Een gebed voor Pinksteren

O, onze God! Wij zegenen U voor het voortbestaan hier op aarde van Uw Kerk, die, ondanks haar dwalingen, haar gebreken en haar verdeeldheid, nimmer heeft opge­houden het Evangelie van het Kruis te verkondigen en ons voor te houden het uitzicht op een mensheid, één ge­worden door de Zoon des mensen.

Eén met de Algemene Kerk van het verleden, met de zichtbare en onzichtbare Kerk van nu, met de strijdende en triomferende Kerk, met de Kerk die bidt, met de Kerk die zendt, met de Kerk der eerstgeborenen opgeschreven in de Hemelen en met de Kerk van de toekomst, gereinigd, bevrijd, die leven geeft aan individuen en volken, zijn wij van U, o Heer! en wij willen steeds meer toebehoren aan het mystieke lichaam, waarvan Christus het enige hoofd is, daartoe van God gesteld.

Wij bidden U voor de plaatselijke kerken waartoe wij behoren en welke wij beloofd hebben trouw te steunen in naam van de Algemene Kerk.

Wij bidden U voor de kerkelijke groeperingen, opdat hun opperste begeerte zij, hier beneden te bevestigen de broederschap der discipelen van Jezus Christus en de on­deelbare eenheid van de christenheid; want de Meester heeft gezegd: “hebt elkander lief, zoals ik u heb lief­gehad; daaraan zal men u kennen. “

Dat Uw Geest in onze gezinnen, in onze scholen, in onze gemeenten en zelfs buiten elke christelijke gemeenschap of godsdienstige groepering, verwekt een niet te weerstane roeping en getuigen van de Verlosser, vurige predikers van het eeuwig Evangelie, dienaars en diena­ressen zonder vrees of blaam, sterk in de glorievolle be­loften en die tot aan het eind der eeuwen de steun zullen zijn van uw éne en ondeelbare Kerk.

Wij prijzen U, o Heer! voor het Evangelie, dat niet alleen gepredikt werd in Jeruzalem, Rome en Athene, maar ook in Galatië en in West-Europa, in Egypte en in Indië, door de pioniers der Kerk en de aankondigers van het Koninkrijk, dat zij tot roeping heeft voor te bereiden.

Wij prijzen U, o Heer, voor het Evangelie, dat ge­predikt werd, wij prijzen U voor de gemeenschap der Heiligen in de Kerk, voor de ijver der Evangelisten, voor de wijsheid der godgeleerden, voor de moed der profeten voor het eenvoudige en overwinnende geloof van haar waarachtige zonen; wij prijzen U voor de tekenen van Uw wezenlijke tegenwoordigheid in de samenkomst der broederen en voor de tekenen van Uw Kruis te midden van Uw kinderen, die in hun lichaam volmaken wat de Christus nog moet lijden voor de verzoening der wereld.

Dat degenen, die de Kerk moeten besturen, een dubbele mate ontvangen van de Geest van de Apostelen en van de Her­vormers, opdat ze mogen spreken tot het verstand der geleerden, tot de verbeelding der kunstenaars, tot de wil der industriëlen, tot het geweten van hen die bezitten, tot het hart van de ontelbare menigten, die zwoegen in slaafse arbeid of in armoede, opdat de Kerk van heden worde, evenals de Kerk van Pinksteren, tot een haard, die de wereld ver­warmt en een punt van niet te weerstane aantrekking.

Dat al degenen, die zielzorg hebben, predikanten, ouder­lingen, diakenen, evangelisten, zondagsschoolonderwijzers en onderwijzeressen, professoren die de studenten in de theologie of zendelingen, diaconessen of evangelisten moeten vormen, verlicht worden door de vlam van het brandende braambos en het vuur verspreiden, dat Jezus Christus op de aarde kwam werpen.

Dat elke plaatselijke kerk een toevlucht worde waarin men vrede en veiligheid zoekt, een school waar men leert, een gezin waar men elkander liefheeft, een heilig­dom waarin men aanbidt! Dat zij steeds een woning zal blijven, open voor verloren en berouwvolle zonen, een huis waar Maria van Bethanië neerzit aan de voeten des Meesters, een opperzaal waar Jezus de lofzang zingt met Zijn discipelen en hun het heilige brood uitdeelt.

Dat de Algemene Kerk zich steeds meer openbare als de gemeenschap van degenen, die het Onze Vader bidden aan de heilige tafel, in het gezicht van de horizon van uw Koninkrijk! Dat ze er in slagen moge een ziel in te blazen in de samenkomsten der Grote mogendheden! Dat ze de oorlog, de armoede, het heidendom verdrijven en dat de hartstocht voor het één zijn alle christenen der wereld samen vergaderen tot een ware christenheid.

Heer, wij danken U bij de gedachte aan de nobele en wakkere zielen, die, zonder dat ze behoren tot een zicht­bare kerk, of zelfs tot enige godsdienstige gemeenschap, toch de voorlichting van hunne gewetens volgen en ge­hoor geven aan de drang van de inwendige Christus. Wij danken U, want Uw Geest laat niet zonder getuige­nis het smartelijk maar verheven pogen der lijdende en zondige mensheid, tot verkrijging van meer waarheid, meer gerechtigheid, meer liefde, meer eerbied van de zedelijke persoonlijkheid, uw heiligdom, o Levende God!

Aan Hem, die naar de slachtbank werd geleid als een Lam, maar die de boze machten der aarde als een Leeuw zal verdrijven, aan Jezus Christus onze Hoop, door de genade van de Reddende God, zij eer, prijs en heer­lijkheid tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

(Uit ’t Frans vertaald).

 

De Pinksterdag als voorloper van de dag des Heren

Leven wij in het laatste der dagen? Zie hier een vraag, die op ons afkomt met een onstuimige en schrikkelijke in­houd. Hebben wij, wat het stoffelijke betreft, nog veel van de aarde en haar politieke constellatie te verwachten? Zijn wij in die tijd geworpen, die in wezen verschilt met alles wat aan ons is voorafgegaan; die een climax vormt van angst en nood voor ons en onze kinderen? De oorlogen en de geruchten van naderend onheil, de hongersnoden waar­aan tientallen miljoenen ten onder gaan, de onrust in alle landen en werelddelen, de rode vloedgolf die de ganse maatschappij door haar werkstakingen ontwricht, zijn zij voorbijgaande verschijnselen of tekenen van het eindgericht? Staat de ontwikkeling der wetenschap met haar huivering­wekkende uitvindingen nog slechts in haar kinderschoenen en kunnen wij derhalve rustig met komende eeuwen reke­ning houden, of zal de Zoon des Verderfs deze wapenen spoedig gebruiken om zich de hegemonie te verschaffen over een ontredderde mensheid? Gelden de woorden van de ziener aan het hof te Babel, dat de wetenschap ver­menigvuldigd zal worden, voor onze tijd, of zijn wij slechts aan het beginstadium, zodat het nageslacht slechts zal glim­lachen over onze technische prestaties? Is het massacreren van miljoenen Joden in de afgelopen jaren een tijdelijke bloedstreep op de via dolorosa van dit oude bondsvolk, of is het een profetisch oordeel, dat hen noodzaakt de woestijn der volkeren te verlaten en met honderd duizenden Eretz Israël binnen te gaan?

Indien wij niet als blinden ten onder willen gaan in dit apocalyptisch gebeuren, is het van belang, dat nu onze ogen opengaan voor de beloften en zegeningen, die Jezus ons bij monde van Zijn heilige profeten voor die bepaalde tijd heeft nagelaten. Want in die “Dag des Heren” is er slechts een “Survival of the fittest”, een behoudenis van het meest ge­schikte. Wanneer Gods toorn zich keert tegen alle godde­loosheid van zonde en afval, zal Hij naar hen omzien, die zich volkomen aan Hem hebben toegewijd.

Wij vieren weer Pinksterfeest. Het is een dag van vreugde en verwachting voor een heilbegerig en biddend volk. Maar het is ook de tijd van het gericht, de nacht van bloed en vuur voor een verwerpelijke wereld.

De Pinksterdag drijft onze gedachten naar het laatste der dagen. Hoever zijn we reeds in de Godverlatenheid? Zullen onze ogen geopend zijn. als die stonde daar is? (Matt. 25:06) voorspelt ons, dat te middernacht het geroep zal zijn, dat de Bruidegom op komst is. “Velen zullen er dan gerei­nigd en wit gemaakt en gelouterd worden en de verstandigen zullen deze tijd verstaan. ” (Dan. 12:06) Het woord van Joël zegt, dat onze zonen en dochteren, onze ouden, onze knechten en knechtjes, de groten en kleinen, de jongens en meisjes profeteren zullen, gezichten zullen zien, dromen zullen dromen. God zal Zijn tijd aan hen openbaren. Het signaal zal klinken en het zal verstaan worden door het volk van Zijn eigendom. Vóór deze eindtijd zal een opwekking komen, een reformatie. Men zal inzicht hebben in de tekenen der tijden en zich gereed maken de bruiloftszaal binnen te gaan, gelijk de gelijkenis der wijze maagden ons leert.

Want het Pinksterfeest is meer dan een historische ge­loofszekerheid, dat de Allerhoogste met een gedruis uit de hemel als van een opstekende wind de Geest schonk aan de Kerk. Het is meer dan een hoogtijdag van zendingsactie, die de lauwheid en onverschilligheid van ons christenvolk alreeds niet meer camoufleren kan. De Pinksterdag jaagt naar het einde! Zij schenkt de wapenrusting om staande te blijven in die nacht, wanneer Gods zonlicht gaat wijken voor de doem der duisternis. Johannes de Doper, de prediker van het nabije Godsrijk, sprak over de bijl, die aan de wortel van de boom ligt. Zal deze ernstige dreiging aan ons geschieden? Zal het oordeel beginnen bij het huis Gods? Ongetwijfeld! Want wij leven in de tijd van afval en gees­telijke verblindheid. De volken, die het licht der genade ont­vingen, hebben God reeds lang de rug toegekeerd. De wereldkerken gevoelen wel, dat men op het keerpunt der tijden is gekomen. Zij trachten een dam te werpen tegen de stortvloed van goddeloosheid, tegen onrecht en sociale mis­standen. Door conferenties en samenbundeling van krachten tracht men sterk te staan en te redden, wat er nog te red­den valt. Maar tevergeefs. Men is even onmachtig de demonen uit te werpen als de discipelen aan de voet van de Thabor. Dit geslacht vaart slechts uit door krachtdadig gebed. Geen uiterlijke vernieuwing, geen grootscheepse actie, geen organisatie zijn in staat het onheil af te wenden.

