Het Kruis van Golgotha

Maar ik moge er voor bewaard blijven te roemen anders dan in het kruis van onzen Here Jezus Christus, door Wien de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld. (Gal. 06:14).

Het kruis is voor de Joden een ergernis en voor de Grie­ken een dwaasheid.

Zo was het in Paulus’ dagen, zo is het nog steeds.

De Jood, dat is de religieuze mens, die in eigen gekozen weg God wil dienen. De mens, die niet verlost wil worden, doch in eigen vroomheid en nauwgezette plichtsbetrachting een voldoende grond meent te bezitten voor de eeuwigheid.

De Griek, dat is de cultuurmens, die het kruis een dwaasheid vindt, omdat het niet past in zijn materialistische of asthenische wereldbeschouwing. Voor hem is het kruis het symbool van alle laffe onderworpenheid, van de sla­venmoraal of een verfoeilijke bloedtheologie die strijd tegen zijn zelfbewuste evolutie-gedachte.

Doch voor de gelovigen is het kruis de samenvatting ge­worden van de grote liefde Gods tot een diepgevallen wereld. Het symbool van een genade-wereld, die diametraal staat tegenover de wereld der natuurlijke dingen.

Helaas is het voor velen, die zich christenen noemen, niet veel meer dan een “symbool”. Een herinnering aan een historisch feit, dat zij gelovig aanvaarden, doch dat slechts een schoon voorbeeld was van een zichzelf opofferende liefde en van geduldig gedragen lijden.

Paulus zegt echter dat hij róemt in het kruis, ja dat hij niet anders wil roemen, dan in het kruis.

Begrijpen wij wat Paulus hier mee bedoelt?

Paulus spreekt dit woord tegen de Galaten, die bezig waren zich te laten besnijden, opdat zij naast hun christen­zijn, hierin zouden kunnen roemen.

Hij zou dit woord tegen vele christenen onzer dagen kun­nen richten.

Wij zijn immers altijd weer geneigd om onze roem te plukken als bloesem van eigen kracht of deugd.

Misschien oefent iemand zich in vurig gebed, het is een waarachtige zielsworsteling om toeneming in heiligheid, doch het gevaar dreigt, dat we in dit vurige gebed een reden zien, waarom God ons boven anderen moet zegenen.

Een ander vast, of studeert ijverig in Gods woord en het gevaar dreigt dat hij meer zich voelt dan een zondaar, die uit pure genade leeft.

Of het is onze bloeiende evangelisatie, of onze zuivere leer, of onze actie op kerkelijk gebied, onze nieuwe organi­satie, ja wat niet al. Het is alles schoon en goed, doch het is moeilijk om dan juist midden in het vuur van ons werken te bedenken, dat wij slechts onnutte dienstknechten zijn, die geen enkele reden hebben om te roemen, anders dan in het kruis van Christus.

Roemen in het kruis dat wil zeggen roemen op iets, dat geheel en al buiten onze activiteit of onze vroomheid is ge­schied. Waaraan wij vreemd staan. Ja waarbij wij slechts schuldige zondaren waren.

Wanneer wij ons in dit kruis van Christus willen ver­diepen om deze oorzaak van roem op te zoeken en in eigen hart te beleven, dan zijn er verschillende wegen waarop wij als christenen kunnen verdwalen en waarop ook ten alle tijden gelovigen hebben gedoold.

Zo zijn er geweest die zich met een intense aandacht hebben verdiept in het lijden van onze Meester, die in hun verbeelding de hamerslagen hebben gehoord en de bloed­druppels hebben zien vallen. Zij hebben het lijden van Christus zich zo realistisch mogelijk ingedacht, zij hebben het lijden verheerlijkt. Ja, er zijn er geweest die gelijk Franciscus van Assisi dit zo intens hebben gedaan, dat zij de tekenen van dit lijden in eigen lichaam hebben zien opkomen.

Anderen hebben zich verdiept in het lijden van de Hei­land en zijn er diep bewogen door geworden. Zij hebben een vurig en brandend medelijden gevoeld voor de grote Lijder. Zij hebben het bezongen of uitgebeeld. Het zijn de gevoelige weekhartige naturen. Tot hen spreekt Jezus: weent niet over Mij, doch weent over U zelve.

Van deze beide richtingen vinden we niets bij de apostel Paulus. Noch een verheerlijking van het lijden zelf, noch een weemoedig medelijden met Christus op Goeden Vrijdag is de oorzaak van zijn roem.

Neen het roemen van Paulus is een sterk en manlijk roe­men, een blijdschap des geloofs spreekt er uit.

Reeds in het verhaal uit de evangeliën ontbreekt alle valse verheerlijking van het lijden of medelijden. Telkens weer worden we getroffen door de grootheid van Christus in deze ure van benauwenis.

Zijn gehoorzaamheid aan de Vader, tot het einde toe.

Zijn geduld, waardoor Hij alle bespotting en pijn geduldig verdroeg.

Zijn standvastigheid om het ogenblik te bereiken, dat Hij kon zeggen: “Het is volbracht”.

Zijn barmhartigheid ten opzichte van de moordenaar, die Hem lasterde.

Zijn koninklijk beschikken over de zaligheid van het Paradijs.

Zijn liefde tot zijn moeder, ja zelfs tot zijn vijanden.

Dit alles zou reeds stof te over geven om te roemen in het lijden van onzen Heiland. In dit alles kan Hij ons tot een voorbeeld strekken. Hierop wordt te weinig gelet. Hij is de Leidsman des geloofs geweest, ook op de weg van het lijden. Velen hebben op een langdurig ziekbed of als zij voor hun geloof moesten lijden kracht gevonden in de beschou­wing van Christus’ lijden en gehoorzaamheid, geduld, stand­vastigheid, barmhartigheid, zekerheid en liefde geput uit het grote voorbeeld, dat Hij ons gaf.

Doch er is een diepere reden tot roemen.

Immers nog hebben wij Jezus slechts gezien als voorbeeld. Zelf zijn wij nog niet betrokken bij het afschuwelijk drama, dat zich op Golgotha afspeelt.

Doch wanneer de Heilige Geest; ons laat zien, hoe diep ons nieuwe leven- verbonden is met Christus’ lijden, zie dan zal onze bewondering Worden tot een overstromende dankbaarheid. ‘

Dan zien we niet slechts Christus’ liefde tot zijn vijanden, neen, we zien in de eerste plaats hier Zijn grote liefde tot ons. Dan leren wij waarlijk roemen in het kruis.

Dit is ook de enige weg om te leren verstaan dat Zijn lijden, oneindig zwaarder was dan het zichtbare lijden. Hij droeg aan het kruis Gods toorn waaronder wij eeuwig in alle duisternis hadden moeten zuchten.

Hij had ons oneindig lief, en Hij toonde dit aan het kruis. Hier werden wij voor immer met Hem verbonden.

Doch hier vindt ook de scheiding plaats tussen de wereld en ons. Hier worden wij met Christus aan de wereld ge­kruisigd d.w.z. zoals in letterlijke zin tussen de gekruisigde en de wereld een kloof was ontstaan, zo is tussen Christus met de Zijnen en de ondergaande wereld een kloof ontstaan. Hij is afgescheiden van de zondaren. Door onze innige ver­binding met Christus geldt deze absolute scheiding ook voor ons. De wereld gaat ten verderve, doch wij gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid. Er is in ons leven niets, wat blijvende waarde heeft, niets wat in de ontzaglijke eeuwig­heid grond kan zijn van zaligheld. Alleen het kruis draagt ons door tijd en eeuwigheid naar de tijdloze diepten waarin God zal zijn alles en in allen. Daarom dwaas is die mens, die op iets anders roemt. Slechts de roem, de blijdschap, de vrede die haar grond vindt in het kruis is blijvend. Niet een verheerlijking van het lijden, niet een diepe esthetische ont­roering of medelijden met Christus worden van ons gevraagd. Dit alles is handhaving van het eigen ik. De ware Gode welgevallige houding bij het kruis van Golgotha is de schuld­bewuste verootmoediging, die zich reddeloos verloren weet in zichzelf, doch tevens de eeuwige redding heeft gevonden in het plaatsvervangend lijden van Christus aan het kruis van Golgotha.

Br.

 

Oecumenische flitsen

Een teken van de tijd

Arthur Murray, de welbekende Amerikaanse-dansleraar, heeft meer onderwijzers in zijn dienst dan de Harvard, Yale en Columbia universiteiten tezamen.

Gaan we naar de maan?

Men zegt, dat juist voordat radar contact gemaakt had met de maan, het Departement van Binnenlandse zaken veel vragen ontving, of het mogelijk was voor particulieren om aanspraak te kunnen maken op som­mige delen van de maan. Misschien verlangden som­migen naar de maan te verhuizen om de schrik van de atoombom te kunnen ontsnappen!

Wat wij echter van de maan weten is, dat het geen aangename plaats is om er te vertoeven. De Hemel is oneindig beter. Waarom tracht men niet liever een plaats te ontvangen in de Hemel, waar geen leed en verdriet ooit zal binnenkomen? En de wijze waarop men een plaats in de Hemel kan krijgen is heel eenvoudig, men aanvaardt Jezus Christus als zijn persoonlijke Redder en gelooft in Zijn verzoe­nend bloed.

Likeur op de Londense Conferentie.

Toen de Methodisten hun Central Hall verhuurden aan de U.N.O. conferenties, bepaalden zij, dat in hun gebouwen geen sterke drank mocht geschonken wor­den. Iets voor de Methodisten! Maar de Engelse Staatskerk vond dit standpunt te eng en veranderde één van hun gebouwen, een kerk, in een goed inge­richte bar, ten behoeve van de gedelegeerden en gasten.

“Wee die zijn naaste te drinken geeft!” (Hab. 02:15).

Dr. Kagawa

Een vlootpredikant van het Amerikaanse leger, Rev. Franklin Cole, heeft een onderhoud gehad met Dr. Toyohiko Kagawa.

De predikant schrijft, dat Kagawa er uitzag als een zwak, ondervoed, arme oude man. Om te kunnen lezen gebruikte hij een bril en tevens een vergroot­glas. Kagawa vertelde, dat hij gedurende de oorlog driemaal gearresteerd werd en dat de Japanse Gestapo niet alleen al zijn boeken in beslag had genomen, maar ook bij zijn uitgever alles vernield had, wat met zijn boeken in verband stond. Met betrekking tot de vernielde kerken (200 van de 300 kerken in Tokio werden door de geallieerde bombardementen vernie­tigd) zei hij: “De materiële opbouw moet volgen op de geestelijke opbouw. Voor het ogenblik ben ik besloten om het geestelijke leven van de natie vanaf haar fundamenten te herstellen. “

Dr A. C. Gaebelein

Op 84-jarlge leeftijd overleed in Amerika de be­kende Dr. Arno Clemens Gaebelein. Hij was de laatste der medewerkers van Dr. C. I. Scofield, die met deze de ook in Nederland bekende Scofield Reference Bijbel hebben uitgegeven. Gaebelein werd in Duitsland geboren en ging op achttienjarige leef­tijd naar Amerika, waar hij later dominee werd bij de Methodisten Kerk. Meer dan 52 jaar verzorgde hij het bekende maandblad “Our Hope”.

Echtscheidingen

In het afgelopen jaar werden in Engeland niet minder dan 31.000 echtscheidingen uitgesproken.

 

Ziet, Hij komt Bespreking van de Openbaring van Johannes (39).

Het vijfde zegel (Openb. 06:11).

Het is opmerkelijk, dat in deze periode van gerichten, God door Zijn kinderen niet wordt toegesproken met de Vader-naam, doch als de Heilige en Waarachtige Heerser (Despoot). Zelfs deze titel wijst er op dat de tijd van de opening der zegelen een geheel afgescheiden periode is, een tijd waarin met grote gestrengheid het oordeel naar waar­heid voltrokken zal worden.

God luistert naar de roep, die tot Hem opstijgt van onder het altaar. Hij troost zijn kinderen en geeft hen rijke vrede. Het is heerlijk te weten dat noch dood, noch toekomstige gebeurtenissen ons ooit van Zijn liefde zullen scheiden. In iedere mogelijke toestand van ons bestaan zal Zijn mede­lijdende liefde met ons zijn. Hij heeft ons beloofd, dat Hij ons nimmer zal begeven of verlaten.

Doch ook hier blijkt, dat Gods gedachten hoger zijn dan onze gedachten. Zoals gedurende het aardse leven zo menig­maal Zijn antwoord anders is dan wij verwachten, zo is ook de verhoring van deze bede anders dan wij dachten. De zielen onder het altaar ontvangen iets, waar zij niet om vroegen: “Aan elk van hen werd een wit gewaad gegeven”.

