Een drievoudige dienst

“Aaron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen in eeuwigheid, om te roken, voor het aangezicht des Heren, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid te zegenen.” (1 Kron. 23:13).

Welk een bijzonder vers hebben wij in dit gedeelte van Gods Woord. Hier wordt in een paar enkele woorden weergegeven de drievoudige dienst van Aaron en zijn zonen, een dienst, die niet voor zekere tijd, maar eeuwig d.w.z. van geslacht op geslacht zou zijn. En waarin bestond deze dienst? Ten eerste roken op het reukaltaar, ten tweede dienen en ten derde zegenen.

Deze drievoudige dienst van Aaron geeft weer, hoe het ook in ons leven moet zijn. Wanneer wij gewillig zijn om Jezus Christus, onze Heiland en Verlosser te volgen, leven­de een waarlijk afgescheiden en geheiligd leven, dan zullen deze drie diensten zich openbaren: Bidden – dienen – zegenen. Laat ons goed opletten op de volgorde waarin de Heilige Geest deze geplaatst heeft.

  1. Roken.

Op het reukaltaar, dat ook wel het gouden altaar ge­noemd werd omdat het geheel van louter goud gemaakt was en hetwelk in het heiligdom stond, werd met welriekende specerijen gerookt (Ex. 30:07-08). Op dit reukaltaar werd elke morgen om 9 uur gelijk met het morgen-brandoffer in het voorhof en elke avond om 3 uur gelijk met het avond­brandoffer, heilig reukwerk ontstoken en wel met kolen, die van het vuur van het brandoffer-altaar genomen waren. God had dat vuur eens ontstoken toen de Taber­nakel werd ingewijd en zolang Israël bleef wandelen in gehoorzaamheid aan God, was het ook altijd daar, gevoed elke avond en morgen door de brandoffers.

De reuk van deze welriekende specerijen die hemelwaarts stegen, zijn een schoon beeld van voorbidding, maar evenals het ontsteken van het reukaltaar gepaard ging met het brengen van het brandoffer, zo kunnen enkel onze gebeden van kracht zijn, wanneer ze samengaan met de offerande van Jezus Christus, die het volmaakte Brandoffer is. Gebed en offerande gaan altijd samen, en kunnen niet van elkander gescheiden worden.

In de Hebreeënbrief lezen wij, dat alles in de Tabernakel een schaduw der hemelse dingen was, dat wil zeggen, al de tastbare en zichtbare dingen die in de Tabernakel ge­vonden werden, gaven uitdrukking aan hemelse dingen, en waren slechts een schaduw totdat het volmaakte offer, het­welk is Christus, zou gekomen zijn. Duidelijk geeft ons tekst­woord aan hoe wij voor het reukaltaar moeten staan, »om te roken voor het aangezicht des Heren”. Zien wij ook zo onze dienst der voorbidding? Is ons bidden in huiskamer, in het gezin of gemeente of waar wij dan ook bidden “voor het aangezicht des Heren”? Ik geloof als wij ons diep be­wust waren, dat ons bidden, een bidden is voor Zijn aan­gezicht, dat er dan ook meer heilige vrees zou zijn, we zouden niet zo lichtvaardig bidden, niet zo, dat als we weer weg zijn, we vergeten hebben wat we gebeden hebben. Wanneer we voor het reukaltaar komen, dan naderen wij tot een heiig God, die de beweegreden en overleggingen van des mensen hart niet alleen kent maar ook doorgrondt en ze op de juiste waarde weet te schatten. Laat ons bedenken, we staan ook in ons bidden en bijzonder als we voor anderen bidden op heilige bodem, we staan daar waarlijk als priesters, die voorbiddingen doen. Laat ons niet alleen meer bidden voor onszelf, maar ook voor anderen. Dat is groeiende ge­nade, als onze gebeden welriekend gemaakt zijn, door de voorbidding voor anderen. De psalmist zegt: “Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht. “

In het boek der Openbaring lezen we: “En als het dat boek genomen had, vielen de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen voor het Lam neder, hebbende elk citeren en gouden fiolen zijnde vol reukwerk, welke zijn de gebeden der Heilige (Openb. 05:08).

En op een andere plaats: “en hem werd veel reukwerk gegeven, opdat hij het met de gebeden aller Heilige zou leggen op het gouden altaar, dat voor de troon is” (Openb. 08:03).

Welk een heerlijk voorbeeld hebben wij in Christus als Voorbidder, zowel eerst op aarde als nu in de hemel. Op aarde i “Die ook voor de overtreders geleden heeft. ” In de hemel: “Alzo Hij altijd leeft om voor ons te bidden. “

  1. Dienen.

Daar zijn heel wat dingen, die gedaan moeten worden in onze dienst voor Koning Jezus. Heel wat dingen vragen onze aandacht, maar geen is van zoveel waarde als het dienen. Het moet toch zo in ons leven zijn dat we gewillig zijn om te dienen. Alles doen als een dienst aan onze Hemelse Bruidegom en Koning. Aaron en de priesters zij zullen dienen. Hoe? “Voor het aangezicht des Heren. ” Ach als dat meer gezien werd in het leven van Gods kinderen, op welk een hoger peil zou ons geestelijk leven komen te staan, ja dan zal elke dienst, hoe klein en gering ook in de ogen van anderen, een dienst zijn die wij de Heiland bren­gen. Alles doende als zijnde gedaan aan Jezus.

Wanneer Jezus eens in ons midden zou komen en ons een dienst zou vragen, zouden wij het niet gaarne doen? Toch zijn we niet gewillig elkander te dienen, omdat onze ogen niet gezalfd zijn en we niet zien. “dat al wat gedaan werd uit liefde tot Jezus, zal blijven bestaan. “

Dienen is het hoogste in het leven: waar in het Evange­lie worden wij zo beschaamd als waar we de Heiland Zich zien omgorden met een linnen doek en de voeten van Zijn discipelen zien wassen. Hij zegt “Ik sta onder u als één die dient. ” Ja, dan zien we pas hoever wij wel van Hem ver­wijderd zijn. Ware priesters dienen God. We kunnen slechts zoveel dienen – als wij Christus dienen, “Voor zoveel als gij dit een van Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan. “

Laat ons niet vergeten dat dit dienen een naar God ge­richte en een naar buiten tredende zijde heeft. “Welke ik dien in mijn geest” en: “Hij verhaalde van stuk tot stuk, wat God onder de heidenen door zijn dienst gedaan had.’

  1. Zegenen.

Wanneer Aaron uit het heiligdom trad, dan zegende hij het volk. Van welk een heerlijke en toch eenvoudige inhoud was deze zegen. Luister eens:

“De Here zegene u en behoede u!

De Here doe Zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig!

De Here verheffe Zijn aangezicht over u, en geve u vrede!” (Num. 06:24-26).

In de tegenwoordigheid Gods, wanneer wij staan voor het reukaltaar, kunnen wij de ware dienst verrichten voor Zijn aangezicht, maar dan zullen wij daarna uit het heiligdom Gods moeten treden en een zegen zijn in de kleine wereld waarin wij vertoeven. Het is niet genoeg, dat wij vertoeven achter de voorhang in het heiligdom en daar onze gebeden voor Zijn aangezicht brengen, maar we zullen ook uit het heiligdom moeten treden en deze zegen en kracht die wij ontvangen hebben uit moeten dragen in deze arme wereld en tot zegen worden. De nieuwe openbaring van Zijn wezen, de geheimenissen Gods die ons zijn toevertrouwd, zijn nim­mer alleen voor onszelf, maar tot zegen voor anderen. Tot zegen voor hen, die ook op de zegen zijn wachtende. De stroom van zegen die wij ontvingen in het heiligdom, moet tot anderen uitvloeien. Bidden en dienen moet als gevolg hebben, dat wij zegenen. Het een is het gevolg van het an­dere. En wanneer dit niet zo is, dan is er iets niet in orde. Deze goddelijke orde vinden wij in ons tekstwoord.

Het staan bij het reukaltaar brengt innerlijke ontferming en zegen voor anderen teweeg. Zo was het bij de Heiland, de gemeenschap met de Vader, het dienen in de gebeden bracht rijke zegening voor hen met wie Hij in aanraking kwam. Nimmer bracht het vertoeven in het heiligdom te­weeg, dat Jezus ver van het volk stond, maar juist dat Hij midden onder hen ging met handen, die gevuld waren met rijke zegeningen, voor geest, ziel en lichaam. Zo konden de kranken genezen en de doden opgewekt worden en het Volk het hemelse manna uitgedeeld worden. Dat we dit toch meer mogen verstaan. Laat een voorbeeld uit het leven van de grote zendeling voor China, Hudson Tailor, ons dat duidelijk mogen maken. Ook in zijn leven werden deze drievou­dige diensten gevonden.

Hudson Tailor kwam met verlof uit China, waar hij een zeer moeilijke tijd doorgebracht had. Zes Jaren was hij daar geweest en als een uiterlijk gebroken man kwam hij terug, het scheen alsof er geen hoop meer zou zijn, dat hij weer naar China kon gaan. Toen hij in Engeland was, legde de Heer hem een grote last voor zielen op zijn hart. Terwijl hij bezig was elke dag tot laat in de nacht de Bijbel te ver­talen, voelde hij boven dit alles de nood van de miljoenen zielen die zonder Christus stierven. Het was hem zelfs niet mogelijk om in die toestand iemand daarvan in kennis te stellen, maar hij stond dagelijks aan het reukaltaar. Het binnenland van China waar nog geen enkele zendeling was, liet hem niet los en voortdurend bracht hij dit tot God. Miljoenen waren zonder Christus en zonder hoop. Wat moest en kon gedaan worden? Het was 25 Juni 1865, dat Hudson Tailor een kleine rustpauze doorbracht in Brighton. Het was Zondagmorgen, hij kon de blijdschap van de kin­deren Gods, die samenkwamen in het huis Gods, niet ver­dragen, altijd drukte hem die last van al deze miljoenen zielen. Het was tot een hoogtepunt gekomen. In stilte ging Hij naar het strand der zee, alles was zo vredig rondom hem. Plotseling kwam deze gedachte bij hem op “indien God ons een groep van werkers zou geven en zij ’t binnenland zou­den ingaan en stel voor dat zij zelf van honger zouden sterven en één ziel zou gewonnen worden, dan was het zelfs dan nog niet voor niets, want dan gaan zij toch dadelijk naar de hemel. ” Hij riep tot God en zeide: “Heer, gij zult de last en de verantwoording moeten dragen en op Uw roep­stem zal ik gaan en ik laat aan U het resultaat over. ” En in zijn bijbel schreef hij deze woorden: “Gebeden voor 24 ge­willige en bekwame arbeiders (voor elke provincie 2). Brighton 25 Juni 1865”.

Met welk een vrede keerde hij nu naar huis terug, hij was een nieuw mens geworden, het scheen of de weg naar huis veel te lang was. En hoe heeft hij dien nacht kunnen slapen, de last was op Christus geworpen. Zijn vrouw die nog niets van dit wist, zeide dat de zeelucht in Brighton hem goed had gedaan. Dit was ook zo, doch in ’n andere zin als zij bedoelde. Nieuw leven en zegen vloeiden uit hem, nu kon hij dienen en tot grote zegen zijn. 27 Juni gaat Hudson Tailor naar de bank en opent een rekening groot ƒ 100. – voor de China Inland Zending. Hier wordt voor het eerst de naam genoemd waardoor later duizenden zendelingen zouden worden uitgezonden om aan China de zegen mede te delen, die ontvangen was op dien Zondagmorgen. Bidden – dienen en zegenen.

Dat de Heer ons ook deze les meer en meer zal leren. We zullen nimmer de wereld waarlijk kunnen zegenen, als we niet eerst in het heiligdom geweest zijn. De wereld wacht op zulke mannen en vrouwen, die daar in het heiligdom de roep heb­ben gehoord: “Kom over en help ons. “

  1. K.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes (2)

Allereerst beschouwen we de oudste ons overgeleverde geloofsformulering, namelijk de zogenaamde Apostolische geloofsbelijdenis, wel niet, zoals haar naam doet vermoeden, rechtstreeks van de Apostelen afkomstig, doch niettemin een heel oud, eer­waardig Christelijk symbool.

Wat vinden we daarin over de onsterfelijkheid der ziel en de hemel?

Niets, maar dan ook niets, doch wel: “Ik geloof de weder­opstanding (verrijzenis) des vlezes en (daarna) een eeuwig leven. “

De belijdenis van Nicea (350) heeft: “Ik verwacht de opstanding uit de doden en het leven der toekomende eeuw. “

Die van Athanasius, weer iets later, zegt: “Bij Wiens (Christus) komst alle mensen opnieuw zullen opstaan met hun lichamen en zullen van hun eigen werken rekenschap geven; en die goed gedaan hebben zullen in het eeuwige leven gaan; maar die kwaad gedaan hebben in het eeuwige vuur. “

De Nederlandse geloofsbelijdenis, van de hand van Guido de Brés en dagtekenend uit 1561, geeft in haar laatste artikel (37) een nogal uitvoerige omschrijving, van wat in die oudste, zogenaamde oecumenische belijdenissen met enkele woorden werd aangeduid.