Alle goedbedoelde pogingen mislukken, omdat er geen wederkeer is en berouw. Men houdt wel besprekingen, men maakt wel plannen, maar er gaat geen geschrei op tot de Heer Zebaöt. “Welaan dan, spreekt de Heer, bekeert u tot Mij met uw ganse hart en dat met vasten en geween en met rouwklagen, en scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot de Heer uw God. Blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een gebedsdag uit; verzamelt de kinderkens en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijn binnenkamer en de bruid uit haar slaapkamer. Laat de Priesters, des Heren dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar. “

Hoe diep staat ons christelijk volk in de schuld. Het heeft zo weinig geleerd in de bange tijd, die achter ligt. Aller­wegen merkt men het verlangen op om toch zover mogelijk met de wereld en haar genoegens mee te gaan. Tevens meent men rijker te zijn dan de eerste gemeente te Jeruzalem in haar geboorte-ure. Men heeft geen tempel van de levende God gebouwd, maar een toren van Babel met haar grondstoffen van leem en tichelen, van stelsels en menselijke wetenschap.

Men strijdt, maar niet om in te gaan. Daarom zal God het heiligdom verderven en zijn einde zal zijn met een over­stromende vloed en tot het einde toe zal er krijg zijn en vastelijk besloten verwoestingen.

Is er dan geen ontkoming? Ongetwijfeld! Da Costa schreef reeds:

“Maar ’t overblijfsel leeft, trots Wet en Woordverkrachting daar is een toekomst voor ’t geloof! Een heilverwachting voor onze zuchtende aard! Daar is een Christuskerk, niet in de gunst des Tijds, maar in haar Heiland sterk. “

De Pinksterdag breekt aan. De Christenheid zal niet op het dode punt blijven staan van geestelijke onbekwaamheid. Er is een belofte van vervulling met de Geest Gods. Jezus was en blijft de Doper met de Heilige Geest! Gij meent toch niet, omdat de “Kracht van Omhoog” in het jaar 29 daalde in de harten van een biddende schare, gij deswege negentienhonderd jaren later hiermee ook vervuld moet zijn? Deze gave van de Heilige Geest komt u toe en uw kinderen, indien gij u in dezelfde geestestoestand bevindt als de honderdentwintig bidders in de opperzaal. Deze tweede zegen is een ervaring, die ieder kind van God in min of meerder mate moet beleven en die eenmaal haar hoogtepunt zal bereiken bij de wederkomst van de Here Jezus. De lampen van de sluimerende wijze maagden zullen dan haar licht doen schitteren op een ongekende wijze. Deze uitstorting van de Geest van God zal de invasie zijn in de gemeente des Heren, die het spergebied der laksheid zal doorbreken. De Pinksterdag is een belofte voor eenheid, van een eendrach­telijk bijeenzijn van Gods kinderen, die het tegenbeeld vormt met de Babylonische spraakverwarring van onze dagen.

Als de doorluchte Dag des Heren komt, wanneer de Zee en watergolven groot geluid zullen geven, wanneer de teke­nen van bloed, vuur en rookzuilen de aarde vervullen, zal de Meester Zijn gemeente gereed maken voor Zijn terugkomst.

Naar dat tijdstip worden wij voortgestuwd. Wij moeten er ernstig rekening mee houden, dat wij die dag zullen be­leven. De staatslieden van onze tijd zien reeds met vrees de derde wereldoorlog naderen. Zij weten zich onmachtig het gevaar te keren. Zullen wij dan in een roes voortleven of evenals de discipelen van droefheid inslapen? Wij moeten zien op de belofte: dat al wie de naam des Heren zal aan­roepen, behouden zal worden. Er is een belofte voor red­ding. Wij zullen uitzien naar dat tijdstip, dat de Meester Zijn dienstknechten met bliksemsnelle greep zal losscheuren van een tot het oordeel rijp geworden aarde. In die dagen zal Hij ze wegrukken uit hun huizen, hun cellen, uit de kam­pen of schuilkelders. Want God heeft hen niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen der redding. Een vroom ge­slacht za! uit de vaart der volken overgeplaatst worden in het Kanaän der ruste. Dan, zal hun levensloop geen deel meer uitmaken van de bloedrode gang der aardse historie, maar zij zal alleen opgetekend worden in de boeken van het heilig Godsrijk. De goud-gekroonde Mensenzoon wacht, ja, Hij is gereed om de oogst der aarde binnen te halen, omdat zij geheel rijp geworden is (Openb. 14:15).

  1. E. v. d. B.

 

Het kleine en verachte

“En het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren. ” (1 Kor. 01:28).

Wanneer ik u iets ga schrijven over de zendingsarbeid in China, dan wil ik iets zeggen over hen, die niet gerekend kunnen worden tot de groten van deze wereld, doch die God gebruikt heeft in Zijn dienst. Blijkt het niet telkens weer, dat Gods gedachten veel hoger zijn dan de gedachten van mensen? Wat bij ons groot genoemd wordt is bij God klein en wat wij klein noemen, wordt menigmaal geacht groot te zijn.

Laat mij iets mogen vertellen van enkele Christen-inboor­lingen, die met ons gewerkt hebben in de arbeid des Heren, toen ik nog als zendeling in China werkte, aan de grenzen van Tibet. Ik kan slechts enkelen noemen om u het bewijs te leveren, dat het Evangelie nog altijd de kracht Gods is tot zaligheid voor eenieder die gelooft.

Daar is Broeder Yang, een echte Petrus-natuur, vurig in al zijn bewegingen en uitingen. Denk niet, dat hij een jongeman is neen, hij is een man, die reeds oud is en die op vergevorderde leeftijd in aanraking kwam met het Evangelie. Als gevolg van de machtige werking van de Heilige Geest waren er mannen -en vrouwen uitgezonden en kwam het Evangelie naar deze ver ge­legen oorden en tot de stad Li-kiang. Hij had een heel klein winkeltje. Het is moeilijk om een juist beeld te geven van wat wij hieronder verstaan. Men kan hier enkele kleine dingen kopen, die in elk huisgezin van de Chinezen voorkomen. Het ging er niet om grote handelstransacties, er werd gerekend met nog veel minder dan onze halve cent.

Broeder Yang had reeds de Heiland Ieren kennen voordat ik hem ontmoette. Welk een blijd­schap had deze man door Chris­tus gevonden, omdat hij overgezet was van de duisternis van het heidendom in de vrijheid van het Evangelie van Christus. Het had hem heel wat moeite gekost, want met vele ketenen was hij gebonden, maar de ene keten na de andere werd verbroken, maar daar was nog een ijzeren keten, daar kon hij maar niet van verlost worden, dat smartte hem zeer en dat was het roken. Hij gevoelde, dat, wanneer hij daarvan niet verlost zou worden, hij altijd gebonden zou blijven. Het gaf hem heel wat droefheid, want hij wilde zo gaarne getuigenis afleggen van zijn geloof door de doop, maar steeds was er deze keten. Hij zeide tot zijn voorganger: “Neen, ik wil niet gedoopt worden als ik niet eerst daarvan verlost ben, want als ik het nu niet opgeef vóór mijn doop, dan zal ik het zeker niet laten na mijn doop. ” Daaruit sprak karakter en hoe juist was dit gezien, want is het niet de ervaring van velen die gebonden zijn aan ketenen, dat als men zich niet laat bevrijden vóór zijn doop, men later niet meer geneigd is dit te doen. In zulke gevallen is het spreekwoord waar: “Men moet het ijzer smeden als het heet is. ” Broeder Yang werd gedoopt, want de Heer verloste hem ook van dit kwaad.

Met welk een ijver en vuur getuigde hij van zijn Christus, het kleine winkeltje werd nu de plaats waar het Evangelie werd verkondigd. Het lag in een straat, waar veel mensen voorbij moesten op weg naar de dagelijkse markt in Likiang. Wat beter dan na de markt even binnen te stappen bij “Grootvader Yang”, want die man wist bijzondere dingen te vertellen, die men nog nooit eerder had gehoord. Deze man zei, dat hij vrede had gevonden en dat kon men ook wel aan hem zien; die werd niet langer gekweld door al de afgoden en boze geesten die er zijn; hij had het grote hemelse “Fu” (geluk) gevonden. Ja, wat nog meer wilde zeggen, was, zo zeide hij, dat ieder dat “Fu”-geluk kon deelachtig worden. Het waren vreemde klanken, maar het scheen toch waar te zijn, want “Yang-Ehr-Lao” kenden zij jaren. Wie zal zeggen, wat door deze eenvoudigen man gedaan is voor het koninkrijk Gods in deze eenvoudige omgeving?

Later deed hij enkele jaren dienst als “Evangelist” en trok hij mede naar de omliggende dorpen om het Evangelie te prediken. Dat ging alles zo eenvoudig en gewoon. De “Puh-Kai” (gewatteerde deken), die als dek dienst deed, ging mee, dan de zakken vol met Evangeliën en traktaten en de zendingsreis werd aangevangen. Zo ging men van dorp tot dorp. Logies kon men wel verkrijgen in de huizen waar men kwam. Zo ook trok eenmaal onze Heiland met Zijn discipelen van oord tot oord.

Van één reis wil ik u iets vertellen, omdat deze reis wel een bijzondere zegen heeft gewerkt voor onze arbeid. Voor deze keer wilde hij geheel alleen gaan en wel naar een streek, waar de zendelingen bijna nog nooit geweest waren. Deze streek, die bekend stond als zeer zondig, was nog diep in de duisternis van het heidendom. Laat mij u er iets van vertellen. Het is de gewoonte in China, dat ouders een vrouw kiezen voor hun zonen. Er wordt dan een “middelaar” gezocht die met beide partijen gaat spreken om zodoende de koopprijs te bepalen en vast te leggen. Na veel heen en weer praten komt het voor elkaar, de dag van het huwelijk wordt bepaald en de toekomstige vrouw komt naar de wo­ning van haar man en zij worden in het huwelijk verbonden. Beide jonge mensen hebben niets in deze transactie te zeg­gen, ze hebben het maar goed te vinden. U begrijpt wel dat heel wat levens bij elkander gevoegd worden, die niet over­eenstemmen. Dit brengt grote moeilijkheden voort. In deze

streek waar de mensen tot de “Na-Hsi” (zwarte mensen) behoren komt zelfmoord veelvuldig voor. Het komt voor, dat de jongeman een ander meisje liefheeft als die vader en moeder heeft uitgekozen. Dan is er maar één middel, men gaat beiden naar het gebergte en als geliefden gaat men samen de dood in en de volgende dag vindt men de lijken. Ik heb zelfs ze zien hangen aan een boom. Het komt in deze streek zo veelvuldig voor, dat een broeder mij zeide: u kunt in al de 11 dorpjes hier gaan en u kan haast geen huis vinden waar niet een jongen of meisje zelfmoord ge­pleegd heeft op grond van onzedelijke handelingen. Ieder huis bijna heeft ermee kennis gemaakt. ” Welk een duister­nis en donkerheid, hoe heeft Satan deze zielen gebonden, zonder Christus en zonder hoop zijn ze in de wereld. En dan zijn er nog mensen die zeggen “waarom laat u deze mensen niet in hun eigen Godsdienst? Daar zijn ze toch ge­lukkig in? Ik kan alleen antwoorden: dan heeft men nog nooit in de ogen gekeken van de heidenen, die zo gebonden: door Satan. Hun ogen weerspiegelen de toestand van het duistere hart.