Volgens de verklaring van (Openb. 19:08) stelt dit kleed voor, de rechtvaardige daden van de Heilige. Het gewaad geeft uitdruk­king aan de absolute gerechtigheid en smetteloze heiligheid, die hun deel is. Wat zij reeds waren in Jezus Christus, wordt hier openlijk uitgesproken en voor ieder duidelijk zichtbaar. Hierin ligt een rijke beloning, doch tevens blijkt uit het ontbreken van een rechtstreeks antwoord, dat de wraak geheel aan God behoort en dat de tijden der vergelding Zijn diep geheim zijn, en behoren tot’ dat gedeelte van de toekomst dat aan schepselen niet wordt geopenbaard.

Slechts dit wordt gezegd, dat zij nog een korte tijd moeten rusten, totdat het getal vol zal zijn van hun mededienst­knechten en hun broeders, die gedood zullen worden even­als zij.

Dit woord wijst er in de eerste plaats op, dat deze Heilige reeds in rust zijn. Hun vraag sproot niet voort uit onvrede of onrust. Slechts moeten zij blijven in hun rust en zich geheel overgeven aan Gods leiding. Om de ont­wikkeling van Gods plan behoeven zij zich niet te bekom­meren. Zijn raad wordt absoluut volbracht op Zijn tijd. Merk op dat deze nimmer wordt veranderd. Het getal der martelaren staat bij God van eeuwigheid af vast. Hij kent de Zijnen en weet hun weg van eeuwigheid.

Ook blijkt hier duidelijk, dat nog meerdere vervolgingen Gods kinderen wachten. Dit is zo geheel anders dan vele christenen onzer dagen zich dromen. Hoe menigmaal horen we de profetische woorden: “de aarde zal vol zijn van de kennis des Heren, gelijk de wateren de bodem der zee be­dekken” zó gebruiken, alsof het christendom langzaam maar zeker de wereld zal veroveren. Het kerstenen der volkeren, het invloed uitoefenen op politiek, op kunst, op radio, jeugd­beweging en sport is voor velen de weg waarlangs zij dit ideaal zien naderen. Doch hoe geheel anders leert ons Gods Woord. Er zal een slachting zijn van Heilige tot aan het eind der tijden. Ja, we kunnen zeggen dat dan eerst, als al de Heilige gedood zijn, de loop der geschiedenis wordt afgebroken. De geschiedenis der wereld wordt afgemeten naar de geschiedenis der kerk, en de geschiedenis der kerk vindt haar einde als het getal der martelaren uit haar midden, vol is.

Dan eerst als de laatste bloedgetuige is gestorven zal de opeenvolging van oorlogen en vrede, van op en ondergang van koninkrijken, beëindigd worden. Dan ook heeft de we­reld haar zonde vol gemaakt en is zij ten volle rijp voor het goddelijk oordeel, zoals de inwoners van Sodom rijp waren voor de ondergang, toen zij hun laatste zonde hadden be­dreven.

Als de laatste christen door de antichrist is gedood (Openb. 13:15), dan eerst zal Christus nederdalen en het rijk van ware vrede doen komen. Dan eerst, doch ook geen dag eerder, zal de aarde vol worden van de kennis des Heren,

De martelaren mogen rusten. Reeds daagt aan de horizon de dag waarop het grote Babylon zal worden omgekeerd en waarop gezegd kan worden:

“Rechtvaardig zijt Gij Heilige, dat Gij dit oordeel hebt geveld. Omdat zij het bloed der Heilige en der profeten vergoten hebben, hebt Gij hun ook bloed te drinken gege­ven: zij hebben het verdiend!” (Openb. 16:05-06).

‘Dan zal de dood van al Gods kinderen gewroken worden, want geen bloedgetuige is door God vergeten!

Br.

 

Maria (gedicht)

’n Engel het dit self gebring

die vreugde-boodskap en jij het

’n lofsang tot Gods eer gesing,

Maria, nooi uit Nazaret.

 

Maar toe Josef van jou wou skei

en bure-agterdog jou pla,

het jij kon dink, eenmaal

sou Hij die hele wereldskande dra?

 

Toe jij soms met ’n glimlag langs

jou liggaam strijk”. die stilte instaar

wis jij met hoeveel liefde en angs

sou Hij sij hellevaart aanvaar?

 

Die nag daar in die stal, geen een

om in jou nood bij jou te staan,

het jij geweet, dat Hij alleen

Gethsemané sou binnengaan?

 

Tóe vorste uit die Oosté kom

om nederig hulde te betoon,

wis jij hoe die soldate Hom

as koning van die volk sou kroon

 

En toen Hij in jóu arme lê

sij mondje teen jou volle bors.

het jij geweet, dat Hij sou sé

toe dit te laat was: “Ek het dors!”.?

 

Toe dit verbij was, en jij met

sij vriend Johannes huis-toe gaan.

Maria, vrou van smarte,

het jij toé dié boodskap goed verstaan?

Elisabeth Eybers.

 

Brieven uit Amerika

Land in ‘ zicht.

De zee is al de gehele dag veel rustiger. Er is een vrolijke stemming aan boord. ‘ ’t Is avond en steeds dichter komen wij bij de bewoonde wereld. Brooklyn ligt rechts van ons. Wat geweldig is het om dit mee te maken, ’t Lijkt een zee van licht. Ik voel een diepe ontroering als ik rondzie. Eerst dagenlang niets dan zee en lucht en nu: mensenwereld, cultuur.

Dit is New-York. Veel geweldiger voél ik het, dan toen ik Londen en Berlijn zag. Dit entree is met niets, te ver­gelijken. Rijen lichten, bewegende lichten van duizenden auto’s. Duizenden lampen weerspiegelen in het water. Heel ver weg het verlichte vrijheidsbeeld. De fakkel is duidelijk te onderscheiden, het beeld is vaag verlicht, hét lijkt een schim.

New-York: kolossaal, groots. Een topprestatie van de moderne cultuur. Zoals Tirol de natuur laat zien in z’n grootsheid en geweldige proporties, zo zie je hier de, cultuur in ’t groot.

En toch. . . op de nieuwe aarde zullen de vorige dingen niet meer gedacht worden!

Mijn eerste Zondag in New-York.

In het Y. M. C. A. house moet iedere bewoner ’s avonds z’n sleutel halen. Zaterdagavond werd ieder die daar, kwam, dringend uitgenodigd voor-de Bible-Breakfast. Tegelijkertijd werden de kaartjes a 20 cent verkocht.

Wij gingen er vanmorgen heen. Een uitgebreid ontbijt werd ons voorgezet: gestoofde pruimen, gebakken aardappe­len, gebakken ei, ham en brood en koffie. Na een kwartiér kwam een heer op het podium en iéder werd, zonder ge­maand te worden, doodstil. Eerst werd een lied opgegeven, een Amerikaans lied waar veel óver deugd en een beetje van God in voor kwam. ’t Werd keurig gedisciplineerd ge­zongen. Met één handbeweging van de leider zong ieder zacht. Toen volgde een prachtig lied over de Drie-eenheid en daarna begon Dr. Allen Claxton from Broadway Church te preken. Hij sprak over de vrijheid, die ieder mens be­geerde. Nam men de vrijheid, die niet “gepermitteerd” was, dan lukte het niet. Een spel kan men pas meespelen als ieder zich houdt aan de regels. De ware vrijheid geeft God in zijn Tien Geboden en Christus is de Hoofdsom van de wet…  

Toen hij klaar was hield één van de bestuursleden zijn handen gevouwen boven ’t hoofd, ’t Was het sein voor het applaus!

Na afloop van de toespraak werd ieder uitgenodigd mee te gaan met één van de Church Groups. We verzamelden in de hall en gingen naar de Riverside Church. In deze ge­weldig grote kerk met prachtige kleuren en gedempt licht waren ongeveer 2000 mensen. Een carillon speelde en werd binnen even goed gehoord als buiten. Het klonk zuiverder dan ik ooit een carillon hoorde. Daarna begon het orgel een Prelude van Corelli te spelen. Er was iets diep ontroerends in die muziek. Soms klonk ’t zo zacht of ’t geluid uit een andere sfeer kwam. Het koor begon te zingen. Langzaam schreden de koorzangers de altaar trappen op. Zij waren gekleed in witte koorgewaden met blauw afgezet. Zij zongen volmaakt zuiver, de organist gaf even met de hand de leiding.

De dominee las toen uit (Rom. 08:38) Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods.

Terwijl hij bad, speelde zacht het orgel er doorheen.

Daarna werd het avondmaal bediend. Ik vroeg aan de officier, die naast me zat of ik daaraan kon deelnemen. Hij zei: alle Christenen zijn welkom, zonder onderscheid van geloof of belijdenis. Ieder die gelooft in het offer van Chris­tus en Hem wil dienen.

Twintig ouderlingen ontvingen daarna op het altaar het brood en brachten het door de kerk aan ieder. Daarna werd de wijn rondgedeeld in 2000 zilveren bekertjes, ’t Geheel gebeurde in misschien twintig minuten. Het orgel speelde: “O Hoofd bedekt met wonden” en een muziekinstrument speelde een begeleiding er door heen. Het was als een klokje of een heel mooie piano. De zon wierp een zacht licht door de gekleurde ramen. Nooit heb ik zo esthetisch genoten van een avondmaal, maar er was strijd in mijn binnenste om mij te bepalen bij Christus’ lijden. Een sober avondmaal bracht mij menigmaal een diepere ervaring van de nabijheid van de Heiland.

Ergens achter het altaar, ik kon hem niet zien, sprak de dominee de zegen uit. Zacht orgelspel werd gehoord. De dienst was afgelopen.

Als in een droom liep ik de kerk door. Met een lift gingen wij naar boven, naar de toren. Daar kwamen wij bij het carillon, rondom hingen de klokken, groot en klein, het grootste carillon ter wereld. Door de galmgaten zag ik New-York. Een stralende zon bescheen de grootste stad ter wereld: de grootste huizen, de grootste opeenstapeling van rijkdom, de geweldigste uiting van cultuur. Ik hield mij vast aan de leuning. Een afschuwelijke gedachte kwam in mij op: “Eén atoombom en er is niets van over. ” Ik sloot mijn ogen en zag voor mij wat ik op een film had gezien: de uitwerking van de atoombom.

En toen begon het klokkenspel rondom mij te spelen:

Rijd als Heerser door de velden,

Jezus, in Uw grote kracht;

Niets, niets kan U tegenhouden,

Zelfs de hel niet met haar macht.

Ik opende mijn ogen en keek met blijdschap over het in zonnelicht badende New-York. Niet het verderf is het laatste. Jezus komt terug! De aarde is des Heren, mitsgaders hare volheid.

En ik stond midden in het hart van de muziek. Het was of ik de klanken om mij heen kon voelen, proeven, ruiken, zien. En mijn hart jubelde mee met de klokken om mij heen: “Eenmaal zingen wij voor eeuwig In de hemel Zijnen lof. “

 

“Een gevangene en toch…  (deel 35) Corrie ten Boom

In Christus meer dan overwinnaars.

Na het appèl gaan Betsie en ik meestal nog wat slapen. Wij zijn dan altijd zo door en door vermoeid en koud en kruipen dan onder onze deken en mantels om zo weer bij te komen.

Op een dag mogen wij niet in de barak, maar moeten naar de “ontluizingstent”. Dat is een geweldig grote tent, waar duizenden mensen in kunnen. De vloer is van steen; nergens is een zitplaats.

’t Is een koude dag, de wind giert, buiten stroomt de regen neer.

Wij moeten ons ontkleden en krijgen op al onze kleren en op ons lichaam insectenpoeder. Het maakt ons akelig vuil, ook onze handen, waar het aan vast blijft kleven. We voelen ons koud en doodvermoeid, ziek en ellendig.

“Vandaag kan ik geen bespreking houden, ” zeg ik tegen Betsie. Ik sta met mijn arm om haar heen.

“Nee, ” zegt zij, “ik begrijp ’t. “

Maar daar zien we dat in een hoek van de tent, de Polen een godsdienstoefening houden. Devoot luisteren zij toe.

Dan zegt de Heer tegen mij, dat ik wel moet spreken. Ik roep een paar bekenden en zeg tot hen:

“Als de mis voor de Polen afgelopen is, komen wij samen op dezelfde plaats; wil je het doorgeven?”

Niet alleen de bekenden, die alle dagen luisteren, komen erbij, maar ook vele anderen, misschien uit louter verveling. Dan begin ik te spreken. Ik weet het; ik ben zwak en in ’t geheel niet opgewassen tegen de moeilijkheden, de koude, de ellende, de vermoeidheid. Maar God spreekt door Zijn Geest en hen, die nooit kwamen nodig ik om zich te be­keren en ik getuig van de overwinning van Christus.

Hoe wonderlijk: ik heb nog nooit mijn onmacht zo sterk gevoeld en toch kan ik met vuur en overtuiging spreken. “In Christus overwinnaar”, ’t Is mij heel duidelijk, dat alleen de werking van Zijn Geest hier overwint. Zijn kracht in mijn zwakheid.

“Je leek wel een heilsoldaat, ” zegt een vriendin later.

Verscheidene van mijn toehoorders, die nooit bij de bijeenkomsten zijn geweest, worden van nu af trouwe bezoeksters.

