1946.03.30

Een wereld verscheurd door demonen

in leugen en heerszucht geknecht,

smacht naar de dag dat Gods zonen

met Christus regeren naar ’t recht.     

Br.

 

Een weg tot behoud

Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. (1 Petr. 05:06).

Bewust van onze zonde, willen wij, gelijk de tollenaar, het Heiligdom binnentreden om onze schuld te belijden. De deu­ren van ons hart gaan open als wij de stilte van de gemeen­schap met God zoeken.

Hij, die de Waarheid zelve is, eist van ons volkomen oprechtheid. Hij wil niet, dat we iets voor Hem verbergen. De weigering om kwaad te belijden spruit voort uit hoogmoed. Een onoprechte levenswandel en de innerlijke zon­delast leggen het geweten door valse redeneringen het zwij­gen op. Maar als we gegrepen worden om in te gaan in Zijn heilige tegenwoordigheid, komt de bekentenis ons over de lippen: “Ik heb tegen U alleen, o Here, gezondigd!

Wij spreken het bij Hem uit: “Ik heb mijn eerste, mijn vurige liefde verloren. De machtige werking des Geestes. die ik voor onverwoestbaar hield, is in mij verzwakt. Ik voel mij geestelijk zo slap, zo futloos, De gebondenheid aan de zonde, waarvan ik meende bevrijd te zijn, dreigt mij alle geluk te ontroven. Ik verloor de veerkracht der jeugd en ben niet meer opgewassen tegen mijn begeerlijkheden.’

Hebt gij, mijn broeder en zuster, dit ook voor de Heer te belijden! Komt, laat ons dan samen naar het Heiligdom gaan om tot een oplossing van het levensvraagstuk te komen. Gij, die naar Zijn Naam genoemd zijt, die u thuis voelt in de gemeente van de levende God, wordt gij als een stormwind voortgedreven? Indien gij uw kwaad verzwijgt, dan zal het als een loden last aan u blijven hangen.

Zij zal uw tred bemoeilijken. Gij zult niet meer vrolijk voorwaarts gaan. Ja, ze zal u neerhalen tot de diepste krochten van de duisternis. Als gij zo lichtzinnig zijt. Zo verregaand dwaas, om een spel te spelen met de levende God. Zo zal Hij u afscheiden bij de goddelozen. Indien gij aan Zijn tafel wilt eten. Zijn dood verkondigen in de gemeenschap aan Zijn lijden en ge weigert u te vernederen, dan kruisigt u de Zoon van God voor uzelf voor de tweede keer! (Heb. 06:06).

God laat niet met zich sollen. Hij wil dat gij ernst maakt met de zaligheid. Dat met dezelfde energie waarmee gij U voor uw zaak inspant, ja, met verveelvoudigde kracht en toewijding, gij u zult begeven op de weg der heiligmaking. Want zonder heiligmaking zult gij God nimmer, nu niet en later niet zien. (Heb. 12:14).

Zeg nu niet, dat ge tot dit alles onmachtig zijt. Speel geen ijdel spel, God vraagt van u de beslissende geloofsdaad.

Wanneer gij met uw zonde wilt breken, als uw hart de vol­le begeerte daartoe heeft, dan zal Hij ook de kracht geven om heilig te leven. Dan zult u ervaren, dat u in het geloof voor de zonde dood zijt.

Maak het met Jezus in orde. Want anders zal het vuur van Zijn gerechtigheid u verteren en u zult geen schuilplaats hebben voor uw gebroken leven. U zult uw verderf niet kunnen ontlopen.

Het zal u ook niet baten, of niemand iets van uw onge­rechtigheid afweet. Zijn ogen doorlopen de ganse aarde en Hij ziet in de binnenkamer van uw hart. Meent niet, dat u uw zondenbelijdenis een dag kunt uitstellen, anders dan tot schade van uw eeuwig heil. Ik zeg u, dat u dan steeds vaster aan het kwaad zult geketend worden. Het wordt een snoer, dat u langzaam worgt. Speel niet met het God­delijke vuur. Het zal u verschroeien. Och, mocht de Here u nu aan uzelf ontdekken. Hij’ wil niet dat u blijft doorsukkelen met Hem uiterlijk te dienen en toch uzelf niet Vol­komen te geven.

Als u de reinigende kracht voor uw zonden en de vergevende liefde van Jezus Christus veracht, als u zich verschuilt achter uw onmacht, uw onwil, uw moeilijke omstandigheden, uw licha­melijke of geestelijke afwijkingen, dan zegt Gods Woord u, dat geen van uw excuses aanvaard zullen worden. Gods liefde ómspant alle mensen en zij is genoegzaam voor de grootste der zondaren. Schrei daarom uw zonden uit aan het hart van de Meester en laat Zijn doorboorde handen het gezicht van de afgedoolde discipel aanraken. Zet heden een mijlpaal op uw levensweg, richt nu een gedenkte­ken op, omdat het weer tussen Hem en u in orde is. Komt voor het aangezicht van Hem, die gij bedroefd hebt, wast en reinigt u, en al waren uw zonden als scharlaken, zij wor­den als de ongerepte sneeuw van het hooggebergte, al wa­ren zij als karmozijn, zij worden als de blanke wol van de voller.

Belijdt uw zonden tegenover God. Belijdt ze tegenover uw naaste. Want dit laatste wordt ook van u geëist. Ver­neder u ook zover. Het is ontzaglijk moeilijk, maar het geeft ook zo’n heerlijke vrucht. Maak het daarom in orde met uw vrouw, uw kind of uw knecht! Weest de minste. Ver­neder u onder de hand van God en Hij zal u verhogen!

Ik bid de Here of Hij u een ogenblik wil brengen on­der de beklemming van Zijn Goddelijke Wet, opdat gij met ontzag vervuld wordt voor Zijn Heiligheid. Ja, dat gij met Paulus iets moogt verstaan van de schrik des Heren, die de mensen kan bewegen tot het geloof. (2 Kor. 05:11). Plavei uw weg niet met goede voornemens. Het helpt niet, God vraagt dat ook niet van u. Hij eist de volkomen be­reidheid Hem te dienen. Hij zoekt de overgave van uw hart. Slechts in een gebroken en neergeslagen geest kan Hij ar­beiden.

Gij zijt geketend aan uw begeerten. Hij zal u vrij maken van de kluisters van de hartstocht. De Waarachtige zal u, de onwaarachtige, zijn beeltenis gelijkvormig doen worden. Hij doodt die verfijnde zonden in u. Hij vormt u om tót een hemelburger. Als u zich vernedert zal Hij u, de oneerlijke, een schat schenken die niet vergaat. U, die zo onvoor­zichtig wandelt, die zo uitnemend de kunst verstaat te leven op de grens van het mogen en het niet mogen, eeuwige blijdschap zal dan op uw hoofd zijn. Jonge lezer, die nu voor Hem kiest:

zij zal u niet berouwen,

de keus van ’t smalle pad!

God wil een effen rekening met u maken. Hebt u nog iets te belijden? Ik geloof dat de Here grote dingen zal doen. Maar eerst zullen wij moeten komen tot de grond­slagen van de theologie. Daarom heeft Hij ons gekastijd en gaat Hij nog verder met Zijn tuchtigingen. Zegt de Hebreeënbrief niet, dat wij zonder deze vernederingen bastaar­den geacht worden? Want onze hoogmoed moet gedood. Zelfvoldaanheid is contrabande in het Koninkrijk Gods. Kent gij die hoogmoedigen in de samenkomsten van Jezus de Nazarener? Hebt gij uzelf reeds beproefd? Zet Hij niet boven de deuren en ingangen van onze kerkgebouwen: “Leert van Mij dat ik nederig ben van hart?”

Daarom slaat Hij u in uw eerzucht. Daarom hebt u die achteraf-plaats. En wanneer u vanaf die lage rang, ande­ren, met mindere capaciteiten dan uzelf, de vooraan zittingen ziet betreden en het dan zeggen kunt. “Prijst de Heer”, dan bent u een grote in het Koninkrijk Gods.

Waar wij ons vernederen, daar kan God Zijn werk doen. Waar de voorganger en de vooraanstaande broeder met u, de minst geachte, op de knieën zinken, kan de Meester wonderen verrichten. Die plaats is heilige grond en God zal daar een machtige opwekking geven.

De wereld, ook de godsdienstige, zoekt contact met de maatschappelijk welvarende, met de intellectuele, met de mannen van invloed. De overste Herder gebruikt de onbaatzuchtige, de vergruizelde, de bij de mensen verachte, ongeacht hun rang of stand. Hij gebruikt vissers en soms leden van het Sanhedrin zoals Nicodemus, indien zij opnieuw geboren zijn. Dit is Gods methode met de mensen. Dit is de waarheid van de stal van Bethlehem. Dit is het kruis, dat door Zijn vernedering het oordeel weg­neemt. (Hand. 08:33). Wee die gemeenschappen, die dit niet willen verstaan en die de persoon aanzien. Overwel­digen hen niet de rijken? (Jak. 02:06). Zij stoten de Heilige Geest uit. Zij verburgerlijken en verwereldlijken de Kerk van de Heer.

Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods. Wij vrezen misschien dat dan onze instellingen de toets der kritiek niet meer kunnen doorstaan, wanneer het menselijk vernuft en inzicht ons gaan verlaten bij deze reformatie. God zal ons echter dan verhogen. Zijn vindingrijkheid zal onze kortzichtigheid beschamen en de Heilige Geest zal de grote organisator zijn. Op de puinhopen van ons menselijk verstand zal dan de tempel van de Heilige Geest gebouwd, worden.

Dan zal het moede hart weer balsem vinden in Gilead. Dan zal Hij ons te Jeruzalem, in Zijn huis, troosten als een die door zijn moeder getroost wordt. Zijn genade zal olie gieten in de wonden, die deze worsteling ons toebracht. Ons ongeloof wordt beschaamd als Hij een pad zal banen om ons uit het diensthuis te bevrijden.

-Misschien verliezen we dan al onze invloed in het natio­nale en politieke leven. Wellicht worden wij weer eenmaal geacht als schapen ter slachting, maar in dit alles zullen wij meer zijn dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad.

  1. E. v. d. B.

 

Brieven uit Amerika door: Corrie ten Boom

Voorbereiding.