Tot deze streek en mensen kwam Br. Yang. Ik zie hem nog vertrekken op die morgen, het bed gepakt op zijn rug, in zijn handen de tas met traktaten “Muh-She (Chinese be­naming voor voorganger, herder) laat ons bidden. ” Dan knielen wij beiden op de stenen vloer en geven onze broe­der in de handen van onze Hemelse Vader. Ik had nog maar net het “amen” uitgesproken of hij sprong op en wij wensten hem “Ping-An” (vrede) toe en Man-Chin (lang­zaam gaan) en daar ging onze Petrus. Reeds 60 jaren en toch vol vuur! Op die reis kwam hij in het dorpje “Nda- zae” waar een Dong-Ba (toverpriester) woonde van deze Na-Hsi-stam. In dit dorpje kon hij logeren. Deze Dong-Ba had een enige zoon Ho-Chi-Hong en omdat hij enige zoon was, werd hij door en door verwend, door zijn ouders, zus­ters en vrouw. Want was hij niet dierbaar? Een zoon, ja die moest ontzien worden en verwend, het beste was voor hem. Toen hij kind was, werd hem een meisjesnaam en een ringetje in zijn oor gegeven, want jongens worden door de goden gedood, maar om meisjes bekommert zich niemand, mens noch afgod. Zo groeide hij op, zijn leven bestond in dobbelen, spelen en ontucht. Moeder, zusters en vrouw deden het werk wel. Je zou zeggen, deze jonge man moest wel gelukkig zijn, maar het tegenovergestelde was waar. Hij kende geen vrede of geluk.

Op zekeren dag komt een be­zoeker, een vreemdeling. Hij spreekt ook zijn taal, want hij behoort tot dezelfde stam, maar wat brengt deze oude man een vreemde Godsdienst, hij spreekt van over een levende God, en over Diens Zoon, die Zijn leven gaf om de mens te verlossen van de macht van de Boze en vrede en geluk te brengen. Het is alles zo vreemd en toch wordt er gefluisterd en de waarheid wordt ingedronken, het Woord Gods, het eeuwige zaad valt in een hart, dat naar vrede vraagt en onze jongeman komt tot be­rouw en bekering, het zaad heeft vrucht voortgebracht in het le­ven van Ho-Chi-Hong.

De dagen doorgebracht in dat kleine dorpje blijken niet te ver­geefs te zijn geweest. Onze jon­geman kwam later bij ons en we mochten hem verder onderwijzen in de weg des levens. Wat een ijver en begeerte. ’s Morgens vroeg hoorden we hem reeds bid­den in zijn klein kamertje, de Halleluja’s werden gehoord, Christus nabijheid was een wer­kelijkheid geworden. Het woord Gods werd verslonden, het was Manna voor zijn ziel. Later mochten wij hem dopen en op een van de zendingsreizen mocht hij de doop des geestes ontvangen zoals op de Pinksterdag. Het was een vreugde hem op reis mee te nemen. Hoe kon hij bidden en pleiten voor zijn dorp en landgenoten en vele malen ben ik mee- geweest naar die streek die hij zo goed kende en deuren werden geopend die eerst gesloten waren. Wat straalde hij, toen wij eens in zijn dorp een Conferentie mochten houden, wat was alles keurig versierd en velen kwamen en zaten aan de liefdemaaltijd die gehouden werd. Met welk een vuur werd door onze jonge Evangelist het woord gebracht. Deze conferentie werd in zijn vaders huis, die een priester was, gehouden.

Broeder Yangs reis was niet vergeefs geweest. God had het onedele en verachte genomen, opdat Hij hetgeen iets is te niet zou maken. Na enkele jaren toen de ouderdom te veel drukte en hij bijna geheel blind was, hebben wij hem na veel aandringen gepensioneerd, maar elke morgen kon men hem horen aankomen, door het geklik van de stok op straat, die hij gebruikte om de weg te vinden. In onze ont­vangkamer, waar de gasten kwamen, kon men dan Br. Yang vinden zolang er mensen kwamen (en dat gebeurde de gehele dag door) en u kunt er zeker van zijn, dat nie­mand de plaats verliet, voordat hij eerst van het heil in Christus gehoord had. Het eerste wat hij deed als hij kwam was neerknielen. Ik zie nog in mijn gedachten deze oude figuur neergeknield voor God in een zeer eenvoudig Chinees kleed, het ontblote grijze hoofd gebogen om een zegen aan God te vragen. Wanneer ik dit neerschrijf dan willen de tranen mij in de ogen opwellen; veracht in de wereld, maar”. een van Gods beminden. Geen fout of gebrek? O, ja, velen, net zo goed als gij en ik, maar in vuur voor God. Wat hebt gij met uw leven gedaan? Ge zegt: “ik ben te oud, ik heb geen gaven”. Hier een oude man die niets meer behoefde te doen, maar elke morgen met moeite zijn weg vond naar de “Fuh-In-Tang” (Evangelielokaal) om indien mogelijk nog iets voor God te mogen doen. Hoe fleurde zijn doffe, bijna blinde ogen op als er iemand kwam, dan sprak hij en bracht op zijn wijze hun het Evangelie. Kom luister eens even naar hem, wat ik ook wel gedaan heb. Verwonder u niet wanneer ge hoort, dat de namen van de personen niet altijd juist zijn, het kan best wezen, dat ge hoort dat Mozes in de ark ging en Noach de persoon was, die de Rode zee doortrok enz. Maar de verlossing werd gepredikt. Toen ik hem eens daarover aansprak zeide hij, wat hindert dat nu, zolang iemand maar in de ark ging. What is in a name? Ja zo was hij nu eenmaal, hij was niet zo heel gemakkelijk, maar hij had een grote liefde voor zondaars. Op een zekere morgen kwam Br. Yang niet en ik werd geroepen. Op een houten brits met een stromatras en gewatteerde deken lag onze broeder. Toen ik het dek opsloeg, zag ik dat hij heengegaan was naar het huis met de vele woningen. Br. Yang was niet meer. Br. Yang, bij de gratie Gods, een koningskind. Wat een tegenstelling, alles in het hutje sprak van eenvoud en soberheid, maar hij was ingegaan in het rijk met zijn onbegrensde heerlijkheid. Een eenvoudige begrafenis werd hem gegeven zonder het vertoon van allerlei heidense gewoonten. We zullen hem straks ont­moeten voor de troon Gods.

Pinksterfeest vieren wij, het feest van de oogst, Pinkster­feest betekent zending, ze kunnen niet gescheiden worden. Ook Br. Yang en anderen waren vruchten van die ure toen Gods Geest uitstortte en velen uitgingen om het Evangelie uit te dragen tot aan het einde der aarde. Wat doet gij lezer (es) met uw leven? Is het Gode gewijd? Hebt gij reeds tot uw Heer en Meester gezegd: “Ik stel mijn lichaam tot een levende, heilige Gode welbehaaglijke offerande”? (Rom. 12:01). Is alles reeds aan God gegeven, staat alles wel ten dienste van Hem, die alles gaf? Hoort gij niet het ge­roep: “Bekommert gij u niet dat wij vergaan?”

Nog één vraag die even beantwoord moet worden: “Is het wel waard om zending te drijven?”

Het boven vermelde moge het antwoord geven. Als ik iets persoonlijk moge zeggen dan is het wel dit: wanneer het mogelijk zou zijn, om nog eens ons leven over te leven, dan zou ik gaarne het weer willen geven voor de arbeid onder hen, die nu nog zitten in duisternis en in het land van de schaduwen des doods. Onder hen zou ik willen verkon­digen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus, “Uw Koninkrijk kome” – Amen.

  1. K.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes deel 3

Reeds onder Israël was de waarheid der opstanding niet geheel onbekend. In het Oude Testament treedt aanvankelijk vaag, later duidelijker, het Opstandingsgeloof naar voren. Reeds de aartsvaders moeten hiervan iets hebben verstaan: abraham begeerde de Dag van Christus te zien (Joh. 08:56); ook was hij er van overtuigd, dat God machtig was Isaak uit de doden weder te brengen. (Heb. 11:18-19) Jozef stelde er prijs op eenmaal te rusten temidden zijns volks (Gen. 50:25), wat weinig zin zou hebben, als hij voor het lichaam gans geen verwachting had gekoesterd. Job troostte zich in het geloof der opstanding onder zijn zwaar lijden (Job 19:25-26). Mozes heeft naar des Heilands getuigenis in (Ex. 03:06 profetisch van de opstanding ge­sproken. De profeten drukken zich reeds duidelijker uit. (Jes. 26:19; Dan. 12:02). En we ‘behoeven Ezechiëls gezicht van de dorre doodsbeenderen toch niet uitsluitend te zien als profetie omtrent de opstanding van Juda en Israël als volk. (Ezechiël 37). Ook de apocriefe literatuur wijst duide­lijk op het leven van de opstandingsgedachte onder oud- Israël. Uit Johannes 11 blijkt dat de vrome Joden van die tijd de opstanding ten laatste dage zeer positief beleden.

Zelfs vormde dit leerstuk het twistpunt bij uitnemendheid tussen de (orthodoxe) Farizeeën en de (vrijzinnige) Sad­duceeën. (Matt. 22:23; Hand. 23:08). Deze laatste hebben Jezus zelfs dienaangaande strikvragen gesteld. We den­ken hierbij wel allereerst aan de vraag omtrent de vrouw, die in Leviraatshuwelijk met zeven broeders echtelijk ver­eend was geweest. Evenals bij andere gelegenheden heeft ze Heiland ook toen, tegenover deze spitsvondige “verachten”, de leer der opstanding met beslistheid gehandhaafd. (Matt. 22:29; Luc. 14:14; Luc. 20:25-36; Joh. 05:29. Desondanks bleef de opstanding voor de Jood slechts een onderdeel van zijn “credo”: doch met de opstanding van Christus werd zij in het oudchristelijk belijden tot centrale waarheid verheven.

Uit (Hand. 04:02) blijkt, dat de inhoud der Apostolische prediking voor een niet onbelangrijk deel “de opstanding uit de doden in Jezus” besloeg. Toen Paulus predikte op de Areopagus te Athene, voor een nogal ontwikkeld gehoor, luisterde dit met aandacht tot hij begon over de op­standing der doden. Toen vond men het welletjes en be­duidde men hem, dat hij zijn rede zo langzamerhand maar beëindigen moest. Sommigen begonnen zelfs openlijk te spotten.

In 1 Korinthe 15, het vermaarde, heerlijke hoofdstuk der op­standing, wordt tussen Christus’ opstanding ten derden dage en onze opstanding een onlosmakelijk verband gelegd. Hij wordt daar genoemd “de Eersteling van hen die ontslapen zijn” en zo zeker als Hij met een verheerlijkt lichaam uit het graf is herrezen, zó zeker zullen ook onze lichamen in onverderfelijkheid worden opgewekt!