Merkwaardig is, dat nergens ons hemel- en onsterfelijkheidsgeloof in een officiële belijdenis is vastgelegd. Alleen de Heidelberger Catechismus zegt in Zondag 22, als ant­woord op de vraag (57) “Wat troost geeft U de opstan­ding des vlezes?” Dat niet alleen mijn ziele, na dit leven van stonde aan tot Christus, haar hoofd, zal opgenomen worden, maar dat ook dit, mijn vlees, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijn ziele verenigd en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal worden. In de beantwoording van vraag 58 wordt ook nog gesproken van volkomen zaligheid na dit leven, waarin niet volkomen duidelijk uitkomt of hiermede de directe staat na de dood of wel onze toestand na de verrijzenis des vlezes is bedoeld. Wij dienen echter in het oog te houden, dat het in beide vragen, vooral in vraag 57, om de Opstanding gaat. Wat daaraan vooraf gaat, wordt slechts terloops ge­noemd. En dan: de “Catechismus” is in oorsprong geen belijdenis, doch een Leerboek. Nochtans vinden we ook daarin verder niets, dat onze traditionele voorstellingen sanctie geeft.

De vraag ligt voor de hand: wat is de oorzaak, dat het kerkelijk belijden deze leemte vertoont? Feitelijk ligt onder deze vraag nog een andere, namelijk deze: hoe zit het eigenlijk met ons ingeroest hemelgeloof. Is dat misschien ongegrond? Zijn we eenmaal tot dit punt gekomen, dan blijft het niet meer bij een enkele vraag, doch gaan de vragen zich ver­menigvuldigen. Velen zijn door deze en dergelijke over­denkingen in zielsverlegenheid gekomen en ijverige propa­gandisten van adventistische en andere sekten hebben daar hun munt uit geslagen.

Inderdaad zijn er mensen, ook belijdende Christenen, die beweren: er is geen onsterfelijkheid der ziel in de gangbare zin van het woord. Deze mensen leren een zogenaamde zieleslaap; d.w.z., zij menen, dat bij het sterven ziel en lichaam te­zamen ten onder gaan, de mens dan derhalve in een onbe­wuste slaaptoestand vervalt om eerst weer te ontwaken in de Dag der Opstanding. Deze leer schijnt enige grond te vinden in een aantal Oudtestamentische uitspraken. Haar voorstanders buiten deze uit en hebben voor elke tekst, die het tegendeel beweert, een spitsvondige uitlegging. In het bijzonder de Adventisten en de Russellisten zich ook noemende ernstige Bijbelonderzoekers of Jehova’s getuigen, zijn daarin uitermate bedreven. Toch zijn er te allen tijde ook ernstige, theologisch geschoolde mannen geweest, die de zieleslaap hebben geleerd, of er althans niet geheel afwijzend tegenover stonden.

Het bovenstaande wijst er wel op, dat er moeilijkheden zijn. Als voor de hand liggende oorzaken kunnen we noemen:

1e. De Schrift spreekt weinig met nadruk over datgene, wat direct op de lichamelijke dood volgt.

2e. Wij leven in dit stuk, zoals helaas ook wel in andere stukken, veel te ver van de Schrift af. (Wordt vervolgd).        

  1. V.

 

Jonge mensen spreken over:

De Mattheuspassion

Ook dit jaar hebben we weer stromen mensen de concert­zalen binnen zien gaan, als het grote werk van de compo­nist Bach. De Mattheuspassion, werd uitgevoerd. Voor velen is de uitvoering van het Evangelieverhaal op deze muziek in de grote Kerk te Naarden weer een onvergetelijke ge­beurtenis geweest; anderen hebben hst door de radio kun­nen beluisteren en nog steeds hebben we kunnen zien, hoe een wereld, waarvoor toch het kruis van Christus een dwaasheid is, luisterde naar wat een eenvoudig Christen uit de 18de eeuw hen daarover te vertellen heeft.

Dat is iets wat te denken geeft, en het heeft ook een van onze vrienden aan het denken gezet. Hij schreef mij een brief, met de vraag wat wij als Christenen nu eigenlijk met de Mattheuspassion aan moeten.

Niet dat er met die muziek iets mis zou zijn, nee, hij twijfelt niet aan de goede bedoelingen van de componist. Maar die uitvoering van de Mattheuspassion, zoals we die tegenwoordig overal kunnen horen, gaat die wel met dezelf­de ernst, en met dezelfde bedoelingen gepaard?

Ik denk, dat onze vragensteller eens een kijkje heeft ge­nomen in een solistenkamer na afloop, of vóór de uitvoering van de Mattheuspassion. En we hoeven er heus geen doekjes om te winden, dat het daar nu niet altijd een sfeer is, geladen met dezelfde ernst en heiligheid, als die we vinden in het werk van Bach. Wie de artiestenwereld een beetje kent, en vooral de wereld van de zangers en zangeressen, weet wel, dat een uitvoering van de Mattheuspassion, nooit kan zijn een prediking van toegewijde mensen, die maar één doel hebben, nl. het Evangelie hierdoor te brengen. Let wel, ze zullen er natuurlijk bij zijn, die dat wél doen en misschien velen, en o, wat zou ik het heerlijk vinden, als het nog eens zover kwam, dat ze het allen waren! Maar zolang de oratoria en de orkesten, die dit uitvoeren niet als eerste voorwaarde déze toewijding stellen, en eerst daarna een mooie stem, geloof ik, dat we daarvan niet kunnen spreken.

Tot zover dus, heeft onze vragensteller gelijk. We kun­nen lang of kort spreken over de kwestie of degene, die spreekt Bach, de dirigent, of al de uitvoerenden zijn, maar het blijft zo, dat dit feit iets verschrikkelijks is voor hen, die weten, wat de Heiland op Golgotha werkelijk deed voor ons allen. We zien en horen hier mensen dingen zingen, die hun later zullen oordelen, en niet alleen hen, maar ook zij, die de Mattheuspassion horen, omdat het zo een, mooi” stuk is. Zoals ik laatst van een van mijn medemuziekstuden­ten de opmerking hoorde, dat hij het zo’n “grappig” stuk vond.

En toch”. Toch is er iets groots, iets geweldigs in het feit dat de Mattheuspassion elk jaar weer over de gehele wereld gehoord wordt. Bach heeft in alle eenvoudigheid, en met diepe vroomheid dit stuk geschreven. Als ik de Mattheuspassion hoor, moet ik zeggen: wat heeft Bach het evangelie dóór en dóór begrepen. Want het is alles genade in de Mattheuspassion, alleen maar Gods grote liefde, die Hem er toe bracht Zijn Zoon te schenken aan ’n verloren wereld. En overal is het alsof Bach met grote nadruk zegt: ’t Is alles onze schuld, wat Jezus leed, nee, niets hebben we ver­diend, het is Jezus alleen, die ons redden kan.

Je kunt best begrijpen, dat als de twaalf apostelen zenuw­achtig vragen aan de Heer: heer, ‘ben ik het? en het koor (of liever de gemeente) antwoordt met: ik ben het, ik moest boeten, aan handen en aan voeten, wel, dan gaat er iets door mij heen, dan kan ik het uitschreeuwen: ja, ik, ik, ik! En dat gehate Evangelie, wordt jaarlijks de gehele we­reld over gehoord, die geschiedenis, van iemand, van wie de doorsnee mens in de wereld alleen maar weet, dat Hij een timmermanszoon was, in een kribje geboren, heel roman­tisch op Kerstnacht ergens in Palestina, en misschien ook nog, dat hij een genie of een heel goed mens was.

Ja, hierin ligt een grote verheerlijking van de naam van God, Die ook de monden en de handen van hen, die Hem niet kennen, gebruikt tot Zijn eer.

Tenslotte nog een enkele opmerking: Bach heeft zijn Mattheuspassion niet bedoeld als een concertstuk maar als onderdeel van de kerkdienst. In zijn tijd was het ’t eigendom van de gemeente, en een onderdeel van de prediking. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat de gemeente de koralen mee­zong, en zo ook deelnam aan de uitvoering.

Ik geloof, dat we daarnaar toe moeten, dat de Mattheuspassion weer eigendom wordt van de gemeente.

Zó kunnen we tegenwoordig de Mattheuspassion niet meer horen. Maar toch, laten we niet vergeten, al heeft de wereld zich meester gemaakt van deze grote gave Gods, om er veelal menselijke kwaliteiten mee te exposeren, dat ons toch niet mag verhinderen, om in dankbaarheid dit werk te genieten, of liever te beleven, als Gods gave, en er Zijn grote heerlijkheid in te bespeuren, die wij later ten volle zullen genieten, als wij de engelen de naam van Jezus horen grootmaken in de hemel.

Natuurlijk, daar is het gevaar, dat we door het schone van de muziek afgeleid worden van de zaak zelf, en daarom kan ik me ook voorstellen, dat er misschien zelden iemand door de Mattheuspassion tot bekering geleid wordt, ik heb er tenminste nooit van gehoord.

Maar het is mijn ervaring, dat het kinderen Gods gegeven wordt, deze gevaren te overwinnen, en door de Mattheuspassion opnieuw te zien welk een grote en tere liefde Jezus Christus voor ons had, Hij, die vrijwillig het kruis verdroeg, en Zijn leven gaf voor arme ellendige mensen als wij.

Allen, die mee willen praten in het gesprek der jongeren, dienen hun brieven te zenden aan de redactie met de aan­duiding; Jeugdrubriek.

  1. v. W.

 

Morgengebed

Een nieuwe dag ligt vóór ons. Vader, en uit de eenzaamheid van onze slaap zendt Gij ons wederom onder de mensen, opdat wij getuigen van Uw liefde en van Uw Vrede zullen zijn te midden van een wereld van haat en strijd, die Uw Zoon aan het kruis heeft genageld en Uw Woord heeft verworpen. Schenk ons de kracht, getrouw te blijven aan de dwaasheid van Uw Boodschap en leer ons de wijsheid zwak te zijn in Uw Kracht,

Geef ons een simpel woord van troost voor hen die lijden en bedroefd zijn, en doof ook in de diepste nacht der zonde Uw Licht niet uit, opdat wij steeds elkander mogen blijven aanzien als kinderen van Eén Vader.

En wanneer anderen een beroep doen op onze hulp laat dan Uw Heilige Geest ons hart en onze hand besturen, opdat Uw Goedheid zegeviere over de zelf­zucht en de trots, die in ons woont. Schenk ons ook deze dag Uw zegen. Heer. Amen.

 

Brieven uit Amerika

Een samenkomst-

In een eenvoudiger kerk dan wij tot nu toe meemaakten, gingen wij de dienst bijwonen van de opgewekte zangers uit de autobus.

Ik keek om mij heen en zag meer eenvoudige mensen, dan ik tot nu toe in de kerken bijeen zag, zelfs vele dames met ongeverfde lippen.

Een groot orkest waarbij vele kinderen meespeelden, ook negerkinderen, begeleidde de zang.

Op ’t podium zaten enige voorgangers en ook de spreker, die een zendeling was uit Engels Indië.

Hij knielde neer en de voorganger legde hem de handen op. Toen zij opstonden gaven zij elkaar een kus.

Na het zingen volgde een gezamenlijk gebed. Ieder stond op en bad hardop. De meesten hieven de armen op en dit ge­zamenlijk spreken had een opzwepende invloed. Sommige huilden en kreunden. Ik keek naar een oude man, die met opgeheven armen luidop riep tot God. Wat kan er een harts­tocht uitgedrukt worden in handen.

Even later zat ieder weer rustig en werd aan kinderen gelegenheid gegeven een tekst of woord te spreken. Hun on­duidelijke Engels kon ik niet verstaan. Wel een heel klein negermeisje, dat met een schel stemmetje zei: “Ik ben ver­heugd als men mij opwekt naar Gods Huis te gaan.

Klein ding!

Nadat ook de grote mensen teksten hadden opgezegd begon de zendeling te spreken in mooi eenvoudig Engels.

“Ben Ik een Vader, waar is mijn ere?”

Hebben wij de gewoonte vóór wij anderen onze aandacht schenken, een lange tijd met God te verkeren? Zijn er mis­schien zoveel belangrijke dingen, die onze tijd in beslag ne­men, zodat we het gebed verwaarlozen?

Van Gods Vaderliefde in Christus sprak hij, van de eer en de vreugde die meer was dan engelen ondervinden en die het deel is van hen, die Christus eigendom zijn. Persoonlijk had hij Sadhoe Soendar Singh gesproken, die hij de meest ware christen noemde, die hij ooit gekend had.

De Vaderliefde van God, Die vroeg om wederliefde, liet hij ons zien. Ik voelde mij opgetild door zijn blij getuigen.