Wat een prettige spanning zit in de voorbereiding van een reis. Voor mij is het dubbel heerlijk als contrast met de vorige buitenlandse reis, die me naar Ravensbrück bracht. Toen onvrijwillig naar een vijandelijk land, nu uit eigen vrije wil om een evangelisatietocht te maken door een bevriend land, ’t Is wel avontuurlijk om te gaan, terwijl ik zo weinig weet wat mij wacht. Met vijftig dollar te landen, wel met introducties, maar zonder iemand daar te kennen. God zal mij leiden van zee tot zee. “Vrees niet, geloof alleen’ heb ik als motto voor mijn reis gekozen. Ik heb God gevraagd mij tegen te houden als ik verkeerde dingen zou doen. Hij laat er ons niet inlopen, als we op Hem vertrouwen.

Wat een eer is het, geroepen te worden om te evangeli­seren in een veraf gelegen werelddeel, ik, een zwak, zondig, klein mens. Ik weet, Gods kracht wordt in zwakheid vol­bracht. Dat heb ik in het concentratiekamp ondervonden

’t Is een hele toer en het kost heel wat bezoeken aan diverse kantoren om de pas in orde te krijgen, ’t Amerikaanse consulaat bracht mij reminiscenties aan de verhoren op de Gestapokantoren. Ik betrapte mij er op, dat ik al mijn antwoorden eerst voorzichtig overdacht. Toen viel mij ineens in, dat ik niet voor vijanden stond en zonder reserve kon antwoorden. Toen de juffrouw vroeg: “Hebt u wel eens eerder vingerafdrukken gemaakt?”, antwoordde ik: “Jazeker, ik zorgde vaak voor valse persoonsbewijzen.” Ze keek me verwonderd aan en zei toen: “Neen, dat bedoel ik niet, ik wilde weten of U het voor Uzelf wel eens gedaan hebt, voor Uw geldig persoonsbewijs of zo.” Ik vertelde toen iets van mijn verleden en mijn plannen. Zij riep er de ande­ren bij en allen waren vol vriendelijke belangstelling. Dat trof mij op alle kantoren. Niemand bekte mij af. Soms kwamen er bezwaren, die het krijgen van de pas dreigden te torpederen, maar ik heb het vaste vertrouwen, dat als God mij roept tot deze reis, Hij dwars door alle bepalingen en beperkingen heen mij zal leiden waarheen Hij wil, dat ik gaan zal. Dat geeft mij steeds een rustig gevoel.

Vermakelijk zijn soms de vragen, die ik schriftelijk moet beantwoorden. Zo bijv. of ik van plan ben de wettige regering in Amerika omver te werpen of het vermoorden van openbare ambtenaren aanprijs of het onwettig vernielen van eigendommen voorsta of lid ben van een partij, die zulke dingen propageert.

Op de vraag: “Zijt gij in een gevangenis geweest?” moest ik drie plaatsen invullen, maar de beambte, die dit las. zei; “Dit strekt U tot eer en niet tot schande.” In het geheel moest ik achtenveertig vingerafdrukken maken!

In Nijmegen vertelde ik voor het eerst in het Engels mijn ervaringen. Ongeveer 35 jonge Canadese soldaten waren bij elkaar met enkele Hollanders, die hun huis hadden af­gestaan als een soort Militair Tehuis. Naast me zat een zuster, die mij af en toe een woord zei, als ik het Engelse woord niet gauw kon vinden. Ongeveer een uur sprak ik en toen ik klaar was begonnen de Canadezen spontaan te zingen. “Let us ring the bells of joy.” Ik was bang, dat de muren zouden omvallen, zon enorm geluid produceerden zij. Toen stond een jonge man op en zei: “Laten we een bidstond houden.” Hij bad kort en vroeg een zegen voor de mensen, die in Schapenduinen kwamen (het tehuis waar ik hen, die uit de concentratiekampen terugkeren, tijdelijk op­vang). Hij bad: “Heer, laat hen niet zonder gered te zijn het huis ver­laten” Een tweede bad voor diegenen, die in ons huis werkten; “Geef hen geloof en gezondheid en kracht!”

Ieder bad voor een enkel ding, zeer kort en krachtig. Het was treffend, hoe die jonge mensen aan alles dachten.

Eén bad: “Heer, laten de papieren van mejuffrouw Ten Boom spoedig in orde komen, zodat Canada haar bood­schap ook mag horen.”

Na afloop vertelde één. “Morgen ga ik naar Canada terug. Ik zal aan mijn kerk vragen of zij voor Uw huis willen werken.” Een ander gaf mij zijn adres en zei: “Als U dit adres bereikt, is Uw reis door Canada voor elkaar. Wij zorgen voor alles!” Nog drie anderen gaven mij hun adres.

Nu sta ik op het punt Nederland te verlaten. Wat wacht mij? Ik heb vele adressen van familieleden en kennissen van hoorders bij de diverse lezingen, die ik hield. Maar ze kennen mij niet.

Ik kreeg 50 dollar mee. Waar de boot zal landen is nog niet zeker.

Maar één vast punt heb ik. Hetzelfde, dat Paulus had op zijn zendingsreizen. Mag ik mij naast hem stellen? Ja zeker. Ook ik weet bij ondervinding: “Verdrukking, benauwdheid, honger, naaktheid, maar in dit alles zijn wij in Christus méér dan overwinnaars.”

’t Is maar een heel klein stukje van het Koninkrijk Gods waar de Heer mij in wil schakelen, maar dezelfde beloften zijn ook voor mij.

De beste zekerheid is de roeping.

Ik denk aan Betsie’s profetische woorden. “We zullen alles kunnen waar God ons roept” zei ze eens. “Kracht, gezondheid, geld, over niets behoeven we ons bezorgd te maken. God zal ’t ons zo royaal geven. Ik weet niet waar God ’t vandaan zal doen komen, maar Hij zal voor alles zorgen. Het enige waar we onze krachten en tijd voor zullen moeten geven is de geestelijke zorg voor de mensen, die God ons zal doen ontmoeten.”

Wat de toekomst brengen moge,
mij geleid des Heren hand.

Moedig sla ik dus de ogen, naar het onbekende land!

 

Bileam

Tijdloze werelden verwarden in zijn ziel,

hij kende ’t woord van eng’len en demonen,

in zware, schier bewusteloze dromen

was het of hij door gruwb’re diepten viel.

 

tot hij de zuiverstond van ’t aards gebeuren

en opsteeg, kennend het toekomstig lot,

doch altijd vrezend het gesprek met God

en ’t boze achter nauw-gesloten deuren.

 

Hij wist: zijn vloek was aan de hel ontstolen

toch strekte hij de handen naar het licht

en keerde onder ’t stijgen het gezicht

naar God Wiens licht hem volgde in zijn dolen.

 

“Ik wens de dood te sterven van de vromen”

sprak zijn van helle-angst verschrikte ziel,

ontroerd zag hij, toen ’t duister open viel

de Vorst des Lichts. Die tot Zijn volk zou komen.

 

“Ik zal Hem zien, doch wie zal dan bestaan?”

Toen keerde hij en heeft het goud genomen

in ruil voor ’t woord uit duivlenmond vernomen

en wist de weg, die hij, verdoemd, zou gaan.

(Num. 31:08)

Br.

Contact per brief

  1. v. D. te A. a. d. R. schrijft:

Het gehele Oude Testament staat vol van profetieën over Israël en nu is het wonderlijk, dat al deze profetieën tege­lijkertijd heerlijke geestelijke profetieën voor de gemeente zijn.

Ongetwijfeld zijn er vele profetieën die een letterlijke ver­vulling voor Israël en een geestelijke voor de gemeente hebben. We kunnen dit echter niet op alle toepassen. Er zijn profetieën over de toekomst van Israël, die wij niet kunnen vergeestelijken. Zo lezen we over het vredig wonen onder wijnstok en vijgenboom gedurende het Duizendjarig Rijk’ in het land Kanaän (Zach. 12:10), tot het einde van dit boek. Gedurende die tijd, zal de gemeente bij Christus zijn (Openb. 20:04).

Verder schrijft deze broeder, dat hij nog maar weinig vrede en geloof heeft, doch hij vertrouwt, dat God hem meer van Zijn Geest zal schenken. Dit verlangen is door God in zijn hart gelegd.

Wij moeten allen leren niet af te gaan op onze gevoelens, doch een vast vertrouwen te hebben op Gods beloften, die in Jezus Christus “ja” en “amen” zijn. Ons ongeloof is het natuurlijke gebrek aan overgave aan de onwankelbaarheid van Gods Woord. Wij wensen zo menigmaal een aparte bevestiging, doch God wil, dat wij Zijn beloften aangrijpen. Wie dit vertrouwend doet, zal de ware vrede en blijdschap ontvangen, die Hij ons beloofd heeft. Gods Geest getuigt dan met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. Het is nimmer zo, dat Gods Geest eerst getuigt, en wij daarna gaan geloven. Jezus zegt: “Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien”. Hij zeide dit van de Geest, welke zij, die tot geloof kwamen, ontvangen zouden. (Joh. 07:38-39a). Dit is de goddelijke volgorde, eerst geloven en daarna ontvangen.

G de H. vertelde in een brief over zijn verblijf in het krankzinnigengesticht. Door een trap van een school­makker, die hij op 11-jarige leeftijd kreeg, is hij voor zijn ganse leven ongelukkig geworden. Hij schrijft:

“Een onzinnige bestraffing van een onderwijzer heeft de maat volgemaakt en mij een verblijf van acht of negen jaren in Endegeest bezorgd. Die onderwijzer is nu overleden en de schoolmakker, die mij trapte zal dit nooit meer doen, want hij is een stakker geworden, die voetje voor voetje moet lopen, door zijn ongelukkige benen.

Hoewel thans volkomen genezen, kan ik toch op mijn jaren (61) niet meer inhalen, wat ik verloren heb. want ik heb mijn eerste liefde, namelijk een meisje, er door verloren, doch ik heb nu. Goddank, mijn Heiland gevonden als mijn eerste liefde, welke ik nimmer hoop te verlaten”.

Toen ik Uw brief las. broeder, ben ik even stil geworden. Wat is het leven voor de een toch oneindig tragischer dan voor de ander. Terwijl sommigen tot hun dood geen moeite hebben, draagt de ander een schier niet te torsen kruis. Wie zal hier een antwoord op geven? Voor de wereldling is het leven een wreed spel van toevalligheden, Hoe eindeloos zwart zou het zijn als ge zó zonder hoop op de toekomst, moest terugzien op uw “verloren” leven. Doch welk een rijke zegen, welk een blijde uitkomst is het evangelie van Jezus Christus. Wat ben ik blij, broeder, dat ik die laatste zin las. Het is de enige ware oplossing van een probleem dat nimmer is te beantwoorden.

