Gemeente en Zending

(Hand. 13:01-04)

Gemeente en Zending zijn onafscheidelijk van elkander. Het is niet de opdracht van een mens, maar het volbrengen van het bevel van de Heer. “Gaat dan heen, onderwijst al de volken, doop hen in de naam van de Vader, en van de Zoon, en van de Heilige Geest” (Matt. 28:19).

Het wordt niet aan onszelf overgelaten – het is een be­vel, duidelijk en klaar: “Gaat”. Het volbrengen van deze Goddelijke zending was het hoogste in het leven van Jezus Christus en zo moet het ook in ons zijn. Want Christus zegt: “Zoals U Mij gezonden hebt in de wereld, alzo heb Ik hen ook in de wereld gezonden. ” (Joh. 17:18)

Deze grote zending was het plan waardoor Christus Zijn rijk bouwde. Het was de taak van de gemeente, dit uit te voeren en te volbrengen. Schijnbaar een onmogelijke taak, maar Hij die gezegd heeft “Gaat” heeft ook gespro­ken: “Ziet ik ben met ulieden”.

Zolang de gemeente een levende gemeente was, vol van de Heilig Geest, afgescheiden van de wereld, vervulde zij deze taak. In zoverre de Heilige Geest kon doorwerken in de gemeente, bleef zij haar roeping vervullen. Het verlies aan kracht en werking van de Heilige Geest was een verlies in het zendingswerk. Dit bewijst de kerkgeschiedenis. De Hei­lige Geest leert zelfverloochening, maar zonder de Heilige Geest is het onmogelijk van ware zelfverloochening te spre­ken, daar zelfverloochening alleen gevonden kan worden in Christus.

De grote vraag is, hoe kan de gemeente weer zendings­gemeente worden? En het antwoord is: zoals de eerste ge­meente der Christenen het werd. De Heilige Geest had de grootste plaats in de gemeente. Alles concentreerde zich, niet om een persoon of personen, maar om de Heilige Geest zoals we lezen: “Het heeft de Heilige Geest goed gedacht “

De eerste gemeente was niet alleen voorbeeld, maar tevens het bewijs, ja het levende bewijs van de goddelijke zendingskracht in deze wereld. Zij bediende zich van de krachten die ook ons nog heden ten dienste staat. En welke waren deze? De afzondering van de wereld, – zelfopoffe­ring en overgave aan Christus – een brandende liefde tot de Heiland en de verloren gaande mensheid, een goddelijke heimwee, om het koninkrijk Gods te zien komen op deze aarde. Het was een gemeente waar de Heilige Geest niet enkel erkend werd, doch waar Hij mannen kon aanwijzen en uitzenden. De Heilige Geest is Zendingsgeest. Men had ver­staan, dat zending een goddelijke taak is, met al de conse­quenties daaraan verbonden. Het hoogste doel in het leven is om te dienen, en dat wordt door de Heilige Geest ge­leerd.

De ware gemeente, hoe klein of groot ook, moet zendings­gemeente zijn. Is zij dat niet, dan heeft zij haar goddelijke roeping niet verstaan. Want de Heilige Geest, Die toch de gemeente moet leiden, wekt op tot getuigen “Gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. ” (Hand. 01:08).

Zending is en wordt altijd geboren in een tijd van gees­telijke opwekking en herleving, als men weer op de beloften Gods ingaat en Christus weer een levende realiteit wordt in het leven. Dit leert de gehele geschiedenis. Hoe meer de Hei­lige Geest in ’n gemeente vrije baan kan hebben, hoe meer Hij mannen uitkiest en uitzendt. Dit bewijs is voorhanden in iede­re opwekking. En dit is zeer begrijpelijk, want het werk van de Heilige Geest in de gemeente of in ons persoonlijke leven, is niet alleen om op te wekken tot meer liefde en ijver, maar ook om met zelfopoffering te volbrengen het bevel des Heren “Gaat heen”. Het woord van Christus is nog altijd van kracht als Hij zegt: “Die mij liefheeft, bewaart Mijn ge­boden.”

Dat de Heilige Geest zendingsgeest is, bewijst duidelijk Handelingen 13. In die gemeente waren profeten en leraren, maar de Heilige Geest was daar Heer en door de Heilige Geest kon God arbeiders uitstoten voor het werk der zending.

Op een wonderbare wijze zien we hier duidelijk hand in hand samen gaan, gemeenteopbouw en zending door het werk van de Heilige Geest.

Hier was niet het zenden, door menselijke wijsheid, maar een luisteren van de gemeente naar de Heilige Geest. Dit werk moet niet gedaan worden alleen in menselijke ijver, maar in een wachten op de Heer. Welke vergissingen en mislukkingen zouden de kerk gespaard gebleven zijn, als er meer vasten en bidden was geweest voor men mannen uit­zond. De vraag voor iedere kandidaat voor de Zending is niet welke bekwaamheid hebt ge in de eerste plaats, maar: Hebt gij de Heilige Geest ontvangen toen ge geloofd hebt?

De grote nood van onze tijd is de vervulling met de Heilige Geest. Het is niet genoeg dat de Christenen opge­wekt worden tot grotere interesse in het werk van de zending, zodat men meer zal geven en bidden, neen, neen daar is nog een grotere nood en dat is, de inwoning des Heilige Geestes in de zendende kerk als wel in de zendeling. We moeten weer leren te luisteren naar de stem des Heilige Geestes, De geboorte, voortgang en het succes der zending ligt niet in onze ijver, maar het is de Heilige Geest die de harten wakker schudt en liefde geeft om te gaan daar, waar Hij ons zendt, zonder acht te slaan op de opoffering en ver­loochening die dit zal kosten. Natuurlijk betekent dit niet dat we niet zakelijk zullen werken, er is veel te doen veel hard en moeilijk werk, om de arbeid voort te zetten samenkomsten en bidstonden moeten gehouden worden, middelen tot dekking der onkosten zullen gezocht moeten worden, enz. De arbeid moet geleid en het werk uitgevoerd worden, maar dit alles in overstemming met de wil van de Heilige Geest. Alles moet gedaan worden met een open hart, oog en oor voor de werking van de Heilige Geest in gemeente en zending en dit niet als een stokpaardje van enkelen, maar door ieder lid van de ge­meente.

Daarom een gemeente die geen zendende gemeente en kerk is, heeft nog niet begrepen het doel des Heilige Geestes. We willen eindigen door ons nog even het gezegende voorbeeld voor ogen te stellen, dat we in het woord van (Hand. 13:02-04) hebben,

“En als zij de Here dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: zondert Mij af beide Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb. Toen vasten en baden zij en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan. Deze dan uitgezonden zijnde van de Heilige Geest kwamen af te Seleucië. (Hand. 13:02-04).

Handelingen 13 kunnen we leggen naast (Matt. 09:37). “Toen zei Hij tot Zijn discipelen: de oogst is wel groot, maar ­de arbeiders zijn weinige; Bidt dan de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote. ” “bidt dan de Heer van de oogst dat hij werklui uitdrijft zijn oogst in”! (N.B.G. vert)

Dit wil zeggen een biddende gemeente, maar ook een roepende Heilige Geest. Welk een wonderbare en heerlijke samenwerking. We moeten weer terug naar het Goddelijk voorbeeld ons getoond in Zijn onfeilbaar woord. Dan zal het ook worden, zoals we lezen in (Hand. 14:27). “En daar gekomen zijnde, en de gemeente vergaderd hebbende, verhaalden zij welke grote dingen God met hen gedaan had en dat Hij de hei­denen de deur naar het geloof geopend had”.

  1. K.

 

Het grote misverstand (slot)

Geloof en werken.