Dit zal geschieden “met de laatste bazuin”, bij de weder­komst van Christus. Het Nieuwe Testament is hier vol van. Het verlangen naar die Dag was onder de oude Christenen groot, zó groot, dat het een plaats vond in de kortste samen­vatting van praktische geloofsopenbaring, welke de Bijbel kent: “En nu blijft geloof. Hoop en liefde, deze drie”, (1 Kor. 13:13a). Welhaast altijd als het Nieuwe Testament spreekt van “hoop”, zo ook hier, heeft het deze gebeurtenis op het oog. Helaas is in onze Nederlandse taal ook dit rijke woord, evenals het woord “geloof” jammerlijk gedevalueerd. De inhoud van ons “geloven” en zeer in het bijzonder die van ons “hopen” is veelal, in het bijzonder als het op de praktijk aankomt nogal magertjes: weinig verzekerd, weinig blij is ons spreken en ons verwachten. Sterk steekt daarbij af het smachtend uitzien der oudste Gemeente naar de glorievolle bekroning van Christus’ volbracht Middelaars- werk. Het “Maranatha”, “kom, Heer Jezus”, was het da­gelijks gebed van onze broeders en zusters van de Apostoli­sche tijd.   

  1. V.

 

Jonge mensen spreken over: de éne kerk

“Waarom steeds dat geharrewar tussen de diverse groe­pen, die beweren, dat alleen zij de waarheid weten, en ver­kondigen?”

“Waarom niet de handen ineengeslagen, en als Christenen een hecht bolwerk gevormd, wat we in deze tijd zo nodig hebben?”

Zo schrijft ons Gerard v. M” en met deze twee vragen heeft hij ons midden in het grote en moeilijke probleem van de verdeeldheid en verscheurdheid der Kerk gezet. Met groot enthousiasme voert hij in zijn brief een pleidooi, om tot een­heid te raken, omdat wij in deze tijd van verzoeking als Christenen elkaar nodig hebben, om samen te strijden voor Gods Koninkrijk.

Ik vind het fijn, Gerard, dat je de dingen zo bij hun naam genoemd hebt, en weer eens even laat zien, hóe erg het is met het Christendom van deze tijd. Het is zo heel bescha­mend voor ons Christenen, als wij eens eventjes om ons heen kijken, en moeten zien, dat er zoveel oneensheid, on­enigheid, ja, vijandschap is tussen mensen, die toch allemaal denken te staan onder de banier van Christus. Dan ga je je wel eens afvragen: wat is nu eigenlijk de goede weg, en kunnen wij mensen eigenlijk wel weten hóe wij geloven moeten, en wat wij geloven moeten?

Maar laten we eerst eens zien, wat we onder eenheid kunnen verstaan. Er zijn verschillende soorten eenheid. Je kunt met elkaar één zijn, omdat je in een organisatie bent ondergebracht, die nu eenmaal zó groot is, en zó ruim, dat alles er in kan. Het komt mij voor, dat dit niet de eenheid is die Christus bedoeld heeft,

Het kan ook zijn, dat je een onderdeel uitmaakt van een organisatie, die onder een gezag staat, dat eenvoudig alles te vertellen heeft over het hoe en wat van het geloof. Als er dan maar één man is, die zegt, hoe men de Bijbel op­vatten moet, en als allen dat nu maar verder aannemen, en er niet over gaan denken en praten, wat zouden we dan een mooie eenheid krijgen.

Maar ook deze eenheid, Gerard, lijkt mij niet te zijn, de door Christus bedoelde.

Je haalde in je brief ook aan het woord van Jezus in (Joh. 18:22) “opdat zij allen één zijn”. ” Meestal kennen we van deze tekst alleen maar deze vier woorden. Maar ik zou je er nu op willen wijzen, dat er méér in die tekst staat. Laten we hem eens helemaal lezen. “En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij gegeven hebt; op­dat zij één zijn, gelijk als wij één zijn. “

De Heer Jezus heeft ons Zijn héérlijkheid gegeven, opdat, wij één zijn. Ja, zo staat het er. De Heer Jezus is Zijn volge­lingen niet gaan organiseren. Hij heeft ze niet in een organi­satorisch verband verenigd, maar, Gerard, weet het goed, Hij heeft ons Zijn heerlijkheid gegeven.

Weten wij wel wat een heerlijkheid Jezus ons gegeven heeft? Hebben wij het kunnen peilen, wat Hij voor ons ge­daan heeft, dat Hij kwam om ons te maken tot Konings­kinderen, zo maar”.

Toen later in Korinthe de broeders en zusters met elkaar ruzie hadden en een Pauluspartij tegen een Appollos groep optrok, heeft Paulus ze geschreven, niet met het verzoek, om een betere organisatie, maar om ze te wijzen op Jezus, en Zijn heerlijkheid, dat Hij ons is geworden, wijsheid van God, rechtvaardigmaking, heiligmaking en verlossing. (1 Kor. 01:39). ‘

Als wij zien, dat er verdeeldheid is, dan moeten wij naar Jezus en Zijn heerlijkheid. En als wij die heerlijkheid ver­staan, dan zal Hij onze harten gaan vullen met Zijn Geest, Die Gods liefde in ons uitstort. Dan komt er liefde tussen de ene broeder en de andere, tussen de ene gemeente en de andere, en dan, Gerard, kan het gebeuren, dat je met vele anderen neer kunt knielen, en één kunt zijn, al hebben ze ook allemaal een andere naam op de deur van hun kerk­gebouw staan. Dat is eenheid, weet je, dat wij samen vol verwondering kunnen staan bij die grote heerlijkheid. Die Jezus ons geeft, en dat is zo groot, dat al het andere wat ons scheiden kon heel klein wordt.

  1. v. W.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als er de Heer, onze God, toe roepen zal. (Hand. 02:39).

Kerstfeest is het feest der kinderen. Dan schitteren de lichten, dan klinken de Kerstliederen, dan is er de warme gezelligheid rondom de Kerstboom.

Doch Pinksteren?

Schijnbaar is dit wel het feest, dat het verst van hen verwijderd is. De uitstorting van de Heilige Geest, wat begrijpen zij ervan? De vurige tongen, de krachtige wind, het zijn symbolen van iets, dat zo moeilijk voor hen te om­schrijven is. En toch”.

Toch is deze uitstorting des Geestes van zo’n diep ingrij­pend belang in het kinderleven, ook al zijn zij hiervan zich niet bewust. Immers wat zouden onze kinderen zijn zonder die onzichtbare werking des Geestes, die reeds op jongen leeftijd hun harten gevoelig kan maken voor het Woord en hen verbindt met de Grote Kindervriend.

Christus, Hij was op aarde degene, die de kinderen zo gaarne bij zich liet komen en hen zegende. Hij was zo veel vriendelijker voor hen, dan de grote mensen die Hem om­ringden.

Doch welk een klein kringetje was het dat rondom Hem vergaderd kon luisteren naar Zijn woorden en door de moe­ders’ tot Hem werd gebracht. Laten het er een twintig zijn geweest, hoe weinig waren het onder die miljoenen en miljoenen.

Neen, het was geen verlies, het was oneindige winst toen Hij op Hemelvaartsdag de aarde verliet en ten hemel voer. Winst ook voor die ontelbare schare van kinderen, die ver weg leefden en nooit Hem hebben gezien. Want vanaf Pink­sterdag is Hij door de onzichtbare werking des Geestes steeds bij ons. En elk kind, blank, bruin of geel, dat zijn knietjes buigt en zijn avondgebedje opzegt is even dicht bij de Meester als de kinderen, die eens door Hem werden omhelsd.

En al begrijpen onze kinderen dit niet – en begrijpen wij het wel? – toch is dit heerlijke realiteit. De plaat waar wij Jezus omringd zien van kinderen uit alle werelddelen, is geen fantasie die betrekking heeft op de tijd van Zijn omwandeling op aarde. Immers toen was dit onmogelijk. Neen, het brengt juist zo schoon in beeld de werkelijkheid van heden.

Uit de duisternis van hun natuurlijk leven kunnen zij reeds zo jong zich vertrouwend wenden tot de Heiland en hun kleine smarten en verlangens Hem bekend maken en hun verkeerde daden aan Hem vertellen.

Dat is de rijkdom van deze bedeling des Geestes.

Wat is het een rijkdom geboren te worden in een land, waar de Heilige Geest werkt door het gepredikte Woord.

Welk een rijkdom geboren te worden in een gezin, waar de dag begonnen wordt met gebed en waar de woorden van de Heiland worden beluisterd.

Onze kinderen behoeven niet naar het Tempelplein te gaan om daar in symbolen de afschaduwing te zien van de verzoening der zonde.

Neen, zij kunnen thuis, in hun kamer, spreken tot de Groten Kindervriend van Wien zij weten, dat Hij ook voor hen zich aan het kruis liet nagelen.

Het is daarom geen poëtische schone fantasie, doch blijde, heerlijke werkelijkheid wat het kinderversje zegt:

Er gaat door alle landen,

een trouwe Kindervriend,

geen oog kan Hem aanschouwen,

doch Hij ziet ieder kind.

 

Verhaal

Van een verpleegster, die geruime tijd onder prostituees in Rotterdam werkte, ontvingen wij de volgende schets, die aan het leven werd ontleend en zo duidelijk Gods rijke genade toont tot de diepst gevallenen.

 

Verloren – Gevonden (verhaal Prostitutie)

’t Was een zonnige dag. Op ’t “Heen en Weer” bootje, dat z’n passagiers wachtte, die overvaren wilden naar Katendrecht, was de fleur van wind en zon. Op de boot speel­den enkele kinderen hun spel. In een kring geschaard ston­den ze, kloppend in de handen, lachend en joelend.

De passagiers op de boot, glimlachten, ’t Waren wat werklui, chinezen, lanterfantende jongens, een enkele huis­moeder en twee al te mooi geklede vrouwen, die met lon­kende blikken naar de mannen keken.

“Zo Rientje, Toos!”, de oudere schipper kende haar wel. Toos groette joviaal, bood hem een sigaret. Rientje stond te kijken naar de fleurige kinderkring, dan dwaalde haar blik over ’t water: er was in haar, een herinnering aan eigen jeugd gewekt, die pijn deed.

Dan schokkerde de boot van wal, bonkte tegen een paal en stoomde naar ’t midden van de rivier waar de zon een glanzende, brede baan had veroverd.

Spoedig was de vaart volbracht, de kinderen huppelden over de loopplank, dan langs de wachtende mensen. Ze gingen vrolijk hun weg. Fientje luisterde niet naar ’t verhaal van Toos, ze zag alleen de blijheid van de kinderen en als Toos al lang ’t café was binnengestapt, stond Fientje nog te kijken naar de kinderen, die hun spelletje met naïeve ge­baren herhaalden en ze liet zich geheel wegglijden in haar herinnering. Haar eigen kind zijn kwam haar weer voor de geest. Hoe stil was dan de Zaterdag, als ze, schoongewas­sen aan de deur speelde, behaaglijk in de late middagzon. Hoe had haar toen de wereld gelokt! Hoe was ze hevig jaloers haar zusters nagegaan op hun donker pad! Maar met een heimelijk weten van het kwaad in haar hartje, waar ze Onze Lieve Heer angstig vergeving voor vroeg. Maar later, toen ze rijpend, al het schone van andere vrouwen zag, die weelderig zich konden baden in al wat mooi was, dure kleren droegen, die uitgingen zoveel ze wilden -; als ze in de bioscoop zat en met zuchtend verlangen meebeleef­de, dan was al het andere in haar verstikt en overwoekerd door het verlangen óók zo onbekommerd en vrij te kunnen leven, geheel te leven!