Hierna komen onze katholieke Hollanders en Belgen bijeen voor het lezen van de mis. Het is 1 November en zij vieren Allerheiligen. Groot is de opkomst en vurig wordt er gebeden. Juist deze dag, zo vol ellende, wordt een mani­festatie voor de eer van God.

Het Woord heeft zijn loop.

Wij zijn niet de enigen, die door God gebruikt worden om het Evangelie te brengen. Preken kunnen de anderen niet. Of misschien zouden zij het best kunnen, maar zij voe­len zich er niet toe geroepen.

Een van ons heeft een psalm- en gezangboek. Zij leent het steeds uit en helpt daardoor velen. Wat zijn de psalmen mooi en ook de oude gezangen, ik heb ze nog nooit zo ge­waardeerd. Dikwijls spreekt zij ook met de mensen over de Heiland en als ik gesproken heb, houdt ze vaak een tweegesprek met mij, waardoor zij heerlijk meewerkt. Allen luisteren dan en zij geeft vaak een juiste aanvulling van mijn woorden. Haar gesprekken met mij alleen zijn altijd opbouwend. Ik vind het verheugend om op het appèl naast haar te mogen staan.

Ik weet, dat bij de transporten die weg gegaan zijn, ver­scheidene jongeren hun Bijbeltje tussen hun kleren hebben gesmokkeld. Er zullen er zijn, die het niet enkel voor zichzelf gebruiken, maar die er ook mee zullen werken. Zal ik daar later nog wel eens van horen?

Gods Koninkrijk komt en Hij gebruikt daarvoor wie Hij wil.

’t Is Uwe zaak, o Hoofd en Heer,

de zaak waarvoor wij staan;  

En daar het geldt Uw zaak en eer,

kan zij niet ondergaan.

 

 

Jezus is overwinnaar!

Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn.

(1 Kor. 15:20)

De opstandig van Jezus op de morgen van de eerste Paasdag is van zo’n diepingrijpende betekenis in het leven van gelovigen en ongelovigen dat zij nimmer overschat kan worden. Ja, we zijn zelfs niet in staat gedurende dit leven om haar betekenis recht te verstaan.

We kunnen deze wereldgeschiedenis zien als één grote gigantische worsteling tussen het licht en de duisternis. Satan met zijn legioenen strijden in verbeten worsteling om de schepping Gods te vernietigen. Zij weten, dat zij dit slechts kunnen bereiken als zij de mens durend kunnen brengen onder de macht van het kwade.

Als een vloedgolf stormde daarom al de duivelse macht aan op die Ene, die door Zijn gehoorzaamheid aan God de ban van het boze ging verbreken. Al de duivelse haat culmineerde op die éne dag toen het de gevallen engel gelukte Gods Zoon aan het hout te spijkeren en zo te laten verbloeden en te doen sterven.

Doch dan juist scheurt het voorhangsel en wordt al Gods raad openbaar: dat deze dingen tevoren bepaald waren dat geschieden moesten. Dan schrikt gans de onderwereld op uit zijn vreugde, dan breekt het duivels lachen af want verbijsterd ziet Satan dat hij niet anders deed dan de enige weg te openen tot verlossing der mensheid. Het geheim der verzoening door het bloed van Golgotha, zelfs voor engelen verborgen wordt nu voor mens en duivel openbaar.

Doch nog één mogelijkheid is er schijnbaar, dat namelijk deze Verlosser in de dood zou gebonden blijven. Dat ook ieder mens straks in de macht der dood zou geraken om daar immer te blijven. Dan is nog het verlossingswerk tevergeefs geweest. Doch neen! Gods Zoon, de Rechtvaardige treedt op gans andere wijze het dodenrijk binnen dan allen die tot dusver stierven. Zij gingen als onrechtvaardigen – als zondaars en de dood had recht op hen. Doch onmoge­lijk is het dat een rechtvaardige voor immer in deze macht zou blijven. Hij daalt slechts af in deze zwarte spelonken om de dood te overwinnen, om hem de sleutels van de koperen poorten te ontnemen.

Op Paasmorgen treedt Christus, de Koning als Overwin­naar uit het graf tevoorschijn. De sleutels van het doden­rijk zijn in Zijn macht.

Doch hoe geweldig zijn de gevolgen hiervan. Want nu is het duidelijk dat het Licht de duisternis overwon, dat de uiteindelijke beslissing niet twijfelachtig is. De loop der geschiedenis is radicaal veranderd. Er zit een diepe beteke­nis in de geschiedenis der vluchtende wachters. Zij zijn symbolen van de macht der duisternis die zo gaarne Chris­tus in de dood hadden gehouden. Een dode Jezus is een ongevaarlijke Jezus. Hij wordt weldra een schone legende of oeroud verhaal dat ongevaarlijk is. Zo is immers de geschiedenis van het Paradijs een weemoedige droom ge­worden. Doch een levende Jezus is een strijdbaar Held, een Koning. Straks zeggen het de Joden: gij gaat het bloed van deze mens over ons brengen! Daaruit spreekt de angst dat het niet afgelopen is zoals men hoopte.

Het was niet afgelopen, het begon pas. Van nu af zullen de vijanden Jezus zien komen op de wolken des hemels. Als een immer dreigende toekomst staat deze waarheid om de horizon van hun leven en steeds weer zullen zij er aan herinnerd worden: Jezus leeft, en Hij komt om te oor­delen de levenden en de doden.

Ja, nog laait de vijandschap in duivelse verbetenheid hoog op. Doch zij loopt uit op dat laatste ogenblik als de Antichrist zijn horden zal aanvoeren in de strijd tegen God en Zijn gezalfde en in één ogenblik zal verdelgd worden door de adem van Christus lippen. Dit is dan het einde: de absolute nederlaag. Dan zal de Satan weldra voor immer geworpen worden in de poel des vuurs. Jezus is Overwin­naar. Hij leeft en Hij regeert!

Doch van hoe oneindige betekenis is de Paasmorgen dan ook voor allen die met Christus verbonden zijn. Zoals wanneer uit een ingestorte mijn één de weg naar buiten ge­vonden heeft de anderen hem kunnen volgen, zo is voor Gods kinderen de weg uit de dood geopend. Géén van hen zal ooit in de dood blijven. Ja voor hen wordt het ogenblik van het sterven de ingang in het eeuwig heerlijk leven met Christus. Nog rusten hun lichamen in de aarde, doch gelijk Christus is verrezen uit de dood en het dodenrijk, zo zullen ook zij, zo waarachtig als God leeft en Christus leeft uit het stof opstaan. Daarom kunnen de apostelen er niet genoeg van krijgen om over deze heerlijke toekomst te spreken. Daarom zijn ook wij blij deze dagen met een blijdschap die de wereld niet begrijpt. De gevolgen van de opstandig van Christus zijn voor ons, die geloven, van eeuwige, niet te omvatten betekenis. “God heeft ons mede opgewekt en heeft ons mede gezet in de hemel in Christus Jezus” (Ef. 02:06).

Van nu af aan strijden wij niet in een strijd die twijfel­achtig is, doch wij strijden in het weten, dat de overwinning zeker is. Dat nimmer de poorten van het dodenrijk ons zul­len overweldigen. Dat wij meer dan overwinnaars zijn. Zo­als Christus opgewekt is door de overwinnende macht des Vaders, zo zullen ook wij in een nieuw leven wandelen, dat van heerlijkheid tot heerlijkheid voortgaat. Want Christus heeft zich onlosmakelijk met ons verbonden: “Waar Ik ben zullen ook Mijn dienaars zijn”.

Paasmorgen is de morgen van de beslissing. De morgen die wij iedere Zondag herdenken. De morgen die het cen­trale punt is der wereldgeschiedenis. Hier hebben de lijnen zich gekruist: van hieraf gaat de lijn van het licht naar de overwinning en eeuwige heerlijkheid, doch die van de duisternis naar de nederlaag en het eeuwig verderf.

Br.

 

Jonge mensen spreken over: De vrije wil

Wat is er in de wereld al veel gedebatteerd over de vrije wil! Vele geleerden hebben zich met dit moeilijke probleem bezig gehouden, en heel wat scheuring en strijd onder Gods kinderen is er veroorzaakt door het feit, dat men het over die vrije wil maar niet eens kon worden.

Als we ons dan nu gaan bezig houden met de vraag van een meisje, dat zo heel graag wil weten, hóe dat nu eigen­lijk in elkaar zit, zal ik maar niet proberen een wetenschap­pelijke beschouwing te geven, over deze dingen.

We kunnen beter eens zien, wat hierin voor ons belang­rijk is, en wat de Bijbel erover zegt.

Dit meisje schrijft: “U zegt: God zoekt je, Hij roept je, maar God heeft de mensen toch een vrije wil gegeven?

Als je in moeilijkheden zit, en van God afdwaalt zeggen de mensen soms: en tóch houdt God je vast. Hoe klopt dat dan met die vrije wil? Je hebt toch in je leven tijden, dat je God beslist niet wilt, dan dringt God zich toch niet aan je op? We willen dan zelf niet, dat God ons vasthoudt. Hoe is het dan, houdt Hij ons vast?”

Ik ben dankbaar, dat je me dit schrijft, want het is zeker een belangrijke vraag, die je gesteld hebt. ’t Is belangrijk voor ons, om te weten, wat onze verantwoordelijkheid is, ja, wat nu eigenlijk de weg is om Gods kind te worden.

Toen de Here Jezus op aarde was, heeft Hij ons de ge­lijkenis van de verloren Zoon gegeven, die je in Lucas 15 kunt vinden. Daar spreekt de Heer van een zoon, die op een goede dag het welletjes vindt om bij zijn vader thuis te zitten, en het besluit neemt om er op uit te trekken. Hij gaat naar zijn vader toe, en vraagt hem of hij zijn deel kan krijgen van de erfenis, om daarna te vertrekken naar een ver gelegen land.

Als je nu deze geschiedenis goed leest, zie je, dat deze jongen eigenlijk door zijn vader nog een handje geholpen wordt om weg te lopen. Zijn vader hoeft hem zijn deel nog niet te geven, zo lang hij leeft, maar deze vader weet even­goed, dat liefde zich niet laat dwingen. Hij laat zijn zoon gaan zoals deze zelf wil, en geeft hem zijn deel.

Ja, zo is het nu precies met jouw en mijn leven, zie je, want God is niet een politieagent, die zijn kinderen dwingt om bij hem te blijven, neen, God laat ons gaan. En als die zoon dan, nadat hij alles verprutst heeft weer te­rug gaat als een zwerver, als een gebrokene, die geen ander verlangen heeft dan alleen maar een slaaf te zijn, staat daar een va­der, die “wacht”, tot zijn zoon uit eigen wil terug komt.

Weet je, dat bedoelde ik met te zeggen: God roept je. Hij wacht tot je komt en tegen Hem zegt: “Heer, ik wil van U zijn, neem mij, zoals ik ben. “

Want die weg terug, die is er, staat open. Deze weg is Jezus Christus. “Die voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren”. Het is alsof wij door een tol heen moeten, Jezus ging vooruit. Hij be­taalde de volle prijs, en nu staat het hek open, ga er maar door, de weg is vrij!

Een kind van God, een verloste worden, kun je zelf niet. Je kunt het al­leen als je in het geloof je hand legt op het offer van de Heer, die voor je stierf aan het kruis.

“Heer ik wil van U zijn, neem wij zoals ik ben. “

Ogenschijnlijk komt het dus voornamelijk erop aan, of je wilt of niet, of je het heil dat de Heer je geeft, wilt hebben of niet.

Maar aan deze gelijke­nis over de Verloren Zoon heeft de Heer Jezus een andere laten vooraf­gaan, die van het verloren schaap.

Daar is een lammetje verdwaald geraakt, en doordat het zijn eigen weg wilde gaan, in nood en moeilijkheden geraakt. En we zien, dat de herder uitgaat om het te zoeken en als hij het vindt”, legt hij het op zijn schouder”, en brengt het terug! Het schaapje hoeft niets te doen. Het zit op de schouder van de herder, het wordt gedragen, zo maar…  

Kijk, dat is de andere kant. Ik geloof, dat deze twee ge­lijkenissen niet voor niets vlak bij elkaar staan in de Bijbel. Wij hebben ze allebei nodig. Als je staat voor de grote beslissing: Wie zal ik dienen? weet dan, dat de Heer van je vraagt: een komen. “Komt tot Mij”, zegt de Heiland.

En als je dan gekomen bent, zal het je waarschijnlijk zo gaan als mij, dan kijk je terug en zeg je: neen, niet ik ben het geweest, ik zie nu, dat ik gedragen werd op de schouders van de Herder, ’t Was de Heer, die mij stuurde, zó, dat ik de weg vond om tot Hem te komen. – Begrijpen we het? We kunnen het Paulus alleen maar nazeggen: o, diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en kennis Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen!

  1. v. W.

 

Kruisbalk (gedicht)

In de verscheurdheid van ons leven

heeft God Zijn kruisbalk opgericht.

Door helse duisternis omgeven

door zielestormen voortgedreven

vindt ’t moede hart daar vrede en licht.