De leer zonder het leven blijft dode letter en het leven zonder de leer is stilstaand water, een broedplaats van on­gerechtigheid. Wij hebben gezien, hoe groot het misver­stand is, dat ontstaat bij hen, die óf bij de leer alleen zweren en hierdoor noodzakelijkerwijs het léven uit het geloof ver­waarlozen óf het ervoor houden, dat men zonder leer leven kan uit het geloof.

Een soortgelijk misverstand heerst onder ons ten aanzien van de verhouding van geloof en (goede) werken. Er zijn er onder ons, die, zich beroepend op Paulus en Luther, menen: het geloof heeft aan het geloof genoeg, en er zijn er, die verwijzen naar Jacobus’ uitspraak: “Het geloof, in­dien het de werken niet heeft, is bij zich zelven dood” (Jak. 02:17). Daarover twisten zij dan, niet gelovend en niet doende de goede werken, die de vruchten zijn van het ge­loof, en zijn er de oorzaak van, dat Gods Naam, die Waar­heid, Gerechtigheid en Liefde is, gelasterd wordt onder hen, die nog met deze Naam bekend moeten worden gemaakt.

Want wat moet de wereld denken van “gelovigen”, die twisten over geloof en werken? Indien wij zalig worden uit het geloof alleen, wat betekent dit dan anders, gelijk ook Paulus en Luther, ja gelijk de ganse Schrift en alle in Chris­tus Jezus geheiligde lichten der Kerk Ieren, dan dat wij uit genade zalig worden, uit genade alleen? Of is het soms de Heilige Geest niet, die ons het geloof heeft ingeplant? Moet niet de leugenachtige en hovaardige geest eens mensen voor Gods Aangezicht vergaan, eer er van “geloof” (“Ik geloof, Heer, kom mijn ongelovigheid te hulp!”) sprake kan zijn?

En wanneer “uit geloof alléén” betekent “uit genade al­léén”, hoe zou dan “ons geloof van onze zaligheid vol­doende kunnen heten? Hoe zou “ons” geloof dan anders kunnen blijken dan uit “onze” werken! Zoals immers ook de Heidelbergse Catechismus het leert. Antwoord gevende op de 91ste vraag: “Wat zijn goede werken?” lezen wij daar: “Alleen die vanuit waar geloof, naar de Wet Gods, Hem ter ere geschieden; en niet, die op ons goeddunken of mensen inzettingen gegrond zijn”. Zonder “waar ge­loof’ geen goede werken; zonder “goede werken” geen waar geloof. De onvruchtbare vijgenboom wordt omgehou­wen. Aan de vruchten kent men de boom.

Alleen een goede boom kan goede vruchten voortbrengen.

Wij kunnen (en moeten) wel onderscheid maken tussen boom en vruchten, geloof en werken, maar in werkelijkheid zijn boom en vruchten, geloof en werken een geheel. Het geloof, dat geen vrucht draagt in “goede werker, d.w.z. in werken, die zijn naar de Wet Gods en die geschie­den Hém ter eer, is een dood geloof, al ziet het er van buiten ook nog zo rechtzinnig en soliede uit. En werken, die wij naar eigen goeddunken verrichten of die wij doen, omdat zij ons (door de moraal, het fatsoen, onze eerzucht of ons belang) voorgeschreven zijn, mogen er van buiten nog zo godvruchtig en christelijk uitzien, “goede werken in de zin van het Evangelie zijn het niet, omdat zij niet voortgekomen zijn uit een “waar geloof: immers een waar geloof vraagt naar Gods Wil en Wet alleen en “handelt” niet naar eigen goeddunken of op grond van mensen inzettingen.

Daarom: waar strijd heerst over geloof en werken, wordt de zin van het Evangelie misverstaan. En is er groter mis­stand dan dat? Hoe kan het Evangelie verkondigd wor­den, verkondigd nog wel aan alle creaturen, wanneer het door hen. die het verkondigen moeten, reeds naar zijn zin, dat is: naar zijn bedoeling, wordt misverstaan? Hoe kan, met het oog op het Evangelie van Gods liefde en gerech­tigheid, het waar geloof zonder goede werken blijven? En hoe zouden er goede werken door de mens mogelijk zijn dan alleen, voortkomend uit een waar geloof; een geloof, dat waar is en slechts in zoverre waar kan zijn, als het een geloof is, dat wij niet uit onszelf hebben, maar dat ons door de Heilige Geest is ingeplant? En welk geloof zou dit anders kunnen zijn dan juist het geloof in Gods Liefde en Gerechtigheid, zoals ons deze openbaar geworden zijn in geboorte, leven, sterven en opstanding van onzen Heer! Een ander geloof, dat “waar” zou kunnen heten, is er immers niet, want geen ander is er, die van zichzelf ge­tuigen kan: ik ben de Waarheid. En alleen deze Waarheid maakt vrij.

Onafscheidelijk zijn waar geloof en goede werken. Zo kan men dan ook met Kohlbrugge zeggen: het allergroot­ste en allerbeste goede werk is het geloof, juist omdat het geloof eigenlijk helemaal geen “werk” is. Het geloof im­mers naar zijn menselijke zijde, gelijk het hier gemeend is, is alleen maar gehoorzaamheid, luisterend naar Gods Woord, daarop antwoord geven. Spreek, Heer, uw knecht luistert! Daarom is het geloof het allergrootste en het aller­beste goede werk: een geopend oor en een geopend hart. En de durende verwondering daarover, dat oor en hart door Gods goedheid geopend zijn; want wie zou zichzelf oor en hart voor Gods Woord hebben kunnen ontsluiten? En de nog grotere verwondering, dat zij geopend blijven!

Wanneer oor en hart open zijn en open blijven, volgen “de werken”, die de gezonde staat van het geloof bevesti­gen, vanzelf. Want: de liefde dringt ons; om het eens heel onparlementair te zeggen: er is geen houden aan. En daar komt ook een stuk dwaasheid en ergernis van het Evangelie mee aan het licht. Lees er het beroemde dertiende hoofdstuk van de Eerste Brief van Paulus aan de Korintiërs in dit verband maar eens op na. Als de liefde zó is, en ja waarlijk de liefde is zó, dan gaat de wereld kraken in haar voegen; dan gebeuren er overal “gekke dingen”, en begint het er voor de verstandigen en voorzichtigen lelijk uit te zien, indien ze er althans niet tijdig in zouden slagen de liefde een halt toe te roepen in naam van het gezond verstand. Doch hoe lang zal “het gezond verstand” nog zegevieren in de wereld die niet eens meer van atoom­bommen droomt, doch ze tot behoud van de wereldvrede bij dozijnen maakt?

  1. K.

 

Brieven uit Amerika

New-York als hoofdstad.

Het tegenovergestelde van een verduisterde oorlogsstad is New-York ‘s avonds”. De city is het brandpunt van mondain leven. Daar is ’t of je in de kleuren wandelt. De reclames zijn opdringerig. Je kunt ze niet een blikvang noemen, het is een blikarrestatie. Overal beweegt ’t licht, wat een toppunt van onrust maakt.

Geestige reclames zijn er bij. Een reuze plaat van een roker bedekt de voorgevel van een breed huis. Uit zijn mond komen telkens rookkringetjes, die over de helft van de straat vliegen.

In een zijstraat is tussen de huizen een kunstijsbaan. Meis­jes met zeer korte rokjes en blote benen maken daar de sierlijkste kunsten, ’t geheel is mondain als een danszaal, ’t is prachtig verlicht. Gisteren bezocht ik het grootste warenhuis van de stad. Alles heeft hier groot formaat. Kranten, dagbladen, hebben meer dan vijftig bladzijden. In het warenhuis kun je van alles krijgen: boordenknoopjes, tandenborstels, ijs, middagmaal, maar ook vliegmachines.