Hoe heerlijk is het te weten, dat ge straks na Uw dood, God zult aanschouwen en van u, als van Lazarus zal worden gezegd: Hij wordt nu vertroost…

Jezus Christus is voor ons allen of we rijk zijn of arm. of we ziek zijn of gezond, de enige Redder en Geneesmees­ter. Doch als we rijk zijn en gezond, biedt het leven zoveel geneugten, dat we menigmaal de geneesmeester niet nodig hebben. Voor velen is hun gezondheid of rijkdom een belemmering geweest op de weg naar de eeuwige vreugde. Daarom hebben de arme en de lijdende mens menigmaal zo’n ruime ingang in Gods koninkrijk. Hun blik is veel vaster gericht op het eeuwige Jeruzalem. De Bijbel zegt dan ook: Zalig zij dié treuren, want zij zullen vertroost worden.

Heeft God niet de armen der wereld (dit zijn ook de misdeelden in aardse gezondheid en levensvreugde) uitver­koren om rijk te zijn in het geloof en erfgenaam van het koninkrijk, hetwelk Hij belooft aan diegenen, die Hem liefhebben? (Jak. 02:05),

En tot hen, die wel rijkdom en gezondheid en vrouw en kinderen hebben, komt de vermaning om hier aan niet te hechten, doch dit alles te bezitten als niet bezittende en de wereld te gebruiken zonder haar op te gebruiken. (1 Kor. 07:29-31).          

Br.

 

Het Kerkblad

der vrijgemaakte Gerei Kerk te Gorinchem schrijft:

Men hoort nogal eens de opmerking: maar zouden dan al die geleerde heren van de “Synode” zich vergissen?

Nu moet men daarmee voorzichtig zijn. De Schrift en onze belijdenis en de kerkgeschiedenis leren ons, dat men maar niet te veel bouwen moet op de geleerdheid en het aanzien van mensen. Paulus schreef: Al kwam een engel uit de hemel een ander Evangelie prediken, die zij ver­vloekt. Onze geloofsbelijdenis zegt in Artikel 7: men mag ook geen Geschrift van mensen, hoe heilig zij geweest zijn, ver­gelijken bij de Goddelijke Schrift, noch de conciliën (Synodes’) decreten of besluiten vergelijken bij de Waarheid Gods, want de mensen zijn uit zich zelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid Zélve. En waren dé leden van het Sanhedrin geen geleerde heren? Zij waren voor een groot deel theologen van beroep. En toch verstonden zij de een­voudige taal der Schrift niet meer, als Jezus die tot hen sprak. En toch snoerden zij de Apostelen de mond en gooiden Stefanus dood. – • En dacht u dat de Roomse kerk in Luthers dagen geen geleerden bezat in mannen als Dr. Eek en de vele leden der geloofsrechtbanken? En toch konden deze geleerde “geestelijken” niet op tegen de wijs­heid van de Heilige Geest als hij sprak door eenvoudige hand­werkslieden en ongeletterde moedertjes, die straks de marteldood zouden sterven.

En de synodeleden van “1834″? Allemaal geleerde en vrome mannen. Maar hun ‘theologie’ is allang vergaan; hun “godgeleerdheid” telt al niet meer mee, zelfs niet in de wetenschap der wereld, maar het profetische getuigenis van Klaas Kuipinga tot zijn Dominee de Cock werd het begin van een reformatie, die nu nog vrucht draagt. –  En heel die geleerde theologische “wereld” in Kuypers dagen? Pietje Baltus, het eenvoudige vrouwtje uit Beesd, heeft volgens zijn eigen zeggen voor Kuyper meer betekenis gehad dan al de geleerden van zijn dagen saam.

Neen voor wie de Schrift en Historie verstaat, doet het niet zo vreemd aan, dat heel “gewone leden der gemeente van Christus de Waarheid beter verstaan, dan de toon­aangevende “leiders” der theologie.

Hij ziet erin de vervulling (d.i. een voortgang) van het woord van Christus: voor wijzen en verstandigen verborgen en aan kinderkens (eenvoudigen) geopenbaard.

Mei instemming lazen we bovenstaand artikel, we hopen dat het een aansporing zij om het “lekenwoord” weer gehoor te geven en werkelijk te luisteren naar het getuigenis van “eenvoudige” en “ongeletterde” gelovigen.

 

 

 

Een gevangene en toch… (33) door Corrie ten Boom

Ravensbrück, dat doodt.

Toen wij in het kamp van Ravensbrück aankwamen als nieuwelingen, ontvingen ons reeds eerder aangekomen Hollandse gevangenen met een vriendelijk welkom, maar ook met vele raadgevingen. Ze zeiden onder meer:

“Je kunt het hier uithouden, als je maar leert alleen voor jezelf te zorgen.”

Ik antwoordde toen: “Dat is het Ravensbrück dat doodt. Dit was een variant op een woord van Selma Lagerlöf: “Er is een Jeruzalem dat doodt.”

Nu ik langer hier ben, zie ik welk een groot gevaar het kamp voor ons is. Het egoïsme komt voor je het weet in je hart en het is een taaie duivel, die je er niet gemakkelijk uit krijgt. Er is bijvoorbeeld één pullover te koop. Wie

moet die hebben? Meteen denk je: “Ik, want ik had het vanmorgen zo koud.”

Dat de anderen er evenveel behoefte aan hebben, vergeet je maar liefst. Nood leert bidden, maar nood kan ook zelf­zuchtig maken. In Ravensbrück heersen duivelen. Wreed­heid en sadisme tonen zich in al hun lelijkheid en gruw­zaamheid. Het egoïsme ziet er vrij fatsoenlijk uit, maar ik vrees, dat het voor ons een nog groter gevaar betekent.

Zandscheppen.

Toen ik eens op een Bijbelklasse voor debiele meisjes het verschil had uitgelegd tussen “scheppen” en “maken”, trof mij een leuk, raak antwoord. Ik had verteld hoe men­sen voor het bouwen van een huis hout en steen en nog veel meer nodig hadden, maar hoe God zonder iets de wereld had gebouwd. Een week later vroeg ik: “wie weet nu nog wat scheppen betekent?”

“Dat is heel eenvoudig ‘, gaf één ten antwoord, “as wij scheppe, hebbe we een scheppie nodig; maar God kan scheppe zonder scheppie.’

Nu staan Betsie en ik zand te scheppen. Een terrein moet afgegraven worden en het zand moet van de ene hoop naar de andere geschept en aan ’t eind in een lager gelegen stuk grond terecht komen.

Het is koud; ondanks het zware werk voelen wij de ijzige wind door onze kleren heen dringen. Het is hier een prachtig uitzicht, heuvels, bossen, meertjes hier en daar. We zijn buiten het kamp, maar van vluchten is geen sprake. Waar zouden we ook heen moeten? We zijn ver, diep in het slechte Duitsland. Bovendien zijn er veel bewakers. “Grijze muizen”, de Aufseherinnen lopen allen met een riem, die ze als zweep gebruiken. Ook de voorwerksters. medegevangenen, hebben zich daarmee gewapend en drijven ons op. Als we even uit­blazen van het zware werk, komen zij op ons af. Betsie neemt heel kleine hoopjes zand op haar schep. Zij is zo zwak. Wat is ‘t toch erg, dat zij dit moet doormaken. Een Aufseherin gelast haar meer zand op haar schep te nemen. Heel rustig antwoordt ze “Laat u mij nu maar begaan, zo kan ik het misschien volhouden. Neem ik meer hooi op mijn vork, dan moet ik het veel gauwer opgeven”. Nu staan er drie slavendrijfsters bij haar. Ze honen haar. Met min­achting wijzen ze elkaar op het langzame werken van Bep. Ze kunnen zo venijnig honen, die vrouwen!

O, ze zullen haar toch niet slaan? Dat lieve kind, zo zorg­vuldig altijd omringd door liefdevolle zorgen haar hele leven lang. Ze is nog zwakker dan vroeger en nu dit zware werk en die boze mensen rondom haar. Neen, dat kan, dat mag niet!

Zij werkt met de rug naar me toe. Ineens keert ze zich om en zegt tegen mij: “God kan scheppen zonder scheppie”. De humor verlaat Bep nooit. Ik zie nu ook dat de boosheid haar niet deert. Haar gezicht is even rustig en vredig als altijd. En ik bid: “Heer, Gij kunt scheppen zonder scheppie. Gij zijt almachtig. Ik weet geen raad Gij weet dit wei. Voor ons zijn de omstandigheden, om gelukkig te zijn, volkomen weg. Maar Gij kunt scheppen zonder scheppie.”

De uitspraak van een zwakzinnig meisje wordt het refrein van mijn smeken tot God.

“Schneller, aber schneller” snauwt een Aufseherin.

Haar riem zwiept op mijn rug, maar in mijn hart is vrede.

 

 

1946.03.23

Eeuwen van traditie, omwoek’ren onze ziel.

eeuwen, waarin ’t machtvol woord

ons moedeloos ontviel.

Doorbreek o Heer, ons kennen,

deze veil’ge dogma-muur.

Kom tot ons met Uw storm en Heilig Pinkstervuur.

Br.

 

De dwaasheid van het Christendom

Een ongeneeslijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. (1 Kor. 02:14).

Wij kunnen zo moeilijk wennen aan het feit, dat de wereld eenvoudig niet kan

begrijpen de dingen van het koninkrijk van God. Toch komen we met deze vreemdheid aan de geest van het christendom, steeds weer in aanraking.

Gedurende de bezettingstijd heb ik veel gesproken met een ondergedoken intellectuele Jood, doch ondanks wederzijdse sympathie bleef er een onoverkomelijke kloof. Wat voor ons vaste zekerheid was, bleef voor hem vage onbewezen theo­rie. Onze blijdschap en ons vertrouwen kon hij niet begrij­pen. Wat wij dankend aanvaarden als een gebedsverhoring, bleef voor hem puur toeval.

Op zekere avond sprak hij het zo kernachtig uit: “Als u op de maan woonde en ik op de aarde, konden we niet vreemder tegenover elkaar staan dan nu”.