“Wij moeten nederig en klein zijn. Zoals de stroom de lage bedding zoekt, zo vloeit Gods liefde in hen die nederig van hart zijn”.

Toen de dienst was afgelopen gingen velen naar een zondaarsbank. Naast degenen die daar hun nood uitten, kniel­den anderen om in gezamenlijk gebed redding te vinden.

Een van de autobusreizigers vroeg mij iets. Ik verstond dat hij vroeg of ik christen was. Hij zei toen: “Gaat u mee, naar een bidstond in de andere zaal?” Wij daalden een trap af waar vele mensen zich reeds verdrongen en kwamen in een zaal met lage zoldering waar verscheidene mensen ge­knield lagen. Hier waren vele negers bij, jong en oud. De meesten baden met opgeheven handen en armen.

Men huilde, schreeuwde en riep en er kwam een hyste­rische stemming die mij beangstigde. Het gehuil werd steeds sterker, sommigen wiegden met het bovenlichaam heen en weer.

Ik dacht aan de eenvoud, de soberheid, de harmonie en evenwichtigheid van de Bijbel en was blij weg te kunnen gaan door een zijdeur.

De zon scheen op de skyscrapers om mij heen. New- York heeft tere kleuren, vooral tegen de avond.

 

Heilige graven op Java

Wanneer men een reis maakt op Java, kan men, wanneer men tenminste niet door het tropenlandschap vliegt in een auto, maar rustig te voet trekt van dessa tot dessa, vaak ontroerd worden door verscholen hoekjes hier en daar in de valleien tussen de majestueuze bergen. Dan komen wij soms op eenmaal te staan bij oude tempelruïnen uit de tijd van het Hindoeïsme (dus vóór de invasie van de Islam) waar wij de vergane glorie uit ’t grijs verleden aanschouwen. Niet dat het Hindoeïsme dood is op Java! Volstrekt niet. Bij duizenden Javanen leeft diep in het hart nog de geest van Boedha en is het Mohammedanisme slechts een door dwang opgelegd vernis.

Dit komt het sterkst naar voren, wanneer wij de voet zet­ten op de heilige grond van zon overoude Boeddhistische grafkapel. Inderdaad, hier gaat een gewijde sfeer vanuit. Moge het Boeddhisme verstard zijn, moge er bitter weinig levenskracht en geloofsrust van uitgaan, de bouwwerken uit de bloeitijd zijn ons als gebeden van steen, vol architecto­nische devotie.

Op onze foto zien wij zo n grafkapel van Midden-Java, tussen de glooiende berghellingen bij Tinggir en Amborawa. Hier heeft de welige tropennatuur een wonder gewrocht. Een enkel zaad of kleine stek heeft zich vastgehecht in de spleten van ’t graf reliëf. Toen kwam de wondere groei­kracht der plant en na eeuwen zien wij een machtige woud­reus, die in zijn grillige wortelen de grafkapel omsluit.

Zo’n plaats van mysterieus leven om de kilte van een graf is voor de Javaanse Tani nu een heilige plaats. Der­waarts gaan in ’t grauwe morgen schemer of bij maanlichte nachten de eenvoudige sawahzwoegers om er te offeren en aan de geesten, die men hier tegenwoordig waant, te smeken om zegen. De onvruchtbare smeekt er om een kind, de ver­latene om terugkeer van de geliefde.

Een schoon stukje Oosterse mystiek! Een beeld van de intense armoede der bedevaartgangers, die bij een grafspelonk smeken aan de willekeurige geesten om zegen.

Moge hier de Blijde Boodschap van de verrezen Levens- vorst betere troost en zekerder levensgang brengen.

Albert Zaaier

 

Drie klokken op één kamer

Ik logeerde “ergens” in een mooi dorpje van ons vader­land, waar ik een paar dagen samenkomsten zou houden. Natuurlijk keek ik mijn kamertje eens rond om mij wat te oriënteren. Ik kreeg het idee, dat ik bij echte maranatha- mensen was terecht gekomen; mensen, die hun tijd kenden en met hun tijd medeleefden. Dat maakte ik op uit het feit, dat er op dat kamertje niet minder dan drie klokken aan­wezig waren. Eén grote Friese klok, die tot aan het pla­fond reikte en twee kleine klokjes, die op een kastje stonden. De twee laatste droegen zelfs de geweldige naam van “Wekker”.

Nu, ik dacht, als deze mensen niet met hun tijd mede­leven wie zal dat dan wel doen.

Maar mijn gastvrouw bracht mij een grote ontnuchtering door de opmerking, dat alle drie die klokken stil stonden, de één was kapot, de andere ging niet meer en de derde was niet opgewonden.

Als ik geen last had van dat getik des nachts dan wilde zij die ene wekker nog wel opwinden, dan wist ik ten­minste hoe laat het was. Zij zou dan alleen maar het uur­werk opwinden en niet de wekker, want dat zou maar te veel lawaai maken.

Dat aanbod werd aangenomen, de wekker werd opge­wonden en liep weer zoals een fatsoenlijke wekker dat be­hoort te doen. Mijn gastvrouw wist echter niet of hij gelijk ging. Het bleek bij nader onderzoek, dat dit in het geheel niet het geval was. Hij moest dus ook nog gelijk gezet worden.

Nu kon men dan zien hoe laat het was en kon men met zijn tijd medeleven.

Toen ik des nachts in dat kamertje een poos wakker lag, ging ik nog eens denken aan die drie klokken en toen groei­de daaruit een boodschap voor de lezers van “Kracht van Omhoog ‘.

Deze wereld heeft aan klokken geen gebrek. Zij heeft er vele van allerlei soorten grote en kleine, grove en fijne, eenvoudige en sierlijke, klokken genoeg.

Doch het is zo jammer, dat ze niet lopen. De één is stuk en de andere gaat al lang niet meer en de derde is niet opgewonden. En nu zit men in een wereld vol klokken, doch men weet niet hoe laat het is.

Dat is niet alleen lastig, doch ook gevaarlijk, want als je nu met de trein mede moet, dan kon je wel eens te laat komen.

Maar, men zou zeggen, waarom laten die mensen dan die klokken niet eens nazien en repareren, zodat ze weer nuttig werk kunnen doen?

Ja, waarom eigenlijk niet?

Ach, het kan vele mensen eigenlijk niet zo veel meer schelen om de juiste tijd te kennen. Zij hebben geen werk meer, gaan zelden op reis en zij rekenen er op, dat anderen hen wel zullen waarschuwen als er wat aan de hand is.

En dan, dat tikken van zo’n klok irriteert hen zo. Het is net of je door dat getik wordt voortgejaagd naar het einde. Als je geregeld naar zo’n klok luistert, dan ga je zelf ook voorthollen naar het einde en dat is toch wel een beetje griezelig.

En dan vooral die wekker niet, want die maakt een ge­weld en geraas, dat iemand zenuwachtig maakt.

Daarom laat de wereld die klokken niet repareren en leeft nu maar onbezorgd verder, totdat straks de eeuwigheidstrein vertrekt voordat zij zijn ingestapt, zodat zij on- gewaarschuwd, de geweldigste tijdsgewrichten tegen gaan.

Gevoelt ge het gevaar om wel klokken te hebben, doch klokken, die niet lopen?

Om zelfs wel een wekker te hebben, doch die niet opge­wonden is.

Als ik baas in die logeerkamer was geweest, dan was ik begonnen met twee van de drie klokken weg te doen, want klokken lopen gelijk en dan heb je er maar één nodig, of ze lopen niet gelijk en dan weet je niet welke je vertrouwen moet. doch nooit is het gewenst om meer dan éen klok te hebben.

Maar, die éne moet dan ook goed gaan en geregeld op­gewonden worden. Hij moet zijn tikken maar laten horen, ook al verontrust ons dat wel eens. En. als het een wekker is, dan moet hij ons af en toe maar eens opwekken uit onze slaap.

Zulk een klok is Gods Woord.

Wie, bij dat Woord leeft, die leert zijn tijd kennen.

Wie bij dat Woord leeft, die leert ook het grote wereld­gebeuren verstaan.

Wie bij dat Woord leeft, die zal ook voor de toekomst worden voorbereid.

Wie bij dat Woord leeft, die zal wakende en biddende zijn.

Ik ga nog verder en zeg “Wie bij dat Woord leeft, die zal ook een klok, zelfs een wekker voor anderen zijn. Om­dat hij bij Gods klok leeft, wordt hij een tijdwijzer voor anderen. “

Christenheid! Doe die tweede en derde klok uit uw leven weg, doch regel u geheel en al naar Gods tijdwijzer.

Kind van God, laat u zelve voortdurend nazien en opwin­den door de Hemelse Klokkenmaker opdat gij een be­trouwbare tijdwijzer voor anderen kunt zijn.

Ds. C. J. Hoekendijk

 

 

De vreemdeling.

Hij staat midden onder ulieden, die gij niet kent. (Joh. 01:26)

Zij kwamen dringend uit de bioscopen,

haastig ontwakend uit een snelle droom,

zij stonden bij een halte opeen gekropen

of gingen over ’t asfalt moe en loom.

Zij zaten in cafetaria’s en kroegen

zij stonden zwijgend in een treincoupé,

zij zochten vrouwen en een fel genoegen

of gleden doelloos met de massa mee.

En allen kende zij het vreemd begeren,

het heeft hun bonzend bloed zo fel ontrust,

zij wilden steeds weer nieuwe wegen leren

naar zoeter, ongekende liefde en lust.

En tussen hen ging Eén vol mededogen.

Hij zag in grote tederheid hun onrust aan

en door erbarmen tot de ziel bewogen

verlangde Hij als vriend met hem te gaan.

Doch als Hij sprak van ’t goddelijk verlangen,

gromden zij wat of sloegen de ogen neer,

zij zongen luider hun verwarde zangen

en dachten aan zijn zachte stem niet meer.

En ieder schaamde zich met hem te praten

de jongens trokken aan zijn lange jas

en gans dien dag ging Hij door slop en straten

totdat de stille nacht gevallen was.

Toen in dien nacht is er een vrouw gekomen

die dacht, dat Hij haar vroeg om mee te gaan,

zij had van ware liefde nooit vernomen

en heeft, vermoeid, Gods vredewoord verstaan.

Br.

 

Contact per brief

  1. B. te A. ziet in de bruid van Christus niet de ge­meente, doch Israël. Hij wijst op (Hos. 02:13-15 en Hos. 02:18-19; Openb. 21:02 en Openb. 21:09). De gemeente is, zegt hij, het lichaam van Christus (1 Kor. 12:27).

Hoewel er enkelen zijn, die Israël als de bruid van Chris­tus beschouwen, wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat dit de gemeente is.

Ongetwijfeld wordt in het O. T. herhaaldelijk de liefde van een man tot zijn vrouw als beeld gebruikt van de liefde van God tot Israël. Toch is de betekenis van dit beeld be­perkter en minder reëel, dan dat in het N. T. Nergens vindt men b. v. in het O. T. hieraan de gedachte verbonden van een toekomstige ontmoeting. Daarom wordt in het O. T. niet zozeer het woord “bruid” als wel het woord “vrouw” gebruikt. (Het Hooglied blijft hier buiten beschouwing, daar dit de liefdesverhouding tussen de ziel en Christus bezingt). Zo lezen we in (Jes. 54:05): uw maker is Uw man. En in (Jes. 54:06): gij zijt de huisvrouw der jeugd (zie ook Jer. 03:03 en Jer. 03:20). Menigmaal (b.v. in Ezechiël 16) wordt Israël zelfs vergeleken met een overspelige vrouw. Dit kan nimmer van de gemeente gezegd worden, zij kan immers niet afvallen, want zij is voor de grondlegging der wereld uitverkoren om onberispelijk te zijn in de liefde (Ef. 01:04).

Christus echter wordt uitdrukkelijk in de Schrift de Ko­ning van Israël genoemd. Deze uitdrukking gebruikten reeds de wijzen uit het Oosten.

Pilatus schreef boven het kruis, ja Christus zelf stemde toe dat Hij dit was. Nu is het onmogelijk dat Christus de Koning van Israël zou zijn en tevens zijn Bruidegom. De titels “koning” en “bruidegom” duiden op twee niet te ver­enigen functies. De verhouding tussen de toekomstige koning en de koningin (bruidegom en bruid) is een gans andere dan die tussen koning en volk. Israël is en blijft het volk van Christus, de gemeente treedt nimmer in dit opzicht in zijn plaats. Zij staat in een geheel andere verhouding. Zij is de bruid van Christus, die straks na de bruiloft des Lams (Openb. 19:06-10) voor eeuwig met Hem geestelijk ver­bonden wordt. Zij zal daarna in het Duizendjarig Rijk als koningin naast Hem op de troon gezeten met Hem regeren over het volk, waarover Hij koning is. In (Openb. 21:02 en Openb. 21:09 moet het woord Jeruzalem ons niet in de war brengen. Hier is immers sprake van het hemelse Jeruzalem, hetwelk is onzer aller moeder.