 

Gij, die de ankers hebt verloren,

die voortgejaagd wordt in de nacht

wil toch de kreet van liefde horen,

in bitt’re zielesmart geboren

“Het is voor u, mijn kind, volbracht”

Br.

 

Paasfeest achter prikkeldraad

De gave en opgave van ons leven in het P. D. A. (Politien doorgangskamp Amersfoort)

Op 10 Februari 1945 werden we uit de gevangenis te Utrecht naar het Concentratiekamp te Amersfoort ver­voerd. De straten glommen nog van de regen. Manschappen van de Landwacht zouden hun landgenoten naar het kamp brengen. Ze waren zwaar bewapend en hun hoofdman hield een korte toespraak tot ons op het plein voor de gevangenis met een reeks bedreigingen als iemand van ons het waagde te ontvluchten. Hij was ook nog in de nabijheid van zijn Duitse meesters. Toen we eenmaal buiten de stad waren, werd zijn houding en die van zijn manschappen veel soepeler ze vertelden ons zelfs, dat we naar een werkkamp zou­den vervoerd worden, waar we in de komende dagen ge­legenheid genoeg zouden krijgen om er van door te gaan. Velen geloofden hen, ik voor mij geloofde, dat ze dat alleen zeiden om “hun vrachtje veilig en wel over te krijgen en ik was dan ook helemaal niet teleurgesteld toen bleek, dat het beruchte concentratiekamp het doel van onze reis was.

Al was ik dan nog in de handen van de S. D., toch was ik erg blij dat ik de frisse wind door mijn haren voelde waaien, dat we mensen spraken die voor ons probeerden te doen wat ze konden. We vergaten een ogenblik onze eigen omstandigheden, toen we daar die vrouwen zagen tobben met gammele karren en fietsen, met schoenen aan die geen schoenen meer waren, met afgetobde gezichten. Ze hadden levensmiddelen van ver gehaald. Dikwijls hadden ze nog een goed woord voor ons, gevangenen. We waren weer in contact met de buitenwereld. Het leven in de cel was als een droom geworden.

Later op de dag scheen de zon; ze scheen over bozen en goeden. En in de loop van de weken die nog volgden heeft die zon stralend geschenen en ons telkens en telkens in dat schitterende voorjaar op het appèl en bij andere gelegenheden herinnerd aan de volmaaktheid van onze Hemelse Vader. Die van ons eist dat ook wij net zo volmaakt zouden zijn.

De poort van het kamp ging achter ons dicht, maar de Februari-zon bleef nog een poosje schijnen en we waren in de gelegenheid om met onze medegevangenen te blijven om­gaan. Dat die omgang met onze medegevangenen z’n eigen moeilijkheden met zich zou meebrengen werden verschillen­den van ons al gauw gewaar. Bij het “omkleden” maakten sommigen van ons al kennis met de gummistok van een voorman der kleedkamer, een medegevangene, terwijl an­dere gevangenen, die het klappen van de zweep allang ken­den, gebruik maakten van de groenheid van de pas aangekomenen door hun aan te bieden hun voorraad tabak zo­lang voor hen te bewaren, totdat ze hun kampkleren aan hadden. Het bleek, dat we wel tabak mochten hebben en zij, die hun tabak in bewaring hadden gegeven, zagen het kost­bare goedje niet terug. En dat waren nu je medegevangenen, die ook zelf die vernedering hadden ondergaan “om­gekleed te worden op de manier waarop dat gebeurde en die zelf zich toch ook zouden herinneren, hoe ze zich voel­den toen ze hun eigen lekkere wollen kleren moesten uit­doen en die lompen van dun ondergoed aankregen en die dunne, witte soldatenbroek en tuniek waar geen enkele knoop aan zat, waardoor je als een juffershondje liep te rillen van de kou. Na een kwartier kon ik geen enkele spier meer in bedwang houden en trilde ik over mijn hele lichaam van de kou en wist ik, dat dit een van de adders was uit Psalm 91, die ik enkel en alleen in ’t geloof zou kunnen ver­treden. Toen ik de volgende morgen gezond en wel wakker werd, wist ik dat de Here mij de kracht gegeven had die adder te vertreden. En waar het hart van vol is, daar loopt de mond van over. Zeker in het P. D. A. Daar neemt nie­mand een blad voor de mond. Daar kent men elkaar dade­lijk. Daar vloekt men als een ketellapper en daar zingt men ’s Heren lof. Dikwijls heb ik gedacht aan de woorden: die vuil is, dat hij nog vuiler worde en die rein is, dat hij nog reiner worde. Men is gedwongen partij te kiezen. Of men schuilt in zijn totale afhankelijkheid onder de schaduw van de troon van de Almachtige, óf men zet alles op haren en snaren om zichzelf te handhaven. Men moet in het P. D. A. geweest zijn om een idee te hebben van zijn totale afhanke­lijkheid. Ten eerste is men geen ogenblik zeker van zijn tijd. Staan we op ’t appèl, dan betekent dat heus niet, dat we een uur later in de barak zijn. Soms staan we daar een paar uur later nog. Als we denken een uurtje vrij te zijn gaat om de een of andere reden de appèl-bel; de kleren geven ons niet de bescherming die de meesten van ons van onze eerste kinderjaren af als een vanzelfsprekende zaak hadden beschouwd; nooit waren we zo afhankelijk van het weer geweest, omdat we hoegenaamd niets hadden om ons tegen de regen te beschermen; waren we klaar met eten dan be­merkten we eerst goed, dat we toch zo’n honger hadden. Vooral de honger was een grote vijand, ik denk de grootste vijand van ons allen, omdat er in het kamp nog wel midde­len waren om je tenminste in dat opzicht te handhaven. De voorlieden der verschillende commando’s kregen extra middageten. Er was dus altijd de verleiding om op de een of andere manier voorman te worden enkel en alleen om dat extra middageten. Voorman zijn hield dikwijls in de jongens, die te slap waren om behoorlijk te lopen, aan te jagen om hard te werken. Ik heb er niet veel gekend, die hun voormanschap gebruikt hebben om het lot van hun medegevangenen lichter te maken. De meesten zorgden voor zichzelf. Als regel kon je ze er dadelijk uitpikken. Vloeken en tieren, dat er niet hard genoeg gewerkt wordt, als er Duitsers in de nabijheid waren; waren de Duitsers weg dan stonden ze breed uit voor de kachel te commanderen.

De jongens die aardappels moesten schillen en groenten moesten schoonmaken konden dikwijls de verleiding niet weerstaan om grote hoeveelheden te stelen ten koste van hun medegevangenen.

Heel wat erger was, dat moeders en vrouwen van ge­vangenen die buiten werkten voor hun zoons en mannen in het kamp pakjes meegaven, die maar al te dikwijls niet bij de rechtmatige eigenaars terecht kwamen. Meer dan eens gebeurde het dat deze mannen ’s nachts onpasselijk waren van het vele brood met spek en pannenkoeken, die ze van hun medegevangenen opgegeten hadden. Wie weet hoeveel moeite die vrouwen zich gegeven hadden om wat lekkers in het kamp te krijgen, ’t Ergste was wel, dat een gevangene geen ogenblik zijn brood onbewaakt kon achterlaten. Elke nacht werd er brood van medegevangenen gestolen. En als Vrijdagavond het langverwachte Rode Kruis-pakket aankwam, dan aten de meeste jongens alles maar achter elkaar op om de dieven vóór te zijn.

Een mens zal alleen bij brood niet leven, maar bij alle Woord Gods. Dat gold in speciale zin voor onze Overste Leidsman, maar het gold ook voor ons. Wat hebben we als gelovigen elkaar aangespoord om ook daarin gehoor­zaam te zijn. Juist onze grote afhankelijkheid was de oorzaak, dat we als gelovigen elkaar zo vonden. Zegt men in het ge­wone leven “goeden morgen” tegen elkaar, in het kamp hoorde men een vreemde tegen je zeggen: “God zal er ons vandaag weer doorhelpen”.

Je liep ’s avonds door de barak en je zag een clubje jonge kerels op een krib zitten. Een van hen las een hoofdstuk uit de Bijbel voor en later dankte hij hardop. Je werd er warm van en ’t jubelde in je ziel. Daar werd wat groots verricht in het P. D. A. Hier viel alle burgerlijkheid weg en in hun totale afhankelijkheid riepen die jonge kerels in hun grote nood tot hun Hemelse Vader, zonder Wiens genade ze in het P. D. A. er onder zouden gaan en ze geloofden dat hun gebed verhoord werd. In al hun narigheid waren ze nog vrolijk en maakten ze er van wat er van te maken was én vochten tegen de luizen en de vlooien. Hun geest bleef ongebroken en hadden we weer eens een moeilijk appèl door te maken, dan was een blik of een gebaar al voldoende om elkaar weer op te beuren. Na een paar weken kenden we elkaar al zowat ’s middags zagen we elkaar in het “waslokaal”, waar we – als er water was – het koude water over ons naakte lijf lieten lopen en alle on­reinheden wegspoelden, terwijl één een gezang of een psalm begon te neuriën en de anderen instemden. Iemand waar­schuwde ons; de Duitsers of de knuppelaars mochten het eens horen! Ik zie in mijn verbeelding al een deftige burger­man toekijken, hoe daar een stelletje mannen naakt stonden te luizen en zich wasten met de gebrekkige middelen die ze hadden en onderhand hun liederen zongen. Toch paste dat luizen en dat zingen op die bepaalde plaats zo bij el­kaar. Psalmen zingen en niet luizen hoorde in het P. D. A. niet bij elkaar.

’s Zondags zagen we elkaar als we onder het gehoor van de pastoor waren, die een meditatie gaf, waardoor ook zijn Protestantse broeders, zoals hij ze zelf noemde, getroost en gesterkt werden, ’s Avonds kropen we hier of daar in een hoekje bij elkaar en lazen, baden en dankten we.

De velden in het P. D. A. waren wit om te oogsten. Wat heeft God ons rijk gezegend, dat wij daar mochten zijn. Wat hebben de kou en honger, de strijd tegen de luizen en het plagen van onze beschermers een invloed ten goede op ons uitgeoefend. Het waren middelen, die de Here gebruikte om ons het bespottelijke en zondige van de zelfhandhaving bij het licht van Zijn Woord te laten zien, want uiteindelijk was het alleen Zijn Woord, dat ons onze totale afhanke­lijkheid van Hem leerde.

Voor buitenstaanders mag het misschien vreemd en over­dreven klinken, maar velen van ons zullen met mij instem­men als ik zeg dat we prachtige dagen in het P. D. A. gehad hebben. En al durfde je je niet voorstellen hoe je anders gezellig in de huiskamer zat, uit vrees dat je stiekem een deuntje ging zitten huilen, en al zat je dan ook werkelijk eens te huilen als je weer een clandestien briefje van je vrouw binnen gekregen had, we hebben met elkaar ge­loofd en gedankt voor de onbegrijpelijke genade, die God ons dag aan dag gegeven heeft om vol goede moed te zijn. We zaten dan ook bijna nooit in de put en we mochten het voorrecht smaken, dat we ook anderen mochten spreken van die onzichtbare kracht, die van God kwam en waarin ook zij geloofden of gingen geloven.

Voor mij is de mooiste dag de Paasdag geweest. Het is een schrille tegenstelling gevangene in het P. D. A. te zijn en erfgenaam van de opstandingsheerlijkheid van onzen Here Jezus Christus.

Onze Protestantse broeders begroetten ons, terwijl we elkaar allemaal de hand gaven, met een “heerlijk Paasfeest”, terwijl onze Rooms-Katholieke broeders ons een “zalig Paas­feest” toewensten. Herhaalde keren hoorden we zeggen, en zeiden we zelf als het hen of ons een beetje te machtig werd: weest vol goede moed, de Heer is waarlijk opge­staan. Een traan en een lach. Maar deze keer geen humor. Bittere werkelijkheid van gescheiden te zijn op zo’n grote feestdag van die je lief zijn en gelukkige werkelijkheid van koningskinderen te zijn, al liep je dan rond in een boeven­pakje. Er was geen camouflage op die Paasdag, geen feeste­lijkheid die onze aandacht van de hoofdzaak afleidde, geen gezelligheid die ons tot oppervlakkigheid verleidde. En de Here bewaarde ons er voor, dat de narigheid een sta-in-de- weg was.

En we gingen met elkaar, onze wegen liepen niet uiteen: we gingen met elkaar langs een omwegje naar de pastoor en we baden en dankten met hem. (U begrijpt natuurlijk, dat ik niet bedoel dat we dit nu ook maar in ’t gewone leven moeten doen; ik heb het over die bepaalde Paasdag in dat bepaalde kamp, waar het verboden was zulke samen­komsten te houden; daar hebben én Rooms-Katholieken èn Protestanten de Heer voor gedankt).