’t Was iets om van te watertanden, zoals je letterlijk alles kon kopen. Wel duur, maar vooroorlogse voorraden. Wel zijn er enkele dingen schaars. Zo zagen we op straat een lange rij mensen wachten. Ik vroeg wat er te doen was en hoorde dat er kousen te koop waren. Dat lijkt lelijk op Europa.

’t Is avond en nu gaan we in de lift naar de top van het Empire State Building, het hoogste huis ter wereld. Onze oren voelen dik aan door de snelle overgang naar ijlere luchtlagen.

Nu staan we op het hoogste punt (102 verdiepingen) en voor ons ligt New-York als lichtstad, ’t Is of we miljoenen lichtjes zien. In ’t centrum zijn vele kleurige reclameverlich­tingen in honderden tinten, velen bewegend en van kleur verspringend. Langs de donkere rivier is een omlijsting van lichtjes. Wij zien duidelijk de eenvoudige verdeling in bijna gelijke rechthoeken van het centrum van de stad. Ook de bruggen zijn duidelijk te onderscheiden, zo mooi zijn ze verlicht. Heel ver weg is het verlichte vrijheidsbeeld. Donkere wolkenkrabbers geven een spookachtige schaduw; onwezenlijk als geesten.

Naast ons staat een man die ons de bijzonderheden aan­wijst. Hij is in Afrika geweest en heeft er gevochten. ’t Was pretty rough”, zegt hij op zijn flegmatiek Amerikaans.

Mijn gedachten nemen door zijn vertellen een andere wen­ding en ik denk aan de steden in Europa waar zoveel ver­nield, geschonden en verwoest is.

Wat is Amerika bevoorrecht boven Europa.

Boven ons schijnt de maan, maar de stad is te licht van zichzelf dan dat dit schijnsel te onderscheiden zou zijn.

Als ik zo naar boven kijk moet ik ineens denken aan een legende, die ik eens heb gehoord.

Een mens had zo hard gewerkt en zoveel succes gehad dat hij een zak vol goud had verzameld. Toen hij stierf nam hij het goud mee naar de hemelpoort. Hij liet met trots zijn zak zien, maar de engel zei: “Och, laat dat maar op aarde. Bij ons zijn de straten van goud. “

Een ander had het ook ver gebracht op aarde en zei tot de engel bij de hemelpoort: “Ik heb de allerhoogste trap van de maatschappij bereikt door mijn prestaties”.

De engel antwoordde: “Ach, de wereld is zo ver en zo klein, van hieruit kan ik niet eens zien of je op de hoogste of op de laagste trap staat. “

Ja, van de hemel uit maakt de Empire State Building niet meer indruk dan een kleine nederige woning. Hemelse nor­men zijn anders dan de onze.

We zochten de bank en kwamen in een verkeerd gebouw, ’t Was geen bank maar een soort beursgebouw. Nee, toch niet, ’t was een tempel, een tempel van de Mammon. Er heerste een gewijde stilte. Er was gedempt licht, donkere zuilen en overal mensen achter schrijftafels.

Zacht sprekende heren gaven elkaar orders. Deftigheid, overdadige rijkdom, een knooppunt van kapitalisme, een wijdingstempel waar miljonairs hun zaken doen.

Hoe kwam het dat mijn gedachten bij de openbaring van Johannes waren toen ik daar stond?

Ik ben nu twee weken in Amerika en heb vier lezingen gehouden.

Het leven dat ik leid is zeer interessant. Het is niet te vergelijken met een gewone ontspanningsreis. Wel zie ik meer van de wereld dan ooit in mijn vroeger leven, maar het belangrijkste is dat ik kansen krijg het Evangelie te brengen. En of men nu komt in Holland of in Ravensbrück of in Amerika, overal zijn mensen die verlossing nodig heb­ben. Eeuwigheidsmensen voor wie Christus Zijn leven gaf.

Alzo lief heeft God de wereld, ook deze wereld.

 

Onze hulpactie

Hoe moeilijk onze broeders en zusters in Frankrijk het hebben blijkt uit het volgende gedeelte van een artikel uit “Le Figaro” van 28 Maart. Zij die met zoveel liefde hebben geholpen zullen dit met interesse lezen.

“Het is buitengewoon leerrijk de lijst eens na te gaan, die de distributie-instanties gedurende de drie laatste win­termaanden gemaakt hebben. Tussen de 1e December en het eind van Februari hebben de volwassen Fransen, behalve het beetje vet, het volgende ontvangen:1 kilo 700 vlees (waarvan 550 gr. vers), 1 kilo 750 macaroni of dergelijke, 750 gr. bonen of linzen, 260 gr. kaas, 500 gr. jam en 8 liter wijn. Geen aardappelen, niet één ei, geen vis. Wat groenten betreft, ze zijn heel zeldzaam.

Om een zuiverder idéé te krijgen van het rantsoen, dat ons is toegewezen, verdelen wij over de 90 dagen, die de 3 maanden vertegenwoordigen, de bovengenoemde “hoeveel­heden”. Laat ons zien, wat er iedere morgen op ons bord is gekomen dankzij de distributie. Ons dagelijks menu is dan aldus samengesteld: 9 gram vlees, 19 gram macaroni, 8 gram bonen, 3 gram kaas en 5 gram jam. Porties, die natuurlijk over alle maaltijden moeten worden verdeeld!

Deze statistiek zal ongetwijfeld alle lezers doen glim­lachen”. De Fransman, die zich zou hebben tevreden ge­steld met zulk een belachelijke portie, zou sedert lang aan uitputting bezweken zijn en wij zijn er zeker van, dat de ambtenaren, wier taak het is aan ons volk duidelijk te maken, dat het immoreel en onverstandig is op inofficiële markten het een of andere voedsel-supplement te zoeken, stellig nooit, met eigen ogen tenminste, het fenomeen gezien hebben: de man, in staat om te blijven leven op voor ’s morgens, ’s middags en ’s avonds een knikker vlees met been, een lepel bonen en een pilletje kaas. “

Madame Ekering schrijft naar aanleiding van bovenstaand citaat:

Men zou het niet beter kunnen uitdrukken. Maar lang niet ieder is in staat de prijzen te betalen van de “zwarte markt”. En Christenen kunnen er vanzelf al niet aan mee doen. Zo is dan in brede kringen de toestand zeer ernstig. Onze broeders en zusters in Holland mogen hieruit de blijd­schap putten, dat zij Gods kinderen geholpen hebben op een buitengewoon moeilijk ogenblik.

Elke dag opnieuw staan wij verwonderd en danken wij God voor de onverzwakte geest van liefde en opoffering, die gemaakt heeft, dat nu al gedurende bijna twee maanden onze broeders en zusters ons eiken dag verschillende pakjes hebben gezonden.

Ook van Pasteur René Fauvel ontvingen we een brief, die getuigde van grote dankbaarheid.

Hij schrijft o.a.:

“Wij zijn zeer getroffen door de bewijzen van broeder­liefde die ons zijn gezonden in de huidige moeilijkheden en die zo schoon openbaren de eenheid der Heilige.

De levensmiddelen waren zeer welkom juist op het ogen­blik in deze wijk van Parijs, want groenten zijn er niet door gebrek aan transportmogelijkheden en aardappels hebben wij de gehele winter nog niet gehad. “

Hij schrijft over het werk in Parijs: “Wij werken in een omgeving waar de wereldse ijdelheid en luchthartige levens­wijze in alle vormen zich openbaart. Frankrijk, in theorie rooms-katholiek, is ontkerstend.