Zie, hier willen we meestal niet aan.

We willen begrepen en daarmee geacht worden. Want dit onbegrepen zijn brengt niet mee een aureool van diep­zinnigheid, neen, de wereldling kent slechts de houding van minachtende verwondering: het is een niet begrijpen van iets, dat hij als dwaasheid veracht. Anders immers zou ons geloof de ongelovigen tot jaloersheid brengen. Zij begrijpen niet de heerlijkheid van de voor hen verborgen wijsheid Gods, want als zij deze begrepen hadden, dan zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Kor. 02:08). Een dezer dagen werd door de radio een officieel hoor­spel gegeven over de bevrijding van Walcheren. Ik geloof niet, dat men in dit hoorspel bewust het christendom wilde ridiculiseren, integendeel, men heeft waarschijnlijk eerlijk getracht de sfeer van een christelijk gezin op Walcheren weer te geven. Doch hoever was dit van de waarheid af. Een oude grootvader (natuurlijk weer een oude grootvader, waarom niet een stoer jong werkman?) bad op de meest ongelegen ogenblikken tijdens een hevig bombardement het “Onze Vader” (een ander gebed scheen hij niet meer te kennen want het kwam driemaal in het stuk voor). Op een ander ogenblik leest hij terwijl de granaten gieren (Matt. 24:06) Ook zult gij horen van oorlogen en van ge­ruchten van oorlogen enz.

We vragen: welke huisvader heeft deze woorden in een ure van grote nood aan zijn kinderen voorgelezen? Wat hier totaal ontbrak was het juiste begrip van dat vertrou­wend opzien tot onzen Hemelse Vader, dat juist de grote

rust geeft in het christelijk leven. Zij begrijpen niet dat het christendom meer is dan een leer of het lezen in de Bijbel.

We nemen dit slechts als voorbeeld. Natuurlijk kan men zich hieraan ergeren zoals het dagblad “Trouw” deed, doch wat helpt dit? Het is immers onmogelijk, dat de wereld de gedachtegang van de christen begrijpt, want het niet- opnieuw geboren hart verstaat niet de dingen van het konink­rijk Gods.

Dit klinkt hard, doch het is een niet weg té redeneren en altijd weer naar voren tredende waarheid.

Helaas, vele christenen willen dit zo moeilijk erkennen. Zij verlangen er zo naar dat de christelijke levenssfeer en de christelijke kunst waardering ontmoeten.

Doch dit gelukt slechts ten koste van de diepte en ernst van het geloof.

Ik hoorde enige tijd geleden een doctor, in ik weet niet welk vak, erkennen, dat hij met de beste wil van de wereld niet kon begrijpen wat de mensen toch van schoons vonden in het zo beroemde boek van Bunyan. “Een Christenreis naar de Eeuwigheid”. Hij had dit boek ernstig doorgelezen, doch hij vond het een wonderlijke, onbegrijpelijke geschiede­nis, niet waard om gelezen te warden.

Hier spreekt duidelijk de onmacht van het ongeestelijk hart om hetgeen van de Geest Gods is te begrijpen.

Een christelijke roman, die door de wereld geprezen wordt is meestal niet het ware christelijk boek.

Wanneer we steeds hunkeren naar de waardering van de z.g. neutrale pers – en hoe menigmaal gebeurt dit – zullen we altijd – ik zou haast zeggen instinctief – trach­ten de ergernis van het kruis weg te werken.

Ik had een dezer dagen in een intellectueel gezelschap een gesprek over de liederen van Johannes de Heer. Men begreep eenvoudig niet, dat ontwikkelde mensen zulke melodieën konden zingen. Terwijl er toch zoveel goede christelijke muziek is.

Het zou natuurlijk dwaasheid zijn dit te ontkennen en toch… waardoor zouden meer zielen voor Christus zijn gewonnen: door de Mattheuspassion of door de Sankey- liederen?

En dan behoeven we niet lang naar het antwoord te zoeken.

Zeker, we kunnen ten volle genieten van de ontroerende schoonheid van Bach, doch we willen ook wijzen op het feit dat in het koninkrijk Gods waarde maten gelden, die aan de wereld onbekend zijn.

Ik ken rasechte muziekliefhebbers, die toch met volle overgave kunnen zingen uit de bundel van Joh. de Heer. Toen ik eens vroeg aan een hunner of hij deze liederen mooi vond, antwoordde hij “Neen, maar toch geniet ik er in als gelovige”.

Ongetwijfeld zal menige Griekse rede schoner en aange­namer zijn geweest dan de sobere “verachtelijke” prediking van Paulus. Doch voor God was zijn woord een middel tot het opnieuw geboren laten worden van zielen.

Laat ons steeds bewust zijn dat we behoren tot een rijk, dat wel in deze wereld zijn burgers werft, doch niet van deze wereld is. Dat de wereldse waarde schatting relatief is en dat wij de eeuwige schoonheid nog niet kennen. Niet de welluidendheid van onze stem of de schoonheid onzer taal, doch wel de wijze waarop we onze krachten in dienst stel­len van onzen Koning, maakt ons tot trouwe dienstknechten.

Heerlijk is het wanneer het goddelijk vuur ons zo verteert, dat ons woord schoon en welluidend wordt, omdat het ge­vuld is met waarachtige ontroering. Dan worden vorm en inhoud één zoals dit was in de psalmen van David en in de woorden van onzen Heiland. In de gelijkenissen bijv., zien we hoe diepe, medelijdende bewogenheid zich uit in woorden en beelden van pure schoonheid.

En toch kan de wereld deze schoonheid niet ten volle erkennen – ze wil ze ook niet erkennen, want ze wordt er door verontrust. Het woord van Jezus is meer dan schoon­heid. het is kracht en het is gevaarlijk er stil genietend naar te willen luisteren want het dringt door tot het binnenste en wordt een oordeel.

Van Jezus woord zeiden de Schriftgeleerden: “Wat hoort gij Hem. Hij is uitzinnig’ en tegen Paulus klonk het: “Gij raast…”

, De wereld is nimmer onbevooroordeeld. Een schier on­overkomelijke hinderpaal om de schoonheid van het christe­lijk woord te waarderen is de ergernis, die men reeds bij voorbaat gevoelt, als het bloed van Christus wordt gepre­zen.

Van heel wat christelijke dichters en schrijvers moet helaas in onze dagen gezegd worden, dat, als men t niet wist, men uit hun woorden niet zou bemerken, dat zij tot het christelijk kamp willen gerekend worden.

Een criticus zei me onlangs: “Vele christelijke dichters hebben thans de vlucht gezocht in de erotiek en je doet het best hun bundel maar in de brandkast weg te sluiten als je opgroeiende kinderen hebt.”

Zie dat wordt de armoede van ons christelijk leven, dat het niet een eigen gelovig geluid durft te laten horen, om­dat het de waardering van de wereld wil genieten.

Wij moeten de risico willen lopen door de wereld niet au serieux genomen te worden.

We hebben mensen nodig, die zich niets, maar dan ook niets aantrekken van het oordeel van de wereld.

Want niet het oordeel van de mens, doch alleen het oordeel van God over ons werk heeft waarde.

Br.

 

Hét grote misverstand (3)

Evangelie en Christendom

Wanneer gezegd wordt van de modernen mens: hij meent de toppen van het leven te hebben bereikt en hij is afgesneden van het Levende Water, dan geldt dit niet alleen ten opzichte van datgene wat men onder het woord “vitalisme” samenvatten kan. De dronkenschap van het natuurlijke leven laat een wrange en bittere smaak na in de mond. Armer en eenzamer blijft men achter bij de smeu­lende sintels. Maar dit is niet de enige armoede en een­zaamheid, waartoe het bestaan van de moderne mens vervallen is. Er is ook wat men “het geestelijk vermageringsproces van het christendom” (van der Leeuw} heeft genoemd. Ook daar, in de verhouding van Evangelie en christendom, heerst het grote misverstand.

Miskotte zegt in zijn “Hoofdsom der Historie”: “Het christendom kan mij niet zoveel schelen, want het is een amalgama van menselijke reacties op het Evangelie” (blz. 119). Met andere woorden: het gaat in de wereld niet om het christendom, maar om het Evangelie. Het christendom is een menselijke aangelegenheid, maar het Evangelie is “een kracht Gods tot zaligheid” (Rom. 01:16). Het christendom staat tegenover het Evangelie, zoals ook de wereld staat tegenover het Evangelie en zoals Joden en Romeinen ston­den tegenover Jezus. Niemand heeft dat zo goed en scherp gezien als Kierkegaard en Dostojewsky (De legende van de Groot-Inquisiteur), Doch wij, die ons christenen noe­men. beseffen dat niet. Wij leven in het grote misverstand, dat Evangelie en christendom in elkaars verlengde liggen; ja, wij zijn geneigd het er voor te houden, dat zij vrijwel hetzelfde zijn; doch, menselijkerwijs gesproken – wij hebben immers een persoonlijke verantwoordelijkheid -, hebben wij daarmee aan het Evangelie grote schade gedaan. Niet alleen hebben wij getracht aldus “God voor onze wagentjes te spannen “, maar bovenal hebben wij hierdoor de eigen­soortigheid van het Evangelie met voeten getreden. Wij hebben de indruk gewekt, alsof het christendom een soort van Naamloze Vennootschap was ter exploitatie van het Evangelie en alsof het Evangelie zich op die manier “exploi­teren” liet.

Maar hetgeen “exploiteerbaar’’ bleek te zijn, was het Evangelie niet, het waren onze vrome en minder vrome, onze verheven en minder verheven stemmingen en gevóe­lens; het was onze religieuze en godsdienstige bedrijvigheid in al haar schakeringen en nuanceringen, doch die wij – en dat ongetwijfeld te goeder trouw! –  voor het Evangelie hielden, of althans voor aan het Evangelie ten nauwste verwant.

De vreemdheid van het Evangelie was ons ten enen male vreemd geworden. De Blijde Boodschap was een vanzelf­sprekendheid, waarover men zonder schrik en schroom (na twee eeuwen “christendom”!) spreken kon. En wanneer er iemand gevonden werd, die door het ongelooflijke en on­zinnige van deze Goede Tijding tot in het hart getroffen was en die het nu wagen moest “van genade alleen” te leven (Kohlbrugge), dan kwam hij al heel spoedig in de eenzaamheid en, mét Christus, “extra muros” (buiten de muren) terecht.