Op Donderdag, Zaterdag en Zondag mochten we ’s mid­dags na half vier de zieken in de ziekenbarak bezoeken. Niet dat iedereen die ziek was in de ziekenbarak lag. Er waren er die ziek waren, maar wier geest de strijd aanbond tegen hun zieke lichaam. Dat waren niet de minsten. Ze hadden de energie om zich met geweld tegen hun ziekte te verzetten en ze hielden het uit. Zou het in gewone om­standigheden soms aanbeveling verdienen om ’t ook eens op die manier te proberen, in het P. D. A. moét je haast wel. Je kunt zo maar niet “naar bed” gaan. Kun je het volhou­den, dan niet naar de ziekenbarak. Erger is iemand er aan toe als zijn geest ziek is. Je kunt ze al kennen aan hun loop; futloos zijn ze. Zodra ze zitten, zitten ze te kniezen. Ze kunnen niet tegen de moeilijkheden van het kampleven op; alles is hun te veel. Hun lichaam gaat er onder door. We hebben dikwijls met zulke mensen gepraat en getracht ze op te beuren. Meestal kon je ze niet helpen; ze waren vol­komen apathisch. Het systeem van het kamp had zijn werk gedaan. Wassen deden die mensen zich bijna niet meer en de strijd tegen het ongedierte hadden ze allang opgegeven. Weldra zouden ze op een appèl dat langer duurde dan ge­woon het zeil strijken om dan voor onbepaalde tijd in de ziekenbarak terecht te komen.

Er waren ook simulanten, die maar al te graag wensten opgenomen te worden en voor dokters is het niet altijd gemakkelijk een simulant van een echte zieke te onder­scheiden, zodat het nogal eens voorkwam, dat iemand die in de ziekenbarak thuis hoorde, daar geen plaats kon krij­gen. Wrakken liepen er tussen de gezonden rond en je hield je hart vast bij de gedachte hoe zulke mensen hun plaats weer in de maatschappij moesten innemen. Voor menigeen is het uur der bevrijding niet aangebroken.

Gelukkig echter was het in het algemeen gesproken mo­gelijk om ziek te kunnen zijn. En we mochten de zieken be­zoeken. Niet graag zou ik gemist hebben, als ik de ge­legenheid had. Er waren er verschillenden uit de plaats waar ik woonde, maar ook heel wat, die ik in het kamp had leren kennen, ’t Ging zo vanzelf om elkaar over Gods ge­nade te spreken. Als regel hoefde je niet tastend je weg te zoeken. Het was ook daar: koud of warm. Menig kwar­tiertje heeft God ons toegestaan van hart tot hart te spreken en elkaar te wijzen op die rijke erfenis die we krijgen, hetzij we zouden sterven, hetzij we weer gezond en wel het leven zouden ingaan.

Weldra zou er een eind komen aan de bezoeken in de ziekenbarak. Toen het begon te spannen in ons land in het begin van April werden er dagelijks zieken naar huis ge­stuurd. Vanuit het raam van de kamer waar we overdag kousen zaten te stoppen voor de gevangenen, zagen we de stumperds aanstrompelen, leunend op elkaar met hun bakje, kroes, lepel en handdoek bij zich om gekleed te worden. Spiernaakt moesten de zieken zich in de open lucht uit­kleden, om dan in de kleedkamers hun eigen spullen te kun­nen krijgen, die ze buiten maar ergens moesten aantrekken, ’t Was om er bij te gaan staan huilen. Maar ze waren dankbaar, les misérables, dat ze naar huis toe mochten. Dat is ook zo’n geliefd woord voor een bewoner van het kamp. Ik ben bang dat het haast een romantische inhoud voor hen had en dat ze vergaten dat ze thuis toch zo in zorgen zaten door de honger en het oorlogsgeweld.

’t Was een mooie dag voor me, toen ik mijn eerste dag op het stop-commando doorbracht. Het stop-commando stopte kousen voor de gevangenen. Geen werk voor de weermacht, geen gevloek: en door de gesprekken die je met elkaar kon voeren, raakte het kamp dikwijls ver op de ach­tergrond. Vaak lazen we een perikoop uit de Bijbel met el­kaar, waarna er naar aanleiding daarvan zich een langdurig gesprek ontwikkelde.

De week vóór Pasen hebben sommigen van ons elke dag om beurt een meditatie gehouden. Toch vormden we een heterogene groep. Protestantse en Katholieke gelovigen, maar ook die van huis uit ongelovig waren. Kostelijke uren hebben we met elkaar doorgebracht en al kruisten we een enkele maal de degen naar aanleiding van kerkelijke, poli­tieke of economische vraagstukken, tot het eind toe bleef de stemming opperbest. We wisten ons verbonden door één zelfde hoop in Christus, door eenzelfde lijden en door een­zelfde wil om fier de strijd vol te houden tegen alles wat ons belaagde in het P. D. A. De meesten van ons zagen ons leven in het P. D. A. als een gave en een opgave in onlos­makelijk verband gezien van de totalitaire oorlog, waarin Christus ook ons de bescheiden (in zijn oude betekenis) plaats in het P. D. A. had gegeven. (Ik bedoel hiermee een levenshouding aan te duiden; te roemen was ons waarlijk niet oorbaar).

Op Vrijdag 13 April mochten de leden van het stopcommando hun kwalen kenbaar maken bij de dokter, die ze keurig opschreef. Mijn vriend Stolp en ik gaven ’s avonds op onze krib de zaak rustig over aan de Here der Heer­scharen. Zijn wil geschiede. Het was het einde van het stop-commando, zoals het toen samengesteld was. Op een paar uitzonderingen na werden de volgende morgen op het appél onze nummers uitgeroepen. Enkele uren later was de poort achter ons dicht, kregen we van mevr. Overeem en haar helpers, die voor ons in het kamp tot zo’n grote zegen geweest waren, twee boterhammen met stroop en 3 consi’s.

Zwijgend liepen Stolp en ik langs de Leusderheide, waar de stille natuur en de prachtige groene berkenbomen tegen de donkere heide ons nog stiller maakten. We konden het niet op. We waren op weg naar huis. We genoten van een pijp, want we hadden nog wat tabak, en onze ziel zong de lof van onzen Hemelse Vader, Die alles zo wel had ge­maakt.          

  1. O.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis

“Wie zal ons de steen van de deur des grafs afwentelen?” (Mark. 16:03).

Reeds is in de hof van Jozef van Arimathea het grootste wonder aller eeuwen geschied: de Levensvorst heeft de Dood overwonnen. Reeds zijn de nevels weggevaagd en breekt het licht tussen de bomen en doet de ontwaakte schepping juichen.

En toch,

Toch lopen op de eenzame weg de bedroefde vrouwen, beladen met specerijen om hun dode Heiland te balsemen.

Zullen zij niet immer het beeld blijven van de Christen, die bedrukt en bekommerd zijn weg gaat, omdat de heerlijk­heid van de opstanding nog geen werkelijkheid werd in zijn hart? Hij kent het evangelie, hij aanvaardt volkomen de waarheid, die hem zo menigmaal werd gepredikt en toch”, twijfel en klein geloof om woekeren de blijdschap.

Ook de vrouwen kenden het woord dat Jezus gesproken had over zijn opstanding ten derden dage, doch het belette hen niet specerijen te kopen en mee te dragen de lange weg.

Indien wij toch maar meer durfden wagen met Jezus Woord. O, de goddelijke dwaasheid van het geloof: de specerijen thuis laten en uitgaan om een levende Heiland te zoeken.

Doch wonderlijk is het, dat voor deze bedroefde vrouwen één bijkomstigheid het zwaarst gaat wegen. Deze ene vraag wordt overheersend: “wie zal ons de steen van het graf afwentelen?”

Spreekt hieruit niet de valse berusting van het klein­ geloof? De grote tegenstrijdigheid, waarover de Emmaüs­gangers niet kunnen heenkomen, dat Hij, die Israël verlossen zou, nu reeds drie dagen in het graf is – is voor hen niet de grote vraag, daar hebben ze zich reeds bij neergelegd. Ze verlangen enkel Hem nog te zalven. Doch de niet-afgewentelde steen vérontrust hen.

En ook thans zijn er nog zo vele niet afgewentelde stenen, die de vreugde van het Paasfeest verduisteren. Bijkomstig­heden, die de hoofdzaak doen vergeten. Misschien is het ergernis over de behandeling, die we van een medechristen ondervonden, of de achteruitzetting en miskenning waarover we klagen, of een verkeerde toestand in de gemeente, waar­tegen we vergeefs vechten: het worden allen voor het klein-geloof stenen des aanstoots.

Gelukkig dat steeds weer zal blijken, voor hen die ge­hoorzaam en door liefde gedreven, tot Jezus gaan, dat Zijn macht sterker is dan alle niet afgewentelde stenen.

Indien we ons slechts niet laten afschrikken, maar door­gaan.

De vrouwen keerden niet terug – zij gingen verder, on­danks hun vragen. En over hen brak toen de volle luister door van de heerlijke opstandingsmorgen.

Wanneer het van ons afhing, wanneer we Paasfeest wil­den vieren – misschien zouden we het steeds weer ver­schuiven, ja wellicht zouden we nimmer aan Paasfeest toe­komen. In ons is meer wat ons in Goede Vrijdag-stemming doet klagen: “Ja, ik kost Hem die slagen, die smarten en die hoon”, dan wat ons zou doen jubelen: “k Ben met Christus opgestaan”.

Goddank stellen wij de datum van het Paasfeest niet vast.

God brengt Zelf ons er toe. Indien we vertrouwend op Zijn Woord het Paasfeest tegemoet gaan, zullen we zien, dat over al onze zwakheid en zondigheid steeds weer de hemel van genade zich koepelt. Dan worden de stenen ver­geten.

Ja, straks zien de vrouwen de engel, die in goddelijke ironie, zittend op deze steen, zijn boodschap tot hen richt: “Gij zoekt Jezus de Nazarener, die gekruist was. Hij is opgestaan”.

O, dat de Engel des Heren eens dit Paasfeest door al onze woningen heenging en alle stenen van ergernis en aanstoot afwentelde – welk een heerlijk Paasfeest zou dit worden!      

Br.

 

Brieven uit Amerika

New-York is onbeschrijfelijk groot. Er staan zoveel hui­zen en toch is er woningnood. Vooral buitenlanders hebben grote moeite onderdak te krijgen. Een week heb ik in één van de huizen van de Young Women’s Christian Association geslapen, ’t Was er vorstelijk prachtig. Elke avond kon ik een bad nemen.

Maar nu is mijn tijd om, ik moet plaats maken voor anderen. Ik weet dat God zal zorgen en vrees niet. Toch is het een eigenaardig gevoel je rekening te betalen, je bagage bij elkaar te zoeken en niet te weten, waarheen je moet gaan.

“Er is een brief voor U gekomen, ” zegt het kantoormeisje, als zij mij geld teruggeeft.

Ik kijk naar de afzender, hij is van Mrs. List. die mij hoorde op mijn eerste lezing hier. Zij schrijft dat ik haar zeer welkom ben en zolang bij haar kan logeren als ik wil. Zij woont “Up Town”, het noordelijk gedeelte van New-York.

Jan ten Have, (de uitgever van mijn boek en hier mijn secretaris) leest het briefje door en we besluiten vanavond naar het nieuwe adres te gaan. Hijzelf kan een maand in het Young Men’s Christian Association huis logeren. Zal deze uitkomst een voorbeeld zijn van de leiding van God, die wij verwachten op onze reis?

We hebben een drukke dag met vele bezoeken, bespre­kingen en enigszins haastige maaltijden in de hier zo luxueuze cafetaria. Wat is het vermoeiend nooit op dezelfde plaats te eten, maar het is heerlijk praktisch dat overal in de stad gelegenheid is te eten. Vele Amerikanen eten buitenshuis. Als we ’s avonds onze bagage halen, regent het hard.

We gaan in de Subway, de ondergrondse spoor, die ons in een half uur brengt van de 34ste naar de 190ste straat.

Hier komen we in een heel andere buurt van New-York, dan we eerst hebben leren kennen. Het Subway-station is lelijk, we moeten een lange tunnel doorlopen, waar de echo onze voetstappen herhaalt.

De grond is oneffen, het ruikt er kil en muf. Als we buiten komen, slaat een ijskoude wind ons tegen.

We zien nu een stukje New-York waar geen lichtrecla­mes zijn en waar de huizen gebouwd zijn op en tegen rotsen.

We moeten een weg oplopen die vrij steil omhoog gaat. De regen slaat ons in het gezicht. Ik voel dat mijn voeten nat worden. Ik ben moe en verlang naar het eind van de tocht. Het laatste huis van de straat is het aangegeven nummer. Het is natuurlijk een groot huis maar bewoond door vele families, een echte huurkazerne. Een lift ontbreekt hier. We lopen een vuile trap op en een gangetje door dat doodloopt op no. 25 waar wij wezen moeten. We zetten onze bagage neer en ik ga meteen op mijn koffertje zitten, blij dat ik niet verder behoef te lopen.

Mijn voeten zijn dik van vermoeidheid. Op ons bellen komt geen antwoord. Het is mogelijk dat mijn gastvrouw tijdelijk weg is.

