gods blindelings Zijn weg gaan.

En dit is een weg, waar het geestelijke steeds primair is en het stoffelijke met het geestelijke weggeschonken wordt als een vanzelfsprekend.

Het is de weg waarboven staat: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.

Deze les zal Jezus ons moeten leren, doch Hij zal het in eigen leven moeten uitdragen. Zou niet iedere aanmoediging om in nood op God te vertrouwen, krachteloos worden als wij konden zeggen: “Ja, dit is gemakkelijk, als wij ook, zoals gij, in het uiterste geval het wonder als achterdeurtje ter beschikking hadden.”

Jezus is overwinnaar gebleven in de strijd. Hij heeft ge­toond absoluut gehoorzaam te zijn. Zelfs in Zijn verdediging tegen Satan toont Hij Zich dienstknecht, door niet eigen verdediging op te stellen, doch door een eenvoudig Schrift woord – schijnbaar geheel uit zijn verband gerukt – te gebruiken.

Doch juist in deze tekst toont Jezus, dat Hij begrepen heeft, dat Hij dezelfde les moest leren, die Israël niet heeft kunnen leren. God had Zijn volk immers veertig jaar in de woestijn geleid om hen te verzoeken, om te weten wat in hun hart was. Hij liet hen hongeren en spijsde hen met Manna, opdat zij zouden leren, dat de mens bij brood alleen niet leeft, maar van alles wat uit des Heren mond uitgaat (Deut. 08:02-03).

Dit vertrouwend voortgaan, dat Israël niet aandurfde in zijn ongeloof, heeft Christus geleerd, zodat zelfs bij het kruis de vijanden moesten getuigen: hij heeft op God vertrouwd.

In de nood van het leven te tonen, dat de gemeenschap met God hoger geschat wordt dan het stoffelijke.

Vertrouwen: dat God machtig is zelfs zonder brood te sterken, een wonder dat niet zo sensatievol, doch nog groter is dan het omvormen van stenen tot brood.

Komt deze zelfde verzoeking om het stoffelijke te stellen boven het geestelijke, ook niet telkens op duizenderlei wijze tot ons? Juist voor diegenen, die God ten volle willen dienen, is het zo menigmaal een belangrijke vraag: mogen en durven we alles op God aan te laten komen, als we weten in Zijn weg te zijn? Hoe menigmaal is er winst, salarisvermeerdering, eer of voordeel te behalen als we slechts enigszins willen luisteren naar de stem van de ver­zoeker en gebruik willen maken van onze geestelijke positie of invloed of het op een akkoordje willen gooien met de wereld.

Het woord: zoekt eerst het koninkrijk Gods en alle din­gen zullen U toegeworpen worden, eist een absoluut geloof in de primaire eeuwige waarde van het geestelijke en een stil vertrouwen op Gods wijsheid, leiding en grote liefde in alle dingen van ons leven.

Br.

 

“Indien”

Indien gij niet gered zijt gij gaat verloren.

Indien gij niet bidt – gij hebt geen kracht.

Indien gij niet ootmoedig zijt – gij zijt hooghartig.

Indien gij niet nederig zijt – gij zijt trots.

Indien gij niet eerlijk zijt – gij zijt bedrieglijk.

Indien gij vloekt – Satan gebruikt uw tong.

Indien gij in uw gedachten haat – gij zijt een moordenaar.

Indien gij niet onderdanig zijt aan God – gij zijt een rebel.

Indien gij niet naar de hemel gaat – gij zijt op weg naar de hel.

Indien gij niet réin zijt van hart – gij zijt onrein van ge­dachten.

Indien gij niet wederom geboren zijt – gij behoort niet tot het koninkrijk Gods.

Indien gij de naam des Heren ijdel gebruikt – gij zijt schuldig.

“Indien wij onze zonden belijden, hij is getrouw en recht­vaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid” (1 Joh. 01:09).

 

Kruisvaarder

God had, toen Hij hem schiep, bevolen:

“Laat hem nu gaan!

hij zal langs vele wegen dolen

van waan tot waan. –

Eerst als hij moe van ’t ledig zwerven

weer keert naar huis,

zal Ik hem tot Mijn strijder

werven dragend het kruis.”

Br

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (37).

Vijfde zegel (Openb. 06:09-11).

De zeven zegels zijn, evenals de brieven aan de zeven ge­meenten in twee groepen verdeeld: een van vier en een van drie.

In de eerste vier horen we de stem, uitgaande van de vier levende wezens.