Dit flitste door haar heen, de pijn maakte haar weemoe­dig en stil. Ze wilde dit immers niet denken? Ze kon toch nooit meer terug? En was ’t dan zo erg?

Dan opeens, lachte haar stem. Haar weelderig lichaam, lokkend, leunde tegen de deurpost aan. Hier woonde ze al zo lang en haar verlangen was nu doodgegaan dat andere heftige en felle begeren naar leven, geld – kleren was ’t enige dat haar, ’t meisje van plezier, nog interesseren kon. En, terwijl de muziek lokte, strekte ze zich met een glim­lach, omvatte vleiend de man dien ze naast zich vond en de dag werd avond, terwijl haar geest en zinnen beneveld zich stortten in een peilloze afgrond, ver weg van ’t lichtend kinderland.

’s Morgens vond de dag haar, als de zon allang de aarde had verwarmd en langs de blauwe lucht de windwegen zich baanden door de strakke klaarte van de zomerdag. Fientje, moe en ellendig, keek opnieuw lusteloos, uit, naar een andere weg om uit dit leven ergens op de wereld veilig te zijn. En, of ze lang van huis terug keerde, prevelde ze een vreemd en kort gebed.

Maar in de middag, toen ’t leven geleefd wilde worden, werd ze in een ziekenauto vervoerd naar een ziekenhuis.

– Ze was ziek zeiden ze haar.

Ziek!! Of ze dat dan zelf niet weten kon! Een geslachts­ziekte zei de zuster, die haar geholpen had. – Jawel, dat konden ze haar wijsmaken! Ze waren natuurlijk jaloers op haar, omdat ze altijd zoveel klanten trok. Nu hadden ze ‘r aangebracht. Als ze ’t geweten had was ze nooit zo rustig naar die polikliniek gegaan! Een onbeheerste woede had zich van haar meester gemaakt, doch, noch haar woede en bedreigingen, noch haar tranen, smeekbeden en beloften hadden haar geholpen.

Daar lag ze nu tussen zoveel anderen, waarvan ze ver­schillende kende, maar boven wie ze zich altijd gesteld had: nu hoorde zij er ook bij. Als je ziek was, werd je gemeden, was je gevaarlijk.

In ’t donker van die avond kwam opeens weer dat vreemde bidden in haar geest, alsof ze nog klein kind was, dat met God mocht praten. – Wat een onzin eigenlijk – in andere dagen had ze Hem ook niet nodig en nu ze in de penarie zat zou ze wel bidden?

De dagen gingen voorbij. Ze luisterde naar de hete, felle verhalen, vol van veroveringen en vuil plezier, maar zij boeiden haar niet.

Toen begon ze zich ziek te voelen. – “Ze maakten haar ziek, ” had ze eerst in wilde opstand gezegd, maar naarmate, de injecties, die haar bloed vergiftigden doorwerkten, ver­flauwde deze gedachte en ging haar geest onder in bewusteloosheid.

Na dagen van onbewust leven kwam er een vreemde, nieuwe morgen.

Fientje werd een beetje wakker.

Ergens, ver weg hoorde ze heel veel gepraat en gelach. In haar hoofd die afmattende, ellendige pijnen en heel dicht­bij, oude bekende handen:

Moeder! Ze was niet verbaasd ze te zien. Dit alles hoor­de bij haar dromend leven dat ze de laatste dagen geleid had. Ze wist niet meer hoe. Het was heel gewoon, daar hoorde die oude, moe gewerkte handen bij en ook dat vertrouwde rimpelgezicht, dat goedige, moederige, met tranen naar haar keek.

Ze glimlachte.

“Zuster, ze kent me nog, ” verheugd keek de oude vrouw in het sympathieke gezicht van de grote, oudere zuster. De zuster glimlachte als om een raadsel dat ze niet vermocht op te lossen.

“Ja, ze kent u nog wel, is ’t niet Fientje, daar heb je nu je moeder. “

Fientje knikte flauw.

En de moeder, onbenullig en verdrietig, begon haar te strelen met een stroom van moederliefde die lang verborgen was geweest.

Fientje keek toe of ’t haar zelf niet gold.

– Wat was er toch? Hoe kwam dit donker-ellendig be­staan? Wanneer waren die vreemde dromen gekomen? En die nacht die ze om zich heen voelde?

Ze keek naar de werkhanden van haar moeder, dan met bevreemding naar haar eigen handen, haar vingers, geel van het roken, verder blank en zacht – géén werkhanden: luie, laffe handen om te behagen zonder zin”.

“Moeder, ” stamelde ze, maar de tranenvloed en lieve woordjes, die in vroeger dagen haar troost en hoop gegeven hadden, waren nu verbleekte klanken uit een verleden, dat haar niet meer helder worden kon.

Alleen zag ze zich als kind, hoorde ze moeders stem, vaders bestraffing”. Lieve vader, die zo vroeg van hen ging. Toén was ze losgelaten wist ze, los van God, los van al wat haar tot steun en kracht zou zijn.

Moeder was wel lief, maar begreep niets van de ver­langens der ouder-wordende kinderen, rekende haar nog altijd tot ’t kleintje, dat toch nergens iets van begreep.

Én het diepe verlangen kwam weer in volle kracht op, al wat in de weg kwam neerslaand: o, kon ik als kind zijn en mijn weg opnieuw richten naar God, zonder al deze zonden.

Ze begreep niet hoe dit verlangen leefde omdat haar ziel door God toegesproken was, toen in haar kind zijn en nu, door haar donker leven heen.

De moeder treurde, wist niet de gang van Fientjes ziel. De dominee kwam bij haar praten, alsof het heel gewoon was. Toen werd ’t heel stil in ’t kamertje. Fientje, groot open de ogen, zag weer ’t kerkje thuis, de dominee, hoorde de versjes van de Zondagsschool. Heel het verborgen, stie­keme hete leven, was van haar afgegleden als een versleten kleed. O, jong en nieuw, fris voor God te staan! Hoe was ’t mogelijk! De man, die nu voor haar stond, zeide het toch: “Al waren uw zonden als scharlaken. Ik zal ze ma­ken als witte wol”. “Geloof je dat, Fientje?”, zei hij zacht. En toen ging hij vertellen, net als op de Zondagsschool, van de Goede Herder, Die al Zijn schapen bij name kent. Maar die éne, en dat was Fientje, was weggelopen, op verkeerde wegen gegaan en nu was dat schaap door die dooltocht, ziek geworden en gewond. Nu kon alleen de Goede Herder komen en in Zijn armen troosten. Fientje luisterde als dat kind, dat Zaterdags in de schone verlangens van de Zon­dag leefde en de wereld nog blank en blij vond. Toen klonk de stem als heel uit de verte, het werd héél donker. Maar haar ziel hield dit éne nog omvat: de Goede Herder wil komen, toch nog, Die wil vergeven en mij maken als dat kind, toch nog”. Terwijl haar adem stokte, haar ogen breken gingen, was er een licht wat glans gaf aan haar ziel, die opwaarts steeg, hoog boven de jammer van de wereld uit.

In het café waar ze altijd zat, was ’t even stil toen iemand zei: “Zeg, Fientje is dood. ” Er rilde iets in harten, Fientje dood, dat betekende: jij gaat ook dood. Een vrouw lachte schel en wreed: “Ja, kapot gaan we allemaal. ” De anderen huiverden. Dat stond er achter en hun harten ble­ven enige tijd ongerust, maar”., er was nog wijn, nog ple­zier en, o, dood ging je nog lang niet!

Fientjes moeder hielp met zachte handen om haar meisje recht te leggen. Een blanke nachtjapon met kantjes en strik­jes, wat witte bloemen als teken van reinheid van haar leven nu, terwijl ze zachtjes zoete woordjes prevelde.

– Buiten speelden wat kinderen in de stralende zonne­schijn. Hun klompjes kletterden, hun handjes klapten en daarboven straalde een blauwe hemel. De moeder keek er naar en onbewust knipperde ze met haar ogen: ach, ’t was voorbij. Ze huilde stil.

Rotterdam. Emmy Bruyn.

 

Brieven uit Amerika.

Snapshots. Kinderen.

In de vreemde wereld waar ik nu leef probeer ik ogen en oren open te hebben. Mag ik over Amerika schrijven? Welnee, want ik weet er niets van af. Misschien als ik hier vijf jaar woonde, dat ik het zou mogen en dan nog heel voorzichtig. Maar wel wil ik vertellen wat ik hoor en zie. Of ’t eenzijdig is? ’t Kan best. ’t Zijn snapshots, en die geven maar een heel klein stukje van het geheel.

In de buurt van de huurkazerne waar ik woon, doe ik boodschappen. Hier zie ik kinderen. In de city zie je zo weinig en ik loop wat langzamer om hun gesnap te ver­staan. ’t Zijn drie peuters van een jaar of zeven die op een stoep zitten te spelen. Een staat op en begin een verhaal en ik vang er twee zinnen van op: “And then they got married and then they were disappointed. “

“Kinderen gaan hier heel vroeg en heel veel naar de bioscoop, ” zegt men.

Strikes.

Ik ontmoet een zendelinge die pas uit China is gekomen. China ontwaakt, ” zegt ze, “ik ben nu te oud om er te werken, jonge mensen moeten daar naar toe. Ik ben nu terug in Amerika en las zojuist dat er weer een flinke staking is. Gelukkig. Ik ben altijd zo blij als de werkman zich hand­haaft. Strikes zijn een machtig wapen tegenover de kapita­listen. “

In het kantoor van een miljonair zitten we te praten over Amerika. Hij vertelt interessant en met veel liefde en trots over zijn land.

“Als de werkman niet genoeg verdient, staakt hij en dan is alles Oké. Amerika is zo welvarend. Ieder werkman heeft zijn badkamer, ijskast, radio en centrale verwarming, dat hoort bij het huis dat hij huurt. Ieder heeft geld. Ik ben zelf kapitalist maar ik verheug me altijd weer als een staking lukt. “

Ik vertel zijn woorden aan een vrouw, die 40 uur per week werkt, maar zeker 10 uur in de Subway doorbrengt van en naar haar kantoor.

“Je weet niet wat er geleden wordt door de werkman tijdens een staking, ” zegt ze. Soms krijgen ze drie maanden niet meer dan een kleine steun van de stakingskas. Dan is er bittere armoede in de gezinnen, ’t Is waar, vele werk­manswoningen hebben de nieuwste gerieflijkheden van de moderne woninginrichtingen. Maar ook zijn er nog vele “koud water woningen”, waar geen centrale verwarming is en geen badkamer. Vooral in de negerwijken zijn de hygië­nische toestanden beneden peil. Een miljonair kan heel wat zorgelozer over strikes praten dan een werkman. “

Reclames en slagwoorden.

“Praise the Lord and put in your new editions”, staat boven een bak, waar men de gelezen kranten in kan gooien ten bate van de patiënten in de ziekenhuizen.