Het kan ook zijn, dat zij vannacht niet thuiskomt. Nu komen mijn concentratiekampervaringen mij te pas. Ik vind het helemaal niet erg met een dikke mantel aan hier in ’t gangetje op de grond te slapen. Ik troost mijn secretaris, die nog bedenkelijk kijkt, met de woorden: niets erg daar zit wel kopie in. “

Hij gaat terug naar zijn Y. M. C. A. house en ik installeer me zo gemakkelijk mogelijk in het hoekje van de gang. Ik ga zitten schrijven, maar het duurt niet lang of ik hoor voetstappen naderen. Gelukkig is het mijn gastvrouw, die mij allerhartelijkst ontvangt. Het is een fijne beschaafde vrouw, een artieste, die met ontwerpen van versieringen op servetten en verjaardagskaartjes een schamel stuk brood verdient. (luxe dubbele verjaardagskaarten zijn hier erg in trek, men ziet soms grote étalages gevuld met dit ene artikel).

Ik leer hier een hard stukje Amerikaans leven kennen. Zij onderhoudt haar moeder in Europa. Haar enige zoon is in het leger en komt een dezer dagen terug. Hij zal kun­nen studeren voor rekening van de Staat omdat hij in het leger geweest is. Hoewel alles het stempel draagt van de moeilijke levensomstandigheden ontbreekt er toch niet een zekere luxe die in ieder Amerikaans huis het leven zo ver­gemakkelijkt! Een ijskast, fornuis, bad met geiser, centrale verwarming, stromend warm en koud water.

Ik ben blij dat ik hier mag blijven zolang God werk voor mij heeft in New-York. Mijn gastvrouw is een echte christin, de gesprekken met haar zijn een genot. Ik krijg de huissleu­tel en kan als ik wil mijn eigen potje koken, zelfs wassen en strijken en wat ik verder doen wil. Zijzelf gaat om acht uur ’s morgens weg en komt om zeven thuis. Als zovele Amerikaanse vrouwen eet zij meest buitenshuis.

Dinsdag 12 Maart.

Voor het eerst spreek ik in Amerika in ’t Engels. Drie keer hield ik mijn lezing in het Duits. Ook nu zijn, evenals de vorige keren mijn toehoorders voornamelijk Joden en Jodenchristenen.

Ik heb een gevoel of ik examen moet doen. Wel heb ik veel opgeschreven, maar ik kan nu eenmaal niet lezen als ik spreken moet.

Vele van mijn hoorders hebben familie verloren in de concentratiekampen. Sommigen hebben het zelf meegemaakt in Europa. Ik moet voorzichtig zijn en niet te veel ver­tellen van het verschrikkelijke van het kampleven. Een dame barst in snikken uit en verlaat de zaal als ik iets ver­tel over ons lijden. Maar het is mijn bedoeling niet om daar veel over te spreken. Christus’ overwinning is mijn bood­schap. De ervaring van het slot van Romeinen 8.

Dit zijn mensen, die Engels spreken en op een ander deel van de wereldbol wonen, die wonen in skyscrapers én misschien in een heel andere sfeer leven als wij in ons kleine, zo zwaar verdrukte Holland. Hier zijn geen gebombardeerde huizen en het voedsel is zo overvloedig dat ik in deze eerste week meer vruchten en verse groenten at dan de laatste zes maanden in Holland.

En toch, met alle verschil, zijn het kleine mensen die verlossing nodig hebben, die zitten met moeilijkheden, pro­blemen en onbeantwoorde vragen. En ik mag ze van Chris­tus vertellen, Die aan het kruis al hun zonden droeg. Bij Wie zij alle moeilijkheden mogen brengen. Die gisteren en heden dezelfde is en tot in de eeuwigheid. Ik voel mij ge­lukkig. Wat heerlijk toch dat God mensen, zondaars, in wil schakelen om Zijn Evangelie te brengen. Wij zouden er engelen voor uitgekozen hebben. Het is warm van vreugde binnen in mij als ik spreek.

Ja, de taal is lastig, ’t Is soms of ik voor een muur sta waar ik door tegen gehouden wordt, maar ik vraag eenvou­dig aan Jan ten Have “wat is dat ook weer in ’t Engels?’ als ik een woord niet weet.

Als ik Amen gezegd heb, voel ik mij zo dankbaar, dat het goed gegaan is. Velen drukken mij de hand en bedanken mij en verzekeren mij dat mijn Engels prachtig was, maar dat neem ik met een korreltje zout.

De Amerikanen zijn erg vriendelijk en bemoedigend voor Hollanders. Ik weet, dat het niet zo goed was als het zijn moest. Mijn boodschap is zo gewichtig, dat het waard is een zuivere taal te spreken. Maar het zal steeds beter worden en ik weet dat ik in Christus overwinnaar zal zijn ook in de taalmoeilijkheid.

Na afloop van de lezing worden ijs en koekjes gepre­senteerd en dan komen velen met mij spreken. Nu staat er een jonge man voor mij. Hij is jaren in een concentratie­kamp geweest en er is duisternis in zijn blik.

“Hoe kunt U zo eenvoudig erover spreken. U moet veel meer schilderen de hel, de duivels die er waren, U bent te zacht. Hoe kon God het toelaten? Deze moord van miljoenen?”

Het is het onnoemelijk leed van een die zag, die ervoer en die nog niet de genade kent van het brengen van zijn problemen bij Hem, die onze smarten gedragen heeft.

Ik kan niet overtuigen, ik heb mogen getuigen en bid dat Gods Geest dit arme hart mag vervullen.

Als ik in eigen kracht deze arbeid deed, zou zo’n ervaring mij de moed benemen maar ik weet:

Het geldt Uw zaak, Uw roem, Uw eer

De zaak waarvoor wij staan

En juist omdat ’t Uw zaak is. Heer.

Kan zij niet ondergaan.

 

Maria Magdalena bij het graf (gedicht)

Maria Magdalena, zo diep in schuld gevangen,

zo wonder-teer door haren Heer verlost,

zo schreiensvol van ongestild verlangen

naar Hem, Wien liefde ’t leven had gekost. . .

om haar de zang der vogels in de morgen,

het voorspel van Gods nieuw en juub’lend feest,

doch in haar nog de smart om wat, verborgen,

het arm bezit van vrouwen was geweest.

Reeds was het eng’lenkoor zijn lied begonnen

en ruiste door de heem’len ’t blij geluid:

“Gods Zoon heeft satans hellemacht verwonnen

Hij trad, een blanke held, de doodspoort uit!”

Nog was haar oog door doffe smart verduisterd,

nog vroeg zij angstig naar het vreemde graf, –

daar heeft zij roerloos ’t ene woord beluisterd,

dat hemelvreugde aan haar hart hergaf.

“Maria. . . ” klonk de teed’re stem des Heren.

“Rabboeni. . . ” Liefde’s narduskruik sloeg stuk,

zij wist, dat zij nu nimmer zou ontberen

de weelde van dit goddelijk geluk.     

Br.

 

Paasherinneringen van het Zendingsveld.

Meer dan ooit gaan op dit Paasfeest onze gedachten uit naar de Zendingsvelden van Indonesië. Hoe zal het daar zijn in de chaotische verwarring van het heden? Wanneer wij de vele brieven, die thans gelukkig beginnen door te komen, lezen, dan eerst wordt het ons moeilijk een juist beeld van de huidige situatie te vormen. Wat Java en Sumatra betreft, daarover verkeren wij nog in grote zorg. Zeker, er zijn moedgevende berichten. Ondanks terreur en wreedheid, gaat het werk der zelfstandige Christengemeen­ten door. Gods Woord is niet te keren en wij kunnen er van overtuigd zijn, dat juist op dit Paasfeest ook daar in de eenvoudige dessa- en kampongkerkjes de Blijmare zal worden doorgegeven: “de Here is waarlijk opgestaan!” Na een lijden periode van vervolging en geweld – van interneringskampen en vreselijke gruwelen, waarin de trou­we volgelingen van de Heiland staande bleven door te zien op Hem die in al die verdrukking en benauwdheid zo dicht bij hen stond; omdat Hij de man van smarten hun leed heeft gedragen – hun zondenlast op zich heeft geno­men; komt nu de Paasmorgen met het klare Opstandings­evangelie. “Dood waar is uw prikkel – hel waar is Uw overwinning?” Deze Paasboodschap zal verademing bren­gen in menige dessawoning. Dit heerlijk Evangelie zal nieu­we kracht en nieuwe moed schenken in het zwaar geteister­de kampongleven.

Zeker er is veel afval – veel terugval geweest ook bij onze Inheemse Christenen. Maar er bleef een kern van getrouwen, die op dit Paasfeest met nieuwe kracht des hemels bezield moedig gaan getuigen. Van de buitengemeen­ten krijgen wij meer moedgevende berichten. Daar is het leven zich meer en meer gaan banen in de bedding van vóór de Japanse invasie. Natuurlijk heeft de bezettingstijd met alles wat daarmede verbonden was, diepe sporen in het primitieve Stamleven achtergelaten. Veel is er ook hier wat ons met kommer en zorg vervult. Maar doordat er zendelin­gen konden terugkeren naar de verlaten posten en zelfs een paar jonge nieuwe krachten naar de zwaar getroffen terreinen konden uitgaan, zal hier straks weer leiding zijn. Ontroerend is het te lezen hoe op het arbeidsveld Nieuw- Guinea het jonge Christendom door de bezetting en de invasie van de geallieerde troepenmacht wel deerlijk werd geschokt, maar nochtans niet verloren ging. In de grootste verdrukking bleven de getrouwen onder de Papoea’s in stilte voortgaan met hun godsdienstoefeningen en werd er in spelonken en grotten – op verlaten eilandjes of diep in het oerwoud gebeden en gezongen. Ook toen en in zulke omstandigheden is de kerk van Christus niet overmocht. En nu de vrijheid daar gekomen is, nu worden ondanks de ver­woeste kerkgebouwen en de geplunderde dorpen, overal weer samenkomsten belegd en klinkt Christus’ overwinnings­evangelie weer onder de palmen.

Zo zal ook dit Paasfeest wel weer overal langs Papoea’s kustland worden gevierd. Men zal dit weer doen op de oude wijze, zoals dat nu eenmaal in de jonge christenheid traditie geworden is. Hierover wil ik gaarne mijn herinneringen oproepen. Want juist die Paasfeestvieringen waren op Nieuw-Guinea zo bijzonder indrukwekkend, dat wij hier in Nederland er nog vaak met vreugde en ook met heimwee aan terug denken. Want het Paasfeest in de kring van be­keerde heidenen is vol heerlijkheid door de manifestatie des Geestes die hier veel meer reëel dan in onze Christenheid hier in Holland zich openbaarde. Daar bij onze Papoea’s zagen wij en smaakten wij eerst recht wat de opstanding van Jezus Christus betekent. Het zou mij te ver voeren U een beschrijving te geven van alle doodsverschrikking die in het heidendom leeft. Het animistische stamleven van de Papoea’s is een voortdurende angst voor het schimmenrijk en de geestenwereld. In alle uitingen van het primitieve Stamleven komt dat zwart naar voren. Het pasgeboren kind krijgt reeds een amulet om het halsje om niet door een Soeanggi- of bosgeest te worden geroofd. De jeugd groeit op met vrees voor ’t verlies van levenskracht door de demonenwereld. Deze machten van boze geesten, die de levenskrachten en de schim wegvoeren naar ’t schimmenrijk worden zo intens werkelijk ervaren, dat wij ons de angst en de vrees der Papoea’s reali­seren. Wie zelfs na de oorlogsjaren nog twijfelt aan het bestaan van boze geesten en demonische machten, moet maar eens enigen tijd in een Papoes heidens dorp gaan wonen. Over het heidendom valt de zwarte schaduw van de dood. Daarom is de prediking van het Evangelie des kruises en de doods- verwinning van Christus een verlossingsboodschap voor iedere heiden.

Wij hebben gezien en ervaren wat het Evangelie betekent voor zulke in zonden en toverij gevallen schepselen. De macht der heidense magie kan dan ook alleen door het Evangelie worden overwonnen. Geen humanisme, geen onderwijs, geen volks­voorlichting kan de heiden vrijmaken. Alleen de Blijde Boodschap van Hem die boze geesten uitwerpt en die de macht van hel en dodenrijk heeft over­wonnen.

Daarom begint de voorbereiding voor het Paas­feest in de Papoease Christendorpen reeds op Stille Zaterdag. Dan zien wij iets heel merkwaardigs ge­beuren. Oud en jong gaat dan naar het kerkhof. Op de stille dodenakkers onder de palmen aan de zoom van het oerwoud, liggen de graven der gestorvenen. Boven ieder graf is een klein dakje van palmblade­ren om in de regentijd de grafheuvel te behoeden voor het wegspoelen van de aarde door de aanhoudende regenstralen. Zo ziet het kerkhof der christenen er uit als een kleine dodenstad waarvan de huisjes in rechte rijen zijn aangelegd. Op ieder grafheuveltje staat een houten bordje met de naam en soms met een enkel Bijbelwoord van de gestorvene. Maar in de vruchtbaarheid van Insulinde groeit helaas maar al te spoedig het onkruid welig op en slingeren zich lianen en stengels om de graven of woekert dichte vegetatie tussen de paden.

