Des Heilands offer is meer waard

dan alle schaffen van deez’ aard;

Wie door dit Offer is geheiligd

is voor alle eeuwigheid beveiligd.

Br.

 

Volg mij

Welk een heerlijke woorden! Welk een kostelijke uit­nodiging! Deze woorden troffen het oor van een visser, die zijn netten stond te repareren aan de zee van Galilea. Kwam de vraag bij hem op; “Waar zal Hij mij heenleiden! Wat zal ik morgen moeten doen en hoe zal het mij ver­gaan?” Wij kunnen het niet zeggen. Wij weten echter, dat dit het begin van het grote avontuur was van een mens, die zijn lot gewillig verbond aan dat van de Nazareeër. Zoals eenmaal Abraham, zo wist hij ook niet, waar hij heen zou moeten gaan, maar het interesseerde hem ook niet. Er was iets in de Nazarener. dat zo’n heerlijk vertrouwen wekte en dat nu nog allen onbevreesd maakt, die Hem volgen.

Velen geloven, dat Jezus volgen betekent zijn voorbeeld navolgen. In plaats van met Hem te wandelen, verlangen zij evenals Hij te wandelen. Zij trachten zijn bediening na te streven en Hem te imiteren. Zij verklaren het woord volgen alsof er enkel stond, dat men met menselijke inspan­ning of kerkelijke activiteit Zijn bevelen moet opvolgen.

Maar mijn hart zegt, dat het veel heerlijker en rijker betekenis heeft. Ik wil U waarschuwen door mijn bewering, dat het mogelijk is Jezus aan te nemen en toch te weigeren Hem te volgen.

Er zullen sommigen zijn, die Jezus aanvaard hebben en toch in gebreke zijn gebleven Hem te volgen. Zijn zij, evenals de rijke jonge overste in een crisis van het leven gekomen, toen zij datgene wat hun rijkdom uitmaakte aan de voeten van de Meester moesten leggen? De rijke jon­geling kende wellicht die bepaalde wijze van handelen van de Meester niet, die haar doel nooit gemist had. Zij faalt ook heden niet! Hij wist het misschien nog niet, dat iemand zijn rijkdommen niet kan wegschenken, zonder zelf rijker te worden. Bij Jezus moet iemand geven voor hij kan nemen. Indien gij sterk wik worden, zoek geen kracht, maar merk Zijn kracht op in uw zwakheid. Indien gij een kroon wilt dragen, zoek dan Zijn kruis.

Als wij Jezus willen volgen, moeten wij beginnen het bekende pad te verlaten, dat de menselijke wijsheid heeft geaccepteerd als de weg naar het succes en de eer. De weg naar de Christelijke volmaaktheid gaat steeds berg­opwaarts en als er een rustpauze op de weg is, dan is het alleen opdat het wachtende hart zal gedenken aan wat voorbij is en kracht zal vinden voor de tocht, die hem morgen wacht.

De Here God heeft de mens geschapen om In Zijn nabijheid te vertoeven. Voor de tragedie in Eden was er een heerlijke gemeenschap tussen Schepper en schepsel, toen zij verkeerden in de koelte van de avondschemering. De Zonde verbrak deze vriendschap en de goddeloosheid maakt een einde aan de vriendschapsbanden. God werd nu de Hemelse Vader, die uitziet naar de terugkeer van de verloren zoon. Zijn Goddelijk hart hunkerde om de band te herstellen die de mens door de zonde verbroken had. Is het wonder, dat men de engelen hoorde zingen, toen Jezus in Bethlehem geboren werd? Zij zongen, omdat de verloren zoon weer thuis zou komen. Zij zongen, omdat de tweede Adam gekomen was om de zonden en misdrijven weg te nemen, die de eerste Adam veroorzaakt had. De verbroken gemeenschap werd weer hersteld. De mens en God werden opnieuw verenigd. Zij zouden zich in elkanders nabijheid verheugen. Niet alleen als zij wandelden door de stoffige wegen van de tijd, maar ook als zij de koninklijke paden betraden van de Eeuwigheid.

Dat wist de Meester, toen Hij zeide: “Volg Mij!” Hij wist waarheen Hij ons zou leiden. En zoals Hij tot Petrus sprak, zo spreekt Hij nu ook tot u en tot mij. Ja, Jezus stem klinkt door het tumult der baren. Hij roept ons over de rusteloze woedende levenszee. Wij horen dag aan dag Zijn lieflijke stem klinken; “Christen, volg Mij!”

En waar zal Hij ons naar toe voeren? Gij zegt, dat Hij ons in de hemel zal brengen, maar wij mogen het u zeggen, dat het doel van de tocht hoger en lieflijker is. Wat bete­kent een geografische hemel zonder Zijn heerlijke tegenwoordigheid? Wat betekent dit land, zonder Zijn Glorie? Indien wij Jezus volgen, zullen wij zien, dat Hij ons in de gemeenschap van de Vader voert. Hij brengt ons op die plaats, waar wij de stem van God weer zullen horen. Indien wij geschapen zijn om met God te verkeren, zou het dan ongeloofwaardig zijn aan te nemen, dat er een wederzijdse sprake bestaat?

Indien de Here God zich opnieuw aan ons wil openbaren, zou Hij ons dan de gelegenheid ontnemen om met hem te wandelen over de paden van de steeds voortschrijdende openbaring? Jezus leidt ons niet alleen door de valleien hier op aarde en de moeilijkheden van het dagelijkse leven, maar Hij brengt ons ook op de bergen der verheerlijking en in die ervaringen die beter zijn, dan die we hadden in het rijk van het menselijke kennen en kunnen. Was de zonde er niet geweest en de tragedie van de val, dan zou de mens toch nog een gids nodig gehad hebben. Want het schepsel is niet gelijk aan de Schepper! De mens is hulpeloos, indien de Here hem niet tot gids is in dat eeuwig en onvergankelijk Koninkrijk. Indien de zondeloze mens zulk een leider nodig had, hoeveel te meer de kinderen der Verlossing die gekocht zijn door het kostbaar en dierbaar bloed, dat Hij voor ons op Golgotha vergoten heeft.

Het is voor ons duidelijk, dat er vele dingen zijn, die we nimmer door eigen inspanning zullen ontdekken. De mens leert de diepste waarheden niet verstaan vanwege zijn studie of uit hoofde van de talrijke uren, die hij doorbrengt, luisterende naar een preek in de begrensde ruimte van een kerkgebouw. Wij zeggen, dat we door het geloof de dingen aanvaarden, maar er is geen andere fundamentele basis dan die der openbaring. Zo is het dus voor ons noodzakelijk om Jezus te volgen.