Het woord “bruid” verplaatst ons in de sfeer der blijde verwachting. Een bruid is geen bruid om dit te blijven. Daarom is het woord “bruid” zo bij uitstek geschikt om die tere, heilige liefde en blijde toekomstverwachting aan te duiden die de gemeente koestert ten opzichte van haar Heiland. Bruidegom is wel een der teerste namen die we Jezus kun­nen geven. De andere beelden die gebruikt worden om de verhouding tussen Christus en de gemeente weer te geven, zijn met deze bruidsgedachte niet tegenstrijdig. Zo wordt Christus ook genoemd het “Hoofd” der gemeente, de ge­meente is Zijn “lichaam”. Dit wordt ook van een vrouw- gezegd ten opzichte van haar man.

Wanneer we (Ef. 05:22-32) lezen, zien we dat Paulus deze uitdrukkingen gebruikt en ze alle ontleent aan het hu­welijksleven. Hij zegt: de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het Hoofd is zijner gemeente. Verder in (Ef. 05:28): wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf, lief, want niemand haat zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam. Als hij tenslotte in vers 31 spreekt over het verlaten van vader en moeder om zijn vrouw aan te hangen, zegt hij er achter: ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. We vinden hier, al wordt het woord “bruid” niet genoemd, toch de gedachte van de komende vereniging.

Tenslotte zegt hij in (2 Kor. 11:02) zeer duidelijk tegen de gelovigen: ik heb u toebereid, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.

We mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat de ge­meente – niet in haar aardse, verschijningsvorm, doch de gemeente zoals zij eenmaal zonder vlek of rimpel voor Chris­tus zal geplaatst worden – door de Heilige Schrift zelve de “bruid van Christus” wordt genoemd.  

Br.

 

Oecumenische Flitsen

Een van de rijkste gaven van het geloof is de be­vrijding uit de angst voor de dood. De dood, die voor de wereldling een duistere, onbekende diepte is, is voor de gelovige de ingang tot het heerlijke leven met Christus.

Zo nu en dan bereiken ons berichten over de hel­denmoed van gelovigen gedurende de afgelopen oor­log.

Zo lazen we in het Zendingsblad der Geref. Kerken hoe de Zendingspredikant Ds. A. F. J. Pieron uit Heemstede afkomstig, stierf.

Hij was door de Japanners in Indië krijgsgevangen genomen. Gescheiden van zijn vrouw en drie jonge kinderen, die op Java achter gebleven waren, werd hij over zee met lotgenoten weggevoerd. Het schip werd aangevallen en door een torpedo midscheeps getroffen. De opvarenden konden in sloepen het schip verlaten.

Ds. Pieron kreeg een plaatsje in een der sloepen. Deze was vol, te vol. Er kwam gedurig water bin­nen, dat niet snel genoeg weg gehoosd kon worden. Het was duidelijk, dat als niet een der opvarenden zich opofferde, de sloep zou zinken. Mannen slaakten een kreet “ik kan niet sterven”. Toen stond Ds. Pieron op, zeggend: “Door Gods genade kan ik wel sterven”. En hij bracht het offer van zijn leven om zijn medepassagiers te redden. Hij sprong over boord en verdween in de golven.

Ook was treffend de heldenmoed van de Aartsbisschop van Athene in een kritiek stadium van de oorlog. In “De Herv. Kerk” lazen we hierover:

Tot de Duitse represaillemaatregelen behoorde het houden van razzia’s op jonge mannen. Voor elke vermoorde of verongelukte Duitse soldaat werden 50 Grieken tegen de muur gezet. De aartsbisschop verzocht op zekere dag een onderhoud met de Duitse bevelhebber. Hij zeide: “Moorden is blijkbaar uw beroep en uw lust. Waar echter huisvaders en jongeren genomen worden, kunt u die behoefte op an­dere wijze bevredigen, indien u op mijn voorstel in­gaat. Ik heb namelijk een lijst opgemaakt van de voor­naamste Grieken, die geen huisgezin onverzorgd ach­terlaten. Aan hen kunt ge uw lust koelen: zij stellen zich ter beschikking”. Daarop overhandigde Virvos de Duitser een lange lijst met alle dienaren der Griekse kerk, die ongehuwd waren, met zijn eigen naam bovenaan.   

 

“Een gevangene en toch “(40) Corrie ten Boom

Naar een beter vaderland.

Betsie is nu zwaar ziek. Haar bewegingen zijn vreemd traag en haar spraak langzaam. In een paar dagen is zij broodmager geworden. Het zijn verschijnselen, die mij be­angstigen. Ik ken ze van de vrouwen om mij heen. Ze ein­digen met de dood.

Als ik haar help haar schoenen aan te trekken voor wij naar het appèl gaan, bemerk ik dat de benen verlamd zijn.

Ik ga naar de Blockalteste en vraag of zij achter mag blij­ven, maar deze antwoordt: “de commandant heeft gezegd: auch Sterbende müssen nach dem Appèl. “

Samen met Mien draag ik haar nu door de donkere nacht en ik ondersteun haar als zij op een krukje achteraan zit

Zou zij toch sterven? Ik spreek erover, maar ze zegt hoop­vol: “Daar is geen sprake van; wij gaan beiden naar Neder­land terug: wij zullen nog veel voor de mensen doen. “

Zij is niet bang voor de dood. Zij spreekt altijd over de Hemel of zij er al geweest is. Zij weet haar leven in Chris­tus verborgen bij God.

Later op de dag zie ik dat haar gelaat verandert. Zij is nu doodziek, ’t Is moeilijk haar te verplegen op het smalle matrasje, dat zij met mij moet delen. De onreinheid is meer kwel­lend dan ooit, maar ik geloof niet, dat zij zelf daar nu onder lijdt. Ik tracht haar handen en voeten te warmen, maar ik bemerk, dat ikzelf slechts killer word. Kon ik haar maar iets warms te drinken geven. Nooit heb ik onze ar­moede en ellende zo diep gevoeld.

De volgende morgen dragen wij haar weer de zaal uit, maar nu komt Lony ons tegen.

“Dat is te erg’ zegt zij, “leg haar hier op een bed; na ’t appèl brengen we haar naar ’t ziekenhuis. “

Werkelijk zorgt zij voor een brancard. Als wij Betsie daarop gelegd hebben komt er een Pools vrouwtje voorbij. Zij ziet ons, knielt bij de baar, slaat een kruis en bidt. Dan gaat zij met tranen in de ogen verder. Het is het afscheid van de Poolse vrouwen voor wie Betsie zo veel geweest is. Dan gaat de droeve stoet naar de ziekenbarak.

’s Middags bezoek ik haar op de ziekenzaal. Zij is vol moed en verzekert mij nog eens dat zij vast gelooft samen met mij terug te gaan.

“Wij beiden gaan naar Nederland terug, ” zegt zij en als ik door een zuster weggestuurd word, roept zij nog als laatste groet:

“Denk er om: wij beiden. “

De volgende morgen ga ik na het appèl langs de zieken­barak waar Betsie ligt. Ik ben niet in spanning omtrent haar toestand. Zijzelf was zó zeker van haar beterschap, dat ik hoopvol door het raam kijk. Vlak achter het raam staat haar bed.

Daar zie ik hoe twee zuster aan vier punten van het laken een lichaam van het bed tillen, volkomen vermagerd, een geraamte gelijk. Het is Betsie.

Een grote eenzaamheid daalt in mijn hart. Alleen, alleen in Ravensbrück! Niet meer de heerlijke, opbeurende ge­sprekken, haar opgewekt, kinderlijk geloof, dat mij zo bemoedigde.

Maar dan ineens komt er een grote rust, ja, schier blijd­schap in mij.

“De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heren zij gelooft. “

Is ’t Gods Geest die in mij spreekt?

Ik ga naar het Wasraum waar de doden neergelegd worden. Daar zie ik elf lijken liggen. De mensen die zich willen wassen moeten er overheen stappen. Eerbied voor de dood kent het régime niet.

Ik vlucht weg. Maar even later keer ik terug, en dan zie ik het gelaat van Betsie. Vol vrede, gelukkig als een kind. Heel jong lijkt ze nu. ’t Is een stukje hemel temidden van de hel er omheen. Ik zie haar geluk, denk me in hoe heerlijk ze het nu heeft en er komt een vreugde in mijn hart, die blijft en die aldoor het verdriet van haar gemis overstemt. Wij houden die dag een korte rouwdienst. Ik bespreek 1 Korinthe 15.

Wat hebben zij Betsie liefgehad, die mensen tot wie ik spreek!

Wat is dit een verdriet voor ons allen. Lily uit ’t zie­kenhuis probeert bij mij te komen, maar zij mag niet naar binnen. Nu komt zij bij het raam en als ik haar in de ogen zie, moet ik denken aan een gewond dier.

Wat kunnen dagen loodzwaar en donker zijn. Het wordt een strijd tussen licht en duisternis. Zal de vreugde over Betsie’s geluk of het verdriet over het gemis het winnen? Ik bid:

Leer mij dagen te verdragen Die als nachten donker zijn;

Niet aan anderen leed te klagen, Leed van kommer, angst en pijn.

Alle stormen kunt Gij stillen, Ook de stormen van ’t gemoed; 

Niets dan Uwen wil te willen, Dat maakt stil en alles goed.

Zo te lijden, zo te zwijgen, Zo met Uwen wil vereend; 

Zo in zwakheid kracht te krijgen, Vader, leer dat aan Uw kind.

Maruska.

Als ik ’s avonds op mijn bedje ga liggen, zie ik dat een Russische vrouw vergeefs naar een slaapplaats zoekt. On­vriendelijk wordt zij afgewezen en er is een opgejaagde blik in haar ogen. Wat erg om in gevangenschap te zijn en geen bed te hebben om te slapen. Betsies plaats naast mij is leeg. Ik wenk haar en sla mijn deken op. Dankbaar kruipt zij naar mij toe en zij strekt zich naast mij uit. Het is een heldere vrouw. Als zij haar hoofd op het kussen legt, zo vlak bij mij, komt er verlangen bij mij op met haar te spreken, maar ik ken haar taal niet. Dan zeg ik: “Jésoes Christoes?” Meteen slaat zij een kruis en dan legt zij haar arm om mij heen en geeft mij een kus.

Zij, die tweeënvijftig jaar mijn zuster was en met wie ik zoveel lief en leed gedeeld heb, is weg.

Een Russische vrouw vraagt nu mijn liefde en er zullen meerderen in Christus mijn zuster en broeders zijn. Zal God mij kansen geven, anderen mijn liefde en zorgen te geven, die Betsie en Vader niet meer nodig hebben?

Een die ontbrak.

Op de dag na het overlijden van Betsie krijgen we straf- appèl. Een van de veertienhonderd uit onze barak ontbrak op ’t appèl, ’t Is Zondagmorgen. Van half zes tot twaalf uur moeten we staan, ’t Is koud, maar de zonsopgang is prachtig. De mooie luchten geven kleuren aan de omgeving. De stemming is opgewekt. Wij vertellen elkaar, dat het erg meevalt, maar mijn voeten en benen worden angstig dik. Bij alles wat ik voor moeilijks beleef, voel ik nu op de ach­tergrond de troost van Betsies heerlijkheid. Zij behoeft niet meer op appel te staan, haar kunnen ze niet meer straffen.

Er wordt geteld en nog eens geteld, dan afgestreept op het boek van de Aufseherin. En dan vinden ze de naam van haar die ontbreekt en zo komt de persoon aan het licht, die de oorzaak is van de wrede gemeenschappelijke straf. Zij vinden haar: het is een Pools-vrouwtje; ze ligt dood op haar bed. Voor een gestorvene hebben we straf moeten staan. Vijf van de onzen, ook ik worden op dat appèl ziek. Wat het is weet ik niet. We vermageren snel. Het is haast met de dag merkbaar. Binnen tien dagen tijds sterven er vier van ons.

Twee dagen na het straf appèl, drie dagen na Betsies- dood, word ik uitgeroepen tijdens het ochtend-appèl: “entlassen”.

Even van tevoren roept een meisje uit het strafblok “Hoe gaat het met u, tante Kees?”

Gisteren riep zij:

“Tante Bep, bent u daar?”

Toen antwoordde één:

“Tante Bep is gisteren gestorven. “

Wij hoorden haar toen snikken. Betsie was zo geliefd bij de drie, die daar achter de tralies staan. Ik antwoord nu:

“Ik maak het best. Ik ben zeer getroost en ben dankbaar dat tante Bep werkelijk thuis in de Hemel is. Hoe maken jullie het?”

“Best, wij hebben ons alle drie bekeerd. “

Wat is dit heerlijk. Ik overschat zo’n uitspraak niet, maar het is al heel veel. Het is een nieuw begin. Er zal nog strijd zijn. Maar Jezus is Overwinnaar.

“O God, werk Gij verder met Uw Geest en laat het niet bij een gevoelsmoment blijven”, bid ik.