Het vijfde zegel bepaalt ons bij de duizenden en duizenden martelaren, die voor Christus zijn gestorven.

Schijnbaar valt dit zegel buiten de anderen, daar het geen oordeel inhoudt. Doch als we er op letten, dat hier de vraag van Gods getrouwe dienstknechten gehoord wordt om hun bloed te wreken aan hen, die op de aarde wonen, dan be­grijpen we dat deze vraag toch inderdaad een der oorzaken is van de komende gerichten over de aardbewoners.

Ook dit zegel is profetisch, het is niet een vraag die ge­durende deze twintig eeuwen wordt gehoord, verre van dat. Eerst na de stem der levende wezens zal zij klinken.

Dit zegel geeft een antwoord op een der zwaarste vragen van het christelijk geloof aller eeuwen namelijk of het wereldeinde verband houdt met het sterven van de enkeling. Brengt de oplossing aller wereldvragen ook de oplossing van deze: Is de marteldood der gelovigen opgenomen in Gods raad en vindt ze een rechtvaardig vergelding?

Daar de tijd van de vergelding van alle onrecht thans ge­komen is, behoort deze vraag hier haar antwoord te ont­vangen.

Dit zegel is dan ook geen breuk in de reeks, geen artistiek “preludium” ter inleiding van de komende gebeurtenissen. Al zijn de uiterlijke omstandigheden geheel verschillend van die der overige zegels, dit zegel is onlosmakelijk verbonden met de volgenden.

Deze martelaren komen uit vele eeuwen kerkgeschiedenis, vele eeuwen waarin het woord van Christus werkelijkheid is geworden: “In de wereld zult gij verdrukking hebben…” Niets in de gehele beschrijving wijst er op, dat dit slechts de martelaren zouden zijn die onder de viér voorgaande zegels zouden zijn gestorven of, zoals anderen beweren, in de tijd van de antichrist. Er is niets in dit gedeelte wat hier op wijst.

Voor vele gelovigen heeft deze kreet een vreemd, ja zelfs onaangenaam geluid. Hoe is het mogelijk, zeggen zij, dat zij die stierven zoals een Stefanus met een bede op de lippen dat God hun vijanden de zonde niet zou toerekenen, thans zo geheel andere woorden spreken.

Om dit te verstaan moeten we letten op de tijd, waarin deze vraag klinkt en ten tweede op het feit, dat zij geen bede is ons persoonlijk wraak.

Deze grote groep martelaren, die tot dusver in een heilige rust hebben verkeerd, schrikken op. Wat is er geschied? Wel een nieuw tijdvak is ingegaan: de tijd der wrake. Gods eer zal thans tot zijn recht komen over al de vijanden, die de tijd der genade hebben versmaad. Een bede om vergiffe­nis en genade heeft slechts zin in de tijd der genade. Doch wanneer dit tijdvak definitief is afgesloten, zou ieder be­roep hierop indruisen tegen het goddelijk bestel.

Er is bloed, oneindig veel bloed van gelovigen vergoten gedurende alle eeuwen der wereldgeschiedenis. Zal dit bloed nu ook gewroken worden? Niet in de eerste plaats hun eigen bloed staat deze martelaren voor ogen, doch wel het grote totaal der onbetaalde schuld van Gods vijanden aan de kerk van Christus. De strenge wet der vergelding is in werking getreden. In alle andere tijden zou hun kreet in­gaan tegen het goddelijke aanbod van gebed een ver­geving. doch thans is ze gepast. God heeft immers gezegd, dat het recht overwinnen zou en al het kwaad zijn kinderen aangedaan gewroken zou worden? Bloedschuld is iets zeer reëels, een vlek in het heelal, een vlek, die slechts weg­gedaan kan worden door bloed. Of door de bedekking met het bloed van Christus, óf door het bloed van de dader. Reeds in (Luc. 18:07) heeft Christus aan de gemeente beloofd, dat God hen zeker recht zou doen.

De kreet van de martelaren is te vergelijken met de vraag van Johannes de Doper: Zijt Gij het die komen zou of verwachten we een ander? (Matt. 11:03). Hoe komt Johannes tot deze vraag? Wel, in de naam des Heren had hij immers aan Israël verkondigd, dat de Messias zou komen: de wan zou in Zijn hand zijn en Hij zou zijn dors­vloer zuiveren en de goddelozen met niet te blussen vuur verbranden. En nu staat Johannes voor de moeilijkheid, dat hij dit absoluut niet in vervulling ziet gaan, de goddelozen worden niet gestraft, hoewel hij dit alles toch op goddelijk bevel had gesproken. Was zijn verwachting ten opzichte van Christus’ daden verkeerd? Integendeel, zij was geheel juist, alleen getuigde zijn vraag van ongeduld en van een niet-begrijpen van Gods wonderlijk plan. Minstens twintig eeuwen te vroeg verwachtte hij de dag der wrake.