Het is een heerlijk privilege om Hem te volgen. Wij worden gebracht in de groene weiden, waar we mogen drinken uit de héldere stromen van genade en waarheid. Wanneer we het steile bergpad beklimmen, dan zijn de doorboorde handen van Jezus gereed om ons te helpen. Met vochtige ogen beschouwen we het Goddelijke panorama, dat we van­af de top van de berg mogen aanschouwen. Maar Hij leidt ons nog verder. Zo uitgestrekt is het gebied en zo oneindig de genade en de waarheid, dat we nimmer met onze onder­zoekingen zullen klaar komen. Is het dan vreemd, dat we Zijn voortdurende leiding nodig hebben?

Zoals pioniers zich een weg banen door het onbekende terrein, zo gaan we naar ons eeuwig huis, langs wegen die we niet gekend hebben en langs paden die we nimmer té voren betreden hebben.

Verlaat ons niet, gij, lieflijke Heiland! Laat ons niet zwerven langs eigen gekozen paden of misschien langs de weg van de minste weerstand, verwijderd van U en buiten Uw gezegende wil. Dagelijks horen wij Uw stem, zeggende: “Volg Mij” en dagelijks antwoorden wij: “Ik kom, Here!”

Welke waarheden zijn er nog te ontdekken, die ver boven de bevatting van de mens liggen. Welke werkelijkheden liggen er nog boven de muren van geloofsbelijdenissen en menselijke systemen. Geen mens kan ons daar in leiden. Maar het grote wonder is, dat, ofschoon onze handen het aardse werktuig vasthouden en onze voeten de paden be­wandelen van menselijke inspanning, er toch tegelijkertijd een wandel is. die boven het stoffige en materiële uitgaat en die ons voert naar de plaats waar God zelf ver­toeft. Weet, dat door inspanning van krachten, de mens God nooit heeft gevonden. Hij moet u vinden. Gij kunt Hem niet ontdekken, maar Hij moet zich aan u openbaren. Gij kunt de waarheid niet ontdekken, God moet haar ont­vouwen. Daarom volgen wij Jezus. Want Hij leidt ons in de liefde van God, in de boezem van de Vader.

Volg Hem over de bergen en door de valleien, over de heuvels en door de vlakten. Volg Hem van de zonsonder­gang tot het Licht van de Eeuwige dag. Volg Hem over de drempel van het Vaderhuis, waar de engelen hun lofliede­ren zingen en geen verdriet meer zal zijn.

En zullen we dan aan het einde zijn? Neen, maar we zullen verlangen Hem nog verder te volgen. Er zullen paden en wegen zijn, die door de eeuwigheden zullen lei­den en waarbij Hij steeds onze gids zal zijn. En wanneer we dan tien miljoen maal tien miljoen jaren gereisd hebben, dan zullen we nog wensen Hem te volgen. De Eeuwigheid zal altijd te kort zijn voor ons om te volgen, waar Hij voorgaat.

Ch. S. Price

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (38)

Het vijfde zegel (Openb. 06:09-11).

Johannes ziet onder het altaar de zielen van hen, die ge­slacht waren om het woord van God en het getuigenis, dat zij hadden.

Misschien dat dit bij sommige lezers verwondering wekt. “Hoe kan men zielen zien”, vragen zij. Toch is dit geheel Bijbels.

Wanneer de mens sterft, treedt hij uit de levenssfeer, waarin hij tot op dat ogenblik vertoefde en gaat over in een geheel nieuwe. De uitwendige mens, voor ons natuurlijk oog zichtbaar, wordt begraven. De Bijbel noemt dit “zaaien’ van het lichaam (1 Kor. 15:42-44). In dit woord wordt uitgesproken de verwachting, dat dit lichaam eenmaal zal herrijzen. Dit overgaan heet dan het sterven van de ziel (1 Kon. 19:04; Richt. 16:30).

Zo’n gestorven ziel noemt de Bijbel een “dode ziel” (in de Statenvertaling vertaald door dood lichaam) of hier: “een ziel, die geslacht is” in tegenstelling met een levende ziel (Gen. 02:07, 2 Sam. 14:19).

In een geheel nieuwe, een occulte (verborgen) wereld, wordt ze ge­bracht, een sfeer, waar alles anders is dan in de zichtbare, doch die even reëel is. De ziel is niet een vormloos iets. Nergens staat dat het hebben van gedaante of vorm enkel het privilege is van de stof. Dat de ziel vormeloos zou zijn, slechts een gedachte-principe, is puur heidense filosofie. De ziel behoudt na het sterven in zekere mate het uiterlijk van de mens zoals hij op aarde was. Ze is als het ware een “astraal lichaam’. De Bijbel toont dit op onderscheiden plaats aan. Lazarus wordt door de engelen gedragen in het dodenrijk en wordt daar herkend door de rijke man. Deze herkenning is wederzijds. De rijke man spreekt van Lazarus’ vinger en van zijn tong. De waarzeggende vrouw ziet Samuel en herkent hem. De discipelen op de berg zien Mozes en Elia en weten, dat deze personen met de gedaante van een mens, de twee bekende profeten zijn. Op de avond van Goede Vrijdag hebben Jezus en de moordenaar elkaar in het dodenrijk ontmoet. Door alle tijden heen vinden we voorbeelden van hen, die overledenen hebben gezien korte of lange tijd na het sterven en herkend.

Waren vóór de opstanding van Christus alle zielen in het dodenrijk (de Hades of sjeool), wij geloven dat na Zijn her­rijzenis die van de gelovigen bij Christus hun intrek nemen, doch die van de ongelovigen in het dodenrijk blijven, waaruit Zij bij de tweede opstanding tevoorschijn zullen treden (Openb. 20:13) zie verder de behandeling van dit onder­werp in het nummer van September 1943).

Onzichtbaar voor natuurlijke ogen (behalve dan in bij­zondere gevallen) leven de zielen, zichtbaar voor verlichte ogen. Johannes mag hen hier in zijn visionaire toestand aan­schouwen. Hij ziet hen, niet als “vage wolkjes” of “engelen”, neen, hij ziet “mensen”, zielen, die een mond en han­den en voeten hebben.

Johannes hoort hen spreken met luide stem, al is hun natuurlijk orgaan in de dood verstijfd. Dit spreken, hoewel onhoorbaar voor aardse oren is even reëel als het aardse spreken. Als Johannes neerschrijft, dat hij hen hoort roepen, is dit maar niet een figuurlijke wijze van uitdrukken of een zinnebeeldige roep als van het bloed van Abel, neen, het is een roep van bewuste wezens, een roep van gearticuleerde klanken.