Wij hebben de geestelijke steun nodig van onze Hollandse broeders en de kracht van hun voorbede. Bidt met ons en voor ons, zoals wij bidden voor U.

 

Een gevangene en toch… (37)  Corrie ten Boom

Dan klinkt er ineens uit het donker een stem: “Noch solch ein Lied!”

Wat is dat? Is haar gevoel gewekt door het zingen van een lied of is het iets anders?

We zingen nog een lied. Dan roept Lony:

“Noch solch ein Psalm. “

We zingen die dag meer en langer dan anders. De Heer heeft ons boven bidden en denken verhoord. Niet alleen is het gevaar geweken dat Lony onze bijeenkomsten zal ver­storen, maar zelfs wil zij er aan deelnemen. Zij verstaat Hollands, want ze heeft omgang gehad met een Hollander. Dat is ook de reden, waarom ze nu in het concentratiekamp zit.

De volgende dag gaat Betsie haar roepen. Zij staat bij de kachel en denkt dat Betsie zich wil warmen.

Een verachte “Haftling” is dat echter verboden en zij grijpt een brandend stuk hout om haar weg te jagen.

“Neen, ik kom niet om me te warmen”, zegt Betsie. “Ik kom u vragen bij onze bijeenkomst te komen. “

“Vandaag heb ik geen tijd. ” zegt ze, maar ze werpt haar brandende hout in de kachel.

De volgende dag nodig ik haar zelf uit. “Och mens, laat me met rust, ” snauwt ze.

Die avond ga ik met haar praten. Met wat een droevig stuk mensenleven krijg ik daar aanraking. Een wanhopig mens blijkt ze te zijn. Thuis heeft ze een bordeel; zelf heeft ze een uitgeleefd lichaam en een verworden ziel. Ik spreek haar van de liefde van de Heiland voor zondaars en van het oordeel voor hen die in de zonde blijven.

“Nu ben je een vloek voor ons; de Heer Jezus kan je tot een zegen voor ons maken, als je je hart aan Hem geeft. “

“Ach, ” zegt Lony, “in Ravensbrück zijn zulke dingen niet mogelijk. Het is hier de hel. “

“Ja, ” antwoord ik, “tot de verschrikkelijke ontdekking, dat het hier een hel is, ben ik ook gekomen; maar weet je wel, dat hier, waar de duivel zo heerst, het vreselijk gevaar bestaat, je ziel aan hem te verliezen? En al lijkt het, dat hij hier de baas is, Jezus is toch de Overwinnaar en als je Hem toebehoort, ben je veilig. Zelfs hier. Dat weet ik, want ik ben hier ondanks alles rustig en gelukkig, omdat ik Zijn kind ben. Lony, bekeer je, nu is het nog tijd. “

Ze laat me werkelijk uitspreken, maar geeft geen ant­woord meer. Enige keren heb ik zo contact met haar. Haar houding verandert wel enigszins. In de tijd, dat ik in Ravens­brück ben, is zij niet tot verandering gekomen, maar ik weet, dat Gods woord niet ledig tot Hem wederkeert. Misschien zal de eeuwigheid openbaren, of onze gesprekken vrucht hebben gedragen.

Dodenherdenking.

Er zijn twee Hollandse vrouwen uit Vught gestorven. Ik sta aan de ingang van de slaapzaal en spreek in enkele zinnen een kort herdenken uit.

Op een der bedden ligt “de slang”, onze Stube-alteste.

Zo lang ik spreek zijn alle doodstil, ook de Polen, die wel niet verstaan wat ik zeg, maar een van hen vertelde in het Pools, dat wij de doden herdenken wilden en nu zwijgen ook zij in eerbiedige ernst.

Daar krijst eensklaps de slang dat ik moet zwijgen. Zij is woedend. Ik spreek rustig door; ik wijs op de moed en het geloof van de gestorvenen en maan tot bekering, nu de dood ieder uur slachtoffers vraagt. Ik getuig van Jezus, de Overwinnaar van de dood.

Elke zenuw in mij is gespannen. Zulke ogenblikken doen de diepte van ons lijden en het levensgevaar, waarin wij voortdurend verkeren, duidelijk uitkomen.

Ik hoor nu mijzelf spreken met rustige stem en daar door­heen blijft het hysterisch geschreeuw van de slang aan­houden. Vrees heb ik niet, maar ik voel heel diep, hoe hier twee sferen met elkaar in botsing zijn. Het is net of het buiten mij om gebeurt.

Daar springt de slang op van haar bed. Zij grijpt een riem en rent op mij toe.

“Ik verzoek u in eerbiedig zwijgen de doden een minuut te herdenken, ” hoor ik mijzelf zeggen. Ik sluit de ogen en verwacht een zweepslag, maar de stilte wordt door niets verbroken. Als ik terug loop naar mijn bed, zit de slang op de rand van haar brits; zij heeft de zweep in de hand en staart voor zich uit.

Vlektyfus.

In de barak tegenover ons is vlektyfus voorgekomen. Honderden mensen leven daar opeen gepakt en mogen de slaapzaal niet uit. In rijen liggen of zitten ze, twee of drie tezamen in vuile bedjes van zeventig centimeter breedte. Zes weken zullen zij daar moeten blijven en nooit gelucht worden. Vlektyfus is meestal een ziekte met een snel verloop, in enkele dagen, soms in een paar uren is het afgelopen. Op de Lagerstrasse zien wij af en toe ineens iemand neervallen: dood. Het is de gevreesde ziekte.

De dekens kunnen niet geklopt worden daar aan de overkant. De luizen, de gevaarlijke dragers van bacillen vermeerderen bij het vuur. Bij de acht W.C. ’s verdringen zich meer dan veertienhonderd mensen. De kleren moeten worden gewassen onder de kraan en dan gedroogd in de vuile bedden, waar zij opnieuw besmet worden voor zij aan­getrokken worden.

Zullen er nog mensen uitkomen uit deze poel van be­smetting? Ik weet dat men niet zal terugschrikken voor drastische maatregelen als de ziekte toeneemt. Massa­moorden kunnen nodig zijn in dienst van de volksgezondheid, volgens het Nationaalsocialisme.

Voor het raam van de barak zit een mooie jonge vrouw. Op haar schoot heeft zij een klein jongetje. Hij speelt met haar lange vlechten. Over het kereltje heen staart de moeder in de verte.

Vreesachtigheid.

Mevrouw Bruins is geslagen en zij heeft zich bij die gelegenheid verdedigd. Nu heeft zij een “melding”. Zij wordt ervan beschuldigd, dat zij de Aufseherin aangevallen heeft en haar daarbij heeft geslagen! Ik heb het geval bijgewoond en nu komt zij vragen of ik mee wil gaan om de toedracht uit te leggen. Zijzelf kent geen woord Duits.

Ik kan vrij vloeiend Duits spreken. Ik ga dadelijk met haar mee, maar in mijn hart is angst en tegenzin. Nu zal ik voor haar moeten pleiten bij mensen, in wie geen grein recht­vaardigheid is. Het zijn domme en wrede officieren en Aufseherinnen, sadisten die methodisch opgeleid zijn om mensen te kwellen en die zich dagelijks daarin oefenen.

Ik word niet toegelaten. Alleen moet zij naar binnen en ik voel mij opgelucht. Wat ben ik toch weinig moedig. Dikwijls merk ik deze lafheid bij mijzelf op.