Zo is ook deze vraag der martelaren juist. Zij is zelfs veel urgenter dan de vraag van Johannes, want inderdaad is nu de dag der wrake aangebroken. Ook zij hebben Gods vijanden voorgehouden, dat deze dag komen zou en dat er rechtvaardige vergelding zou zijn. Hun vraag is juist, alleen moeten zij nog een korte tijd wachten. Het vuur over de goddelozen zal ontstoken worden: de verwachting van Jo­hannes en de verwachting der martelaren zullen gelijktijdig vervuld worden.

Br.

 

Een gevangene en toch… (27) door Corrie ten Boom

Weer staan we een uur. We kunnen haast niet meer. Een wagen met ons eten komt er aan, maar als we denken dat we nu voor de maaltijd naar binnen mogen, wacht ons weer een teleurstelling. Wij moeten buiten eten en als we naar binnen willen, stuiten we op de Blockalteste die ieder tegenhoudt.

Zo gaat het de hele dag door. Nauwelijks zijn we binnen of weer wordt er geroepen: “Antreten, Appèl!’’

“Dat gaat zo niet.” zegt er een “we moeten een van allen proberen tot de Lagerführer door te dringen, om te ver­tellen, hoe we hier behandeld worden.”

Een vraagt aan Betsie hierover om raad.

“Nee.” zegt zij, “dat zal niet helpen. We moeten het hogerop zoeken en de Weltführer vragen. Hij alleen kan ons helpen.”

Later leren wij begrijpen, dat al deze kwellingen uitge­dacht zijn om ons te vermoeien, klein te krijgen en murw te maken. Naar de Lagerführer is niemand gegaan. Ge­lukkig ook maar: hij is een onzegbaar wreed mens. De Weltführer is altijd te bereiken. “Hij helpt niet enkel dragen, Hij draagt ons zelf mee.”

Naakt parade.

In de gang van het ziekenhuis staan wij opgesteld voor dokters onderzoek. Al onze kleren moeten we uittrekken en op de grond leggen in het portaal. Toen ik mijn mantel over mijn naakte lijf heentrok kreeg ik een snauw. Het leek of ik iets ontdoken had.

“Zekert dat kennen we; vooruit! gooi weg die mantel en ga in de rij staan,”

Ik ril van kou en ellende en probeer met grote belang­stelling naar de anderen te kijken om mijn gevoel af te leiden, zoals men in de duimen knijpt bij erge pijn. Maar het helpt niet. Zou ik me ooit in mijn leven zo ellendig, zo koud en zo vernederd gevoeld hebben als nu? Altijd denk ik. dat wat ik nu beleef wel het allerergste is; maar dit ervaren is verschrikkelijker dan al het vorige.

Ineens herinner ik me een schilderij van Jezus op Golgotha. Voor ’t eerst realiseer ik mij. dat Hij naakt aan het kruis heeft gehangen. Wat moet Hij geleden hebben! Hij, Gods Zoon, die thuis hoorde in de Hemel! En al dat lijden droeg Hij voor mij. Nu mag ik straks naar de Hemel; Hij maakte voor ons de weg vrij!

O, Jezus, wat is mijn pijne

Bij Uwe lijfs- en zielensmart!

O, Jezus, hoe mijn ziel ook kwijne,

Eén blik op U versterkt mijn hart.

Hebt Gij dat al voor mij gedragen.

Voor mijne grote, grote schuld:

Zal ik dan om mijn pijne klagen

En die niet dragen met geduld?

Het wordt kalm binnen in mij. Ik voel dat ik kracht krijg om te dragen. Ik bid: “O Heiland, Gij hebt eens voor mij op Golgotha geleden. Ik dank U daarvoor. Help mij om dit erge wat ik nu doormaak, te doorstaan. Geef mij kracht!” “Het lijden van deze tegenwoordige tijd is niet af te meten tegen de heerlijkheid, die komende is.”