Merk op, dat hier geen sprake is van een soort “ziele- slaap”, waar sommigen in geloven. Neen, er is na het ster­ven een zeer bewust leven, gelijk Jezus ons voor ogen houdt in de geschiedenis van de rijke man en de arme Lazarus.

(Nergens staat, dat deze geschiedenis “slechts” een ge­lijkenis is. Ook past Jezus zich hier niet aan bij de gedach­tegang der Joden. Neen. Hij beschrijft eenvoudig de wer­kelijkheid, een werkelijkheid, die wij niet kennen).

Deze “dode zielen” zijn nu, zoals Paulus zegt, “naakt”, d.w.z. niet bekleed met hun lichaam. Niettemin als naakte, onbeklede zielen zijn zij gelukkig. Toch is hun vreugde eerst volkomen, als zij bij de opstanding hun lichaam weer ontvangen. Bij de komst des Heren zullen zij “overkleed wor­den” (2 Kor. 05:02-03). Hun zaligheid van thans is nog slechts voorlopig.

Johannes ziet deze zielen onder het altaar.

Wat moeten we hierdoor verstaan?

Steeds worden we in het boek der Openbaring er bij be­paald, dat de aardse tempel een afbeelding was van het hemelse heiligdom, dat oneindig schoner en heiliger en geheel “anders’ is dan het aardse.

Het vuur moest er altijd brandend zijn. Onder dit altaar werden bij de tempeldienst de bloedige offers gebracht. Het vuur moest er altijd brandend zijn. Onder dit altaar was in de solide rots van het tempelplein een diepe ruimte, waarin het bloed van de offers werd gestort. (Lev. 04:07) gebood aan de priesters al het bloed van de var uit te gieten aan de bodem van het altaar des brandoffers (Ex. 12:29). (Deze holte onder het altaar is nog steeds aan­wezig. Ze is thans overdekt met een marmeren steen en wordt door de Mohammedanen de “put der geesten” ge­noemd). Dit bloed was het symbool van het leven. In (Lev. 17:11-14) lezen we: de ziel des vlezes is in het bloed.

Het is bekend, dat de martelaren in de Schrift met geslachte offerdieren worden, vergeleken. Ze worden be­schouwd als offers aan God. Natuurlijk niet als zoenoffers voor zichzelf of voor anderen (alleen Christus is het zoenoffer voor alle eeuwen) doch als wijdingsoffers. Zo zegt Paulus van zichzelf dat hij als een plengoffer geofferd,        wordt (2 Tim. 04:06) of op een andere plaats, dat hij ge­plengd wordt bij de offerande en eredienst van het geloof van de Filippenzen (Filip. 02:17).

Zo bevinden zich de zielen onder het altaar, gelijk het bloed .dat van het altaar vloeide. Dit altaar is de symbolische afbeelding van Christus. Wij hebben, zegt de Hebreeën brief, een altaar waarvan zij, die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten (Heb. 13:10).

Zo vinden we hier op mystieke wijze de gedachte ver­tolkt. dat de zielen der martelaren zich onder de schaduw van Christus bevinden, vrij van alle gevaren en boosheden, tot zij in nieuwe lichamen straks op aarde zullen heersen. Onder het altaar wijst dus op een plaats van heilige rust onder de bescherming van Christus. Zij hebben bij de Heer hun intrek genomen. Hun tijdelijk verblijf is bij Jezus.

Br.

 

Onze hulpactie

Een woord van Jezus, dat niet in de evangeliën is opgeno­men, doch dat aan Paulus bekend was, luidt: “Het is zaliger te gevat dan te ontvangen” (Hand. 20:35).

Velen van onze lezers hebben dit woord in toepassing gebracht door aan hen te gedenken, die in nood zijn. On­danks de verkeerde inlichtingen, die we aan het postkantoor te Santpoort ontvingen en aan onze lezers doorgaven, heb­ben toch vele pakjes hun weg naar de Franse hoofdstad gevonden.

Van Zr. Ekering ontvingen we een dankbare brief, waar­van we hieronder een gedeelte overnemen. Zij schrijft:

“Dit keer is het geen artikeltje, dat ik U zend, maar een persoonlijk schrijven. En dat wel, om U onze grote dank­baarheid te zeggen. Uw oproep in “Kracht van Omhoog” is door verscheidene broeders en zusters beantwoord.

Ik wilde wel, dat U eens een blik kon slaan in onze huiskamer, als juist de pakketpost voorbij is! Want dan verander ik op 56-jarige leeftijd van beroep en wordt krui­denier! Inderdaad is een stroom van lieve pakketjes over ons uitgestort. Het vrouwtje, dat ze brengt, heeft de groot­ste moeite ze naar boven te krijgen, want er komen er soms een twintig tegelijk!

Dan beginnen we aan een paar uur druk werk. Enige van de zendingen waren altijd minder goed verpakt en we krijgen de inhoud zo goed en zo kwaad als het gaat “en vrac” in een jutezak van de posterijen. Dan noteer ik eerst naam en adres van alle afzenders, om ze persoonlijk te kunnen bedanken. Daarna gaan de pakjes open, en je staat in minder dan geen tijd in een zee van papier, en resten van meel, gort, bruine bonen en groene erwten. Want de zakjes, ernstig beproefd door de reis, begeven het, zodra de buitenste papieren er af zijn’ Dan komt de vraag, waar we het alles laten moeten, tot het gedistribueerd wordt. Reeds heb ik een kussensloop, waar de bruine bonen in gaan, een ander voor de groene erwten, voor de gort, enz. Uit sommige pakjes komen ongedachte verrassingen: 3 maal vond ik een half pond margarine, één keer 100 gr. cacao, 50 gr. thee, een prachtig stuk gerookt spek, om van te watertanden, reuzel en puddingpoeder. En dan – o onge­kende weelde, vier repen chocolade!!!

Wat is het heerlijk, dit alles te ontvangen, als een gave van onze broeders en zusters in Holland, doch ook als een bewijs van de liefderijke zorg van onze Hemelse Vader! Hoe gelukkig zijn we, zoveel anderen blij te kunnen maken! Zondag zeiden we het aan de gemeente, en terstond kwamen de mensen om hun namen te laten inschrijven. Het is alles zo ongelooflijk heerlijk! Eergisteren gaf ik een pakje bruine bonen aan het smalle postvrouwtje. Vanmorgen vertelde ze ons, dat, toen ze het aan haar moeder had gegeven bij haar thuiskomst, deze uitriep: “Kind, kind, wat een uitredding! ‘Ik had er jullie nog niets van willen zeggen, maar ik had voor morgen niets meer om te eten voor jullie!”