 

 

 

1946.05.18

Een drievoudige dienst

“Aaron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen in eeuwigheid, om te roken, voor het aangezicht des Heren, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid te zegenen.” (1 Kron. 23:13).

Welk een bijzonder vers hebben wij in dit gedeelte van Gods Woord. Hier wordt in een paar enkele woorden weergegeven de drievoudige dienst van Aaron en zijn zonen, een dienst, die niet voor zekere tijd, maar eeuwig d.w.z. van geslacht op geslacht zou zijn. En waarin bestond deze dienst? Ten eerste roken op het reukaltaar, ten tweede dienen en ten derde zegenen.

Deze drievoudige dienst van Aaron geeft weer, hoe het ook in ons leven moet zijn. Wanneer wij gewillig zijn om Jezus Christus, onze Heiland en Verlosser te volgen, leven­de een waarlijk afgescheiden en geheiligd leven, dan zullen deze drie diensten zich openbaren: Bidden – dienen – zegenen. Laat ons goed opletten op de volgorde waarin de Heilige Geest deze geplaatst heeft.

  1. Roken.

Op het reukaltaar, dat ook wel het gouden altaar ge­noemd werd omdat het geheel van louter goud gemaakt was en hetwelk in het heiligdom stond, werd met welriekende specerijen gerookt (Ex. 30:07-08). Op dit reukaltaar werd elke morgen om 9 uur gelijk met het morgen-brandoffer in het voorhof en elke avond om 3 uur gelijk met het avond­brandoffer, heilig reukwerk ontstoken en wel met kolen, die van het vuur van het brandoffer-altaar genomen waren. God had dat vuur eens ontstoken toen de Taber­nakel werd ingewijd en zolang Israël bleef wandelen in gehoorzaamheid aan God, was het ook altijd daar, gevoed elke avond en morgen door de brandoffers.

De reuk van deze welriekende specerijen die hemelwaarts stegen, zijn een schoon beeld van voorbidding, maar evenals het ontsteken van het reukaltaar gepaard ging met het brengen van het brandoffer, zo kunnen enkel onze gebeden van kracht zijn, wanneer ze samengaan met de offerande van Jezus Christus, die het volmaakte Brandoffer is. Gebed en offerande gaan altijd samen, en kunnen niet van elkander gescheiden worden.

In de Hebreeënbrief lezen wij, dat alles in de Tabernakel een schaduw der hemelse dingen was, dat wil zeggen, al de tastbare en zichtbare dingen die in de Tabernakel ge­vonden werden, gaven uitdrukking aan hemelse dingen, en waren slechts een schaduw totdat het volmaakte offer, het­welk is Christus, zou gekomen zijn. Duidelijk geeft ons tekst­woord aan hoe wij voor het reukaltaar moeten staan, »om te roken voor het aangezicht des Heren”. Zien wij ook zo onze dienst der voorbidding? Is ons bidden in huiskamer, in het gezin of gemeente of waar wij dan ook bidden “voor het aangezicht des Heren”? Ik geloof als wij ons diep be­wust waren, dat ons bidden, een bidden is voor Zijn aan­gezicht, dat er dan ook meer heilige vrees zou zijn, we zouden niet zo lichtvaardig bidden, niet zo, dat als we weer weg zijn, we vergeten hebben wat we gebeden hebben. Wanneer we voor het reukaltaar komen, dan naderen wij tot een heiig God, die de beweegreden en overleggingen van des mensen hart niet alleen kent maar ook doorgrondt en ze op de juiste waarde weet te schatten. Laat ons bedenken, we staan ook in ons bidden en bijzonder als we voor anderen bidden op heilige bodem, we staan daar waarlijk als priesters, die voorbiddingen doen. Laat ons niet alleen meer bidden voor onszelf, maar ook voor anderen. Dat is groeiende ge­nade, als onze gebeden welriekend gemaakt zijn, door de voorbidding voor anderen. De psalmist zegt: “Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht. “

In het boek der Openbaring lezen we: “En als het dat boek genomen had, vielen de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen voor het Lam neder, hebbende elk citeren en gouden fiolen zijnde vol reukwerk, welke zijn de gebeden der Heilige (Openb. 05:08).

En op een andere plaats: “en hem werd veel reukwerk gegeven, opdat hij het met de gebeden aller Heilige zou leggen op het gouden altaar, dat voor de troon is” (Openb. 08:03).

Welk een heerlijk voorbeeld hebben wij in Christus als Voorbidder, zowel eerst op aarde als nu in de hemel. Op aarde i “Die ook voor de overtreders geleden heeft. ” In de hemel: “Alzo Hij altijd leeft om voor ons te bidden. “

  1. Dienen.

Daar zijn heel wat dingen, die gedaan moeten worden in onze dienst voor Koning Jezus. Heel wat dingen vragen onze aandacht, maar geen is van zoveel waarde als het dienen. Het moet toch zo in ons leven zijn dat we gewillig zijn om te dienen. Alles doen als een dienst aan onze Hemelse Bruidegom en Koning. Aaron en de priesters zij zullen dienen. Hoe? “Voor het aangezicht des Heren. ” Ach als dat meer gezien werd in het leven van Gods kinderen, op welk een hoger peil zou ons geestelijk leven komen te staan, ja dan zal elke dienst, hoe klein en gering ook in de ogen van anderen, een dienst zijn die wij de Heiland bren­gen. Alles doende als zijnde gedaan aan Jezus.

Wanneer Jezus eens in ons midden zou komen en ons een dienst zou vragen, zouden wij het niet gaarne doen? Toch zijn we niet gewillig elkander te dienen, omdat onze ogen niet gezalfd zijn en we niet zien. “dat al wat gedaan werd uit liefde tot Jezus, zal blijven bestaan. “

Dienen is het hoogste in het leven: waar in het Evange­lie worden wij zo beschaamd als waar we de Heiland Zich zien omgorden met een linnen doek en de voeten van Zijn discipelen zien wassen. Hij zegt “Ik sta onder u als één die dient. ” Ja, dan zien we pas hoever wij wel van Hem ver­wijderd zijn. Ware priesters dienen God. We kunnen slechts zoveel dienen – als wij Christus dienen, “Voor zoveel als gij dit een van Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan. “

Laat ons niet vergeten dat dit dienen een naar God ge­richte en een naar buiten tredende zijde heeft. “Welke ik dien in mijn geest” en: “Hij verhaalde van stuk tot stuk, wat God onder de heidenen door zijn dienst gedaan had.’

  1. Zegenen.

Wanneer Aaron uit het heiligdom trad, dan zegende hij het volk. Van welk een heerlijke en toch eenvoudige inhoud was deze zegen. Luister eens:

“De Here zegene u en behoede u!

De Here doe Zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig!

De Here verheffe Zijn aangezicht over u, en geve u vrede!” (Num. 06:24-26).

In de tegenwoordigheid Gods, wanneer wij staan voor het reukaltaar, kunnen wij de ware dienst verrichten voor Zijn aangezicht, maar dan zullen wij daarna uit het heiligdom Gods moeten treden en een zegen zijn in de kleine wereld waarin wij vertoeven. Het is niet genoeg, dat wij vertoeven achter de voorhang in het heiligdom en daar onze gebeden voor Zijn aangezicht brengen, maar we zullen ook uit het heiligdom moeten treden en deze zegen en kracht die wij ontvangen hebben uit moeten dragen in deze arme wereld en tot zegen worden. De nieuwe openbaring van Zijn wezen, de geheimenissen Gods die ons zijn toevertrouwd, zijn nim­mer alleen voor onszelf, maar tot zegen voor anderen. Tot zegen voor hen, die ook op de zegen zijn wachtende. De stroom van zegen die wij ontvingen in het heiligdom, moet tot anderen uitvloeien. Bidden en dienen moet als gevolg hebben, dat wij zegenen. Het een is het gevolg van het an­dere. En wanneer dit niet zo is, dan is er iets niet in orde. Deze goddelijke orde vinden wij in ons tekstwoord.

Het staan bij het reukaltaar brengt innerlijke ontferming en zegen voor anderen teweeg. Zo was het bij de Heiland, de gemeenschap met de Vader, het dienen in de gebeden bracht rijke zegening voor hen met wie Hij in aanraking kwam. Nimmer bracht het vertoeven in het heiligdom te­weeg, dat Jezus ver van het volk stond, maar juist dat Hij midden onder hen ging met handen, die gevuld waren met rijke zegeningen, voor geest, ziel en lichaam. Zo konden de kranken genezen en de doden opgewekt worden en het Volk het hemelse manna uitgedeeld worden. Dat we dit toch meer mogen verstaan. Laat een voorbeeld uit het leven van de grote zendeling voor China, Hudson Tailor, ons dat duidelijk mogen maken. Ook in zijn leven werden deze drievou­dige diensten gevonden.

Hudson Tailor kwam met verlof uit China, waar hij een zeer moeilijke tijd doorgebracht had. Zes Jaren was hij daar geweest en als een uiterlijk gebroken man kwam hij terug, het scheen alsof er geen hoop meer zou zijn, dat hij weer naar China kon gaan. Toen hij in Engeland was, legde de Heer hem een grote last voor zielen op zijn hart. Terwijl hij bezig was elke dag tot laat in de nacht de Bijbel te ver­talen, voelde hij boven dit alles de nood van de miljoenen zielen die zonder Christus stierven. Het was hem zelfs niet mogelijk om in die toestand iemand daarvan in kennis te stellen, maar hij stond dagelijks aan het reukaltaar. Het binnenland van China waar nog geen enkele zendeling was, liet hem niet los en voortdurend bracht hij dit tot God. Miljoenen waren zonder Christus en zonder hoop. Wat moest en kon gedaan worden? Het was 25 Juni 1865, dat Hudson Tailor een kleine rustpauze doorbracht in Brighton. Het was Zondagmorgen, hij kon de blijdschap van de kin­deren Gods, die samenkwamen in het huis Gods, niet ver­dragen, altijd drukte hem die last van al deze miljoenen zielen. Het was tot een hoogtepunt gekomen. In stilte ging Hij naar het strand der zee, alles was zo vredig rondom hem. Plotseling kwam deze gedachte bij hem op “indien God ons een groep van werkers zou geven en zij ’t binnenland zou­den ingaan en stel voor dat zij zelf van honger zouden sterven en één ziel zou gewonnen worden, dan was het zelfs dan nog niet voor niets, want dan gaan zij toch dadelijk naar de hemel. ” Hij riep tot God en zeide: “Heer, gij zult de last en de verantwoording moeten dragen en op Uw roep­stem zal ik gaan en ik laat aan U het resultaat over. ” En in zijn bijbel schreef hij deze woorden: “Gebeden voor 24 ge­willige en bekwame arbeiders (voor elke provincie 2). Brighton 25 Juni 1865”.

Met welk een vrede keerde hij nu naar huis terug, hij was een nieuw mens geworden, het scheen of de weg naar huis veel te lang was. En hoe heeft hij dien nacht kunnen slapen, de last was op Christus geworpen. Zijn vrouw die nog niets van dit wist, zeide dat de zeelucht in Brighton hem goed had gedaan. Dit was ook zo, doch in ’n andere zin als zij bedoelde. Nieuw leven en zegen vloeiden uit hem, nu kon hij dienen en tot grote zegen zijn. 27 Juni gaat Hudson Tailor naar de bank en opent een rekening groot ƒ 100. – voor de China Inland Zending. Hier wordt voor het eerst de naam genoemd waardoor later duizenden zendelingen zouden worden uitgezonden om aan China de zegen mede te delen, die ontvangen was op dien Zondagmorgen. Bidden – dienen en zegenen.

Dat de Heer ons ook deze les meer en meer zal leren. We zullen nimmer de wereld waarlijk kunnen zegenen, als we niet eerst in het heiligdom geweest zijn. De wereld wacht op zulke mannen en vrouwen, die daar in het heiligdom de roep heb­ben gehoord: “Kom over en help ons. “

  1. K.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes (2)

Allereerst beschouwen we de oudste ons overgeleverde geloofsformulering, namelijk de zogenaamde Apostolische geloofsbelijdenis, wel niet, zoals haar naam doet vermoeden, rechtstreeks van de Apostelen afkomstig, doch niettemin een heel oud, eer­waardig Christelijk symbool.

Wat vinden we daarin over de onsterfelijkheid der ziel en de hemel?

Niets, maar dan ook niets, doch wel: “Ik geloof de weder­opstanding (verrijzenis) des vlezes en (daarna) een eeuwig leven. “

De belijdenis van Nicea (350) heeft: “Ik verwacht de opstanding uit de doden en het leven der toekomende eeuw. “

Die van Athanasius, weer iets later, zegt: “Bij Wiens (Christus) komst alle mensen opnieuw zullen opstaan met hun lichamen en zullen van hun eigen werken rekenschap geven; en die goed gedaan hebben zullen in het eeuwige leven gaan; maar die kwaad gedaan hebben in het eeuwige vuur. “

De Nederlandse geloofsbelijdenis, van de hand van Guido de Brés en dagtekenend uit 1561, geeft in haar laatste artikel (37) een nogal uitvoerige omschrijving, van wat in die oudste, zogenaamde oecumenische belijdenissen met enkele woorden werd aangeduid.