Als ik flink was, zou ik, zonder op gevaar te letten, in de bres springen als anderen verdrukt werden. Ik zou pleiten, ik zou overtuigen, ik zou”…

 

 

1946.04.27

Gemeente en Zending

(Hand. 13:01-04)

Gemeente en Zending zijn onafscheidelijk van elkander. Het is niet de opdracht van een mens, maar het volbrengen van het bevel van de Heer. “Gaat dan heen, onderwijst al de volken, doop hen in de naam van de Vader, en van de Zoon, en van de Heilige Geest” (Matt. 28:19).

Het wordt niet aan onszelf overgelaten – het is een be­vel, duidelijk en klaar: “Gaat”. Het volbrengen van deze Goddelijke zending was het hoogste in het leven van Jezus Christus en zo moet het ook in ons zijn. Want Christus zegt: “Zoals U Mij gezonden hebt in de wereld, alzo heb Ik hen ook in de wereld gezonden. ” (Joh. 17:18)

Deze grote zending was het plan waardoor Christus Zijn rijk bouwde. Het was de taak van de gemeente, dit uit te voeren en te volbrengen. Schijnbaar een onmogelijke taak, maar Hij die gezegd heeft “Gaat” heeft ook gespro­ken: “Ziet ik ben met ulieden”.

Zolang de gemeente een levende gemeente was, vol van de Heilig Geest, afgescheiden van de wereld, vervulde zij deze taak. In zoverre de Heilige Geest kon doorwerken in de gemeente, bleef zij haar roeping vervullen. Het verlies aan kracht en werking van de Heilige Geest was een verlies in het zendingswerk. Dit bewijst de kerkgeschiedenis. De Hei­lige Geest leert zelfverloochening, maar zonder de Heilige Geest is het onmogelijk van ware zelfverloochening te spre­ken, daar zelfverloochening alleen gevonden kan worden in Christus.

De grote vraag is, hoe kan de gemeente weer zendings­gemeente worden? En het antwoord is: zoals de eerste ge­meente der Christenen het werd. De Heilige Geest had de grootste plaats in de gemeente. Alles concentreerde zich, niet om een persoon of personen, maar om de Heilige Geest zoals we lezen: “Het heeft de Heilige Geest goed gedacht “

De eerste gemeente was niet alleen voorbeeld, maar tevens het bewijs, ja het levende bewijs van de goddelijke zendingskracht in deze wereld. Zij bediende zich van de krachten die ook ons nog heden ten dienste staat. En welke waren deze? De afzondering van de wereld, – zelfopoffe­ring en overgave aan Christus – een brandende liefde tot de Heiland en de verloren gaande mensheid, een goddelijke heimwee, om het koninkrijk Gods te zien komen op deze aarde. Het was een gemeente waar de Heilige Geest niet enkel erkend werd, doch waar Hij mannen kon aanwijzen en uitzenden. De Heilige Geest is Zendingsgeest. Men had ver­staan, dat zending een goddelijke taak is, met al de conse­quenties daaraan verbonden. Het hoogste doel in het leven is om te dienen, en dat wordt door de Heilige Geest ge­leerd.

De ware gemeente, hoe klein of groot ook, moet zendings­gemeente zijn. Is zij dat niet, dan heeft zij haar goddelijke roeping niet verstaan. Want de Heilige Geest, Die toch de gemeente moet leiden, wekt op tot getuigen “Gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. ” (Hand. 01:08).

Zending is en wordt altijd geboren in een tijd van gees­telijke opwekking en herleving, als men weer op de beloften Gods ingaat en Christus weer een levende realiteit wordt in het leven. Dit leert de gehele geschiedenis. Hoe meer de Hei­lige Geest in ’n gemeente vrije baan kan hebben, hoe meer Hij mannen uitkiest en uitzendt. Dit bewijs is voorhanden in iede­re opwekking. En dit is zeer begrijpelijk, want het werk van de Heilige Geest in de gemeente of in ons persoonlijke leven, is niet alleen om op te wekken tot meer liefde en ijver, maar ook om met zelfopoffering te volbrengen het bevel des Heren “Gaat heen”. Het woord van Christus is nog altijd van kracht als Hij zegt: “Die mij liefheeft, bewaart Mijn ge­boden.”

Dat de Heilige Geest zendingsgeest is, bewijst duidelijk Handelingen 13. In die gemeente waren profeten en leraren, maar de Heilige Geest was daar Heer en door de Heilige Geest kon God arbeiders uitstoten voor het werk der zending.

Op een wonderbare wijze zien we hier duidelijk hand in hand samen gaan, gemeenteopbouw en zending door het werk van de Heilige Geest.

Hier was niet het zenden, door menselijke wijsheid, maar een luisteren van de gemeente naar de Heilige Geest. Dit werk moet niet gedaan worden alleen in menselijke ijver, maar in een wachten op de Heer. Welke vergissingen en mislukkingen zouden de kerk gespaard gebleven zijn, als er meer vasten en bidden was geweest voor men mannen uit­zond. De vraag voor iedere kandidaat voor de Zending is niet welke bekwaamheid hebt ge in de eerste plaats, maar: Hebt gij de Heilige Geest ontvangen toen ge geloofd hebt?

De grote nood van onze tijd is de vervulling met de Heilige Geest. Het is niet genoeg dat de Christenen opge­wekt worden tot grotere interesse in het werk van de zending, zodat men meer zal geven en bidden, neen, neen daar is nog een grotere nood en dat is, de inwoning des Heilige Geestes in de zendende kerk als wel in de zendeling. We moeten weer leren te luisteren naar de stem des Heilige Geestes, De geboorte, voortgang en het succes der zending ligt niet in onze ijver, maar het is de Heilige Geest die de harten wakker schudt en liefde geeft om te gaan daar, waar Hij ons zendt, zonder acht te slaan op de opoffering en ver­loochening die dit zal kosten. Natuurlijk betekent dit niet dat we niet zakelijk zullen werken, er is veel te doen veel hard en moeilijk werk, om de arbeid voort te zetten samenkomsten en bidstonden moeten gehouden worden, middelen tot dekking der onkosten zullen gezocht moeten worden, enz. De arbeid moet geleid en het werk uitgevoerd worden, maar dit alles in overstemming met de wil van de Heilige Geest. Alles moet gedaan worden met een open hart, oog en oor voor de werking van de Heilige Geest in gemeente en zending en dit niet als een stokpaardje van enkelen, maar door ieder lid van de ge­meente.

Daarom een gemeente die geen zendende gemeente en kerk is, heeft nog niet begrepen het doel des Heilige Geestes. We willen eindigen door ons nog even het gezegende voorbeeld voor ogen te stellen, dat we in het woord van (Hand. 13:02-04) hebben,

“En als zij de Here dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: zondert Mij af beide Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb. Toen vasten en baden zij en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan. Deze dan uitgezonden zijnde van de Heilige Geest kwamen af te Seleucië. (Hand. 13:02-04).

Handelingen 13 kunnen we leggen naast (Matt. 09:37). “Toen zei Hij tot Zijn discipelen: de oogst is wel groot, maar ­de arbeiders zijn weinige; Bidt dan de Heer van de oogst, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote. ” “bidt dan de Heer van de oogst dat hij werklui uitdrijft zijn oogst in”! (N.B.G. vert)

Dit wil zeggen een biddende gemeente, maar ook een roepende Heilige Geest. Welk een wonderbare en heerlijke samenwerking. We moeten weer terug naar het Goddelijk voorbeeld ons getoond in Zijn onfeilbaar woord. Dan zal het ook worden, zoals we lezen in (Hand. 14:27). “En daar gekomen zijnde, en de gemeente vergaderd hebbende, verhaalden zij welke grote dingen God met hen gedaan had en dat Hij de hei­denen de deur naar het geloof geopend had”.