Mag ik te zijner tijd een woordje van dank schrijven in Kracht van Omhoog? De mensen hebben het allemaal met zoveel liefde gedaan. Ik ontving een anoniem pakje met een papier er in “Votre Père Cêleste sait que vous en avez besoin.” (Matt. 06:32). In een andere zending zat een papier met? ditmaal in het Hollands “Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen U toegeworpen worden’.” (Matt. 06:33).

Tot zover zuster Ekering.

Een van onze lezeressen maakte ons opmerkzaam op een andere groep geloofsgenoten in Parijs, die hulp nodig heb­ben. Het is de: “Assemblee de la Pentecote” (eglise évangélique) Voorganger is Pasteur R. Fauvel. Dit is een hard­werkende en rijk gezegende gemeente. Er zijn veel stille armen, die waard zijn om geholpen te worden.

Daar ons blad, zonder onderscheid van kerk of richting, allen wil dienen die met ons de Heiland liefhebben, geven Wij ook dit adres gaarne door aan onze lezers. De pakketten a 1 kg. kunnen gezonden worden aan:

Monsieur le Pasteur Rêné Fauvel

Vincennes (Seine) Paris, France.

Pasteur Fauvel zal voor de verdere distributie onder de gemeenteleden zorg dragen.

Voor hen die de rectificatie niet lazen, delen we nogmaals mede dat de porto ƒ 1.- bedraagt en dat een douane verkla­ring, die aan het postkantoor verkrijgbaar is, ingesloten dient te worden.

Met broederlijke groeten.

  1. van den Brink

 

Een gevangene en toch… (30) door Corrie ten Boom

Het vitamine-wonder.

Toen ik in het kamp kwam, moesten wij met onze kleren ook onze geneesmiddelen afgeven. Een zakje met toiletarti­kelen mochten wij houden. Ik had een flesje Davitamon, het was nog maar half vol. Ik zette het op de tafel neer en een vrouw die ons moest controleren zei:

“Das ist auch ein Toiletartikel.”

Zij stopte met eigen hand het flesje weer in het zakje. Ik was daar heel blij mee. Vitaminegebrek was een dreigend gevaar voor ons gevangenen. Van de eerste dag af gaf ik nu aan ieder die om mij heen sliep dagelijks een paar druppel­tjes Davitamon. Dikwijls waren het er wel dertig aan wie ik het gaf en steeds bleef het flesje maar druppelen. Wel zes of acht weken hield ik dat vol. Men vroeg niet meer:

“Heb je nog wat Davitamon” maar:

“Heb je nog wat uit het kruikje van de weduwe te Sarphat” Ze hadden gelijk het zo te noemen, want een dergelijk wonder als daar plaats vond, maakten wij mee.

Eens kwam mijn vriendin, die in het ziekenhuis werkte, bij mij met een zak vol vitamine; ik geloof dat het biergist was.

“Geef dit aan de mensen om je heen,” zei ze. “er is veel avitaminose in het kamp. Maar zeg aan niemand dat je het van mij gekregen hebt.”

Toen gaf ik aan ieder een zakje vol voor de hele week

Die avond zei ik tegen Betsie:

“Zolang het kan, krijg jij nog wat Davitamon.”

Maar er kwam geen druppel meer uit het flesje. Het won­der was niet meer nodig.

Ook in de zak met vitamine zit de zegen. Steeds was er genoeg, totdat vanavond iemand mij vroeg:

“Heb je nog wat vitamine?”

“Neen” zei ik, “tot mijn spijt is het op.”

Ik had nog een klein beetje en wilde dat aan Betsie geven. Nu zei ik tegen haar:

“Eigenlijk is het kleingelovig van mij geweest; ik had meer vertrouwen moeten hebben en het laatste restje aan haar moeten geven.”

Nauwelijks heb ik die woorden geuit, of ik zie weer mijn vriendin uit het ziekenhuis aankomen. Zij heeft werkelijk weer een zak vol vitamine bij zich.

Het is een groot wonder. In het hele kamp is schaars vitamine te krijgen. Zelfs als een dokter het nodig vindt voor een patiënt die hij wil bevoorrechten, weet hij er vaak niet aan te komen. Het is heus niet misplaatst dat wij spre­ken van “het vitamine-wonder”.

 

Redacties P. Klaver, H. van de Brink, J. E. van de Brink

 

 

1945.08.25

De “vrome” laster huichelt altijd diepe pijn,

ze gaat met hangend hoofd, wil liefdes dochter zijn,

ze weent om ’s broeders val, spreekt van zijn “oude mens”,

zo sluipt ze kweez’lend rond als Satans felst venijn.

Br.

 

De antithese onvermijdelijk

Al wat gij doet met woord of werk. doet het alles in de naam van de Here Jezus; God, de Vader, dankende door Hem. (Kol. 03:17)

Daar Christendom en humanisme twee levensbeschouwingen zijn, die en in uitgangspunt én in doel geheel verschillend zijn, daar is het duidelijk dat de antithese onvermijdelijk is.

Waar we echter, hoewel niet van de wereld, toch in de wereld geplaatst zijn, daar zullen we telkens voor de vraag geplaatst worden: zijn de wegen, die het humanisme be­wandelt, de middelen die het gebruikt om het doel te bereiken, verschillend van de onze? Met andere woorden kan er in deze tijd van opbouw en herstel der krachten sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken?

Waar we zagen hoe het doel van het Christendom ruimer en hoger is dan dat van het humanisme (namelijk de ere van God), daar is het toch zo, dat het doel van het humanisme: de opheffing, de veredeling van de mens, vrede, gerechtigheid en vrijheid eigenlijk eerst recht veilig zijn in het christen­dom. Zij zijn gegarandeerd in het woord van Christus: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toe­geworpen worden. Het christendom maakt de mens eerst waarlijk mens. En waar het ware humanisme in gevaar is, wordt ook de Kerk bedreigd. We hebben het deze jaren gezien – waar de strijd gevoerd wordt tegen barbarisme, tegen dictatuur en de knechting van het geweten, daar strijden christendom en humanisme op éen front. We zullen ook in de toekomst samen te strijden hebben tegen de verwording en de bedreiging van het menselijke, tegen de verwildering der jeugd, en voor de vrijheid van het geweten. Al staan we op zeer verschillende grondslag, toch kan er in vele praktische zaken sprake zijn van een vruchtbaar samenwerken.