Merkwaardig is, dat nergens ons hemel- en onsterfelijkheidsgeloof in een officiële belijdenis is vastgelegd. Alleen de Heidelberger Catechismus zegt in Zondag 22, als ant­woord op de vraag (57) “Wat troost geeft U de opstan­ding des vlezes?” Dat niet alleen mijn ziele, na dit leven van stonde aan tot Christus, haar hoofd, zal opgenomen worden, maar dat ook dit, mijn vlees, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijn ziele verenigd en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal worden. In de beantwoording van vraag 58 wordt ook nog gesproken van volkomen zaligheid na dit leven, waarin niet volkomen duidelijk uitkomt of hiermede de directe staat na de dood of wel onze toestand na de verrijzenis des vlezes is bedoeld. Wij dienen echter in het oog te houden, dat het in beide vragen, vooral in vraag 57, om de Opstanding gaat. Wat daaraan vooraf gaat, wordt slechts terloops ge­noemd. En dan: de “Catechismus” is in oorsprong geen belijdenis, doch een Leerboek. Nochtans vinden we ook daarin verder niets, dat onze traditionele voorstellingen sanctie geeft.

De vraag ligt voor de hand: wat is de oorzaak, dat het kerkelijk belijden deze leemte vertoont? Feitelijk ligt onder deze vraag nog een andere, namelijk deze: hoe zit het eigenlijk met ons ingeroest hemelgeloof. Is dat misschien ongegrond? Zijn we eenmaal tot dit punt gekomen, dan blijft het niet meer bij een enkele vraag, doch gaan de vragen zich ver­menigvuldigen. Velen zijn door deze en dergelijke over­denkingen in zielsverlegenheid gekomen en ijverige propa­gandisten van adventistische en andere sekten hebben daar hun munt uit geslagen.

Inderdaad zijn er mensen, ook belijdende Christenen, die beweren: er is geen onsterfelijkheid der ziel in de gangbare zin van het woord. Deze mensen leren een zogenaamde zieleslaap; d.w.z., zij menen, dat bij het sterven ziel en lichaam te­zamen ten onder gaan, de mens dan derhalve in een onbe­wuste slaaptoestand vervalt om eerst weer te ontwaken in de Dag der Opstanding. Deze leer schijnt enige grond te vinden in een aantal Oudtestamentische uitspraken. Haar voorstanders buiten deze uit en hebben voor elke tekst, die het tegendeel beweert, een spitsvondige uitlegging. In het bijzonder de Adventisten en de Russellisten zich ook noemende ernstige Bijbelonderzoekers of Jehova’s getuigen, zijn daarin uitermate bedreven. Toch zijn er te allen tijde ook ernstige, theologisch geschoolde mannen geweest, die de zieleslaap hebben geleerd, of er althans niet geheel afwijzend tegenover stonden.

Het bovenstaande wijst er wel op, dat er moeilijkheden zijn. Als voor de hand liggende oorzaken kunnen we noemen:

1e. De Schrift spreekt weinig met nadruk over datgene, wat direct op de lichamelijke dood volgt.

2e. Wij leven in dit stuk, zoals helaas ook wel in andere stukken, veel te ver van de Schrift af. (Wordt vervolgd).        

  1. V.

 

Jonge mensen spreken over:

De Mattheuspassion

Ook dit jaar hebben we weer stromen mensen de concert­zalen binnen zien gaan, als het grote werk van de compo­nist Bach. De Mattheuspassion, werd uitgevoerd. Voor velen is de uitvoering van het Evangelieverhaal op deze muziek in de grote Kerk te Naarden weer een onvergetelijke ge­beurtenis geweest; anderen hebben hst door de radio kun­nen beluisteren en nog steeds hebben we kunnen zien, hoe een wereld, waarvoor toch het kruis van Christus een dwaasheid is, luisterde naar wat een eenvoudig Christen uit de 18de eeuw hen daarover te vertellen heeft.

Dat is iets wat te denken geeft, en het heeft ook een van onze vrienden aan het denken gezet. Hij schreef mij een brief, met de vraag wat wij als Christenen nu eigenlijk met de Mattheuspassion aan moeten.

Niet dat er met die muziek iets mis zou zijn, nee, hij twijfelt niet aan de goede bedoelingen van de componist. Maar die uitvoering van de Mattheuspassion, zoals we die tegenwoordig overal kunnen horen, gaat die wel met dezelf­de ernst, en met dezelfde bedoelingen gepaard?

Ik denk, dat onze vragensteller eens een kijkje heeft ge­nomen in een solistenkamer na afloop, of vóór de uitvoering van de Mattheuspassion. En we hoeven er heus geen doekjes om te winden, dat het daar nu niet altijd een sfeer is, geladen met dezelfde ernst en heiligheid, als die we vinden in het werk van Bach. Wie de artiestenwereld een beetje kent, en vooral de wereld van de zangers en zangeressen, weet wel, dat een uitvoering van de Mattheuspassion, nooit kan zijn een prediking van toegewijde mensen, die maar één doel hebben, nl. het Evangelie hierdoor te brengen. Let wel, ze zullen er natuurlijk bij zijn, die dat wél doen en misschien velen, en o, wat zou ik het heerlijk vinden, als het nog eens zover kwam, dat ze het allen waren! Maar zolang de oratoria en de orkesten, die dit uitvoeren niet als eerste voorwaarde déze toewijding stellen, en eerst daarna een mooie stem, geloof ik, dat we daarvan niet kunnen spreken.

Tot zover dus, heeft onze vragensteller gelijk. We kun­nen lang of kort spreken over de kwestie of degene, die spreekt Bach, de dirigent, of al de uitvoerenden zijn, maar het blijft zo, dat dit feit iets verschrikkelijks is voor hen, die weten, wat de Heiland op Golgotha werkelijk deed voor ons allen. We zien en horen hier mensen dingen zingen, die hun later zullen oordelen, en niet alleen hen, maar ook zij, die de Mattheuspassion horen, omdat het zo een, mooi” stuk is. Zoals ik laatst van een van mijn medemuziekstuden­ten de opmerking hoorde, dat hij het zo’n “grappig” stuk vond.

En toch”. Toch is er iets groots, iets geweldigs in het feit dat de Mattheuspassion elk jaar weer over de gehele wereld gehoord wordt. Bach heeft in alle eenvoudigheid, en met diepe vroomheid dit stuk geschreven. Als ik de Mattheuspassion hoor, moet ik zeggen: wat heeft Bach het evangelie dóór en dóór begrepen. Want het is alles genade in de Mattheuspassion, alleen maar Gods grote liefde, die Hem er toe bracht Zijn Zoon te schenken aan ’n verloren wereld. En overal is het alsof Bach met grote nadruk zegt: ’t Is alles onze schuld, wat Jezus leed, nee, niets hebben we ver­diend, het is Jezus alleen, die ons redden kan.

Je kunt best begrijpen, dat als de twaalf apostelen zenuw­achtig vragen aan de Heer: heer, ‘ben ik het? en het koor (of liever de gemeente) antwoordt met: ik ben het, ik moest boeten, aan handen en aan voeten, wel, dan gaat er iets door mij heen, dan kan ik het uitschreeuwen: ja, ik, ik, ik! En dat gehate Evangelie, wordt jaarlijks de gehele we­reld over gehoord, die geschiedenis, van iemand, van wie de doorsnee mens in de wereld alleen maar weet, dat Hij een timmermanszoon was, in een kribje geboren, heel roman­tisch op Kerstnacht ergens in Palestina, en misschien ook nog, dat hij een genie of een heel goed mens was.

Ja, hierin ligt een grote verheerlijking van de naam van God, Die ook de monden en de handen van hen, die Hem niet kennen, gebruikt tot Zijn eer.

Tenslotte nog een enkele opmerking: Bach heeft zijn Mattheuspassion niet bedoeld als een concertstuk maar als onderdeel van de kerkdienst. In zijn tijd was het ’t eigendom van de gemeente, en een onderdeel van de prediking. Het is zelfs zeer waarschijnlijk, dat de gemeente de koralen mee­zong, en zo ook deelnam aan de uitvoering.

Ik geloof, dat we daarnaar toe moeten, dat de Mattheuspassion weer eigendom wordt van de gemeente.

Zó kunnen we tegenwoordig de Mattheuspassion niet meer horen. Maar toch, laten we niet vergeten, al heeft de wereld zich meester gemaakt van deze grote gave Gods, om er veelal menselijke kwaliteiten mee te exposeren, dat ons toch niet mag verhinderen, om in dankbaarheid dit werk te genieten, of liever te beleven, als Gods gave, en er Zijn grote heerlijkheid in te bespeuren, die wij later ten volle zullen genieten, als wij de engelen de naam van Jezus horen grootmaken in de hemel.

Natuurlijk, daar is het gevaar, dat we door het schone van de muziek afgeleid worden van de zaak zelf, en daarom kan ik me ook voorstellen, dat er misschien zelden iemand door de Mattheuspassion tot bekering geleid wordt, ik heb er tenminste nooit van gehoord.

Maar het is mijn ervaring, dat het kinderen Gods gegeven wordt, deze gevaren te overwinnen, en door de Mattheuspassion opnieuw te zien welk een grote en tere liefde Jezus Christus voor ons had, Hij, die vrijwillig het kruis verdroeg, en Zijn leven gaf voor arme ellendige mensen als wij.

Allen, die mee willen praten in het gesprek der jongeren, dienen hun brieven te zenden aan de redactie met de aan­duiding; Jeugdrubriek.

  1. v. W.

 

Morgengebed

Een nieuwe dag ligt vóór ons. Vader, en uit de eenzaamheid van onze slaap zendt Gij ons wederom onder de mensen, opdat wij getuigen van Uw liefde en van Uw Vrede zullen zijn te midden van een wereld van haat en strijd, die Uw Zoon aan het kruis heeft genageld en Uw Woord heeft verworpen. Schenk ons de kracht, getrouw te blijven aan de dwaasheid van Uw Boodschap en leer ons de wijsheid zwak te zijn in Uw Kracht,

Geef ons een simpel woord van troost voor hen die lijden en bedroefd zijn, en doof ook in de diepste nacht der zonde Uw Licht niet uit, opdat wij steeds elkander mogen blijven aanzien als kinderen van Eén Vader.

En wanneer anderen een beroep doen op onze hulp laat dan Uw Heilige Geest ons hart en onze hand besturen, opdat Uw Goedheid zegeviere over de zelf­zucht en de trots, die in ons woont. Schenk ons ook deze dag Uw zegen. Heer. Amen.

 

Brieven uit Amerika

Een samenkomst-

In een eenvoudiger kerk dan wij tot nu toe meemaakten, gingen wij de dienst bijwonen van de opgewekte zangers uit de autobus.

Ik keek om mij heen en zag meer eenvoudige mensen, dan ik tot nu toe in de kerken bijeen zag, zelfs vele dames met ongeverfde lippen.

Een groot orkest waarbij vele kinderen meespeelden, ook negerkinderen, begeleidde de zang.

Op ’t podium zaten enige voorgangers en ook de spreker, die een zendeling was uit Engels Indië.

Hij knielde neer en de voorganger legde hem de handen op. Toen zij opstonden gaven zij elkaar een kus.

Na het zingen volgde een gezamenlijk gebed. Ieder stond op en bad hardop. De meesten hieven de armen op en dit ge­zamenlijk spreken had een opzwepende invloed. Sommige huilden en kreunden. Ik keek naar een oude man, die met opgeheven armen luidop riep tot God. Wat kan er een harts­tocht uitgedrukt worden in handen.

Even later zat ieder weer rustig en werd aan kinderen gelegenheid gegeven een tekst of woord te spreken. Hun on­duidelijke Engels kon ik niet verstaan. Wel een heel klein negermeisje, dat met een schel stemmetje zei: “Ik ben ver­heugd als men mij opwekt naar Gods Huis te gaan.

Klein ding!

Nadat ook de grote mensen teksten hadden opgezegd begon de zendeling te spreken in mooi eenvoudig Engels.

“Ben Ik een Vader, waar is mijn ere?”

Hebben wij de gewoonte vóór wij anderen onze aandacht schenken, een lange tijd met God te verkeren? Zijn er mis­schien zoveel belangrijke dingen, die onze tijd in beslag ne­men, zodat we het gebed verwaarlozen?

Van Gods Vaderliefde in Christus sprak hij, van de eer en de vreugde die meer was dan engelen ondervinden en die het deel is van hen, die Christus eigendom zijn. Persoonlijk had hij Sadhoe Soendar Singh gesproken, die hij de meest ware christen noemde, die hij ooit gekend had.

De Vaderliefde van God, Die vroeg om wederliefde, liet hij ons zien. Ik voelde mij opgetild door zijn blij getuigen.