Maar op Stille Zaterdag gaat de kampongbevol­king met padjal en kapmes al vroeg naar het kerk­hof. Dan wordt er gewerkt. Immers de eerste Paasdienst, morgenochtend vroeg bij ’t rijzen van de zon, zal op het kerkhof gehouden worden. Dan komt de zendeling of de Inheemse voorganger, de goeroe, om daar op het schoongemaakte kerkhof, terwijl iedere familiegroep zit om het graf of de graven der dierbare gestorvenen, te spreken van Hem, die uit het graf is opgestaan en die ons allen is voorgegaan van het kerkhof naar het Vaderhuis met de vele woningen,

Een plechtige dienst! Daar schallen de bamboe­fluiten der schoolkinderen. Allen staan op en terwijl de zon haar eerste stralen op de dodenakker werpt, klinkt daar opeens helder en vol:

“Slamat datang harikebangkitan”

Wees gegroet gij eersteling der dagen

Morgen der verrijzenis

Bij wiens licht de macht der hel verslagen,

en de dood vernietigd is.

Ontroerend te horen hoe onze Papoea’s dat zingen met hun hele hart, met volkomen overgave. Het gehele gezang­vers wordt gezongen. Dan volgt een korte prediking.

“Wat zoekt gij de Levende onder de doden!

Hij is hier niet. Ziet Hij is opgestaan en gaat u voor. “

Juist op dit kerkhof gaat er een machtige bekoring uit van het Opstandingsevangelie. Hier betreuren we slechts het stoffelijk overschot onzer dierbaren, dat vergaat; stof tot stof en as tot as, maar wij staren niet naar de grafheuvel, doch opwaarts in een geopende hemel waar de Levensvorst ons een plaats heeft bereid. De grafheuvel zegt ons: “eens komt uw dag, uw uur. Weest bereid. Ook hier zult ge eens rusten. Maar Christus maakt dat duistere graf tot een door­gangsplaats naar Zijn overwinningsheerlijkheid In Hem is onze toekomst zeker.

Nu valt alle vrees voor het schimmenrijk weg. Nu ver­dwijnt alle angst voor demonen en geesten. Nu hebben de Papoea’s geen behoefte meer aan magische kracht of tover­middelen. Paasfeest brengt bevrijding – maakt ketenen los en zendt hemels licht in ’t aardse zondeduister.

Nog eenmaal zingen de christenen:

“Jezus leeft en wij met Hem,

Dood waar is Uw schrik gebleven?”

Dan stijgt uit aller hart een innig dankgebed tot Hem die ons Gode gekocht heeft door Zijn dierbaar bloed en ons tot kinderen des Lichts maakt.

Ieder keert rustig huiswaarts. De eerste Paasdienst is ge­weest. De kracht der prediking zal door Gods Geest na­werken en twijfel of terugval in heidens denken verhoeden.

De kerkdienst brengt de volle prediking van het Paas- gebeuren. Op tweede Paasdag een openluchtsamenkomst waar vaak nog tableaus de zangnummers afwisselen – goede taferelen uit de Opstandingsverhalen die de Papoea’s in beeld brengen wat woord en lied verklanken. In de foto op de voorpagina zien wij zo’n tableau, waar de engelen spreken van een geopend graf en een verrezen Heiland en jonge muzikantjes het Paaslied ten gehore brengen.

Ik heb eens een oude mohammedaan, die onze Paasviering had medegemaakt horen zeggen: “de Christenen zijn rijker dan wij. Wij sparen ons leven lang om een reis naar Mekka te kunnen maken en het heilige graf van onze Profeet te bezoeken. Wij denken door dat knielen op het graf van Mohammed heilig en rein te worden. Wij vereren een graf. Maar de Christenen maken geen bedevaart naar een graf. Zij hebben een levende Here. Zij zijn rijker dan wij. “

Deze mohammedaan heeft het begrepen. En onze Papoea’s weten het ook. Wij hebben een levende Here. Hij is met ons alle dagen tot de voleinding der wereld.

Heerlijk Paasevangelie! Ook nu zal de jonge Papoese Christenheid daar aan de verre kust van Papoealand met ons mede bidden en danken en zingen de lof van de opgestane Heer. Er is op dit Paasfeest hier in Holland en in ’t verre Indonesië een heerlijke verbondenheid des geloofs. Ook nu zal openbaar worden de waarheid van ons geloofs­artikel “Ik geloof in de gemeenschap der Heilige – een Algemene Christelijke Kerk – de opstanding des vlezes en een eeuwig leven. “

Halleluja!

 

Contact per brief

Meur. A. J. v. C. te B. schrijft ons dat na ’t lezen van 1 Korinthe 15 het voor haar duidelijk werd, dat in de opstanding het natuurlijk lichaam volkomen is uit­geschakeld (1 Kor. 15:36-42) en van het verrijzen van dit lichaam geen sprake is (1 Kor. 15:45-58). Zij gelooft, dat de opstandig is het openbaar worden van de ziel als een soort astraallichaam. Van een hereniging van de ziel met het lichaam kan haars inziens geen sprake zijn. Ook gelooft zij, dat de zielen tot dien tijd in onbewustheid slapen. Zij gelooft dit op grond van (Dan. 12:12. Joh. 05:28. Jes. 38:18-19).

Wij kunnen niet ernstig genoeg waarschuwen tegen deze mening waartoe U gekomen bent. De Schrift leert duidelijk, dat we Jezus Christus als verlosser verwachten, die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan Zijn ver­heerlijkt lichaam gelijkvormig wordt (Filip. 03:21). Welk ­lichaam heeft Christus? Was dit slechts een astraal lichaam?

Neen, juist na Zijn opstanding heeft Hij de discipelen die dit wilden geloven er zo duidelijk op gewezen, dat Hij een lichaam had, gelijk zij hadden. Hij zeide tot hen: “Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb” (Luc. 24:39).

Het huidige lichaam draagt de doodskiem in zich om, het is doorbroken van aardse invloeden, is afhankelijk van aardse omstandigheden, het is zoals 1 Korinthe 15 zegt: een aards lichaam. Doch eenmaal zal dit vernederd lichaam oprijzen als een volmaakt lichaam, doorstraalt van de in­vloed van de Geest, dan is het een geestelijk lichaam. Nooit mogen we dit lezen alsof er stond: een geesteslichaam. God heeft de mens geschapen geest, ziel en lichaam, deze drie behoren tezamen. Na het sterven mist de ziel tijdelijk de omhulling van het lichaam, doch op de opstanding dag worden deze weer verenigd. Niet een gedeelte van de mens is eeuwig, maar de gehele mens. Van een onsterfelijkheid van de ziel wordt in 1 Korinthe 15 niet gespro­ken, het verkondigt duidelijk de opstanding van het lichaam. Wie de opstanding van het lichaam loochent, loochent ook de opstanding van Christus. Paulus zegt het zo scherp: in­dien er geen opstanding der doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. Deze twee opstandingen zijn gelijksoortig. Christus is de eersteling en wij zullen, als Hij, uit de dood herrijzen. Het geringschatten van het lichaam als een kooi, waarin de geest tijdelijk gevangen zit, is on-Bijbels. Het is een nawerking van de laat-Griekse filosofie. Gods Woord eert het lichaam als een schepping Gods als een tempel des geestes, dat straks, weer als vroeger, zal zijn een waardig omhulsel van de geest.

Pasen is het feest van Christus’ opstanding, het is tevens het antwoord Gods op de roep der zuchtende schepping: ook ons thans vernederd lichaam zal heerlijk herrijzen.

Dat voor de gelovigen bij het sterven niet een onbewuste zieleslaap ingaat, doch dat zij bewust de heerlijkheid in­treden, blijkt uit het gehele Nieuwe Testament (het Oude Testament kende deze blijdschap nog niet).

Toen Jezus stierf aan het kruis beloofde Hij de moorde­naar, dat hij nog heden met Hem in het Paradijs zou zijn (Luc. 23:43). Stefanus zag toen hij stierf, hoe Jezus stond om hem te ontvangen (Hand. 07:59). Paulus is ver­zekerd. dat hij, als hij ontbonden wordt, met Christus zal wezen (Filip. 01:23). Nergens spreekt Paulus van een ver­langen om te rusten in onbewustheid. Neen, de Schrift en ook de ervaring van vele stervende kinderen Gods geven ons het blijde vooruitzicht, dat we, als we onze aardse ogen sluiten, met onze geestelijke blik zullen zien de heerlijkheid, die ons wacht.

Br.

 

Een gevangene en toch… (deel 36)     Corrie ten Boom

Hel.

Vanmorgen is het appèl, dat om half vijf begint, erg koud. Om half vier zijn we al het bed uitgejaagd. Buiten is de kampverlichting nog niet eens op als we in de Lagerstrasse komen. De Lagerstrasse is de straat, waar alle gevangenen moeten aantreden. Dan staan er, zegt men. ongeveer vijfen­dertigduizend mensen. Het lijkt wel of er geen eind komt aan het appèl. Als eindelijk de Uhle. de sirene die het sein geeft voor het aftreden, gaat, zijn wij door en door verstijfd van kou.

Heerlijk om weer even in bed uit te rusten en warm te worden. Maar bij de barak is de deur gesloten. Nog drie kwartier moeten wij buiten staan hunkeren, vóór die open gaat.

De Aufseherin bewaakt de deur met de zweep in haar handen. Een vrouw probeert door het raam te klimmen en wordt terug geslagen. Nu ranselt de Blockalteste haar onbarmhartig. Ik hoor het kermen en het zwiepen. Onbeweeglijk sta ik erbij. Het is of ik verstijf van ellende.

Een zwakzinnig meisje vlak voor ons laat opeens haar ontlasting lopen. Zij kan het niet ophouden, het arme kind. Ze heeft alleen een jurk en een hemd aan. O, wat wordt ze geslagen. Ze gilt hoog uit.

Een oud vrouwtje vraagt smekend naar binnen te mogen, maar ze mag niet en even later valt ze neer op de zwarte grond.

Ik kijk om mij heen. Ik lees op de gezichten afgrijzen, haat, ook doffe berusting bij sommigen, wanhoop bij de meesten.

Betsie staat tegen mij aan. Ik heb de arm om haar heen geslagen. Het is een van de weinige ogenblikken dat zij de ellende om zich heen ziet en tot zich door voelt dringen. Zacht zegt zij:

“O Corrie, het is hier de hel. “

“God heeft gezegd Ik zal uw ziel in de hel niet verlaten, ” fluister ik.

De lucht kleurt zich ineens rood. De zon is nog niet op, maar de wolken, door de wind opgejaagd, worden reeds door de zon beschenen en verspreiden een rossige gloed. Als donkere wolken door de zon worden beschenen, geven ze een mooi licht en kleur aan alles.

“Zo zal het licht van de Heiland op ons schijnen hier, in Ravensbrück, en dan zal er gloed en kleur van afstralen, ‘ zeg ik zachtjes.

Ik begrijp het niet. Geloven is niet zien.

Overwinning.

De bovenste bedden zijn zo hoog opgebouwd, dat er geen ruimte is om rechtop te zitten. Op sommige plaatsen hebben ze een plank van de zolder losgemaakt en gestut met een stuk hout. Daar kan ik dan zitten als ik mijn bespreking houd met de jongeren, die allen boven slapen. Een straal van het elektrisch licht dat tegen de zoldering zit, verlicht hier de bedden tot achter toe.

Om mij heen liggen vele meisjes. Zij zijn zo moedig en flink.

We hebben gesproken met elkaar over leiding in ons leven. Nu zegt er een:

“Het is zeker geen vergissing, dat God mijn weg over Ravensbrück heeft geleid. Hier heb ik pas echt bidden geleerd. “

“Mij heeft de nood hier doen begrijpen, dat het in je leven pas goed voor elkaar is, als je je helemaal aan Jezus overgeeft. Ik was altijd wel een beetje vroom, maar er waren terreinen in mijn leven, waar ik Jezus volkomen buiten liet. Nu is Hij koning over ieder gebied van mijn leven. “

“Ik heb nooit zo begrepen, dat het leven ernst is, als hier”, zegt een ander. “Als ik vrij kom, zal mijn leven an­ders zijn dan vroeger. Ik heb God gedankt, dat ik hier ben gekomen. “

Een meisje op het bed achter mij trekt mij aan mijn mouw en vraagt:

“Kom vandaag ook bij ons; we hebben een hele kring die horen wil over de Bijbel. “

Ik kruip haar achterna, stoot soms mijn hoofd, mijn jurk haakt aan de stijlen van de britsen, maar in mijn hart is er een grote vreugde.

Die Zondag spreek ik negen keer.

“Arbeitseinsatz antreten!” wordt er geroepen. Tweehon­derd vijftig jongeren worden gekeurd en moeten op transport naar München. Als zij zich opstellen voor de barak is het of er binnen in ons iets kapot breekt van verdriet.