Laten we goed begrijpen: de antithese is onvermijdelijk, doch zij wordt niet gezocht. Het is niet nodig deze als partijleuze telkens weer naar voren te brengen op ieder gebied en zodoende de krachten te verdelen, die anders samen gebundeld konden worden. De ware antithese is de noodzakelijke scheiding, die ons bedroeft, doch die we aanvaarden om Christus wil, bij de valse antithese gaat het om eigen partij of organisatie groot te maken.

Toch zal ook in de praktijk van het dagelijks leven, in de middelen die beiden gebruiken de antithese zich open­baren. De christen staat namelijk anders tegenover het gebruik der middelen dan de ongelovige. Al gebruikt hij dezelfde methodes en werkwijzen, hij gebruikt ze anders: want hij verwacht het er niet van.

Zo zullen we samenwerken in de strijd tegen de oorlog, doch we zullen anders werken: immers wij weten dat de uiteindelijke wereldvrede niet door onze bemoeiingen, doch alleen door de grote invasie van Christus zal bereikt worden.

Het handvest der volkeren wordt dan ook door de christen anders gelezen als door de wereldling.

Wanneer de christen een nieuwe opvoedingsmethode toe­past, dan doet hij dit, omdat hij alle hem gegeven middelen wil gebruiken om de gaven en krachten van het kind tot volle ontwikkeling te brengen, om er een goed mens van te maken, doch hij weet tevens, dat al deze middelen niet zullen baten, als God niet zelf het kind verandert en als het ware opnieuw baart door Zijn Heilige Geest.

Boven al de middelen, die wij gebruiken en boven al ons werken tezamen met de wereld, lezen wij toch steeds het woord van de psalmist: Zo de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daaraan, zo de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.

Dwaas is het om niet te bouwen en niet te waken voor de vrede, doch wel zullen wij het steeds doen met het weten, dat we afhankelijk zijn van Hem, die ons schiep.

Daarom komt ook hier weer de antithese naar voren en wel het scherpst in twee middelen die de christen gegeven zijn als zijn machtigste wapens: namelijk het Woord en het gebed.

Het Woord, dat doorgaat tot het binnenste van de mens en oordelend werkt in het leven van de volwassene en van het kind, is het middel, om toegepast door de Geest, de harten te veranderen. Een waarlijk goede maat­schappij zal zich vormen, daar, waar de mens luistert naar dit Woord. Het is meer dan alle sociale wetgevingen. Want zeker, deze zijn nodig en zullen ook door de christen moeten gebruikt worden om te komen tot een rechtvaardige behandeling van de arbeider. Ze zijn noodzakelijk in een wereld, waar de mens door uitzuiging en slavernij zichzelf tracht te verrijken, doch zij leren geen ware naastenliefde en weldadigheid. Gods Woord verandert het hart en zegt tegen de werkgever: Gij, heren, betracht jegens uw dienst­knechten recht en billijkheid; gij weet toch, dat gij ook een heer in de hemel hebt.

Maar zij zegt eveneens tegen de werknemer: “gehoor­zaamt uw heren in alles, niet als mensen die hen naar de ogen zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. “

Het Woord, dat hoger staat dan alle opvoedingsmethoden, omdat dit, het kind stelt tegenover de Allerhoogsten, aan Wie het ook van zijn verborgen daden – verantwoordelijk­heid schuldig is, maar dat het ook spreekt van de ver­zoening en bevrijding van zijn zonden en hartstochten door het bloed van Christus. Het opvoeden tot een deugdzaam leven is nuttig, doch de verlossing en reiniging van de zonde is oneindig meer.

Zo is het ook met het andere ons gegeven middel: het gebed. En juist hier wordt de antithese het aller scherpst. Want het gebed is wel ons aller krachtigst wapen: het is een beroep doen op Gods vrijmachtige soevereiniteit en op Zijn grote mensenliefde. Hier wordt ons gevoel van af­hankelijkheid van God omgezet in diepe vreugde, omdat wij zo’n machtige Vader hebben.

En dit alles is nu in het oog van de humanist nutteloos. Het ligt ver buiten zijn denken.

Nu dreigen hier voor de christen twee gevaren. Aan de ene zijde is er een ziekelijk mysticisme, dat de natuurlijke, ons gegeven middelen uitschakelt. Zomin als de ouders het straffen en opvoeden mogen nalaten om enkel voor het kind te bidden, zomin mogen wij ten opzichte van de maat­schappij, de middelen, die God ons gaf om onrecht en keren, verwaarlozen.

Doch omgekeerd – en dit gevaar is even groot – moeten wij er ten alle tijde er voor waken, dat we niet onder invloed van de humanistische wereldbeschouwing het gebed gaan minachten. De wereld kent dit middel niet en begrijpt het niet. Wie op onderwijsconferenties na bespreking van alle mogelijke methodes zou spreken over de kracht van het gebed, zou vreemd worden aangekeken. Zo is het ook op staatkundig gebied. Daar rekent de wereld enkel met sociale verordeningen, conferenties en allianties.

Daarom zal de christen aan alle pogingen tot bevordering van de vrede, tot verbetering van de sociale toestanden medewerken, doch hij doet het anders als de wereldling. Hij doet het biddend. Hij doet het zoals de gelovige arts ziekte en dood bestrijdt, die weet, dat deze middelen zonder Gods zegen geen waarde hebben en dat hij ook nimmer ziekte en dood uit de wereld zal kunnen verdrijven.

Want deze ganse wereld ligt onder de vloek der zonde en wacht op de dag van de bevrijding der kinderen Gods.

Br.

 

Offertypen van het O.T. door dr. W. ten Boom te Hilversum.

  1. Het brandoffer (Lev. 01:01-09).

Wat van alle offers van het Oude Testament geldt, geldt wel bijzonder van het brandoffer, dat alle centrale trekken van de offerdienst omvat. Het dient niet tot onderwerping, maar tot opbouwing. Het stervende in de mens moet sterven en het offer is een snel proces, waarin de doodskrachten hun eindpunt bereiken. Maar het is tevens en vooral een levensproces, waarin al wat levenskrachtig is, wordt opge­wekt. Wij Europeanen dragen nog altijd iets van de angst van het heidendom met ons mee en daarom hebben wij altijd min of meer moeite met de gedachte van opbouw. Wij voelen ons meer thuis in de afbraak, ook in de zelf-afbraak en maken dan ook bij voorkeur van God een grote Afbreker, een “Kaputmacher” zei Blumhardt Sr. Maar God is een God van opbouw en niet van afbraak en de offerande is een snel proces ter genezing en ter bevrijding en niet tot verergering van het leed en versombering van het leven.