Betsie en ik staan hand in hand. Het duurt die dag lang voor de dokter komt. Hij is een lange, man in uniform. Hij zit op de rand van de tafel en laat ons langs hem heen marcheren. Zelf doet hij niets dan ons bekijken. Een vrouwe­lijke tandarts onderzoekt ons gebit, een dokteres kijkt in onze keel, een ander tussen de vingers. De naaktheid is dus voor het onderzoek niet nodig; het is alles alleen bedoeld als een kwelling en vernedering.

Het lijden van Jezus wordt mij zo reëel bij alles wat ik doormaak. Een van de ergste verschrikkingen zijn de gelui­den die ik hoor. Het zwiepen der riemen, het gillen van de geslagen mensen, het krijsen en hese geschreeuw en gesnauw van de boze wrede mensen: dat alles maakt Ravensbrück tot een hel. En Jezus moet ook zulke geluiden hebben aange­hoord, Hij, Wiens oren gewend waren aan Hemelse muziek. Wat is Zijn liefde groot voor ons. dat Hij dat voor onze zaligheid over had.

Zwakzinnigen.

Wij hebben een half uurtje vrij en lopen langs een barak.

Door een raam kan ik in een kleine stenen ruimte zien. Er staat een zwakzinnig kind met een kort hemd aan op blote voeten. Zij is broodmager, een geraamte gelijk; zij leunt tegen de koude muur. Er is een verdwaasde blik in haar ogen.

“Kan jij begrijpen, dat het leven van een mens zo taai kan zijn?” zegt er een tegen mij. “Dit kind leeft hier nu al wekenlang op half rantsoen, moet ‘s nachts op de stenen vloer slapen zonder deken of matras en nog kan zij rechtop staan.”

Ik keer mij af. Is dit waar? Is dit geen boze droom?

“O Heer,” smeek ik, “laat mij spoedig vrij komen en geef dat ik voor andere zwakzinnigen een thuis mag slichten met veel liefde, veel verzorging en goede verpleging Heer, neem dit arme kind spoedig tot U. En red ons, red de wereld van zon verschrikkelijk régime.”

Ik begrijp het “waarom” van het lijden niet. Wel mijn eigen lijden. God heeft mij hier geroepen voor een taak. Ik mag de wanhopige en bedroefde bij de Heiland brengen. Ik mag zien hoe ze door Hem getroost worden. Ik mag mensen de weg naar de Hemel wijzen, mensen waarvan velen heel gauw zullen sterven. Anderen zullen blijven leven, maar voortaan als blijde kinderen Gods, omdat zij Jezus hebben leren kennen, die hun Hemels geluk en vrede geeft, een troost voor hun leven en sterven. Wat mijzelf betreft, ik heb hier de zegen ontvangen, dat het lijden van de Heer Jezus mij duidelijker is geworden en daardoor heb ik meer nog van Zijn grote liefde leren begrijpen. Ik leer, onder alle omstandigheden niet op eigen kracht te vertrouwen, maar als een kind alles met Hem te bespréken, die de overwinnaar is over alle moeilijkheden. Ik zie steeds beter mijn kleinheid en Zijn grootheid, en voel mij ge­louterd en sterker worden. Ja, het waarom van mijn eigen lijden is geen probleem voor mij. Maar al dat andere, dat veel erger is. Ik weet, dat Ravensbrück een van de zeer vele concentratiekampen is en dat er oneindig geleden wordt in de gebombardeerde steden, op de slagvelden, in de ver­drukte landen. Ik weet, dat er oordelen gaan over de wereld zo ontzettend, ah nimmer in vroeger eeuwen.

(Wordt vervolgd).

 

Aan onze Lezers.

Het verhaal: “Een gevangene en toch, dat als feuilleton in ons blad verschijnt, wordt thans als boek­werk uitgegeven door de firma Ten Have te Amsterdam. Mej. Corrie ten Boom hoopt, indien God het wil, deze maand te vertrekken voor een evangelisatietocht door Amerika, Canada en als het mogelijk is, Zuid-Afrika.

Haar ervaringen en indrukken op deze tochten zal zij weergeven in een serie brieven.

Wij zijn blij onze lezers te kunnen mededelen, dat deze brieven in ons blad zullen verschijnen.

Zij, die Mej. Ten Boom op een van haar vele lezingen hebben gehoord, zullen ongetwijfeld blij zijn met dit be­richt.

 

Van de administratie.

De kwitanties zijn sinds 21 Januari verzanden. We ontvingen na dien nog enkele betalingen. Men kan in dit geval of de kwitantie weigeren of betalen; in het laatste geval wordt het abonnement een half jaar verlengd.

 

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).