“Wij moeten nederig en klein zijn. Zoals de stroom de lage bedding zoekt, zo vloeit Gods liefde in hen die nederig van hart zijn”.

Toen de dienst was afgelopen gingen velen naar een zondaarsbank. Naast degenen die daar hun nood uitten, kniel­den anderen om in gezamenlijk gebed redding te vinden.

Een van de autobusreizigers vroeg mij iets. Ik verstond dat hij vroeg of ik christen was. Hij zei toen: “Gaat u mee, naar een bidstond in de andere zaal?” Wij daalden een trap af waar vele mensen zich reeds verdrongen en kwamen in een zaal met lage zoldering waar verscheidene mensen ge­knield lagen. Hier waren vele negers bij, jong en oud. De meesten baden met opgeheven handen en armen.

Men huilde, schreeuwde en riep en er kwam een hyste­rische stemming die mij beangstigde. Het gehuil werd steeds sterker, sommigen wiegden met het bovenlichaam heen en weer.

Ik dacht aan de eenvoud, de soberheid, de harmonie en evenwichtigheid van de Bijbel en was blij weg te kunnen gaan door een zijdeur.

De zon scheen op de skyscrapers om mij heen. New- York heeft tere kleuren, vooral tegen de avond.

 

Heilige graven op Java

Wanneer men een reis maakt op Java, kan men, wanneer men tenminste niet door het tropenlandschap vliegt in een auto, maar rustig te voet trekt van dessa tot dessa, vaak ontroerd worden door verscholen hoekjes hier en daar in de valleien tussen de majestueuze bergen. Dan komen wij soms op eenmaal te staan bij oude tempelruïnen uit de tijd van het Hindoeïsme (dus vóór de invasie van de Islam) waar wij de vergane glorie uit ’t grijs verleden aanschouwen. Niet dat het Hindoeïsme dood is op Java! Volstrekt niet. Bij duizenden Javanen leeft diep in het hart nog de geest van Boedha en is het Mohammedanisme slechts een door dwang opgelegd vernis.

Dit komt het sterkst naar voren, wanneer wij de voet zet­ten op de heilige grond van zon overoude Boeddhistische grafkapel. Inderdaad, hier gaat een gewijde sfeer vanuit. Moge het Boeddhisme verstard zijn, moge er bitter weinig levenskracht en geloofsrust van uitgaan, de bouwwerken uit de bloeitijd zijn ons als gebeden van steen, vol architecto­nische devotie.

Op onze foto zien wij zo n grafkapel van Midden-Java, tussen de glooiende berghellingen bij Tinggir en Amborawa. Hier heeft de welige tropennatuur een wonder gewrocht. Een enkel zaad of kleine stek heeft zich vastgehecht in de spleten van ’t graf reliëf. Toen kwam de wondere groei­kracht der plant en na eeuwen zien wij een machtige woud­reus, die in zijn grillige wortelen de grafkapel omsluit.

Zo’n plaats van mysterieus leven om de kilte van een graf is voor de Javaanse Tani nu een heilige plaats. Der­waarts gaan in ’t grauwe morgen schemer of bij maanlichte nachten de eenvoudige sawahzwoegers om er te offeren en aan de geesten, die men hier tegenwoordig waant, te smeken om zegen. De onvruchtbare smeekt er om een kind, de ver­latene om terugkeer van de geliefde.

Een schoon stukje Oosterse mystiek! Een beeld van de intense armoede der bedevaartgangers, die bij een grafspelonk smeken aan de willekeurige geesten om zegen.

Moge hier de Blijde Boodschap van de verrezen Levens- vorst betere troost en zekerder levensgang brengen.

Albert Zaaier

 

Drie klokken op één kamer

Ik logeerde “ergens” in een mooi dorpje van ons vader­land, waar ik een paar dagen samenkomsten zou houden. Natuurlijk keek ik mijn kamertje eens rond om mij wat te oriënteren. Ik kreeg het idee, dat ik bij echte maranatha- mensen was terecht gekomen; mensen, die hun tijd kenden en met hun tijd medeleefden. Dat maakte ik op uit het feit, dat er op dat kamertje niet minder dan drie klokken aan­wezig waren. Eén grote Friese klok, die tot aan het pla­fond reikte en twee kleine klokjes, die op een kastje stonden. De twee laatste droegen zelfs de geweldige naam van “Wekker”.

Nu, ik dacht, als deze mensen niet met hun tijd mede­leven wie zal dat dan wel doen.

Maar mijn gastvrouw bracht mij een grote ontnuchtering door de opmerking, dat alle drie die klokken stil stonden, de één was kapot, de andere ging niet meer en de derde was niet opgewonden.

Als ik geen last had van dat getik des nachts dan wilde zij die ene wekker nog wel opwinden, dan wist ik ten­minste hoe laat het was. Zij zou dan alleen maar het uur­werk opwinden en niet de wekker, want dat zou maar te veel lawaai maken.

Dat aanbod werd aangenomen, de wekker werd opge­wonden en liep weer zoals een fatsoenlijke wekker dat be­hoort te doen. Mijn gastvrouw wist echter niet of hij gelijk ging. Het bleek bij nader onderzoek, dat dit in het geheel niet het geval was. Hij moest dus ook nog gelijk gezet worden.

Nu kon men dan zien hoe laat het was en kon men met zijn tijd medeleven.

Toen ik des nachts in dat kamertje een poos wakker lag, ging ik nog eens denken aan die drie klokken en toen groei­de daaruit een boodschap voor de lezers van “Kracht van Omhoog ‘.

Deze wereld heeft aan klokken geen gebrek. Zij heeft er vele van allerlei soorten grote en kleine, grove en fijne, eenvoudige en sierlijke, klokken genoeg.

Doch het is zo jammer, dat ze niet lopen. De één is stuk en de andere gaat al lang niet meer en de derde is niet opgewonden. En nu zit men in een wereld vol klokken, doch men weet niet hoe laat het is.

Dat is niet alleen lastig, doch ook gevaarlijk, want als je nu met de trein mede moet, dan kon je wel eens te laat komen.

Maar, men zou zeggen, waarom laten die mensen dan die klokken niet eens nazien en repareren, zodat ze weer nuttig werk kunnen doen?

Ja, waarom eigenlijk niet?

Ach, het kan vele mensen eigenlijk niet zo veel meer schelen om de juiste tijd te kennen. Zij hebben geen werk meer, gaan zelden op reis en zij rekenen er op, dat anderen hen wel zullen waarschuwen als er wat aan de hand is.

En dan, dat tikken van zo’n klok irriteert hen zo. Het is net of je door dat getik wordt voortgejaagd naar het einde. Als je geregeld naar zo’n klok luistert, dan ga je zelf ook voorthollen naar het einde en dat is toch wel een beetje griezelig.

En dan vooral die wekker niet, want die maakt een ge­weld en geraas, dat iemand zenuwachtig maakt.

Daarom laat de wereld die klokken niet repareren en leeft nu maar onbezorgd verder, totdat straks de eeuwigheidstrein vertrekt voordat zij zijn ingestapt, zodat zij on- gewaarschuwd, de geweldigste tijdsgewrichten tegen gaan.

Gevoelt ge het gevaar om wel klokken te hebben, doch klokken, die niet lopen?

Om zelfs wel een wekker te hebben, doch die niet opge­wonden is.

Als ik baas in die logeerkamer was geweest, dan was ik begonnen met twee van de drie klokken weg te doen, want klokken lopen gelijk en dan heb je er maar één nodig, of ze lopen niet gelijk en dan weet je niet welke je vertrouwen moet. doch nooit is het gewenst om meer dan éen klok te hebben.

Maar, die éne moet dan ook goed gaan en geregeld op­gewonden worden. Hij moet zijn tikken maar laten horen, ook al verontrust ons dat wel eens. En. als het een wekker is, dan moet hij ons af en toe maar eens opwekken uit onze slaap.

Zulk een klok is Gods Woord.

Wie, bij dat Woord leeft, die leert zijn tijd kennen.

Wie bij dat Woord leeft, die leert ook het grote wereld­gebeuren verstaan.

Wie bij dat Woord leeft, die zal ook voor de toekomst worden voorbereid.

Wie bij dat Woord leeft, die zal wakende en biddende zijn.

Ik ga nog verder en zeg “Wie bij dat Woord leeft, die zal ook een klok, zelfs een wekker voor anderen zijn. Om­dat hij bij Gods klok leeft, wordt hij een tijdwijzer voor anderen. “

Christenheid! Doe die tweede en derde klok uit uw leven weg, doch regel u geheel en al naar Gods tijdwijzer.

Kind van God, laat u zelve voortdurend nazien en opwin­den door de Hemelse Klokkenmaker opdat gij een be­trouwbare tijdwijzer voor anderen kunt zijn.

Ds. C. J. Hoekendijk

 

 

De vreemdeling.

Hij staat midden onder ulieden, die gij niet kent. (Joh. 01:26)

Zij kwamen dringend uit de bioscopen,

haastig ontwakend uit een snelle droom,

zij stonden bij een halte opeen gekropen

of gingen over ’t asfalt moe en loom.

Zij zaten in cafetaria’s en kroegen

zij stonden zwijgend in een treincoupé,

zij zochten vrouwen en een fel genoegen

of gleden doelloos met de massa mee.

En allen kende zij het vreemd begeren,

het heeft hun bonzend bloed zo fel ontrust,

zij wilden steeds weer nieuwe wegen leren

naar zoeter, ongekende liefde en lust.

En tussen hen ging Eén vol mededogen.

Hij zag in grote tederheid hun onrust aan

en door erbarmen tot de ziel bewogen

verlangde Hij als vriend met hem te gaan.

Doch als Hij sprak van ’t goddelijk verlangen,

gromden zij wat of sloegen de ogen neer,

zij zongen luider hun verwarde zangen

en dachten aan zijn zachte stem niet meer.

En ieder schaamde zich met hem te praten

de jongens trokken aan zijn lange jas

en gans dien dag ging Hij door slop en straten

totdat de stille nacht gevallen was.

Toen in dien nacht is er een vrouw gekomen

die dacht, dat Hij haar vroeg om mee te gaan,

zij had van ware liefde nooit vernomen

en heeft, vermoeid, Gods vredewoord verstaan.

Br.

 

Contact per brief

  1. B. te A. ziet in de bruid van Christus niet de ge­meente, doch Israël. Hij wijst op (Hos. 02:13-15 en Hos. 02:18-19; Openb. 21:02 en Openb. 21:09). De gemeente is, zegt hij, het lichaam van Christus (1 Kor. 12:27).

Hoewel er enkelen zijn, die Israël als de bruid van Chris­tus beschouwen, wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat dit de gemeente is.

Ongetwijfeld wordt in het O. T. herhaaldelijk de liefde van een man tot zijn vrouw als beeld gebruikt van de liefde van God tot Israël. Toch is de betekenis van dit beeld be­perkter en minder reëel, dan dat in het N. T. Nergens vindt men b. v. in het O. T. hieraan de gedachte verbonden van een toekomstige ontmoeting. Daarom wordt in het O. T. niet zozeer het woord “bruid” als wel het woord “vrouw” gebruikt. (Het Hooglied blijft hier buiten beschouwing, daar dit de liefdesverhouding tussen de ziel en Christus bezingt). Zo lezen we in (Jes. 54:05): uw maker is Uw man. En in (Jes. 54:06): gij zijt de huisvrouw der jeugd (zie ook Jer. 03:03 en Jer. 03:20). Menigmaal (b.v. in Ezechiël 16) wordt Israël zelfs vergeleken met een overspelige vrouw. Dit kan nimmer van de gemeente gezegd worden, zij kan immers niet afvallen, want zij is voor de grondlegging der wereld uitverkoren om onberispelijk te zijn in de liefde (Ef. 01:04).

Christus echter wordt uitdrukkelijk in de Schrift de Ko­ning van Israël genoemd. Deze uitdrukking gebruikten reeds de wijzen uit het Oosten.

Pilatus schreef boven het kruis, ja Christus zelf stemde toe dat Hij dit was. Nu is het onmogelijk dat Christus de Koning van Israël zou zijn en tevens zijn Bruidegom. De titels “koning” en “bruidegom” duiden op twee niet te ver­enigen functies. De verhouding tussen de toekomstige koning en de koningin (bruidegom en bruid) is een gans andere dan die tussen koning en volk. Israël is en blijft het volk van Christus, de gemeente treedt nimmer in dit opzicht in zijn plaats. Zij staat in een geheel andere verhouding. Zij is de bruid van Christus, die straks na de bruiloft des Lams (Openb. 19:06-10) voor eeuwig met Hem geestelijk ver­bonden wordt. Zij zal daarna in het Duizendjarig Rijk als koningin naast Hem op de troon gezeten met Hem regeren over het volk, waarover Hij koning is. In (Openb. 21:02 en Openb. 21:09 moet het woord Jeruzalem ons niet in de war brengen. Hier is immers sprake van het hemelse Jeruzalem, hetwelk is onzer aller moeder.