Het brandoffer loopt uit in de vuurbrand, die het al verteert. Nu zijn wij geneigd, getrouw aan onze negatieve methode, er onmiddellijk bij te voegen: Ja zeker, het vuur brandt en verteert. En dit is waar, maar slechts als moment in het Goddelijk bestuur. De Hebreeër dacht zich de zaak anders. Bij vuur dacht hij in de eerste plaats aan iets positiefs, aan het zonnevuur, dat licht en warmte verspreidt. Als het geweken is, overheersen de duistere machten; de mens tast hulpeloos rond in het duister, kan zich niet oriënteren en loopt gevaar zich te stoten. Maar nu komt de zon op. Het zonnevuur brengt verkwikking, wekt krachten, geeft uitzicht, groeikracht en wasdom aan de mensen en aan de natuur. Nu, dat doet God ook met Zijn hemelvuur. Dat vuur klaart op, richt, vertroost, helpt, bevordert. “De God, Die door vuur antwoordt, Die zal God zijn”, zegt Elia en wij zingen met Luther:

 

Geest des Heren, kom van Boven,

Laaf met Uw genadegloed.

Alle zielen, die geloven.

Doe hen blaken door Uw gloed.

 

Wat ligt er op het altaar? Kop, voor- en achterpoten en allerlei organen van het dier. Maar het heeft geen betrekking op het dier. Wat er met deze offerdelen wordt gedaan, heeft betrekking op de mens, die erin wordt ver­tegenwoordigd. De kop vertegenwoordigt het hoofd van de offeraar, de voorpoten zijn armen, de achterpoten zijn benen en aan en in deze offerdelen drukt de mens uit, wat hem­zelf moet of zal geschieden. In zoverre, is het dier plaatsbekledend voor de mens. Om b. v. kracht bij te zetten aan de betuiging van de psalmist, dat Gods liefde hem tot in merg en been doordringt, zegt hij: “brandoffers van merg- beesten zal ik U offeren”. (Ps. 066:015). En als de offeraar doende is met deze offerdelen, geeft hij uiting aan de gedachte van Lodensteyn:

Het oog in ’t zien, de voet in ’t wandelen

Dat in mijn denken, spreken, hand’len

In alles Uw beeltenis blijk’.

In de eindbrand van dit offer voelt de zondaar zich tot zijn recht komen; alles in zijn leven komt op hoger plan. Hij gevoelt zich in de Goddelijke vuurstroom opgenomen, gelijkgeschakeld in het hemelleven Gods. De glans van deze eindoplossing ligt de offeraar reeds op het voorhoofd als hij met het offer begint. Immers; de inleidende acte is de vrolijke toenadering, waarbij hij zeggen kan: “Komt, nadert voor Zijn aangezicht, zingt Hem een vrolijk lof­gedicht”. Dan legt hij dankbaar zijn hand op des brand­offers hoofd, “opdat het voor Hem aangenaam zij hem te verzoenen”. Het is geen zwaar corvee, het is geen diep vernederende acte, maar een ‘ zielverheffend gebeuren, die offercultus. Het is in de grond voor de mens een “aangenaam” bedrijf. Wel is dank het begin en dank het einde van de offerhandeling. Zij stelt de mens echter ook (maar niet uitsluitend) zware eisen. Hij moet zijn volle nood aan God uitleveren en dit wordt uitgesproken in de 2e handeling de z. g. slachting. Hierbij ligt het zwaartepunt op het uitstorten van het bloed. Ook weer iets, dat op de mens betrekking heeft. De offeraar stort zijn bloed, d. w. z. zijn ziel voor God uit en daarin stelt hij zijn doodsproblemen en beeldt dit uit aan het dier. De zonde heeft zijn levenskracht verbroken, het bloed, drager van het leven, vloeit lijdelijk uit als het bloed van het offerdier.

Beeld van Hem, Die als de Middelaar en Vertegenwoordiger van heel de mensheid, Zijn ziel om onzentwille heeft uit­gestort in de dood.

Maar de offerhandeling is de voornaamste, namelijk de verzoening. “Dat is de kern van heel de offerdienst” (Mamonides). De priester treedt naderbij en vangt in naam van Israëls God het bloed op. Het angstig, bruisende bloed, beeld van hartstocht en van wanhoop. Hij zegt tegen de offeraar, die zelfstandig zijn zonde heeft beleden: geef het bloed maar aan mij, niet gij, maar God weet er raad mee en als bewijs daarvan werpt hij het bloed tegen het altaar. Daar komt het tot rust, tegen de vaste, opvangende kracht van God, zoals de bruisende stortzee tegen de harde dijk van basalt aan de kust te pletter slaat en tevens tot rust komt. Zo wordt de nood, de menselijke bloednood, bij God tot rust gebracht en gestild.

Hier koortsen onze hartstochten uit; hier komen onze zenuwcomplexen tot rust. Hier wordt de te hoop gelopen kracht uiteengelegd en omgezet in nieuwe energie. Het altaar Gods is eindpunt en rustpunt, maar tevens een vernieuwd krachtcentrum voor een in zonde verloren mensheid. Verzoenen betekent: tot rust brengen, uitdoven, beschermend bedekken, zoals de hand de kaarsvlam uitdooft. Staande voor het kruis van Christus (dat is het altaar bij uitnemendheid) zegt de mens:

Dat Uw bloed mijn hoop doen wekke,

en mijn schuld voor God bedekke.

Dit is een zuiver Goddelijke actie, waarbij de mens steil afhankelijk is. De mens stelt zijn probleem in de bloedstorting, God vangt het op en ons weerspannig overtreden verzoent en zuivert Hij. Het kruis der verzoening wordt in deze acte afgebeeld, terwijl de daarop volgende vuurbrand het Goddelijk zegel en antwoord is op de aangebrachte verzoening, zoals de opstanding het antwoord Gods was op Golgotha.

In deze enkele zinnebeeldige handelingen, wordt tevens de gehele weg des heils vertegenwoordigd en afgebeeld. Wij mogen en wij moeten dankbaar tot God komen en worden door het kruis tot op de grond verootmoedigd, maar door de opstanding tot de hemel opgeheven.