  1. K.

 

Het grote misverstand (slot)

Geloof en werken.

De leer zonder het leven blijft dode letter en het leven zonder de leer is stilstaand water, een broedplaats van on­gerechtigheid. Wij hebben gezien, hoe groot het misver­stand is, dat ontstaat bij hen, die óf bij de leer alleen zweren en hierdoor noodzakelijkerwijs het léven uit het geloof ver­waarlozen óf het ervoor houden, dat men zonder leer leven kan uit het geloof.

Een soortgelijk misverstand heerst onder ons ten aanzien van de verhouding van geloof en (goede) werken. Er zijn er onder ons, die, zich beroepend op Paulus en Luther, menen: het geloof heeft aan het geloof genoeg, en er zijn er, die verwijzen naar Jacobus’ uitspraak: “Het geloof, in­dien het de werken niet heeft, is bij zich zelven dood” (Jak. 02:17). Daarover twisten zij dan, niet gelovend en niet doende de goede werken, die de vruchten zijn van het ge­loof, en zijn er de oorzaak van, dat Gods Naam, die Waar­heid, Gerechtigheid en Liefde is, gelasterd wordt onder hen, die nog met deze Naam bekend moeten worden gemaakt.

Want wat moet de wereld denken van “gelovigen”, die twisten over geloof en werken? Indien wij zalig worden uit het geloof alleen, wat betekent dit dan anders, gelijk ook Paulus en Luther, ja gelijk de ganse Schrift en alle in Chris­tus Jezus geheiligde lichten der Kerk Ieren, dan dat wij uit genade zalig worden, uit genade alleen? Of is het soms de Heilige Geest niet, die ons het geloof heeft ingeplant? Moet niet de leugenachtige en hovaardige geest eens mensen voor Gods Aangezicht vergaan, eer er van “geloof” (“Ik geloof, Heer, kom mijn ongelovigheid te hulp!”) sprake kan zijn?

En wanneer “uit geloof alléén” betekent “uit genade al­léén”, hoe zou dan “ons geloof van onze zaligheid vol­doende kunnen heten? Hoe zou “ons” geloof dan anders kunnen blijken dan uit “onze” werken! Zoals immers ook de Heidelbergse Catechismus het leert. Antwoord gevende op de 91ste vraag: “Wat zijn goede werken?” lezen wij daar: “Alleen die vanuit waar geloof, naar de Wet Gods, Hem ter ere geschieden; en niet, die op ons goeddunken of mensen inzettingen gegrond zijn”. Zonder “waar ge­loof’ geen goede werken; zonder “goede werken” geen waar geloof. De onvruchtbare vijgenboom wordt omgehou­wen. Aan de vruchten kent men de boom.

Alleen een goede boom kan goede vruchten voortbrengen.

Wij kunnen (en moeten) wel onderscheid maken tussen boom en vruchten, geloof en werken, maar in werkelijkheid zijn boom en vruchten, geloof en werken een geheel. Het geloof, dat geen vrucht draagt in “goede werker, d.w.z. in werken, die zijn naar de Wet Gods en die geschie­den Hém ter eer, is een dood geloof, al ziet het er van buiten ook nog zo rechtzinnig en soliede uit. En werken, die wij naar eigen goeddunken verrichten of die wij doen, omdat zij ons (door de moraal, het fatsoen, onze eerzucht of ons belang) voorgeschreven zijn, mogen er van buiten nog zo godvruchtig en christelijk uitzien, “goede werken in de zin van het Evangelie zijn het niet, omdat zij niet voortgekomen zijn uit een “waar geloof: immers een waar geloof vraagt naar Gods Wil en Wet alleen en “handelt” niet naar eigen goeddunken of op grond van mensen inzettingen.

Daarom: waar strijd heerst over geloof en werken, wordt de zin van het Evangelie misverstaan. En is er groter mis­stand dan dat? Hoe kan het Evangelie verkondigd wor­den, verkondigd nog wel aan alle creaturen, wanneer het door hen. die het verkondigen moeten, reeds naar zijn zin, dat is: naar zijn bedoeling, wordt misverstaan? Hoe kan, met het oog op het Evangelie van Gods liefde en gerech­tigheid, het waar geloof zonder goede werken blijven? En hoe zouden er goede werken door de mens mogelijk zijn dan alleen, voortkomend uit een waar geloof; een geloof, dat waar is en slechts in zoverre waar kan zijn, als het een geloof is, dat wij niet uit onszelf hebben, maar dat ons door de Heilige Geest is ingeplant? En welk geloof zou dit anders kunnen zijn dan juist het geloof in Gods Liefde en Gerechtigheid, zoals ons deze openbaar geworden zijn in geboorte, leven, sterven en opstanding van onzen Heer! Een ander geloof, dat “waar” zou kunnen heten, is er immers niet, want geen ander is er, die van zichzelf ge­tuigen kan: ik ben de Waarheid. En alleen deze Waarheid maakt vrij.

Onafscheidelijk zijn waar geloof en goede werken. Zo kan men dan ook met Kohlbrugge zeggen: het allergroot­ste en allerbeste goede werk is het geloof, juist omdat het geloof eigenlijk helemaal geen “werk” is. Het geloof im­mers naar zijn menselijke zijde, gelijk het hier gemeend is, is alleen maar gehoorzaamheid, luisterend naar Gods Woord, daarop antwoord geven. Spreek, Heer, uw knecht luistert! Daarom is het geloof het allergrootste en het aller­beste goede werk: een geopend oor en een geopend hart. En de durende verwondering daarover, dat oor en hart door Gods goedheid geopend zijn; want wie zou zichzelf oor en hart voor Gods Woord hebben kunnen ontsluiten? En de nog grotere verwondering, dat zij geopend blijven!

Wanneer oor en hart open zijn en open blijven, volgen “de werken”, die de gezonde staat van het geloof bevesti­gen, vanzelf. Want: de liefde dringt ons; om het eens heel onparlementair te zeggen: er is geen houden aan. En daar komt ook een stuk dwaasheid en ergernis van het Evangelie mee aan het licht. Lees er het beroemde dertiende hoofdstuk van de Eerste Brief van Paulus aan de Korintiërs in dit verband maar eens op na. Als de liefde zó is, en ja waarlijk de liefde is zó, dan gaat de wereld kraken in haar voegen; dan gebeuren er overal “gekke dingen”, en begint het er voor de verstandigen en voorzichtigen lelijk uit te zien, indien ze er althans niet tijdig in zouden slagen de liefde een halt toe te roepen in naam van het gezond verstand. Doch hoe lang zal “het gezond verstand” nog zegevieren in de wereld die niet eens meer van atoom­bommen droomt, doch ze tot behoud van de wereldvrede bij dozijnen maakt?

  1. K.

 

Brieven uit Amerika

New-York als hoofdstad.

Het tegenovergestelde van een verduisterde oorlogsstad is New-York ‘s avonds”. De city is het brandpunt van mondain leven. Daar is ’t of je in de kleuren wandelt. De reclames zijn opdringerig. Je kunt ze niet een blikvang noemen, het is een blikarrestatie. Overal beweegt ’t licht, wat een toppunt van onrust maakt.

Geestige reclames zijn er bij. Een reuze plaat van een roker bedekt de voorgevel van een breed huis. Uit zijn mond komen telkens rookkringetjes, die over de helft van de straat vliegen.

In een zijstraat is tussen de huizen een kunstijsbaan. Meis­jes met zeer korte rokjes en blote benen maken daar de sierlijkste kunsten, ’t geheel is mondain als een danszaal, ’t is prachtig verlicht. Gisteren bezocht ik het grootste warenhuis van de stad. Alles heeft hier groot formaat. Kranten, dagbladen, hebben meer dan vijftig bladzijden. In het warenhuis kun je van alles krijgen: boordenknoopjes, tandenborstels, ijs, middagmaal, maar ook vliegmachines.