Het woord “bruid” verplaatst ons in de sfeer der blijde verwachting. Een bruid is geen bruid om dit te blijven. Daarom is het woord “bruid” zo bij uitstek geschikt om die tere, heilige liefde en blijde toekomstverwachting aan te duiden die de gemeente koestert ten opzichte van haar Heiland. Bruidegom is wel een der teerste namen die we Jezus kun­nen geven. De andere beelden die gebruikt worden om de verhouding tussen Christus en de gemeente weer te geven, zijn met deze bruidsgedachte niet tegenstrijdig. Zo wordt Christus ook genoemd het “Hoofd” der gemeente, de ge­meente is Zijn “lichaam”. Dit wordt ook van een vrouw- gezegd ten opzichte van haar man.

Wanneer we (Ef. 05:22-32) lezen, zien we dat Paulus deze uitdrukkingen gebruikt en ze alle ontleent aan het hu­welijksleven. Hij zegt: de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het Hoofd is zijner gemeente. Verder in (Ef. 05:28): wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf, lief, want niemand haat zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam. Als hij tenslotte in vers 31 spreekt over het verlaten van vader en moeder om zijn vrouw aan te hangen, zegt hij er achter: ik spreek met het oog op Christus en de gemeente. We vinden hier, al wordt het woord “bruid” niet genoemd, toch de gedachte van de komende vereniging.

Tenslotte zegt hij in (2 Kor. 11:02) zeer duidelijk tegen de gelovigen: ik heb u toebereid, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.

We mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat de ge­meente – niet in haar aardse, verschijningsvorm, doch de gemeente zoals zij eenmaal zonder vlek of rimpel voor Chris­tus zal geplaatst worden – door de Heilige Schrift zelve de “bruid van Christus” wordt genoemd.  

Br.

 

Oecumenische Flitsen

Een van de rijkste gaven van het geloof is de be­vrijding uit de angst voor de dood. De dood, die voor de wereldling een duistere, onbekende diepte is, is voor de gelovige de ingang tot het heerlijke leven met Christus.

Zo nu en dan bereiken ons berichten over de hel­denmoed van gelovigen gedurende de afgelopen oor­log.

Zo lazen we in het Zendingsblad der Geref. Kerken hoe de Zendingspredikant Ds. A. F. J. Pieron uit Heemstede afkomstig, stierf.

Hij was door de Japanners in Indië krijgsgevangen genomen. Gescheiden van zijn vrouw en drie jonge kinderen, die op Java achter gebleven waren, werd hij over zee met lotgenoten weggevoerd. Het schip werd aangevallen en door een torpedo midscheeps getroffen. De opvarenden konden in sloepen het schip verlaten.

Ds. Pieron kreeg een plaatsje in een der sloepen. Deze was vol, te vol. Er kwam gedurig water bin­nen, dat niet snel genoeg weg gehoosd kon worden. Het was duidelijk, dat als niet een der opvarenden zich opofferde, de sloep zou zinken. Mannen slaakten een kreet “ik kan niet sterven”. Toen stond Ds. Pieron op, zeggend: “Door Gods genade kan ik wel sterven”. En hij bracht het offer van zijn leven om zijn medepassagiers te redden. Hij sprong over boord en verdween in de golven.

Ook was treffend de heldenmoed van de Aartsbisschop van Athene in een kritiek stadium van de oorlog. In “De Herv. Kerk” lazen we hierover:

Tot de Duitse represaillemaatregelen behoorde het houden van razzia’s op jonge mannen. Voor elke vermoorde of verongelukte Duitse soldaat werden 50 Grieken tegen de muur gezet. De aartsbisschop verzocht op zekere dag een onderhoud met de Duitse bevelhebber. Hij zeide: “Moorden is blijkbaar uw beroep en uw lust. Waar echter huisvaders en jongeren genomen worden, kunt u die behoefte op an­dere wijze bevredigen, indien u op mijn voorstel in­gaat. Ik heb namelijk een lijst opgemaakt van de voor­naamste Grieken, die geen huisgezin onverzorgd ach­terlaten. Aan hen kunt ge uw lust koelen: zij stellen zich ter beschikking”. Daarop overhandigde Virvos de Duitser een lange lijst met alle dienaren der Griekse kerk, die ongehuwd waren, met zijn eigen naam bovenaan.   

 

“Een gevangene en toch “(40) Corrie ten Boom

Naar een beter vaderland.

Betsie is nu zwaar ziek. Haar bewegingen zijn vreemd traag en haar spraak langzaam. In een paar dagen is zij broodmager geworden. Het zijn verschijnselen, die mij be­angstigen. Ik ken ze van de vrouwen om mij heen. Ze ein­digen met de dood.

Als ik haar help haar schoenen aan te trekken voor wij naar het appèl gaan, bemerk ik dat de benen verlamd zijn.

Ik ga naar de Blockalteste en vraag of zij achter mag blij­ven, maar deze antwoordt: “de commandant heeft gezegd: auch Sterbende müssen nach dem Appèl. “

Samen met Mien draag ik haar nu door de donkere nacht en ik ondersteun haar als zij op een krukje achteraan zit

Zou zij toch sterven? Ik spreek erover, maar ze zegt hoop­vol: “Daar is geen sprake van; wij gaan beiden naar Neder­land terug: wij zullen nog veel voor de mensen doen. “

Zij is niet bang voor de dood. Zij spreekt altijd over de Hemel of zij er al geweest is. Zij weet haar leven in Chris­tus verborgen bij God.

Later op de dag zie ik dat haar gelaat verandert. Zij is nu doodziek, ’t Is moeilijk haar te verplegen op het smalle matrasje, dat zij met mij moet delen. De onreinheid is meer kwel­lend dan ooit, maar ik geloof niet, dat zij zelf daar nu onder lijdt. Ik tracht haar handen en voeten te warmen, maar ik bemerk, dat ikzelf slechts killer word. Kon ik haar maar iets warms te drinken geven. Nooit heb ik onze ar­moede en ellende zo diep gevoeld.

De volgende morgen dragen wij haar weer de zaal uit, maar nu komt Lony ons tegen.

“Dat is te erg’ zegt zij, “leg haar hier op een bed; na ’t appèl brengen we haar naar ’t ziekenhuis. “

Werkelijk zorgt zij voor een brancard. Als wij Betsie daarop gelegd hebben komt er een Pools vrouwtje voorbij. Zij ziet ons, knielt bij de baar, slaat een kruis en bidt. Dan gaat zij met tranen in de ogen verder. Het is het afscheid van de Poolse vrouwen voor wie Betsie zo veel geweest is. Dan gaat de droeve stoet naar de ziekenbarak.

’s Middags bezoek ik haar op de ziekenzaal. Zij is vol moed en verzekert mij nog eens dat zij vast gelooft samen met mij terug te gaan.

“Wij beiden gaan naar Nederland terug, ” zegt zij en als ik door een zuster weggestuurd word, roept zij nog als laatste groet:

“Denk er om: wij beiden. “

De volgende morgen ga ik na het appèl langs de zieken­barak waar Betsie ligt. Ik ben niet in spanning omtrent haar toestand. Zijzelf was zó zeker van haar beterschap, dat ik hoopvol door het raam kijk. Vlak achter het raam staat haar bed.

Daar zie ik hoe twee zuster aan vier punten van het laken een lichaam van het bed tillen, volkomen vermagerd, een geraamte gelijk. Het is Betsie.

Een grote eenzaamheid daalt in mijn hart. Alleen, alleen in Ravensbrück! Niet meer de heerlijke, opbeurende ge­sprekken, haar opgewekt, kinderlijk geloof, dat mij zo bemoedigde.

Maar dan ineens komt er een grote rust, ja, schier blijd­schap in mij.

“De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heren zij gelooft. “

Is ’t Gods Geest die in mij spreekt?

Ik ga naar het Wasraum waar de doden neergelegd worden. Daar zie ik elf lijken liggen. De mensen die zich willen wassen moeten er overheen stappen. Eerbied voor de dood kent het régime niet.

Ik vlucht weg. Maar even later keer ik terug, en dan zie ik het gelaat van Betsie. Vol vrede, gelukkig als een kind. Heel jong lijkt ze nu. ’t Is een stukje hemel temidden van de hel er omheen. Ik zie haar geluk, denk me in hoe heerlijk ze het nu heeft en er komt een vreugde in mijn hart, die blijft en die aldoor het verdriet van haar gemis overstemt. Wij houden die dag een korte rouwdienst. Ik bespreek 1 Korinthe 15.

Wat hebben zij Betsie liefgehad, die mensen tot wie ik spreek!

Wat is dit een verdriet voor ons allen. Lily uit ’t zie­kenhuis probeert bij mij te komen, maar zij mag niet naar binnen. Nu komt zij bij het raam en als ik haar in de ogen zie, moet ik denken aan een gewond dier.

Wat kunnen dagen loodzwaar en donker zijn. Het wordt een strijd tussen licht en duisternis. Zal de vreugde over Betsie’s geluk of het verdriet over het gemis het winnen? Ik bid:

Leer mij dagen te verdragen Die als nachten donker zijn;

Niet aan anderen leed te klagen, Leed van kommer, angst en pijn.

Alle stormen kunt Gij stillen, Ook de stormen van ’t gemoed; 

Niets dan Uwen wil te willen, Dat maakt stil en alles goed.

Zo te lijden, zo te zwijgen, Zo met Uwen wil vereend; 

Zo in zwakheid kracht te krijgen, Vader, leer dat aan Uw kind.

Maruska.

Als ik ’s avonds op mijn bedje ga liggen, zie ik dat een Russische vrouw vergeefs naar een slaapplaats zoekt. On­vriendelijk wordt zij afgewezen en er is een opgejaagde blik in haar ogen. Wat erg om in gevangenschap te zijn en geen bed te hebben om te slapen. Betsies plaats naast mij is leeg. Ik wenk haar en sla mijn deken op. Dankbaar kruipt zij naar mij toe en zij strekt zich naast mij uit. Het is een heldere vrouw. Als zij haar hoofd op het kussen legt, zo vlak bij mij, komt er verlangen bij mij op met haar te spreken, maar ik ken haar taal niet. Dan zeg ik: “Jésoes Christoes?” Meteen slaat zij een kruis en dan legt zij haar arm om mij heen en geeft mij een kus.

Zij, die tweeënvijftig jaar mijn zuster was en met wie ik zoveel lief en leed gedeeld heb, is weg.

Een Russische vrouw vraagt nu mijn liefde en er zullen meerderen in Christus mijn zuster en broeders zijn. Zal God mij kansen geven, anderen mijn liefde en zorgen te geven, die Betsie en Vader niet meer nodig hebben?

Een die ontbrak.

Op de dag na het overlijden van Betsie krijgen we straf- appèl. Een van de veertienhonderd uit onze barak ontbrak op ’t appèl, ’t Is Zondagmorgen. Van half zes tot twaalf uur moeten we staan, ’t Is koud, maar de zonsopgang is prachtig. De mooie luchten geven kleuren aan de omgeving. De stemming is opgewekt. Wij vertellen elkaar, dat het erg meevalt, maar mijn voeten en benen worden angstig dik. Bij alles wat ik voor moeilijks beleef, voel ik nu op de ach­tergrond de troost van Betsies heerlijkheid. Zij behoeft niet meer op appel te staan, haar kunnen ze niet meer straffen.

Er wordt geteld en nog eens geteld, dan afgestreept op het boek van de Aufseherin. En dan vinden ze de naam van haar die ontbreekt en zo komt de persoon aan het licht, die de oorzaak is van de wrede gemeenschappelijke straf. Zij vinden haar: het is een Pools-vrouwtje; ze ligt dood op haar bed. Voor een gestorvene hebben we straf moeten staan. Vijf van de onzen, ook ik worden op dat appèl ziek. Wat het is weet ik niet. We vermageren snel. Het is haast met de dag merkbaar. Binnen tien dagen tijds sterven er vier van ons.

Twee dagen na het straf appèl, drie dagen na Betsies- dood, word ik uitgeroepen tijdens het ochtend-appèl: “entlassen”.

Even van tevoren roept een meisje uit het strafblok “Hoe gaat het met u, tante Kees?”

Gisteren riep zij:

“Tante Bep, bent u daar?”

Toen antwoordde één:

“Tante Bep is gisteren gestorven. “

Wij hoorden haar toen snikken. Betsie was zo geliefd bij de drie, die daar achter de tralies staan. Ik antwoord nu:

“Ik maak het best. Ik ben zeer getroost en ben dankbaar dat tante Bep werkelijk thuis in de Hemel is. Hoe maken jullie het?”

“Best, wij hebben ons alle drie bekeerd. “

Wat is dit heerlijk. Ik overschat zo’n uitspraak niet, maar het is al heel veel. Het is een nieuw begin. Er zal nog strijd zijn. Maar Jezus is Overwinnaar.

“O God, werk Gij verder met Uw Geest en laat het niet bij een gevoelsmoment blijven”, bid ik.