Ook het ophangen van de huid van het offerdier, van dat fijngevoelige, prikkelbare orgaan van de huid, dat alles op zichzelf betrekt, is een gewichtige acte, waarbij de ijdelheid van de mens er volkomen aangaat. Maar het einde is de opstanding, die in de laaiende vuurbrand van Gods gunst de mens vernieuwd en de volle kracht des hemels in zijn dienst stelt. Zo is het offer louter winst. Een gave Gods, die wel de afbrekende krachten in de mens maar niet de mens zelf neerdrukt, integendeel hem veeleer opheft en bruikbaar maakt in het strijdperk van dit leven. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat sommige bijbelvertalers op goede gronden het woord brandoffer vertalen met “opheffingsoffer”. De gedachte is dezelfde, want door de verzoening leeft de mens op, zijn leven, zijn eigenlijke leven begint pas en hij kan zeggen met de dichter:

Het leven was mij sterven.

Tot Gij mij op deed staan.

Gij doet mij schatten erven,

Die nimmermeer vergaan.

 

Overdenking op de pelgrimsreis

Strijd de goede strijd des geloofs (1 Tim. 06:12)

Een krantenbericht deelt mee, dat de Japanse minister van Oorlog harakiri heeft gepleegd in zijn ambtswoning “ten einde te boeten voor zijn falen bij de vervulling van zijn plichten als minister van Zijne Majesteit”.

Er is iets ontroerends in dit bericht.

Een land gaat onder, verliest de strijd door de geweldige technische overmacht van de vijand. En zonder zich hier­mee te verontschuldigen sterft deze minister van oorlog.

En nu weet ik wel, dat de geestesgesteldheid van een Japanner geheel anders is dan die van een Europeaan. Hij geeft zijn leven, niet omdat hij daardoor denkt snel in het Paradijs te komen, want dit zegt hem weinig. Hij geeft het eenvoudig omdat hij gelooft, dat het zijn plicht is om het te doen. Geslacht op geslacht is hem ingeprent dat “Dai Nippon” “Groot Japan” recht op hem heeft en dat zelfs het offer van zijn leven daarbij niet te veel is.

En toch… Toch werd ik even stil bij dit bericht. En de vraag kwam bij mij op: Wat doen wij…?

Deze man dient een keizer, een mens. Hij geeft zijn leven gaarne voor zijn vaderland, een rijk, dat hem hoogstens wat tijdelijk geluk kan geven. Toch dient hij het met zijn ganse persoonlijkheid.

En wij? Wij, die strijder, worden genoemd van Jezus Christus, hoe strijden wij?

Voor Hem, Die meer is dan een mens. Wiens koninkrijk eeuwig is en Die recht op ons heeft, niet door natuurlijke geboorte slechts, doch doordat Hij ons uit de afschuwelijkste slavernij loskocht met het allerhoogste wat Hij kon geven: zijn eigen leven? Hoe strijden wij?

Hoe menigmaal leggen we onze wapenen neer voor de strijd ten einde is, hoe weinig vurigheid van geest is er, hoe menigmaal trachten wij het op een akkoordje te gooien met wereld en Satan.

Voorts weest krachtig in de Here en in de kracht Zijner mogendheid. Doet de gehele wapenrusting Gods aan, om te kunnen standhouden. . . ‘

Óns leven is in plaats van een strijd, zo menigmaal een genoeglijk voortwandelen langs die wegen, waar we de minste weerstand ontmoeten.

In plaats dat we strijden in de voorste linies, waar de bloed- en vuurbanier wappert boven ons hoofd.

Het is wel eens gezegd, dat, de moderne mens in een kinderlijk tijdperk is gekomen, waarin hij het spel beoefent met een ernst en een hartstocht een betere zaak waardig.

Wee ons als christenen zulk een slappe levenshouding aannemen. Als alle plichtsgevoel tegenover onze opperste Koning weg is.

Als sport en radio en krant en duizend andere dingen ons afhouden van onze strijd.

Zevenmaal eindigt Jezus een brief aan zijn gemeente met een rijke beloften aan hem, die overwint.

Ja, zegt het boek der Openbaring: “Wie overwint zal alles beërven”.

Maak ernst met uw leven, maak ernst met de strijd waartoe gij opgeroepen zijt.

Want wie deze strijd verliest, heeft in werkelijkheid geestelijk harakiri gepleegd. Zijn lot is de tweede dood.

Alleen wie overwint zal eten van de boom des levens.

Br.

 

Blood donor.

Als een symbool van ‘t leven vloeit deze rode stroom

– kracht van mijn kracht – om hem, die reeds ging sterven

te redden in zijn nood, maar in die helse droom

van vuile rook en vuur en dodelijke scherven

Hij vloeit in bleke lippen als een zegenrijke kracht,

en één zal weten, dat er vrienden aan hem denken,

wier bloed een sterker hulp geeft in zijn donkere nacht,

dan veel welsprekendheid hem ooit kon schenken.

 

Doch, o, ik vraag of hij ook kent het bloed,

die roder stroom, die zuivere diepe vloed

veel kostbaarder, dan ooit mijn bloed kan zijn,

dat eens vergoten werd in bittere pijn,

dat zijn beminde ziel van dood bevrijd

en ’t leven geeft en vreugd in eeuwigheid. Uit het Engels

*) Een blood-donor is iemand, die zijn bloed geeft om een ander door transfusie in het leven te behouden. In de 2e wereldoorlog werd dit bloed per vliegtuig naar de fronten vervoerd en is in vele gevallen het middel geweest tot herstel van zwaar gewonden.

 

Een gevangene en toch… door Corrie ten Boom (deel 4)

Het gehele huis wordt doorzocht. Een kast in de huis­kamer, afgekeurd als schuilplaats voor personen, maar waar wij waardevolle dingen in gestopt hebben, wordt ontdekt. Zilveren rijksdaalders, door ons opgespaard, worden op tafel gesmeten en verdwijnen in de tas van de Kapitein. Doosjes met horloges van Joden en snuisterijen komen tevoorschijn.

Langs de muren staan en zitten allen, die in de val liepen. Niemand spreekt er. Er is iets onheilspellends in dit zwijgen. Vader is heel rustig. Hij zit in de stoel bij de kachel.

Ik wil naar hem toegaan, maar de Gestapo-man draait mijn stoel achterste voren en ik moet met mijn gezicht naar de muur blijven zitten. In mijn eigen huis heb ik niets meer te zeggen. Is er boosheid in mijn hart om die vernederende behandeling? Neen! ik gevoel enkel medelijden met al die mensen om mij heen. Och, daar komt de oude zendeling Lasschuit binnen! Hij ook al arrestant?