’t Was iets om van te watertanden, zoals je letterlijk alles kon kopen. Wel duur, maar vooroorlogse voorraden. Wel zijn er enkele dingen schaars. Zo zagen we op straat een lange rij mensen wachten. Ik vroeg wat er te doen was en hoorde dat er kousen te koop waren. Dat lijkt lelijk op Europa.

’t Is avond en nu gaan we in de lift naar de top van het Empire State Building, het hoogste huis ter wereld. Onze oren voelen dik aan door de snelle overgang naar ijlere luchtlagen.

Nu staan we op het hoogste punt (102 verdiepingen) en voor ons ligt New-York als lichtstad, ’t Is of we miljoenen lichtjes zien. In ’t centrum zijn vele kleurige reclameverlich­tingen in honderden tinten, velen bewegend en van kleur verspringend. Langs de donkere rivier is een omlijsting van lichtjes. Wij zien duidelijk de eenvoudige verdeling in bijna gelijke rechthoeken van het centrum van de stad. Ook de bruggen zijn duidelijk te onderscheiden, zo mooi zijn ze verlicht. Heel ver weg is het verlichte vrijheidsbeeld. Donkere wolkenkrabbers geven een spookachtige schaduw; onwezenlijk als geesten.

Naast ons staat een man die ons de bijzonderheden aan­wijst. Hij is in Afrika geweest en heeft er gevochten. ’t Was pretty rough”, zegt hij op zijn flegmatiek Amerikaans.

Mijn gedachten nemen door zijn vertellen een andere wen­ding en ik denk aan de steden in Europa waar zoveel ver­nield, geschonden en verwoest is.

Wat is Amerika bevoorrecht boven Europa.

Boven ons schijnt de maan, maar de stad is te licht van zichzelf dan dat dit schijnsel te onderscheiden zou zijn.

Als ik zo naar boven kijk moet ik ineens denken aan een legende, die ik eens heb gehoord.

Een mens had zo hard gewerkt en zoveel succes gehad dat hij een zak vol goud had verzameld. Toen hij stierf nam hij het goud mee naar de hemelpoort. Hij liet met trots zijn zak zien, maar de engel zei: “Och, laat dat maar op aarde. Bij ons zijn de straten van goud. “

Een ander had het ook ver gebracht op aarde en zei tot de engel bij de hemelpoort: “Ik heb de allerhoogste trap van de maatschappij bereikt door mijn prestaties”.

De engel antwoordde: “Ach, de wereld is zo ver en zo klein, van hieruit kan ik niet eens zien of je op de hoogste of op de laagste trap staat. “

Ja, van de hemel uit maakt de Empire State Building niet meer indruk dan een kleine nederige woning. Hemelse nor­men zijn anders dan de onze.

We zochten de bank en kwamen in een verkeerd gebouw, ’t Was geen bank maar een soort beursgebouw. Nee, toch niet, ’t was een tempel, een tempel van de Mammon. Er heerste een gewijde stilte. Er was gedempt licht, donkere zuilen en overal mensen achter schrijftafels.

Zacht sprekende heren gaven elkaar orders. Deftigheid, overdadige rijkdom, een knooppunt van kapitalisme, een wijdingstempel waar miljonairs hun zaken doen.

Hoe kwam het dat mijn gedachten bij de openbaring van Johannes waren toen ik daar stond?

Ik ben nu twee weken in Amerika en heb vier lezingen gehouden.

Het leven dat ik leid is zeer interessant. Het is niet te vergelijken met een gewone ontspanningsreis. Wel zie ik meer van de wereld dan ooit in mijn vroeger leven, maar het belangrijkste is dat ik kansen krijg het Evangelie te brengen. En of men nu komt in Holland of in Ravensbrück of in Amerika, overal zijn mensen die verlossing nodig heb­ben. Eeuwigheidsmensen voor wie Christus Zijn leven gaf.

Alzo lief heeft God de wereld, ook deze wereld.

 

Onze hulpactie

Hoe moeilijk onze broeders en zusters in Frankrijk het hebben blijkt uit het volgende gedeelte van een artikel uit “Le Figaro” van 28 Maart. Zij die met zoveel liefde hebben geholpen zullen dit met interesse lezen.

“Het is buitengewoon leerrijk de lijst eens na te gaan, die de distributie-instanties gedurende de drie laatste win­termaanden gemaakt hebben. Tussen de 1e December en het eind van Februari hebben de volwassen Fransen, behalve het beetje vet, het volgende ontvangen:1 kilo 700 vlees (waarvan 550 gr. vers), 1 kilo 750 macaroni of dergelijke, 750 gr. bonen of linzen, 260 gr. kaas, 500 gr. jam en 8 liter wijn. Geen aardappelen, niet één ei, geen vis. Wat groenten betreft, ze zijn heel zeldzaam.

Om een zuiverder idéé te krijgen van het rantsoen, dat ons is toegewezen, verdelen wij over de 90 dagen, die de 3 maanden vertegenwoordigen, de bovengenoemde “hoeveel­heden”. Laat ons zien, wat er iedere morgen op ons bord is gekomen dankzij de distributie. Ons dagelijks menu is dan aldus samengesteld: 9 gram vlees, 19 gram macaroni, 8 gram bonen, 3 gram kaas en 5 gram jam. Porties, die natuurlijk over alle maaltijden moeten worden verdeeld!

Deze statistiek zal ongetwijfeld alle lezers doen glim­lachen”. De Fransman, die zich zou hebben tevreden ge­steld met zulk een belachelijke portie, zou sedert lang aan uitputting bezweken zijn en wij zijn er zeker van, dat de ambtenaren, wier taak het is aan ons volk duidelijk te maken, dat het immoreel en onverstandig is op inofficiële markten het een of andere voedsel-supplement te zoeken, stellig nooit, met eigen ogen tenminste, het fenomeen gezien hebben: de man, in staat om te blijven leven op voor ’s morgens, ’s middags en ’s avonds een knikker vlees met been, een lepel bonen en een pilletje kaas. “

Madame Ekering schrijft naar aanleiding van bovenstaand citaat:

Men zou het niet beter kunnen uitdrukken. Maar lang niet ieder is in staat de prijzen te betalen van de “zwarte markt”. En Christenen kunnen er vanzelf al niet aan mee doen. Zo is dan in brede kringen de toestand zeer ernstig. Onze broeders en zusters in Holland mogen hieruit de blijd­schap putten, dat zij Gods kinderen geholpen hebben op een buitengewoon moeilijk ogenblik.

Elke dag opnieuw staan wij verwonderd en danken wij God voor de onverzwakte geest van liefde en opoffering, die gemaakt heeft, dat nu al gedurende bijna twee maanden onze broeders en zusters ons eiken dag verschillende pakjes hebben gezonden.

Ook van Pasteur René Fauvel ontvingen we een brief, die getuigde van grote dankbaarheid.

Hij schrijft o.a.:

“Wij zijn zeer getroffen door de bewijzen van broeder­liefde die ons zijn gezonden in de huidige moeilijkheden en die zo schoon openbaren de eenheid der Heilige.

De levensmiddelen waren zeer welkom juist op het ogen­blik in deze wijk van Parijs, want groenten zijn er niet door gebrek aan transportmogelijkheden en aardappels hebben wij de gehele winter nog niet gehad. “

Hij schrijft over het werk in Parijs: “Wij werken in een omgeving waar de wereldse ijdelheid en luchthartige levens­wijze in alle vormen zich openbaart. Frankrijk, in theorie rooms-katholiek, is ontkerstend.