Doch welk een ontzettend misverstand: Evangelie en christendom te vereenzelvigen I Welk een zwakheid der kerk hier niet voldoende op haar hoede te zijn geweest en geen krachtig woord van protest te hebben laten horen.

Is niet hierdoor voor velen de kerkgang een sleur geworden of een plicht en voor de meesten een niets zeggende “gewoonte” die men heeft afgeschaft, omdat men immers in eigen boezem de bron van het godsdienstige leven draagt? Komt onze “toenemende onkerkelijkheid” niet voort uit deze diep gewortelde vereenzelviging van christendom en Evan­gelie? Het christendom moge een “godsdienstige” aangele­genheid zijn, maar het Evangelie is dat niet; het Evangelie is een kracht God; ter zaligheid. Of is God soms ook “een godsdienstige aangelegenheid” en niet de Schepper van he­mel en aarde, die niet varen laat het werk Zijner handen en die trouwe houdt tot in eeuwigheid; die God, uit Wie, door Wie, en tot Wie alle dingen zijn? Hoe zouden wij zijn, als deze God er niet was?

Maar wij schijnen voor het merendeel toch nog altijd zo verstrikt te zijn in onze godsdienstige problemen, als “chris­tenen” ten minste, dat het niet bij ons opkomt, deze nood­zakelijke scheiding in ons denken en spreken aan te brengen tussen ons betrekkelijk en zelden wezenlijk belangrijk “chris­tendom ‘ en de volstrektheid van Gods Evangelie. Hoe zou­den wij anders niet reeds lang ontdekt hebben, dat er iets niet in orde is met ons christendom?

Want wanneer wij niet meer weten van de spanning, die de verkondiging van het Evangelie brengt in onze we­reld, óók in onze “godsdienstige” wereld, weten wij van het Evangelie zelf niets meer, dan zijn wij met al onze “christe­lijkheid” geworden tot die “buiten zijn “, die “ziende zien, en niet bemerken” en die “harende, horen en niet ver­staan”.

Daaróm moeten wij elkander oproepen tot bezinning op de grote misverstanden, die er allerwege onder óns heersen misverstanden, die alle hun oorsprong nemen in dat éne grote misverstand, dat wij God niet God laten zijn, maar ménen, dat wij, in het bijzonder als godsdienstige en gelo­vige mensen. God en mens op één lijn kunnen stellen, alsof er van ons uit verkeer met de hemel mogelijk zou zijn.

God is God en mens is mens, en alleen als wij God Gód laten zijn, kan de mens méns blijven. Maar als dit zo is – en ons dunkt na vijf jaar wereldoorlog valt daaraan niet meer te twijfelen -, kan dan ook de menswording Gods in Christus Jezus niet anders verstaan worden dan als een radicale doorbreking van boven af van alle menselijke mogelijkheden. Dan verkondigt het Evangelie, Goddelijk Leven hiér en nu!

  1. K

 

Jonge mensen spreken over: Christen zijn, en wat de mensen zeggen

Deze keer behandelen we de vraag van een vriend, die schrijft over de moeilijkheden, die hij ontmoet, nu hij Jezus is gaan volgen. Ik neem hier het volgende uit over: … toen onlangs weer eens de telefoon rinkelde, riep mijn patroon, voordat ik de hoorn van de haak had genomen; “Zeg in ieder geval, dat de baas niet aanwezig is, ik heb géén tijd…,”. Nu is het de grote moeilijkheid, wat te doen op zulk een moment; zeg ik: nee meneer, dat doe ik niet’, dan gooi ik de knuppel in het hoenderhok, doe ik het wel, nou ja, dan voel ik wel dat ’t niet goed is…’

Ja, beste vriend, dat is geen makkelijk geval, ik kan me best begrijpen, dat je het daar moeilijk mee hebt, en ik ben dan ook blij, dat je er mee op de proppen komt, want jij zult heus niet de enige zijn, die zoiets beleeft.

Je weet misschien nog, dat ik de vorige maal geschreven heb over “goed en kwaad”. Ik geloof, dat je wel gesnapt hebt, wat ik bedoelde, toen ik schreef, dat we het weten van goed of kwaad niet uit een lijstje kunnen halen, maar dat naarmate we dichter bij de Heer leven we onze zonden heus wel leren zien, en duidelijk ook.

Je hebt nu de stap genomen, en je leven toegewijd aan Christus, zoals ik uit het verdere van je brief kan opmaken, dat is geweldig, je gaat nu een grote tijd tegemoet, maar ook in sommige opzichten een moeilijke tijd.

Dat blijkt wei uit wat je me schrijft over de moeilijkheden op je werk. Ik hoorde pas iemand zeggen: “we zingen zo vaak: Rust mijn ziel, uw God is koning. maar aan de andere tent is God in ons leven eigenlijk de grote rustverstoorder”, en dat is zeker zo.

Als God in ons leven komt, komt ook de onrust er in, dan komt er strijd, en conflict; en evenals er blijdschap, grote blijdschap is in de hemelen over één zondaar, die zich be­keert, zo laat de Satan zich alles gelegen liggen om die zondaar weer van God af te trekken.

En nu… wat moet je nu doen? Je voelt zelf wel, dat ook zo een kleine oneerlijkheid er tussen de Heer en jou niet kan bestaan, maar als je dan “nee” zegt, lig je er misschien uit, of ze lachen om je, en dat vind je natuurlijk niet prettig. Je zou maar liever zo’n Zondags-christen zijn, dan dat ze je uitschelden voor een vrome jongen en weet ik-niet-wat,

Eens stond er in een bijzaal van het huis van de Hoge­priester in Jeruzalem een man, die nog maar korte tijd daar­voor gezworen had zijn Heer nimmer te verlaten. Nu vroeg een dienstmeisje hem: “Jij hoort toch ook bij die Jezus?” Nee, dat nooit, dacht Petrus.

Hij stond voor hetzelfde conflict, dat jij in het klein hebt, dat we allen óf in ’t klein óf in het groot steeds weer mee moeten maken. Kiezen tussen dat wat de mensen zeggen, het makkelijke, en dat wat de Heer wil, het moeilijke.

Dus het gaat er nu maar om wat je kiezen wilt. Ik kan alleen dit nog zeggen -. als je zo lijdt voor de zaak van de Heer, dan is het net als met de ramen van een kerk; van binnen geven ze stralende kleuren, terwijl ze van buiten donker en grauw lijken.

Petrus heeft het later zijn lezers op het hart gedrukt, en schreef: Indien gij gesmaad wordt om de naam van Christus, zijt gij zalig.

Dat betekent niet, dat het niet moeilijk meer is, maar wel. dat Hij, die alles voor jou over heeft gehad, zelfs Zijn eigen léven, naast je staat, en zegt: In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, want Ik heb de wereld overwonnen. Hij geve je de kracht om staande te blijven, en ook op je werk een levend getuige te zijn van Zijn grote liefde.           

  1. v. W.

 

Uit de schepping Winter door Dr. H. I. Flipse

Hoe komen de planten de wintertijd door? De zaden heb­ben eerst tijd genoeg gehad om rijp te worden, warm gestoofd door zomer- en najaarszon, nu bevinden zij zich in een toe­stand, waarbij ze grotendeels ingedroogd zijn, waardoor be­vriezen niet mogelijk is. Proeven hebben uitgewezen, dat zij vele graden vorst zonder bezwaar kunnen doorstaan. Maar ook de andere plantendelen hebben hun bescherming. Voor zover deze delen houtachtig zijn, hebben zij heel veel water verloren. Waarvoor zij ook min of meer ingedroogd en dus voor bevriezen weinig vatbaar zijn. De bomen en struiken komen met hun wortels vrij diep in de grond, waar een meer gelijkmatige temperatuur heerst. Zij schijnen nu ook wat warmte uit de bodem op te nemen. Dit is te bemerken bij zeer lichte sneeuwval. Wij zien dan vaak, dat de sneeuw direct rondom de stam het eerst wegsmelt. Dit geeft ook een verklaring voor het volgend feit. Een boom of struik, die b.v. in het najaar uit de vrije natuur overgeplant is, heeft kans bij strenge vorst dood te gaan, doordat het fijnere wor­telstelsel. dat het diepst in de grond zat. afgebroken is en zich nog niet heeft kunnen herstellen. Daarentegen kunnen zijn soortgenoten, die zijn blijven staan, gemakkelijk de moeilijke periode doorkomen.

De vorm van de bomen, de stand der takken, met name der naaldbomen, is bij uitstek geschikt om een sneeuwlaag vast te houden. En bekend is. dat sneeuw goed afdekt en bevriezen beschermt.

De tere, kruidachtige delen hebben het eerst te lijden van de vorst. We zien dan ook reeds na de eerste nachtvorst vele planten bezwijken. Maar al sterven deze planten af, het voortbestaan van de soort is in hun zaden gewaarborgd. Hoe komt het, dat vele planten verschillend reageren. Er zijn er toch zéér vele, die wel winterhard zijn. We kunnen in het algemeen zeggen, dat planten die ingevoerd zijn of althans van een andere standplaats zijn overgebracht, het minst gehard zijn. Ditzelfde geldt ook voor z.g. veredelde gewassen. De echte wilde planten en inheemse gewassen bezitten een celvocht, waarvan de samenstelling overeen­komt met het milieu, d.w.z. dit celvocht is geen zuiver water, maar bevat die zouten en in zulke mate, dat ze bij voor hen normale vorst niet bevriezen. Het is immers wel bekend, dat een oplossing minder snel bevriest naar mate het meer stoffen in oplossing heeft; ook hangt dit af van de aard der stoffen. Een suikeroplossing b.v. zal eerder be­vriezen dan een zoutoplossing van dezelfde concentratie.

De teerste plantendelen vinden hun bescherming door een omhulling van haren en schubben, of doordat ze weggedo­ken zitten, ’t zij in de grond, ’t zij tussen andere plan­tendelen.

Uit het bovenstaande blijkt, hoe alles tot in de kleinste onderdelen verzorgd is. Dit doet ons met bewondering stil­staan voor de almacht en wijsheid van de Schepper. Onwil­lekeurig komt ons daarbij in de gedachte, wat Jezus zegt: Indien nu God het gras van het veld, dat er heden is en morgen in de oven geworpen wordt, zo bekleed, hoeveel te meer U, kleingelovigen.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis

En Hij kwam te Nazareth, waar Hij opgevoed was. (Luc. 04:16).