“Here are two ways to check your cough”, staat boven een plaat in de Subway. Aan de ene kant zie Je een man van een dak springen met zijn handen naar beneden, of hij duikt.

“One manner is to dive from the roof”.

Aan de andere kant is een man afgebeeld die met een stralend gezicht een dropje in zijn mond steekt: “A second manner kis to take a Smith’s cough drops”.

Een begrafenisondernemer adverteert: “You have only to die, we do the rest”.

 

Uit de schepping door H. J. Flipse

Lente

Overal om ons heen vinden we een weelde van kleuren en vormen in de bloemenwereld. Na alle dorheid van de winter genieten wij des te meer van de rijkdom in het voor­jaar. Dat de planten nu in hun mooiste tooi zijn, is niet in de eerste plaats om de mens te verheugen. Het doel van deze bloemvorming is het voorspel van de voortplanting,

In de bloem bevinden zich de meeldraden en de stampers, de organen welke ten nauwste verbonden zijn bij het voort­plantingsproces.

Wanneer het stuifmeel rijp is, springen de helmknoppen open en moet het stuifmeel op de stempel van de stamper komen. In hoofdzaak gebeurt dit op tweeërlei wijze, óf door de wind óf door insecten.

De windbloeiers zijn er geheel op ingericht, dat de be­stuiving door de wind gemakkelijk tot stand komt. Veelal bloeien ze reeds vóór de bladeren zich ontwikkelen of al­thans vóór de bladeren groot zijn. De bloemen zitten aan slappe steeltjes, zodat ze gemakkelijk bij een geringe lucht­stroming heen en weer geschud worden. Het duidelijkst komt dit wel uit bij de katjesdragers als hazelaar, els of berk.

De grassen dragen hun bloempjes op hoge stengels, terwijl de meeldraden en stempels ver uit de bloem steken, zodat ook hier de taak van de wind vergemakkelijkt wordt.

Al deze bloemen zijn weinig opvallend, doordat ze klein zijn en geen opvallende kleur en geur hebben.

Geheel anders is het met de insectenbloeiers. Deze hebben bloemen die door hun plaatsing aan de plant, door kleur en geur opvallen. De insecten moeten gelokt worden, opdat zij, wanneer zij daar honing en stuifmeel weghalen, tevens de bestuiving tot stand brengen. Des te eigenaardiger is het te weten, dat b. v. de honingbij totaal kleurenblind is en dan rijst bij ons de vraag: heeft het eigenlijk wel nut, dat de bloemen in dit verband zo mooi gekleurd zijn? Dat dit wer­kelijk betekenis heeft, blijkt wel uit het feit dat de bijen zogenaamd aan een kleur kleven. Gelukt het ons een bij in haar werkzaamheden op de bloemen te volgen, dan bemer­ken we, dat, indien ze honing haalt uit b. v. een gele bloem, zij dit verder ook alleen bij gele bloemen doet en alle andere bloemen overslaat. Het is ook mogelijk gebleken, bijen op bepaalde kleuren te dresseren.

Stellen wij de bijen in de gelegenheid honing te halen uit een reeks verschillend gekleurde bakjes, waarbij alleen in bakjes van een bepaalde kleur honing is, dan blijkt dat ze al vrij spoedig alleen deze bakjes opzoeken en de andere voorbijgaan, ook al wordt de volgorde telkens verwisseld.

Zetten we nu in deze reeks ook bakjes in verschillende tinten grijs, die geen van allen honing bevatten, dan storten ze zich, behalve op de bakjes van de bepaalde kleur, ook op bakjes met een bepaalde tint grijs. Zijn ze op een andere kleur gedresseerd, dan zullen ze in dit laatste geval ook bakjes van een met deze kleur overeenkomende tint grijs bezoeken. Zo zien we, dat een kleur wel degelijk een bij­zonder hulpmiddel is om de bijen te lokken. De bloementooi vinden we dan ook meestal aan de buitenkant en boven­kant van de plant. Dat de geur hierbij ook een grote rol speelt, behoeft geen nader betoog; algemeen bekend is de bijzonder fijn ontwikkelde reukzin bij de insecten.

De bloemen vertonen in hun bouw allerlei inrichtingen, om het overbrengen van het stuifmeel op de stempels te bevorderen. De bestuivingsinrichtingen, zoals we die vinden bij lipbloemen, vlinderbloemen en orchideeën, zijn overbekend. Is de stuifmeelkorrel eenmaal op de stempel terecht gekomen, dan gaat hij buisvormig uitgroeien en bereikt dan door het stijlkanaal het vruchtbeginsel om daar samen te smelten met een zaadknop.

Dit uitgroeien van de stuifmeelkorrel heeft echter alleen plaats, als hij terecht is gekomen op de stempel van een bloem van dezelfde soort.

De kleefstof op de stempel, die de stuifmeelkorrel vast­houdt bevat een voor elke plantensoort specifieke voedings­stof.

Waar de stuifmeelkorrel buitengewoon kieskeurig is, zal hij alleen tot ontwikkeling komen, op een stempel van een bloem van dezelfde soort.

 

Een gevangene en toch… (43) door Corrie ten Boom

In de nacht, volgende op de dag van mijn “Entlassung”, loop ik in de gang van het ziekenhuis. Ik behoef nu nooit meer appèl mee te maken. De verschrikkelijkste ervaring als het koud is. Ik zal nog een week in het ziekenhuis blijven en dan vrij zijn.

Ik zie, dat de ramen stijf bevroren zijn. Op het water in de emmer ligt een dikke laag ijs. Het is de eerste strenge vorstnacht. Achttien graden vriest het.

Als het ’s morgens tijd voor het appèl is, hoor ik vanaf mijn bed het ritmisch trappelen van duizenden voeten van gevangenen, die anderhalf uur lang in de ijzige wind moeten staan. Mij heeft God verlost, acht uur voor de grote koude inviel.

Herkeurd.

Eindelijk moet ik voor herkeuring naar het hoofdzieken­huis.

Ik word goedgekeurd en weet nu dat ik werkelijk vrij kom. Als ik de barak uitkom, zie ik om mij heen. Is het heus voor het laatst, dat ik dit sombere oord zie? Die zwarte en grauwe ellende? In de sneeuw ligt een dode jonge vrouw. Haar fijn gevormde, kleine handen zijn gevouwen als in gebed. Haar knieën zijn opgetrokken alsof zij pijn geleden heeft in haar laatste ogenblik. Haar lieve gezicht, wit als de sneeuw om haar heen, is vredig. Haar donkere, golvende haren liggen als een krans om haar hoofd en steken scherp af tegen de sneeuw. Zij is elegant gekleed.

Wat is haar geschiedenis? Ik weet het niet. Iets weet ik van het einde. Zij was ziek en is bezweken voor zij het ziekenhuis betrad. Zo liggen er tegenwoordig vele doden voor het Revier. Eens was zij gelukkig, welverzorgd. Om­ringd door liefde. Toen sloegen de golven van het régime haar los en brachten haar hier.

In het zwarte kamp stierf de witte bloem.

Naar de vrijheid.

In de bekledingskamer helpen vriendelijke Haftlingen ons voort. We zijn met ons tweeën Hollanders. Ik ken mijn makker niet. Het is een jonge vrouw, Claire Prins. Zij is ziek, maar gelukkig laat men haar toch vrij gaan. Met ons vertrekken een achttal Duitse meisjes en vrouwen. Wij worden royaal in de kleren gestoken. Als ik alles aan heb, krijg ik ten slotte nog een zak met mijn eigen kleren uit Scheveningen benevens een gedeelte van Betsy’s kleren, ’t Is alles tezamen een vrij zwaar pak.

Voor de poort moeten wij wachten. Daar verteld iemand mij, dat mevrouw Waard en mevrouw Jansen zojuist over­leden zijn.

Ik denk terug aan een appél twee maanden geleden. Betsie had niet bij me gestaan, ’t Was guur regenachtig weer en na afloop vroeg ik haar: “Hoe heb je ’t gemaakt?”

“Best”, zie ze, “’t was een heerlijk appèl. Mevrouw Waard heeft met mij de Heer gedankt dat Hij voor haar aan ’t kruis is gestorven. “

Eerst was er bij haar geen ‘belangstelling geweest, zelfs iets van spot over onze Bijbellezingen. Nu was zij tot vol­komen overgave gekomen.

“Bevorderd tot heerlijkheid, ” zeg ik tot mezelf.

Zo ga ik de poort door, getroost en dankbaar dat ik daar achter die muren heb mogen getuigen van Jezus’ verzoenend sterven. Ja, zelfs Betsies heengaan was het waard dat zielen voor de eeuwigheid behouden werden. Op een kantoor buiten het kamp krijgen we onze “Effecten” terug: geld, mijn gouden ring en horloge. Tevens krijgen we een ver­maning; dit was ons al vooruit gezegd.

’t Gaat dit keer over het vergrijp van mijn Duitse mede- Entlassenen.

“Denk erom, dat jullie nu je leven betert, en je lichaam niet meer geeft aan buitenlanders. Je eigen volksgenoten geven hun leven aan het front. Iedere Duitse vrouw en meisje behoort haar lichaam in dienst te stellen van welke Duitse soldaat ook. “

Ik leun vermoeid tegen een schrijftafel.

“Heb je nog niet geleerd te staan?” snauwt een officier.

Voor het laatst spring ik in de houding.

Ben ik nu vrij? ’t Is prachtig weer. Alles is wit besneeuwd. Een Aufseherin brengt ons naar het station, ’t Gaat enigs­zins bergop. Het Hollandse meisje dat met mij vrijgekomen is, krijgt er hartkloppingen van en kan maar langzaam lo­pen. Ook mijn benen weigeren de ongewone beweging. Ik bied de Duitse meisjes een hoge som gelds, als zij onze ba­gage willen dragen. Zij popelen van ongeduld en willen zo vlug mogelijk voort.

De Aufseherin kent nog enige barmhartigheid en roept hun toe: “Zien jullie niet dat die Hollanders niet meer mee kunnen komen?”

“Kijk die lamme, futloze Hollanders!” antwoorden ze. “Dan moet je ons zien. Wij dragen hun bagage, hebben minstens zo lang gezeten als zij en wij zijn nog kwiek en sterk!”

Ouderdom en zwakte zijn een grote schande in de ogen van Duitsers.

Zou dit ons laatste lijden zijn? Wij kijken om ons heen. Een grote groep “slaven”, gevangenen, die hout moeten kappen, lopen tussen de bomen. Voortgedreven door hun drijvers gaan ze naar hun zware werk. En wij, wij gaan de vrijheid tegemoet.

Op straat ontmoeten wij nog een aantal Haftlingen, die wegen moeten aanleggen en kolen en aardappelen lossen. Al die vrouwen en meisjes keren naar het kamp terug en wij gaan naar het vaderland. Een diepe weemoed zinkt in mijn hart. Wat laat ik veel achter. Al dat oneindige leed!