Wij hebben de geestelijke steun nodig van onze Hollandse broeders en de kracht van hun voorbede. Bidt met ons en voor ons, zoals wij bidden voor U.

 

Een gevangene en toch… (37)  Corrie ten Boom

Dan klinkt er ineens uit het donker een stem: “Noch solch ein Lied!”

Wat is dat? Is haar gevoel gewekt door het zingen van een lied of is het iets anders?

We zingen nog een lied. Dan roept Lony:

“Noch solch ein Psalm. “

We zingen die dag meer en langer dan anders. De Heer heeft ons boven bidden en denken verhoord. Niet alleen is het gevaar geweken dat Lony onze bijeenkomsten zal ver­storen, maar zelfs wil zij er aan deelnemen. Zij verstaat Hollands, want ze heeft omgang gehad met een Hollander. Dat is ook de reden, waarom ze nu in het concentratiekamp zit.

De volgende dag gaat Betsie haar roepen. Zij staat bij de kachel en denkt dat Betsie zich wil warmen.

Een verachte “Haftling” is dat echter verboden en zij grijpt een brandend stuk hout om haar weg te jagen.

“Neen, ik kom niet om me te warmen”, zegt Betsie. “Ik kom u vragen bij onze bijeenkomst te komen. “

“Vandaag heb ik geen tijd. ” zegt ze, maar ze werpt haar brandende hout in de kachel.

De volgende dag nodig ik haar zelf uit. “Och mens, laat me met rust, ” snauwt ze.

Die avond ga ik met haar praten. Met wat een droevig stuk mensenleven krijg ik daar aanraking. Een wanhopig mens blijkt ze te zijn. Thuis heeft ze een bordeel; zelf heeft ze een uitgeleefd lichaam en een verworden ziel. Ik spreek haar van de liefde van de Heiland voor zondaars en van het oordeel voor hen die in de zonde blijven.

“Nu ben je een vloek voor ons; de Heer Jezus kan je tot een zegen voor ons maken, als je je hart aan Hem geeft. “

“Ach, ” zegt Lony, “in Ravensbrück zijn zulke dingen niet mogelijk. Het is hier de hel. “

“Ja, ” antwoord ik, “tot de verschrikkelijke ontdekking, dat het hier een hel is, ben ik ook gekomen; maar weet je wel, dat hier, waar de duivel zo heerst, het vreselijk gevaar bestaat, je ziel aan hem te verliezen? En al lijkt het, dat hij hier de baas is, Jezus is toch de Overwinnaar en als je Hem toebehoort, ben je veilig. Zelfs hier. Dat weet ik, want ik ben hier ondanks alles rustig en gelukkig, omdat ik Zijn kind ben. Lony, bekeer je, nu is het nog tijd. “

Ze laat me werkelijk uitspreken, maar geeft geen ant­woord meer. Enige keren heb ik zo contact met haar. Haar houding verandert wel enigszins. In de tijd, dat ik in Ravens­brück ben, is zij niet tot verandering gekomen, maar ik weet, dat Gods woord niet ledig tot Hem wederkeert. Misschien zal de eeuwigheid openbaren, of onze gesprekken vrucht hebben gedragen.

Dodenherdenking.

Er zijn twee Hollandse vrouwen uit Vught gestorven. Ik sta aan de ingang van de slaapzaal en spreek in enkele zinnen een kort herdenken uit.

Op een der bedden ligt “de slang”, onze Stube-alteste.

Zo lang ik spreek zijn alle doodstil, ook de Polen, die wel niet verstaan wat ik zeg, maar een van hen vertelde in het Pools, dat wij de doden herdenken wilden en nu zwijgen ook zij in eerbiedige ernst.

Daar krijst eensklaps de slang dat ik moet zwijgen. Zij is woedend. Ik spreek rustig door; ik wijs op de moed en het geloof van de gestorvenen en maan tot bekering, nu de dood ieder uur slachtoffers vraagt. Ik getuig van Jezus, de Overwinnaar van de dood.

Elke zenuw in mij is gespannen. Zulke ogenblikken doen de diepte van ons lijden en het levensgevaar, waarin wij voortdurend verkeren, duidelijk uitkomen.

Ik hoor nu mijzelf spreken met rustige stem en daar door­heen blijft het hysterisch geschreeuw van de slang aan­houden. Vrees heb ik niet, maar ik voel heel diep, hoe hier twee sferen met elkaar in botsing zijn. Het is net of het buiten mij om gebeurt.

Daar springt de slang op van haar bed. Zij grijpt een riem en rent op mij toe.

“Ik verzoek u in eerbiedig zwijgen de doden een minuut te herdenken, ” hoor ik mijzelf zeggen. Ik sluit de ogen en verwacht een zweepslag, maar de stilte wordt door niets verbroken. Als ik terug loop naar mijn bed, zit de slang op de rand van haar brits; zij heeft de zweep in de hand en staart voor zich uit.

Vlektyfus.

In de barak tegenover ons is vlektyfus voorgekomen. Honderden mensen leven daar opeen gepakt en mogen de slaapzaal niet uit. In rijen liggen of zitten ze, twee of drie tezamen in vuile bedjes van zeventig centimeter breedte. Zes weken zullen zij daar moeten blijven en nooit gelucht worden. Vlektyfus is meestal een ziekte met een snel verloop, in enkele dagen, soms in een paar uren is het afgelopen. Op de Lagerstrasse zien wij af en toe ineens iemand neervallen: dood. Het is de gevreesde ziekte.

De dekens kunnen niet geklopt worden daar aan de overkant. De luizen, de gevaarlijke dragers van bacillen vermeerderen bij het vuur. Bij de acht W.C. ’s verdringen zich meer dan veertienhonderd mensen. De kleren moeten worden gewassen onder de kraan en dan gedroogd in de vuile bedden, waar zij opnieuw besmet worden voor zij aan­getrokken worden.

Zullen er nog mensen uitkomen uit deze poel van be­smetting? Ik weet dat men niet zal terugschrikken voor drastische maatregelen als de ziekte toeneemt. Massa­moorden kunnen nodig zijn in dienst van de volksgezondheid, volgens het Nationaalsocialisme.

Voor het raam van de barak zit een mooie jonge vrouw. Op haar schoot heeft zij een klein jongetje. Hij speelt met haar lange vlechten. Over het kereltje heen staart de moeder in de verte.

Vreesachtigheid.

Mevrouw Bruins is geslagen en zij heeft zich bij die gelegenheid verdedigd. Nu heeft zij een “melding”. Zij wordt ervan beschuldigd, dat zij de Aufseherin aangevallen heeft en haar daarbij heeft geslagen! Ik heb het geval bijgewoond en nu komt zij vragen of ik mee wil gaan om de toedracht uit te leggen. Zijzelf kent geen woord Duits.

Ik kan vrij vloeiend Duits spreken. Ik ga dadelijk met haar mee, maar in mijn hart is angst en tegenzin. Nu zal ik voor haar moeten pleiten bij mensen, in wie geen grein recht­vaardigheid is. Het zijn domme en wrede officieren en Aufseherinnen, sadisten die methodisch opgeleid zijn om mensen te kwellen en die zich dagelijks daarin oefenen.

Ik word niet toegelaten. Alleen moet zij naar binnen en ik voel mij opgelucht. Wat ben ik toch weinig moedig. Dikwijls merk ik deze lafheid bij mijzelf op.

Als ik flink was, zou ik, zonder op gevaar te letten, in de bres springen als anderen verdrukt werden. Ik zou pleiten, ik zou overtuigen, ik zou”…