Nazareth: een klein onbeduidend plaatsje gelegen op het kruispunt van 2 belangrijke wegen en daardoor niet stil, doch vol drukte van voorbijtrekkende legioenen, karavanen, han­delslieden en reizigers.

Een plaatsje zo klein dat het nooit bekend zou zijn ge­worden als niet Jezus er dertig jaren lang gewoond had.

Hier had Jozef zijn timmerwerkplaats. Hier zat hij neergehurkt tussen de geurende houtkrullen met een hand­boor te werken, terwijl om hem de jukken, ploegen en land­bouwgereedschappen lagen. Hier heeft Jezus het timmermansambacht beoefend volgens de merkwaardige uitspraak van Justinus Martyr, die schrijft, dat Jezus onder de mensen verkeerde “timmerman was en ploegen en jukken vervaar­digde, en aldus de mensen leerde, dat men een arbeidzaam leven leiden moet.”

Totdat de Geest Jezus leidde naar de Jordaan om gedoopt te worden. Want op dat ogenblik kwam de grote omkeer en nadien trok Hij het land door, predikend en wonderen doende. Zo komt Hij ook te Nazareth.

Ongetwijfeld is dit een moeilijke gang voor Jezus geweest. Want er is steeds een afgunst onder hen, die gelijk zijn op­gegroeid. Een jaloersheid, die hen belet de grootheid te er­kennen van één, die zij nog steeds als huns gelijke willen beschouwen. Er is bij de inwoners van Nazareth een duister verlangen om Jezus te kleineren en van zijn groeiende luister te beroven.

Jezus gaat in grote liefde, verlangend om zijn speelgeno­ten van vroeger, zijn oude buren en klanten, het hoogste te geven wat te geven is. Als zij dan ook in de synagoge vol nieuwsgierige verwachtingen Hem aanzien, staat Hij op en leest hen voor het ontroerend schone gedeelte uit Jesaja. Waarin Hij hen doet horen wat het doel is van Zijn leven: armen het evangelie te verkondigen, de gebroken mens van harte te genezen, gevangenen loslating te prediken, blinden het ge­zicht, verslagenen heen te zenden in vrijheid, in één woord te prediken: het aangename jaar des Heren.

Al zijn liefde tot mensenkinderen spreekt uit deze predi­king en in de eerste plaats wil Hij hier te Nazareth deze heilsboodschap brengen als medicijnmeester die de zieken in eigen huis eerst helpt.

Doch in hun schijnbare bewondering hoort Jezus de kritische jalousie die zegt: Is dit niet de zoon van onze timmerman Josef.

Uit hun bekrompen, kleinburgerlijke afgunst komen zij niet los. En dan moet Jezus het hun aanzeggen, dat zij bezig zijn het oordeel over zich te halen, dat in de dagen van Elia en Elisa over Israël kwam. God zal hen voorbij gaan en het nederige en verbrokene van hart opzoeken.

Hoe weinig is er nodig om deze reeds lang geprikkelde gemoederen in toorn te doen uitbarsten. Zo’n woord duldt men, misschien van een vreemde boetprediker, doch nooit van een dorpsgenoot een profeet is nergens minder geacht dan in zijn eigen vaderstad.

Eén ding moeten we hierbij opmerken. Dat zelfs hun felle jalousie aan Jezus geen enkel misstap uit Zijn Jeugd voor de voeten kon werpen.

Wat is het heerlijk als we ons niet behoeven te schamen over de dagen onzer jongelingschap. Hoe menigeen kan in zijn geboorteplaats geen krachtig woord spreken, omdat hij ieder ogenblik moet vrezen, dat iemand hem zou herinneren aan een jeugdzonde. Paulus zelfs voelt zich altijd de minste der apostelen, omdat hij de gemeente had vervolgd.

Een vrij getuigenis kunnen uitspreken zonder beschaamd te zijn, is het voorrecht van hen, die een onbesproken jeugd hadden. Als de inwoners van Nazareth Jezus verwerpen en uit de stad dringen kunnen zij geen reden vinden in Jezus’ leven; het is louter hun trotse hart, dat de liefdevolle waar­schuwing verwerpt. En deze trotsheid werd de ondergang van deze kleine stad. Want het belette hen volgelingen van de gezondene des Vaders te worden.

Br

 

Een Zondagsschool versje

Gipsy Smith. de beroemde Amerikaanse evangelist, ver­telt het volgende treffende verhaal aangaande de bekering van zijn moeder:

Zij woonden, evenals alle Gipsy’s (zigeuners) in een woonwagen. De pokken braken uit in de woonwagen en het gezin kwam op een klein grasveldje in quarantaine. Twee kindertjes lagen reeds met deze ziekte op bed. Het was een droevige tijd. Maar het ergste kwam pas, toen ook de moe­der door deze vreselijke ziekte aangetast werd. Van meet af was het duidelijk, dat zij niet meer herstellen zou, De echt­genoot en vader wist, dat men vaak bij een sterfbed toe­bereidselen maakt voor een afscheid, maar hij wist niet goed wat hij doen moest. Lezen kon hij niet. Zij bezaten geen Bijbel. Zij gingen nooit naar een kerk. Zij leefden in vol­slagen duisternis. Met een bezwaard hart vroeg de echt­genoot aan zijn vrouw of zij iets van God af wist, en of zij kon bidden. Zij probeerde het, maar toen zij de handen vouwde was het alsof er een zwarte hand voor haar ogen kwam en stemmen zeiden haar, dat er voor haar geen hoop meer was. De echtgenoot ging wanhopig naar buiten om zo zijn vrouw niet zijn grote angst te laten merken. Na een poosje echter hoorde hij haar de volgende woorden zingen; “Ik heb een Vader in het Beloofde Land”,

Hij haastte zich terug naar de wagen en vroeg: “Waar heb je dat geleerd?” Zij vertelde hem toen, dat, toen zij een klein meisje was, haar vader, die ook een zigeuner was. zijn tent eens een keer bij een klein dorpje gezet had. en dat zij toen kinderen naar de Zondagsschool had zien gaan. Zij wist niet wat dat was, maar was hen gevolgd. In deze kleine Zondagsschool had zij het eenvoudige vers ge­leerd. Zij was het vergeten, maar toen zij voor de poort des doods kwam, bracht de Heilige Geest het haar in haar her­innering. Het raakte haar donker hart aan en zij zong het lied. Toen zei ze tot haar wanhopige echtgenoot: “Ik ben niet meer bang om te sterven. Het is nu met mij in orde. Ik heb een Vader in het Beloofde Land, en Hij zal voor mijn kinderen zorgen en mij tot zich nemen”. In dit geloof stierf ze.

Dit versje werd onder Gods rijke zegen het behoud van een arme zigeuner. Het was het middel tot bekering van de echtgenoot, van zijn broeders en hun gezinnen. Gipsy Smith, een van de zoons, die het voorval vertelt, is een van de grootste evangelisten van onze tijd geworden. Dui­zenden zielen heeft hij door zijn arbeid in het Koninkrijk Gods gebracht.

Hoe de lezers oordelen over ons blad

Wij waren dankbaar voor de volgende gedeelten uit brieven, die we ontvingen:

“Ik wilde II schrijven, dat ik met steeds meer be­langstelling het blaadje “Kracht van Omhoog” lees. In het begin keek ik het wel eens in, U weet wel hoe. Maar nu heb ik er echt steun aan.”

“Daar ik zo rijk gezegend wordt door Uw blad, zou ik gaarne hebben, dat U “Kracht van Omhoog” ook wilde zenden aan mijn broer          “

“Bijna geheel verlamd, lees ik altijd met interesse “Kracht van Omhoog”.

“Mag ik mij voorstellen als lezeres van Uw blaadje “Kracht van Omhoog”. Ik lees Uw blaadje met grote zegen en zou het niet willen missen.”

 

Contact per Brief

Mej. P. schreef, dat ze het niet eens was met onze op­merking over de bestrijding der Jehova s-getuigen (zie no. 28) Ze zou graag zien, dat de kerken elkander niet bestreden, maar in elke godsdienst de gouden draad, die leidt tot God, konden ontdekken.

Antwoord. Ongetwijfeld moeten we als kinderen Gods de eenheid zoeken met andere gelovigen, de eenheid waarom Christus gebeden heeft. Deze eenheid mag echter nimmer gezocht worden ten koste van de waarheid. De Bijbel leert ons een heilige onverdraagzaamheid ten opzichte van hen, die de geopenbaarde waarheid aantasten.

Johannes zegt van hen, die de leer van Christus niet bren­gen: ontvang hen niet in huis en zeg tot hen niet: “Wees gegroet” (2 Joh. 01:10). Paulus noemt hen valse broeders (Gal. 02:04 en 2 Kor. 11:26). Zij die ketterijen verkondigen gaan verloren (Gal. 05:21).

De Jehova’s-getuigen nu mogen wij ondanks hun vrome woorden, niet onder de gelovigen rangschikken. Al zijn zij in Duitsland heftig vervolgd, dit bewijst nog geenszins, dat zij recht staan in de leer. Ook in Amerika en Zwitserland zijn zij vervolgd door hun ageren tegen de Staat, hun onbeschoft optreden tegen alle andere kerken, die volgens hen Babylon zijn. Ook lokken zij vervolgingen uit om daardoor, zoals zij zeggen, het lijden van Christus compleet te maken.

Ten bewijze hoe ver zij afdwalen van de ons geopen­baarde waarheid, noemen we de volgende leerstellingen: Christus is slechts een geschapen “geesteswezen”, eerst na zijn sterven is Hij deelgenoot van de Goddelijke natuur en een Geest van de hoogste orde geworden. Hij is wel een God, maar niet God zelf. Lucifer (Satan voor zijn val) en de Logos (Christus) waren beiden geschapen geesteswezens van dezelfde rang. Hij was enkel als een mens op aarde en stierf als ook als mens. Hij kwam in hoofdzaak op aarde om een volkomen leven te Jijden, niet om te sterven als een rantsoen voor onze zonden. Zijn lijden kon de schuld der zonde niet betalen.

De verzoening door één mens kon slechts één mens red­den. Door het sterven van Christus hebben we de kans ge­kregen dat ieder in het Duizendjarig Rijk zichzelf kan redden. Het was niet nodig, dat Christus Zijn bloed stortte.