De zon schijnt op het bevroren meer. Aan de overkant zien we Fürstenberg liggen met een oud slot en abdijkerk schilderachtig tegen een berg. De zon tovert kleuren op de sneeuw. De dennen lijken kerstbomen met hun zwaar bevrachte takken.

We hebben voor een dag brood mee, maar geen bonnen. En zo begint onze driedaagse reis. Mijn eten verlies ik de eerste dag of ’t wordt mij ontstolen.

Zonder bon geven de Duitsers ons niets en zo moeten wij met onze ondervoede lichamen de dagen doorkomen.

Soms brengen we een paar uur ’s nachts door in een wachtkamer. Met mijn hoofd op mijn armen slaap ik wat. Een soldaat gooit een hard stuk hout tegen mijn hoofd en zegt:

“Die verdammte Hollanderin hoeft haar hoofd niet op onze tafel te laten rusten. “

Wat een hardheid en een onvriendelijkheid is er toch. Voor de oorlogsmachine kunnen wij geen krachten meer leveren, dus wat zijn wij eigenlijk waard? In goede Holland wordt aan het kleinste kind eerbied ingeprent voor ouderen; in het Duitsland van heden kent men dat niet.

In Uelsen moeten wij ons afmelden. Wij zoeken het ge­bouw waar de S. D. van Scheveningen is ondergebracht. Als wij het gevonden hebben ontvangen ons enige Hol­landse N. S. B. -jongens en meisjes. Ze bieden ons een stoel aan en een kind van een jaar of zestien gaat op de punt van een tafel zitten vóór ons en vraagt; “Wel komen jullie uit een concentratiekamp? Daar zal je ’t ook niet lollig gehad hebben. Lam hé, om zo gevangen te zitten; leuk lijkt het mij voor jullie om weer vrij te zijn”.

Wat een onwetendheid is er bij deze kinderen. Ik kan niets antwoorden. Zij beseffen ‘blijkbaar niets van de wreed­heid van het régime, waar zij zich vrijwillig bij hebben laten inschakelen. Ik voel mij doodvermoeid en ben toch blij als ik weer op straat sta, waar wij lang moeten zoeken naar onderdak. Wij kunnen op het S. D. -kantoor overnachten, maar nog liever blijven wij in de sneeuw op straat, dan weer in die leugenomgeving te komen. Al vroeg gaan wij weer naar ’t station en nu gaat het weer voort langs de verminkte steden van Duitsland, de ruïnes, waar eens hui­zen waren waar vele mensen woonden, die gelukkig waren en nu zwerven om onderdak.

Wat rust er een vloek op dat land. Wat heeft Hitler zijn eigen volk ontzettend veel leed gebracht!

In het vaderland terug

Vaderland.

We staan op het station in Nieuweschans. Claire kan haast niet meer. Haar been is onrustbarend dik. Zij voelt zich ziek en ook ik ben aan het eind van mijn krachten.

Daar komt een schipper op ons af.

“Dat is niks gedaan met die benen, ” zegt hij. “Als u mij nu eens die rugzak gaf. “

Hij neemt Claire bij de arm en zo geleidt hij ons naar de douane. Daar is hij vlugger klaar dan wij en als wij er uit komen zien wij hem nergens meer, maar twee werklieden, grensgangers, bieden ons vriendelijk hun hulp aan.

“Loopt u maar tussen ons in, ” zeggen ze. “Wij zullen u wel veilig in de trein zetten, “

We zijn in Holland.

Hier is vriendelijkheid en behulpzaamheid.

Wat heerlijk in je vaderland te zijn! Tijdens de reis door Duitsland was er nog geen echte vreugde over mijn vrijheid in mijn hart; nu ga ik het pas beseffen. Ik durf nu te ge­nieten.

Te Groningen aangekomen, begeef ik mij rechtstreeks naar het Diaconessenhuis en vraag de Directrice te spreken. ” Zuster Tavenier kan nu niet komen; u zult moeten wachten. Zij moet eerst een kerkdienst bijwonen op een van de ziekenzalen, ” zegt de portierster.

“Zou ik daar misschien ook bij mogen zijn?” vraag ik.

“Natuurlijk, ik zal u zo halen als het begint. Gaat U maar zolang in de wachtkamer. “

“Zuster, hebt u iets voor mij te drinken?”

“Jawel, maar u bent ziek; ik zal u wat thee brengen met beschuit. “

Zij zet het even later voor mij neer en zegt:

“Ik heb er geen boter op gedaan; u hebt het aan uw inge­wanden, dan is het beter droge beschuit te eten. “

Ik voel mij wonderlijk ontroerd. Hier denkt een mens aan mij en overlegt wat goed voor me is of niet. Het is een typische wachtkamer van een ziekenhuis, waar ik nu kom. Op de divan ligt een man, die de hele nacht bij zijn ster­vende vrouw is geweest en nu even uitrust. Een jongen slentert binnen; de verveling van een herstellende zieke is op zijn gezicht te lezen. Enige familieleden van een zwaar- zieke staan met elkaar te fluisteren. Zij mogen om de beurt naar de ziekenzaal.

Een ogenblik later lig ik in een gemakkelijke stoel, mijn benen op een bankje uitgestrekt. Er daalt een wonderlijke rust in mij. Ik ben in Nederland, onder goede mensen; mijn lijden is geëindigd.

Een zuster komt mij halen. Op de zaal staan voor de bedden stoelen in een halve kring tegenover de tafel. Een bejaarde dominee komt binnen. Er wordt mij een gezang­boek gegeven. Ik zie dat de zusters en de zieken mij met steelse blikken opnemen. Wat zijn die bedden zindelijk. Schone lakens en slopen, een kraakheldere vloer.

Nu klinkt de gedragen stem van de predikant. Hij leest een gezang voor dat door allen meegezongen wordt. Ik merk, dat ik aldoor aan het vergelijken ben: de vuile slaap­zaal, besmet en smerig, de bedden vol luizen en dan dit hier. De hese stemmen van de slavendrijfsters en de wel­luidende oude mannenstem van Dominee Hogenraad.

Nu zingen wij. Neen, op dit punt is er geen tegenstelling. In Ravensbrück werd ook gezongen en dat blijft een heerlijke herinnering. Maar hier is de achtergrond anders.

Hier mag het!

Als een blijde droom.

Ik zit in de kamer van de directrice.

“Voor juffrouw Prins is gezorgd. Zij ligt al in een fris bed met schone lakens. Wij zullen goed voor haar zorgen, maar wat moet er met u gebeuren?

“Ik weet het niet, zuster. “

Een grote rust is over mij gekomen. Ik ben hier omringd van mensen, die geen van allen boos op mij zijn.

“Ik weet het wel. ” Zij belt. Een jonge zuster komt binnen.

“Zuster, breng deze juffrouw even naar de eetzaal van de zuster, en geef haar een middagmaal. “

De jonge zuster pakt mij onder de arm en op de gang vraagt zij:

“Waar moet u eigenlijk heen, waar hoort u thuis?”

“In Haarlem, ” zeg ik.

“O! kent u daar Corrie ten Boom?”

Ik kijk haar aan en herken een van de leidsters van de Driehoekmeisjes.

“Truus Benes!” roep ik verheugd.

“Ja, die ben ik, zegt ze, “maar ik ken u niet”.

“Ik bén Corrie ten Boom. “

“Nee, dat kan niet! Ik ken haar heel goed. Ik heb enige keren met haar gekampeerd. “

“Toch ben ik het, heus. “

We kijken elkaar aan en nu lachen wij beiden. Ik zie mezelf een ogenblik in een spiegel en nu begrijp ik dat zij mij niet herkende. Mijn gezicht is bleek en mager, mijn mond heel breed. Mijn haren hangen raar om mijn hoofd, mijn ogen staan hol. Mijn mantel is vuil; ik heb soms op de grond gelegen in de trein. De ceintuur hangt los; ik heb geen fut meer gehad die vast te maken.

In de eetzaal gaan wij tegenover elkaar aan een tafeltje zitten. Ik vraag naar wederzijdse bekenden. Leeft Mary Barger nog, Jeanne Blooker en….

Gek om zulke dingen te vragen. Het is toch pas een klein jaar geleden dat ik voor het laatst van ze hoorde. Maar ach, het was een jaar, dat zo lang geduurd heeft.

Maar nu vraag ik niet meer, ik eet: aardappelen met spruitjes, vlees, jus, pudding met bessensap en een appel toe.

“Ik heb nooit zulk eten gezien”, zegt een zuster later. Van een volgend tafeltje heeft zij naar mij gekeken. Bij elke hap die ik binnenkrijg, heb ik de gewaarwording of er leven in mijn lichaam stroomt.

Vroeger had ik eens tegen Betsie gezegd:

“Als wij weer thuiskomen, zullen wij voorzichtig moeten eten, misschien kleine hoeveelheden tegelijk. “

“Neen”, zei Betsie, “God zal maken, dat wij van het be­gin af aan alle voedsel kunnen verdragen. “

Ik eet niet weinig. Truus schept steeds maar weer mijn bord. Wat smaakt dat eten heerlijk! Ik geloof, dat ik mijn leven lang mij deze maaltijd zal herinneren.

Ik krijg ook een warm bad. Ik ben er haast niet uit te slaan. Nog even dit heerlijke water om mij heen. Mijn door de luizen geschonden zieke huid wordt meteen al zachter door het heerlijke warme water. Als ik er uit kom, voel ik mij een ander mens.

En nu word ik aangekleed. Er blijken nog meer “offies” van de Nederlandse Meisjesclubs onder de zusters te zijn. Een paar maken mijn toilet. De een heeft een kamizooltje, de ander schoenen voor mij en een japon en speldjes voor mijn haar. Als een pop word ik aangekleed. Ik lach en voel me zo gelukkig. Wat zijn ze lief voor mij.

Deze mensen hebben een opleiding gehad in het weldoen van medemensen. Daar, waar ik vandaan kom, was ik in de macht van mannen, die opgeleid waren in wreedheid. Nu ben ik omringd van liefde, vriendelijkheid en zorg. Een mooie slaapkamer wordt mij aangewezen de kamer van een zuster, die met verlof is. Met smaak is die kamer in­gericht. Er hangt geen enkel lelijk ding.

Als ik in bed lig, kijk ik rond. Wat zijn de combinaties van kleuren mooi. Ik heb een ware kleurenhonger. Mijn ogen zijn niet te verzadigen. Mijn bed is zo heerlijk zacht en rein. Dikke wollen dekens, die warm en niet zwaar zijn, een kussen ook onder mijn dikke voeten, daar gelegd door een zorgzame zuster.

Er staan boeken op een plank.

En buiten klinkt de toeter van een boot, kinderen roepen tegen elkaar, ver weg wordt gezongen en o, daar beiert een carillon!

Ik sluit mijn ogen, tranen vallen op mijn kussen.

Een zuster neemt me mee naar haar kamer en ik hoor voor het eerst weer radio. Neen, het is geen mooie muziek en ik denk er juist over om haar te vragen het af te zetten. Maar ineens klinkt er andere muziek. Een plaat van Gunther Ramin, die een trio van Bach speelt, wordt er gedraaid. De orgeltonen omhullen mij.