De naam, die ruist langs de wolken.

Als er vele van de onzen op transport gegaan zijn, komen er voor hen in de plaats vele Poolse vrouwen in onze barak. Zij hebben veel geleden en zien er bekommerd uit. Wij kennen elkaars taal niet. Eenzelfde leed maken wij door, vlak naast elkaar. Eenzelfde Heiland droeg ook hun smarten.

’t Is avond. Een klein vrouwtje leunt vermoeid tegen de rand van haar bed. Zij ziet er zo in-verdrietig uit. Betsie gaat naar haar toe en neemt haar handje in de hare. Dan zegt zij vragend:

“Jésoes Christoes?”

Een glans van vreugde komt op ’t gelaat van ’t vrouwtje. Zij trekt Betsie naar zich toe en geeft haar een kus. De naam die ruist langs de wolken verbindt hemel en aarde, maar ook volkeren te saam.

Er is bij deze Grieks-Katholieke vrouwen een grote liefde tot de Heiland, zó groot, dat als we Zijn naam noemen, hun gezichten beginnen te stralen.

Soms zingen wij: “Kom tot Uw Heiland, toef langer niet. ” Zij zingen dat met ons mee. De wijs is door het Heilsleger uit Polen geïmporteerd. Welke woorden zingen zij? Ik weet het niet.

Als wij straks het lied zingen voor de troon van God, dan zal geen talenverschil ons meer scheiden.

Gescheiden.

Betsie is ziek. Haar handen voelen koortsig aan, haar voorhoofd gloeit. Als altijd is ze nu opgewekt en vol moed. Wij gaan samen naar het ziekenappél. Op de binnenplaats van het Revier staan reeds honderden zieken. Sommigen kunnen nauwelijks staan, zij leunen zwaar op de arm van anderen, die niet zo erg ziek zijn. Er zijn er die op brancards liggen, buiten in de kou.

Wat is zo’n ziekenappél toch wreed. Soms moeten zij uren staan en krijgen zo de genadeslag. Toch is het verwon­derlijk, hoeveel een mens en ook een ziek mens, nog kan verdragen. Ik denk er aan hoe thuis als je ook maar iets mankeerde, de huisgenoten je vertroetelden en verzorgden. Hoe je in bed kon blijven en alles je werd gebracht wat kon helpen om je gauw beter te maken. Hier sta je uren buiten eer je toegelaten wordt en dan, als de koorts erg hoog, bij de veertig graden is, wacht je het ziekenhuis, waar de ver­zorging ook hopeloos slecht blijft. Is de temperatuur beneden de veertig, dan krijg je een briefje waar je de volgende dag een aspirinetablet op kunt krijgen. Een dame naast me ver­telt, hoe ze Woensdag ziek werd en na een wachttijd van drie uren buiten, een briefje kreeg voor medicijnen. De vol­gende dag ging zij die halen, maar juist was er luchtalarm op het uur dat de medicijnen uitgedeeld werden. Er mocht dus niemand over straat. Vrijdag kwam ze net een minuut te laat. Zaterdags was er weer luchtalarm. Zondag was het Revier gesloten. Maandag kwam ze eindelijk bij de tafel in het portaal, waar zij moest zijn met haar briefje, maar kreeg te horen, dat er geen medicamenten meer waren. Zij moest maar wachten tot er nieuwe aanvoer was.

Betsie ziet er slecht uit. Een Hollandse zuster komt in­eens naar ons toe en haalt ons naar voren. Even later wordt Betsie gekeurd. De zieken moeten marcheren langs een zuster die thermometers uitdeelt. Ieder neemt staande de temperatuur bij zichzelf op. Is ze hoog genoeg, dan gaan ze naar de dokterskamer. Bep heeft over de veertig graden. Ze wordt ziek genoeg bevonden voor het Revier en moet nu wachten op nog meerderen om gezamenlijk naar Barak 10 te gaan, waar ze verpleegd worden zal.

“Wat is de Heer toch vriendelijk, zoals Hij weer voor mij zorgt. Nu hoefde ik maar zo kort buiten staan. Wat leidt de Heiland me toch van stap tot stap, ” zegt Betsie.

Zij is altijd dankbaar. Mijn gedachten zijn: “Als je ge­zond bent is het erg, als je ziek bent, is het helemaal ver­schrikkelijk. Wanneer, o wanneer zal hier een eind aan komen!”

Als Betsie door een onvriendelijke zuster een bed aan­gewezen krijgt, word ik teruggestuurd: ik had helemaal niet mee mogen komen.

De volgende dag klim ik door het raam van het Wasraum van Barak 11 en wacht daar tot ik moed verzameld heb om op de zaal te komen.

Daar ligt Betsie met een Frans meisje in een smal bed. Zij is zo blij dat ik er ben en vertelt, dat het meisje steeds maar ligt te trappen tot Betsie uit het bed valt. ’s Nachts was dat heel erg geweest.

“Het is zo donker in het hart van dat arme Franse kind”, zegt zij. “Ik vertel haar af en toe iets van de Heiland.

Jezus is overwinnaar. Hij zal ook deze moeilijkheid overwinnen. Het is geen toeval, dat ik met dit meisje samen moet slapen.

Ik vraag of ze veel narigheid ziet. Zoals dat zo dikwijls bij haar het geval is, merkt ze ook nu weinig of niets van de ellende om haar heen. Verzorging of medicijnen krijgt ze niet, maar ze is heel tevreden.

Een zuster komt op mij af en vraagt hoe ik hier ben gekomen.

Als ik je nog een keer zie, krijg je een melding. ” O, hoe wreed toch! Niet eens mag ik haar bezoeken. Ook hieraan komt een eind, ” troost ik mezelf, maar het is die dag heel donker in mijn hart. Ik mis Betsie meer dan ik begrijpen kan. Haar blijmoedige opgewektheid steunt me altijd zo.

Het is triestig koud en mistig weer. De zon zien we niet. Als ik buiten loop kom ik in opstand tegen God.

O, waarom laat Gij ons zo lang in gevangenschap? Waarom moet Betsie zo lijden en kan ik haar niet eens bezoeken? Waarom moet zo’n akelig Frans kind haar het bed uit trappen? Zult Ge ons dan nooit uitredden?”

Dan spreekt de Heiland tegen mij en zegt maar drie woorden. “Rempli de tendresse’.

Ik blijf staan en zie om mij heen. Niemand is in de buurt.

Nee, het is de Heer, die deze woorden sprak.

Ik voel me diep beschaamd en tranen komen in mijn ogen van berouw en ook van een heerlijk gevoel van troost. O, ik had verdiend dat de Heer me nu van zich afgeduwd had. Hoe durfde ik in opstand te komen tegen Hem, die mij zo voortdurend leidt en troost en doorhelpt. Maar in plaats dat Hij zich van mij afkeert, spreekt Hij van zijn liefde voor mij, Zijn opstandig kind, houdt Hij Zijn armen wijd uitgespreid en zegt: “Vervuld van tederheid “.

Nee, ik ben niet alleen en ik weet, dat degenen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede.

Een vriendelijk oudje.

Betsie komt na drie dagen terug. Zij is nog ziek en als zij om half vijf op het appél moet komen, kan zij het haast niet uithouden.

Zij kan niet staan maar zit op een krukje. Dat krijgen wij van een oude dame die ’s nachts is opgestaan en twee krukjes uit de zaal naar buiten heeft gebracht. Zij heeft ze daar achter de barak verstopt en nu komt zij er triomfantelijk mee op het appel. Zij deelt er een met Betsie

Als ik haar zo zie sjouwen met de krukjes, zeg ik: Is dat niet te zwaar voor u?” Het is het enige dat ik nog doen kan voor anderen”, antwoord zij.

Er is egoïsme in Ravensbrück maar ook veel liefde en zelfopoffering. Er is een Ravensbrück dat doodt en er is Ravensbrück dat levend maakt.

De vroedvrouw.

De grauwe barak, het Revier 1, is het wrede centrum van medische schurken streken. Daar leeft temidden van de meest infame schavuiten een onschuldige actieve vrouw: onze vroedvrouw. Ze is een van onze medegevangenen. Alle zwangere gevangenen die moeten bevallen, worden ’s nachts en overdag bij haar gebracht. Bevallingen komen ook in de barakken zelf voor, temidden van al de anderen! Zonder dat er enige deskundige hulp aanwezig is. Maar deze worden geholpen met trouw en liefde en wat het bijzondere is, met blijdschap. Zij heeft de gave alle omstandigheden weg te kunnen denken en zich te bepalen bij het altijd weer heerlijke wonder, dat er een kindje geboren wordt.

Ze ziet een moeder en een klein beginnend mensje en realiseert zich niet, dat het verachte Haftlingen zijn. Dat geen vader zich mee kan verblijden en mag delen in de zorgen en vreugden van het geboortewonder. Dat straks de moeder zal staan op het appèl in de grauwe morgenregen of wel in de kille nacht en daar haar kindje zal voeden aan de borst. Ze zal dan zitten op het krukje ruggelings tegen een andere gevangene aan. Het kindje zal, als het gaat horen en begrijpen, de grauwen en snauwen verstaan, de schorre, schreeuwende krijsstemmen van overspannen vrouwen.

De korte tijd dat de moeder onder de zorgen van de vroedvrouw zal zijn wordt zij behandeld als een gewoon mens. De voeding van het kindje wordt goed geregeld, de moeder wordt verzorgd. De bevalling heeft plaats onder vriendelijke deskundige leiding. De eerste “pasgeboren” geluidjes zullen precies even ontroerend klinken als in een kinderkamer in een vrij land. Straks is de moeder weer een nummer; zij zal onbewogen staren en gelaten op de koude appèls staan, een van de vele duizenden. Ze zal weer slapen in een vuil smal bedje, maar nu met haar kindje naast haar. “Schwangeren Nachkeller”, zal niet meer voor haar geroepen worden, het welkome hapje na het gewone menu van alle dagen. Als er eten over is, wordt het onder hen die zwanger zijn verdeeld.

De vroedvrouw hoort geen krijsen. Zij ziet geen grauwe barakken en zwarte straten, zij merkt niet dat buiten in de sneeuw de bevroren lijken liggen van hen die bezweken nog voor ze in de ziekenbarak geholpen werden. Zij ziet niet de vrouwen die naakt en gelaten wachten op doktersonderzoek. De vroedvrouw ziet een moeder en een kindje. Droomt zij van de tijd als de bevrijding daar zal zijn? Ik weet het niet.

Zij werkt de moeilijke levensles van het concentratie­kamp op haar eigen manier uit.

Ik bewonder de vroedvrouw van Ravensbrück.

Lony.

Onze barak is oorspronkelijk bestemd voor vierhonderd personen. In onze tijd zijn er ongeveer veertienhonderd. Van vele concentratiekampen en gevangenissen worden alle vrouwelijke gevangenen naar Ravensbrück geëvacueerd.

“Neue Zugange, ” nieuwelingen, vormen een droevig schouwspel. Dikwijls barrevoets, doodvermoeid, wanhopig, soms gelaten, zeer dun gekleed staan ze uren en uren voor de quarantainebarak.

Zo stroomt ons kamp overvol. Het veel te grote aantal gevangenen heeft tot voordeel dat het toezicht onvoldoende is. Daardoor kunnen we rustig onze eenvoudige Bijbel­besprekingen iedere dag houden.

Protestanten en Katholieken, alle richtingen zijn eens­gezind bijeen, één in onze ellende, maar ook één in Jezus Christus. Och, in de Hemel zal ook geen aparte protestantse en katholieke afdeling zijn. Er is iets hemels in die eenheid.

Op zekere dag worden we opgeschrikt door de komst van twee nieuwe vrouwen in onze barak. De ene is onze nieuwe Aufseherin. De dag van haar aankomst slaat zij een vrouw zo wreed, dat deze de volgende dag in de ziekenbarak overlijdt.

De andere is een Stube-alteste, Lony. Zij loopt altijd met een riem in de hand en slaat om de haverklap. Wij begrijpen dat deze vrouwen een groot gevaar voor ons kunnen zijn en besluiten een gebedscampagne te beginnen om ons te beschermen.

De dag daarop kom ik op ons gewone plaatsje achter in de zaal voor de Bijbelbespreking. Daar wordt mij toege­fluisterd, dat Lony achter mij zit in het donker van de laatste rij bedden.

“Het kan vandaag niet doorgaan, ” zegt er een.

Met enkele anderen bid ik om bescherming en vraag om leiding. De Heer maakt ons duidelijk, dat we rustig door kunnen gaan. Dan bespreek ik het Bijbelgedeelte; ik eindig met dankgebed en we zingen ten slotte met elkaar: “Beveel gerust uw wegen. “

 

De 2de druk van “Een gevangene, en toch” verschijnt binnenkort bij de Uitgeverij Ten Have te Amsterdam. Dit boek is in iedere boekhandel verkrijgbaar.

 

Redactie: P. Klaver, H. van de Brink, J. E. van de Brink