Over de opstanding van Christus zeggen zij:

“Het menselijk lichaam van onze Here werd op boven­natuurlijke wijze uit het graf verwijderd, omdat het als het in het graf was gebleven een onoverkomelijke hinderpaal voor het geloof der discipelen zou zijn geworden. Wij weten er niet van, wat er mee gebeurde. Alleen dat het niet tot verderf of verwording overging. Of het lichaam zich in gassen oploste of dat het nog ergens bewaard ligt, nie­mand weet het. Christus mummie zal nog eenmaal gevonden worden als bewijs dat de opstanding van Christus slechts geestelijk te verstaan is.

De leer der Drie-eenheid wordt door hen absoluut ver­worpen.

Wat de wederkomst van Christus betreft; zij beweren dat Christus reeds wedergekomen is (namelijk in 1874!)

De Here Jezus en andere opgestane heiligen zijn reeds hier op aarde met het grote oogstwerk bezig!

Verder zeggen zij: geen mens heeft een ziel: dood zijn is een periode van niet bestaan. Zondaren lijden na hun dood geen pijn, omdat zij niet bestaan. Zij krijgen echter een tweede kans bij hun opstanding als geesteswezens, en die tweede kans is veel schoner dan de eerste.

De ziel van Christus was na Zijn kruisiging volslagen dood

Er is geen hel. God is te goed om een hel te onderhouden! De straf voor de zonde is de tweede dood, d.w.z. de vernietiging.

De aarde is de hemel voor de mens, er zal geen ander voor hem zijn. Elia is niet opgenomen in de hemel, Henoch evenmin.

Ten slotte geven we nog de verklaring, die de Jehova- getuigen in Amerika moeten tekenen bij hun toetreden tot deze sekte (overgenomen door Joh. de Heer uit een brochure van H. G. Sabiers in het reeds genoemde traktaat);

Ik verloochen de wezenlijke Godheid van Christus.

Ik verloochen de Persoonlijkheid van de Heilige Geest.

Ik loochen de noodzakelijkheid van het lijden van Christus als een verzoening der zonden.

Ik loochen de veroordeling van zonde in dit leven, teneinde hiernamaals gered te worden.

Ik loochen het gevaar van een oordeel na de dood.

Ik loochen de toekomende en eeuwige straf voor zondaren. Ik loochen een letterlijke en lichamelijke opstanding der heiligen.

Het is werkelijk niet te begrijpen, waarom deze mensen zich nog op de Bijbel beroepen. Er is immers nauwelijks één waarheid te vinden, die zij onaangetast laten. Wij moe­ten deze richting, die thans zo’n geweldige propaganda maakt, beschouwen als één der meest brutale satanische dwaalleringen onzer dagen.

Br.

 

God

Dit is de kleinheid van ons wezen,

dat wij niet voor Uw grootheid vrezen,

o Zon, die ‘t englen oog verblindt:

dat we als een matte ster U schouwen

en waanwijs dwalen door de grauwe

droomnevel, die zich om ons windt.

 

Dit is de armoe onzer dagen,

dat wij Uw liefde niet verdragen.

die als een vlam joeg aan het kruis, –

dat wij U naar ons zelve meten,

wij, die ons zelve nooit vergeten: “….

En altijd bouwen eigen huis

 

Laat ons iets van Uw glans aanschouwen,

opdat we o God in felle rouwe

onszelf verachten als vuil stof, –  

doch laat ons ook Uw liefde vinden

diep als de zee, wijd als de winden,

opdat wij jubelen Uw lof.

Br.

 

Aan de lezers

Het traktaatje “Het Naderend Verderf” (opgenomen in ons blad van 1 Dec. 1945 is ondanks de grote oplaag geheel uitverkocht. Reeds werden enkele duizenden nabesteld. Gaarne zouden wij van hen die dit traktaatje nog willen verspreiden, weten hoeveel exemplaren zij wensen te ontvangen, op­dat we kunnen bepalen hoe groot de nieuwe oplage moet zijn.

 

Een gevangene en toch… (32) door Corrie ten Boom

Dat is eigenlijk niet erger dan wat wij ervaren, maar zij zijn al zo lang onder deze omstandigheden. Sommigen zijn ter dood veroordeeld. Ook wonen de “Kanienchen” in die barak. Dat zijn de ten dode gedoemde mensen, die voor vivisectie gebruikt worden. Ik ben een keer bij hen geweest. De barak was veel schoner dan de onze. Er waren tafels en krukjes. Velen zaten te naaien of te schrijven. Het was er een genoeglijke stemming. Ik heb mij nooit kunnen voorstellen dat mensen in zulke omstandigheden zich zo ver zouden kunnen aanpassen en zo normaal konden blijven.

Ik begrijp de mensen in gevangenschap niet. Begrijp ik mijzelf! Ben ik hetzelfde mensenkind, dat, beschermd, ver­wend in een betrekkelijke weelde leefde, dat genoot van wat kunst, cultuur en liefdevolle mensen mij royaal schonken? De mist dringt door mijn kleren heen. Ik voel in mijn zak een paar w.c.-papiertjes. gescheurd van een krant. Ik stop ze onder mijn jurk over mijn schouders om te proberen de kou wat tegen te houden. Papier warmt, maar de stukjes zijn te klein.

Ik beleef een van de momenten, dat ik intens mijn armoede en mijn gevangenschap gevoel. Gelukkig is het mij niet altijd zo bewust.

Voor mij zie ik de duizenden gevangenen. Zullen er ve­len op dit moment hun ellende voelen zoals ik?

Het straf blok.

Als wij ’s morgens voor het brei-commando aantreden, passeren we het strafblok. Alle barakken zijn grauw en troosteloos, maar deze is erger dan de anderen. Soms staan de gestraften achter de tralies die de binnenplaats tussen de barakken scheidt van de straat waar wij lopen. Vele vrou­wen en meisjes staan bij de tralies en houden die met beide handen vast. Zij roepen naar ons. Het zijn net gekooide dieren. Als wij goed kijken, zien wij er beschaafde meisjes en vrouwen bij, maar de meesten horen thuis in de onder­wereld van de vele landen die hier vertegenwoordigd zijn. Een “Lagerpolizei” heeft een permanente wacht hier op de straat aan de buitenkant der tralies. Als de vrouwen wat roepen, krijst zij er tussen door en antwoorden wij een van allen, dan slaat ze ons onder vloeken en razen. Soms komen wij er langs, als al de gestraften naar hun werk zijn. Het is het zwaarste werk, dat voor hen uitgezocht wordt: hout hakken, kolen sjouwen, wegen aanleggen.

Als de binnenplaats verlaten is, blijft er altijd één meisje over. Zij is de verpersoonlijking van de ellende van Ravensbrück. In elkaar gedoken zit zij tegen de muur aan. Haar houding drukt enkel ellende uit. Als het regent is er een schuin tegen de muur geplaatste oude deur, die haar een klem beetje beschut. Ik zie nooit haar gezicht, want zij zit ineengedoken als een ziek dier. Zij is mager en lijkt een uitgemergeld geraamte.

Waarom zit zij daar? Ik weet het niet en ik vraag er niet naar. In een concentratiekamp vraag je niet naar zulke dingen. Een stil gebed wijd ik aan haar als ik er langs kom.

“O, Heiland, vol erbarmen, neem dit arme kind in uw armen, troost haar en maak haar gelukkig.

In Ravensbrück ben je nooit vrolijk. Dat komt niet door het eigen lijden, je leert veel te aanvaarden en een mens heeft een wonderlijk aanpassingsvermogen. Maar zo ‘n meisje op de binnenplaats maakt, dat ik hier nooit echt lachen kan en wil. Toen ik heel klein was en voor het eerst hoorde van de zondebok, die. beladen met de schuld van het volk Israël, ver buiten de legerplaats werd gebracht, zó ver, dat hij nooit de weg terug kon vinden, had ik zo’n medelijden met hem. Ik weet niet waarom ik aldoor aan de zondebok moet denken, als ik dit kind passeer. Ik voel zo’n groot verdriet als ik langs haar kom. Het is zonder twijfel een zwakzinnig kind en ik troost mij met de gedachte, dat ik eens, als ik vrij ben, een huis zal stichten voor achterlijken, een mooi zonnig huis, met veel liefde, veel bloemen en kleuren.

Eens werd een meisje gestraft in het strafblok. Ik lag op de weg er achter, het was de eerste nacht van mijn ver­blijf in het kamp. Het gillen van het kind was regelmatig, zo regelmatig als de slagen, die op haar lichaam neerdaal­den. Het waren niet, zoals dat zo vaak bij ons gebeurt, maar wat klappen, raak en wreed genoeg uitgedeeld in onbe­heerste woede door de een of andere brute vrouw. Neen, het was een uitgesproken vonnis, een vooraf bepaald aantal slagen. Een dokter stond er naast om aan te wijzen waar er niet geraakt mocht worden om geen edele delen van het lichaam te beschadigen. De baar, om haar na afloop naar het ziekenhuis te brengen, stond klaar.

Kinderen in Ravensbrück.

Een bundel zonlicht schijnt naar binnen net op de blonde krulletjes van een vijfjarig meisje. Ik kan niet genoeg naar haar kijken. Het is iets moois. Zij heeft zo’n vrolijk ge­zichtje. Hand in hand staat zij te zingen met een vriendinnetje met donkere ogen van vier jaar.

Het zijn Joodse kinderliedjes. De stemmetjes zijn zuiver. Dit geluid klinkt hier zo vreemd. Deze kindertjes horen thuis in een speelkamer of zonnige bloementuin. Zij zien er keurig uit. De moeders weten in hun vrije tijd voor ze te naaien en zorgen goed voor ze zorgen.

Op het ogenblik behoeven kinderen ’s nachts niet op het appèl te komen. Of dat zo zal blijven weet niemand. Het bevel kan plotseling afkomen dat ook zij moeten aantreden bij de grote mensen. Dan zullen zij ook in de nacht moeten staan onder de sterrenhemel. Hun voetjes zullen trappelen van kou. Zij zullen niet begrijpen waarom zij zolang moeten wachten voor zij naar binnen mogen.

Nu blijven zij achter en liggen vredig te slapen in hun bedje in de grote barak. Zolang het appèl duurt, zijn zij dan alleen met een broertje van acht jaar. Vanmorgen had die een driftbui. Hij stampvoette met zijn kleine beentjes op de grond.