Een oude juffrouw in de gang babbelt argeloos tegen een Gestapo-man: “Mijnheer ik kom waarschuwen, dat oom Herman gepakt is, de mensen hier mogen ook wel oppassen. Wilt U ze even zeggen, dat ze voorzichtig moeten zijn?”

“Ja zeker, ” antwoordt poesliefde Gestapo-man: “Wie moet ik nog meer waarschuwen?”

“O, dat weet ik niet, al die mensen bijvoorbeeld, die hier zo over huis komen”.

De telefoon rinkelt. Ik ben wel een beetje trots geweest, dat ik de telefoon clandestien heb behouden. Nu verwens ik die telefoon. Ik moet zelf de boodschappen aannemen met een Gestapo-man naast me. Ik probeer zoveel in de toon van mijn stem te leggen, dat de mensen aan het andere eind moeten begrijpen dat er onraad is.

Herhaaldelijk klinkt het: “Weet je al, dat oom Herman gepakt is? Pas op hoor! Er is gevaar voor jullie!”

O durfde ik maar uit te gillen: “Ja, dat weet ik en wij zijn ook gearresteerd en naast mij staat zo’n Gestapo-man en luistert mee!”

Maar ik durf niet, want ik heb respect voor de hand naast me.

Op een ogenblik wil een van de mannen zelf opbellen. Hij krijgt echter geen gehoor. De clandestiene aansluiting is verbroken! Men, heeft mij begrepen. Woedend vraagt Kaptein: “Hoe komt het, dat de lijn verbroken is? Hebben jullie een geheim nummer”?

Ik antwoord onnozel: “Ik weet nergens van, ik weet niet wat het is”, maar in mijn hart ben ik opgelucht. Gelukkig geen telefoontjes meer. Men heeft reeds vermoeden van ons ongeluk.

Ik zit nu toch weer bij vader en probeer de kachel op te poken. Betsie deelt wat brood uit. Ik kan het moeilijk door mijn keel krijgen, maar ik zie, dat de bediende het gretig aanpakt.

“Wat ellendig voor hem, dat hij ook vastgehouden wordt” gaat het door mij heen, “wat een verdriet voor zijn vrouw en kinderen. “

Ik krijg ineens een gevoel of de dood in ons huis is binnengekomen. De verhoudingen van het leven veranderen, als er sprake is van sterven. Alle omstandigheden verliezen ineens hun belangrijkheid. Het komt er niet op aan of de kachel uitgaat, een knoop van mijn japon er af is, het buffet onopgeruimd blijft.

Als er zoiets ingrijpends gebeurt, betekent dat meestal de dood. Nu is het iets anders: voor ons komt de gevangenschap.

De Gestapo-mannen zijn bezig een streep te trekken onder ons leven.

Maar als ik Betsie’s blik ontmoet, wijst zij naar ons mooie, nieuwe schouwtje. Daar hangt op de tegels een eenvoudig gebrandschilderd plankje waarop staat: “Jezus is Overwinnaar”.

Vader volgt ook mijn blik en zegt hardop. ‘ “Ja hoor, dat is zeker. “

Het is net of er een zekere ontspanning komt op de gezichten, nu er iemand iets heeft gezegd. Of komt het doordat ook anderen de tekst hebben gelezen?

Ik peins bij mezelf: “Het lijkt wel of de Gestapo nu overwinnaar is, maar ’t is niet zo”. Begrijpen doe ik het niet helemaal, maar geloven is niet hetzelfde als begrijpen.

De poes springt op mijn schoot, zijn zacht huidje schuurt hij tegen mij aan. ’t Ontroert mij. Wat zal er van hem wor­den, als straks het huis leeg is?

Een Gestapo-man zegt ineens tegen vader: “Ik zie daar een Bijbel liggen. Vertel eens wat staat daarin over de overheid?”

Vader antwoordt: “Vreest God, eert de Koningin. “

“Niet waar, dat staat er niet. “

“Neen, er staat: Vreest God, eert de Koning, maar dat is in ons geval de Koningin. “

Ik ben bijna dankbaar als wij naar het politiebureau in de Smedestraat worden gebracht. Vader leunt op mijn arm. Als hij de Friese klok in de gang passeert, zegt hij: “Trek de klok eens op”.

Beseft hij niet, dat hij hier morgen niet meer zal zijn, in dit huis met zijn vele herinneringen?

Terwijl wij dit alles beleven, zitten in de geheime kamer zes duikelaars weggeborgen. De Gestapo weet, dat ze er zijn, maar kan nergens de kamer vinden. Ons huis is zo oud en wonderlijk gebouwd, dat niemand zien kan, dat er een kamer is, waar twee muren zijn, waartussen ruimte is voor acht personen.

Er blijft een wacht van twee politiemannen achter om het huis te bewaken. Na twee en halve dag is er echter politie gekomen van de goede richting.

Deze was ingelicht door onze medewerkers en heeft de arme verstekelingen bevrijd. Wat waren ze dankbaar uit hun nauwe hokje te mogen komen, waar ze meer dan vijftig uren gestaan hadden! Toen alles donker was, durfden ze eerst de straat op te gaan. Eusie was zo blij, toen hij buiten kwam, dat hij midden op straat zijn armen ophief en een Joods gebed uitsprak. Zal hij nooit verstandig worden?

In het politiebureau wordt een grote matras voor ons neergelegd, waarop we moeten slapen. Ik tel 35 gevangenen. Al vaders kinderen: drie dochters, een zoon en één kleinzoon liggen bij hem.

“Ik heb dat eens gezien in een droom” zegt Betsie, “Ik begreep niet wat het was, maar ik zag vader met al zijn kinderen en vele anderen, liggend op een matras. “

Voor we gaan liggen, verzamelt vader allen om zich heen. Mijn broer leest op zijn verzoek Psalm 91 en vader bidt met ons.

Hoe dikwijls heb ik hem horen bidden. Zo rustig en kalm als altijd klinkt ook nu zijn stem. Het zal de laatste maal zijn, dat hij met ons bidt, maar ik weet dat gelukkig niet.

In het lokaal houdt een agent de wacht. Hij is vriendelijk en als hij naar vader kijkt, komt er een bedroefde blik in zijn ogen.

“Dit is zeker wel de oudste arrestant, die U ooit te bewaren hebt gehad?” vraag ik hem.

“Het is erg genoeg” bromt hij.

Doordat we bijna geheel aan onszelf zijn overgelaten, hebben wij voldoende tijd om rustig met elkander te over­wegen, welke antwoorden wij zullen geven bij een eventueel verhoor.

Zo gaan wij de nacht in.

(Wordt vervolgd).