“Mammie kan dat niet. Mammie mag dat niet doen, het is veel te zwaar werk voor haar,”

Zijn moeder was uitgeroepen naar het zandschep-commando, inderdaad veel te zware arbeid voor haar. In mach­teloze woede stond het kereltje daar en snikkend ging hij even later naar de tafel waar de les begon. Op de witte randen van oude kranten leert een dame de kinderen daar sommetjes te maken.

Tweedracht.

Er is ruzie in de zaal. Een Poolse en een Belgische liggen in hun zeventig centimeter brede bedje. Is het wonder, dat zij in botsing komen? Wat moet je zelfs met gelijkstemden, oppassen om genoeg rekening met elkaar te houden en elkaar te ontzien. Hoog op krijsen de stemmen. Zij vechten en proberen elkaar uit het bed te gooien. Anderen bemoeien zich ermee en het geschreeuw wordt luider.

Betsie grijpt mij bij de arm.

“We moeten bidden. Corrie, de Heer kan helpen.”

En dan bidt zij: “Heiland, neem deze ruziegeest weg uit de zaal. Hij is de mensen te sterk. Ze zijn zo geprikkeld, zo ongelukkig. Maar Gij zijt overwinnaar. Laat Uw algemene genade deze mensen bereiken. Laat Uw Geest ons vervullen,”

Als een storm, die gestild wordt worden de ruziestemmen zachter. Nog even enkele uitroepen en dan wordt het stil. Wat heeft het gebed een kracht!

Als wij veel van de Heer verwachten, geeft Hij veel.

Zware arbeid.

Het is Zondagmorgen. Het appèl was koud en wij staan te wachten tot we weer in de barak mogen. Je voelt je nooit – zo armoedig als op de momenten dat je niet naar binnen mag. Er is nog maar zo heel weinig wat je bezit. Ontnemen ze je nu tijdelijk ook nog het dak boven je hoofd, dan stijgt de armoede tot het toppunt. Het bed is vuil en vol luizen. De grond is onbeschrijfelijk vies. Er is maar heel weinig licht, want steeds meer ruitjes breken en worden vervangen door karton of als alle ruitjes stuk zijn, een deken voor het hele raam.

Geen aantrekkelijk huis en toch: als wij zo buiten staan, verlangen we naar die muren om ons heen en het dak boven ons hoofd. Och, ook een dier beeft een nest of een hol nodig.

Als we naar binnen mogen, kunnen we uitrusten en warm worden. Staan is zo vermoeiend als je ondervoed bent.

Daar word ik bij mijn arm getrokken.

“Arbeitseinsatz!” snauwt een vrouw. Ze heeft een riem in haar hand. Ik word geduwd naar een groep gevangenen, die vijf aan vijf staan opgesteld. Ik zie om mij heen of ik nog kan weglopen, maar het is ónmogelijk. Onze nummers worden genoteerd; dus als je wegloopt wordt het opgemerkt en dan krijg ik een “melding”, het schrikbeeld van ons allen.

Op het grote plein moeten wij wachten.  Mien staat naast mij; zij is gisteren uit het ziekenhuis gekomen en heeft nog flinke koorts. Maar de dokter hield opruiming en alle zieken, die beneden de negenendertig graden hadden, werden ont­slagen.

Ik hoop maar, dat we geen zwaar werk krijgen.

“Alle Bentel abgeben!” Onze zakjes met onze schamele bezittingen worden ons afgenomen. Wij dragen wat wij hebben bij ons, want er wordt veel gestolen. Een oude dame houdt haar zakje tegen zich aangedrukt. Ze wil het niet afgeven. Ik lees in haar ogen de angst van een opgejaagd dier. O, nu slaat een Aufseherin haar. Zij verweert zich en daarop trekken zij haar mee, de officier, die het com­mando heeft over de Arbeitseinsatz. Is er in deze man nog iets mensenlijks? Hij geeft de Aufseherin een standje en zegt: “Sla toch die Hollanders niet. Daar bereik je niets mee.” En nu schreeuwt ze beledigd:

“Die vrouw heeft mij geslagen!”

Er wordt nu luidop gekibbeld, maar het eindigt er mee, dat de arme vrouw een melding krijgt. Van dat moment af zal zij steeds de dreiging weten, dat zij zal uitgeroepen en verhoord worden en gestraft met bunkerstraf of slaag. Zij is een moedige vrouw, maar er komt iets gejaagds en ang­stigs over haar. Ik lijd met haar mee. Zij doet mij aan mijn moeder denken.

Nu moeten wij de poort door.

Aan weerskanten staan officieren en vele Aufseherinnen. De mannen lijken wilde dieren die azen op een prooi. Als een van ons niet met gestrekte armen loopt, schiet hij op haar af, trekt haar uit de rij en slaat haar hard en wreed, ’t Lijkt een duivelse demonstratie van zijn laffe durf tegen­over die anderen, die met wellust en instemming kijken wat hij een zwakke vrouw aandoet.

Een andere “stoere” officier trekt een tasje uit de handen van een oude vrouw en smijt het met een vloek op de grond. Wat is het vreselijk door deze poort te gaan met aan weers­zijden een “erewacht” van zulke verworden mensen.

“Ik zal uw uitgang en ingang bewaren”, zegt de Heer tegen mij. Ik kijk naar boven; er zijn schapenwolkjes in de lucht, die rood gekleurd zijn.

We komen nu op de weg. Links ligt het mooie meer met ruisend riet en een roeibootje en een bos aan de overkant. Door de straten lopen kinderen met nette jurkjes aan op hun Zondagse wandeling. Wat is er vlak bij ons een heerlijk vrij, normaal leven. Het doet mij goed er naar te kijken Het doet me weldadig aan. Een Aufseherin geeft mij een stomp in mijn rug dat ik beter moet richten. Ik loop moei­lijk. Ik ben niet meer gewend te marcheren. Mijn voeten en benen zijn dik door het hongeroedeem.

Nu gaan wij rechtsaf, dwars door een bos.

Wat is het hier mooi. Ik haal diep adem: de winterlucht ruikt heerlijk. Wij houden halt bij een heuvelachtig terrein. Enige wagons aardappelen staan op de rails. Ik moet nu met anderen de wagons voortduwen. De grove ijzeren wielen voelen ijskoud aan als ik ze draai. Ik struikel als de wagon gaat rijden, en ga een stap opzij. Ik hijg van de zware arbeid.

Een Aufseherin zegt honend:

“Ach, sind die Hande von Frau Baronin zu fein für solche Arbeit?

“Frau Baronin?” Ik bekijk mezelf. Mijn mantel is vuil en gerafeld, de zoom is eruit; dat liet ik zo omdat hij veel te kort is. Over mijn handen heb ik een paar stukken kous. Mijn benen zijn bedekt met een stuk gebreide stof, vastge­maakt met een touw; mijn schoenen zijn totaal versleten, de zolen hangen er los bij en mijn tenen steken er doorheen. Ik heb een donker geruit kapertje op. Waarom noemt die Aufseherin mij Frau Baronin! Ik ben armer dan de armste bedelaar in Nederland.

 

Oecumenische Flitsen

Het is bedroevend te lezen hoe fel in onze dagen de scheuring in de Geref. kerk de gemoederen ver­bittert van hen, die één waren in het geloof. Ten bewijze citeren we uit “kerkblad” van de vrijgemaak­te Geref. Kerk te Breda de volgende gedeelten, die zich richten tegen de Synode en haar aanhangers.

“Wij leven in dagen van twist, van strijd om de waarheid. Het is van het allerhoogste gewicht aan welke zijde we staan, aan die van de waarheid of aan die van de leugen, van Christus en de H. Geest of van de duivel”           

“Met het Woord in de hand verwerpen wij de leugenleer, die ook nu hardnekkig gedreven wordt. Zo hardnekkig, dat men zijn bestrijders zelfs niet langer in de kerk duldt, maar hen uitwerpt.

Hierin komt de valse kerk openbaar, naar de beschrijving die art. 29 van onze Ned. Gel. Bel. geeft! Laat ons deze strijd om de waarheid niet vertroebelen en verdoezelen door te spreken van een verschil van inzicht met broeders, die een andere mening hebben of op een ander standpunt staan. In deze strijd staat de waarheid tegenover de leu­gen: het geloof tegen het ongeloof; de Geest tegen het vlees”.         

“Het hardnekkig drijven van dwalingen t.a.v. de leer der Schrift en van het kerkrecht en het vervol­gen van hen, die zulke dwalingen in de kracht van de Heilige Geest bestrijden, zijn toch geen goede vruchten, geen vruchten van het  geloof. Daarin komt juist het on­geloof openbaar. Daarom moeten we hen, die zich aan zulke schrikkelijke zonden schuldig maken en zich niet bekeren, ook geen gelovigen noemen! Paulus noemt hen “valse broeders” (Gal. 02:04; 2 Kor. 11:26). Gaan zulke valse broeders dan verloren? Over die vraag mogen wij niet speculeren en fantaseren. Wij hebben te doen met het geopenbaarde Woord des Heren en dat zegt: Of weet gij niet, dat de onrechtvaardige! het Koninkrijk Gods niet zullen beërven (1 Kor. 06:09) en dat, die zulke dingen doen (namelijk de werken van het vlees, welke zijn ketterijen en zich niet bekeren) het koninkrijk Gods niet zullen beërven” (Gal. 05:21)

Laat ons van de scherpte deze Schriftwoorden niets af doen.”

Dat ook hier de humor niet ontbreekt bewijst het volgende. “De Strijdende Kerk” orgaan ter voorlich­ting van de Gereformeerde Kerken in Nederland geeft iedere week een overzicht van de scheuring in de plaatselijke kerken en schreef dan boven de cijfers “behouden (d.w.z. in Synodaal verband gebleven) of “verloren (dit waren dus de uitgetreden mensen). Zij gebruikt nu deze woorden niet meer, want een der correspondenten van het blad hoorde van een broeder en zuster de opmerking, dat de “Strijdende Kerk” zo’n verschrikkelijk blad was. Op de vraag wat er dan wel van verschrikkelijks in stond kwam het antwoord: “Lees alleen maar die cijfers, daar wordt gezegd, dat alle bezwaarden verloren gaan en alle synodalen be­houden worden! Is dat niet goddeloos!”

 

Redactie: p. Klaver, H. van de Brink. J. E. van de Brink