Ik zit op de grond bij een stoel en snik. Dit is te veel vreugde. Wat heb ik weinig gehuild in al die maanden. Nu kan ik mij niet bedwingen. Ik heb mijn leven als een mooi geschenk weer teruggekregen. Harmonie, schoonheid, kleu­ren, muziek.

Zij, die hetzelfde leden als ik en die ook terugkeerden, begrijpen wat het is.

Twee marechaussees bellen aan bij het Diaconessenhuis.

“Hoe staat het met die twee gevangenen uit Duitsland?”

“Zij maken het best. Hoe wist u, dat zij gevangenen waren?”

“Wij zagen haar op het station; het speet ons haar niet te kunnen helpen. Wij waren niet vrij, maar we zijn ze toch gevolgd en zagen, dat zij in het Diaconessenhuis bin­nen gingen. We dachten: daar zijn ze aan een goed adres. Ja, ze waren werkelijk te herkennen als gevangenen, ze zagen er zo slecht uit. “

In Holland heeft men zorg en belangstelling voor ouden en zwakken. Wat is het heerlijk om thuis te zijn.

Harmonie.

Ik ben voor het eerst in de kerk.

Een machtige kathedraal, gekleurde ramen, die zacht licht doorlaten. Gewelven en pilaren, alles spreekt van eeuwen­lange, vrome traditie. Het orgel begint te spelen. Wat wonderlijk ontroerend klinken die tonen. Wat harmonisch is hier de kleur, het licht, de geluiden, de sfeer ook van al die biddende mensen, die bijeen kwamen om over God te horen. O, ik weet het wel, het zijn zondige mensen met kleine gedachten; maar wat heerlijk is het, dat ze hier zijn. Gods liefde trok hen.

Ik vergelijk weer. Zwarte, grauwe kleurloosheid van de barakken en vuile kolengruisstraten. Krijsen, schelden, ker­men, een sfeer van sadisme en angst.

Disharmonie eerst, nu harmonie.

De dominee leest uit de Bijbel. Ik luister. Mijn ziel trilt mee als hij bidt.

 

 

 

 

1946.06.08 2-9

Een gebed voor Pinksteren

O, onze God! Wij zegenen U voor het voortbestaan hier op aarde van Uw Kerk, die, ondanks haar dwalingen, haar gebreken en haar verdeeldheid, nimmer heeft opge­houden het Evangelie van het Kruis te verkondigen en ons voor te houden het uitzicht op een mensheid, één ge­worden door de Zoon des mensen.

Eén met de Algemene Kerk van het verleden, met de zichtbare en onzichtbare Kerk van nu, met de strijdende en triomferende Kerk, met de Kerk die bidt, met de Kerk die zendt, met de Kerk der eerstgeborenen opgeschreven in de Hemelen en met de Kerk van de toekomst, gereinigd, bevrijd, die leven geeft aan individuen en volken, zijn wij van U, o Heer! en wij willen steeds meer toebehoren aan het mystieke lichaam, waarvan Christus het enige hoofd is, daartoe van God gesteld.

Wij bidden U voor de plaatselijke kerken waartoe wij behoren en welke wij beloofd hebben trouw te steunen in naam van de Algemene Kerk.

Wij bidden U voor de kerkelijke groeperingen, opdat hun opperste begeerte zij, hier beneden te bevestigen de broederschap der discipelen van Jezus Christus en de on­deelbare eenheid van de christenheid; want de Meester heeft gezegd: “hebt elkander lief, zoals ik u heb lief­gehad; daaraan zal men u kennen. “

Dat Uw Geest in onze gezinnen, in onze scholen, in onze gemeenten en zelfs buiten elke christelijke gemeenschap of godsdienstige groepering, verwekt een niet te weerstane roeping en getuigen van de Verlosser, vurige predikers van het eeuwig Evangelie, dienaars en diena­ressen zonder vrees of blaam, sterk in de glorievolle be­loften en die tot aan het eind der eeuwen de steun zullen zijn van uw éne en ondeelbare Kerk.

Wij prijzen U, o Heer! voor het Evangelie, dat niet alleen gepredikt werd in Jeruzalem, Rome en Athene, maar ook in Galatië en in West-Europa, in Egypte en in Indië, door de pioniers der Kerk en de aankondigers van het Koninkrijk, dat zij tot roeping heeft voor te bereiden.

Wij prijzen U, o Heer, voor het Evangelie, dat ge­predikt werd, wij prijzen U voor de gemeenschap der Heiligen in de Kerk, voor de ijver der Evangelisten, voor de wijsheid der godgeleerden, voor de moed der profeten voor het eenvoudige en overwinnende geloof van haar waarachtige zonen; wij prijzen U voor de tekenen van Uw wezenlijke tegenwoordigheid in de samenkomst der broederen en voor de tekenen van Uw Kruis te midden van Uw kinderen, die in hun lichaam volmaken wat de Christus nog moet lijden voor de verzoening der wereld.

Dat degenen, die de Kerk moeten besturen, een dubbele mate ontvangen van de Geest van de Apostelen en van de Her­vormers, opdat ze mogen spreken tot het verstand der geleerden, tot de verbeelding der kunstenaars, tot de wil der industriëlen, tot het geweten van hen die bezitten, tot het hart van de ontelbare menigten, die zwoegen in slaafse arbeid of in armoede, opdat de Kerk van heden worde, evenals de Kerk van Pinksteren, tot een haard, die de wereld ver­warmt en een punt van niet te weerstane aantrekking.

Dat al degenen, die zielzorg hebben, predikanten, ouder­lingen, diakenen, evangelisten, zondagsschoolonderwijzers en onderwijzeressen, professoren die de studenten in de theologie of zendelingen, diaconessen of evangelisten moeten vormen, verlicht worden door de vlam van het brandende braambos en het vuur verspreiden, dat Jezus Christus op de aarde kwam werpen.

Dat elke plaatselijke kerk een toevlucht worde waarin men vrede en veiligheid zoekt, een school waar men leert, een gezin waar men elkander liefheeft, een heilig­dom waarin men aanbidt! Dat zij steeds een woning zal blijven, open voor verloren en berouwvolle zonen, een huis waar Maria van Bethanië neerzit aan de voeten des Meesters, een opperzaal waar Jezus de lofzang zingt met Zijn discipelen en hun het heilige brood uitdeelt.

Dat de Algemene Kerk zich steeds meer openbare als de gemeenschap van degenen, die het Onze Vader bidden aan de heilige tafel, in het gezicht van de horizon van uw Koninkrijk! Dat ze er in slagen moge een ziel in te blazen in de samenkomsten der Grote mogendheden! Dat ze de oorlog, de armoede, het heidendom verdrijven en dat de hartstocht voor het één zijn alle christenen der wereld samen vergaderen tot een ware christenheid.

Heer, wij danken U bij de gedachte aan de nobele en wakkere zielen, die, zonder dat ze behoren tot een zicht­bare kerk, of zelfs tot enige godsdienstige gemeenschap, toch de voorlichting van hunne gewetens volgen en ge­hoor geven aan de drang van de inwendige Christus. Wij danken U, want Uw Geest laat niet zonder getuige­nis het smartelijk maar verheven pogen der lijdende en zondige mensheid, tot verkrijging van meer waarheid, meer gerechtigheid, meer liefde, meer eerbied van de zedelijke persoonlijkheid, uw heiligdom, o Levende God!

Aan Hem, die naar de slachtbank werd geleid als een Lam, maar die de boze machten der aarde als een Leeuw zal verdrijven, aan Jezus Christus onze Hoop, door de genade van de Reddende God, zij eer, prijs en heer­lijkheid tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.

(Uit ’t Frans vertaald).

 

De Pinksterdag als voorloper van de dag des Heren

Leven wij in het laatste der dagen? Zie hier een vraag, die op ons afkomt met een onstuimige en schrikkelijke in­houd. Hebben wij, wat het stoffelijke betreft, nog veel van de aarde en haar politieke constellatie te verwachten? Zijn wij in die tijd geworpen, die in wezen verschilt met alles wat aan ons is voorafgegaan; die een climax vormt van angst en nood voor ons en onze kinderen? De oorlogen en de geruchten van naderend onheil, de hongersnoden waar­aan tientallen miljoenen ten onder gaan, de onrust in alle landen en werelddelen, de rode vloedgolf die de ganse maatschappij door haar werkstakingen ontwricht, zijn zij voorbijgaande verschijnselen of tekenen van het eindgericht? Staat de ontwikkeling der wetenschap met haar huivering­wekkende uitvindingen nog slechts in haar kinderschoenen en kunnen wij derhalve rustig met komende eeuwen reke­ning houden, of zal de Zoon des Verderfs deze wapenen spoedig gebruiken om zich de hegemonie te verschaffen over een ontredderde mensheid? Gelden de woorden van de ziener aan het hof te Babel, dat de wetenschap ver­menigvuldigd zal worden, voor onze tijd, of zijn wij slechts aan het beginstadium, zodat het nageslacht slechts zal glim­lachen over onze technische prestaties? Is het massacreren van miljoenen Joden in de afgelopen jaren een tijdelijke bloedstreep op de via dolorosa van dit oude bondsvolk, of is het een profetisch oordeel, dat hen noodzaakt de woestijn der volkeren te verlaten en met honderd duizenden Eretz Israël binnen te gaan?

Indien wij niet als blinden ten onder willen gaan in dit apocalyptisch gebeuren, is het van belang, dat nu onze ogen opengaan voor de beloften en zegeningen, die Jezus ons bij monde van Zijn heilige profeten voor die bepaalde tijd heeft nagelaten. Want in die “Dag des Heren” is er slechts een “Survival of the fittest”, een behoudenis van het meest ge­schikte. Wanneer Gods toorn zich keert tegen alle godde­loosheid van zonde en afval, zal Hij naar hen omzien, die zich volkomen aan Hem hebben toegewijd.

Wij vieren weer Pinksterfeest. Het is een dag van vreugde en verwachting voor een heilbegerig en biddend volk. Maar het is ook de tijd van het gericht, de nacht van bloed en vuur voor een verwerpelijke wereld.

De Pinksterdag drijft onze gedachten naar het laatste der dagen. Hoever zijn we reeds in de Godverlatenheid? Zullen onze ogen geopend zijn. als die stonde daar is? (Matt. 25:06) voorspelt ons, dat te middernacht het geroep zal zijn, dat de Bruidegom op komst is. “Velen zullen er dan gerei­nigd en wit gemaakt en gelouterd worden en de verstandigen zullen deze tijd verstaan. ” (Dan. 12:06) Het woord van Joël zegt, dat onze zonen en dochteren, onze ouden, onze knechten en knechtjes, de groten en kleinen, de jongens en meisjes profeteren zullen, gezichten zullen zien, dromen zullen dromen. God zal Zijn tijd aan hen openbaren. Het signaal zal klinken en het zal verstaan worden door het volk van Zijn eigendom. Vóór deze eindtijd zal een opwekking komen, een reformatie. Men zal inzicht hebben in de tekenen der tijden en zich gereed maken de bruiloftszaal binnen te gaan, gelijk de gelijkenis der wijze maagden ons leert.

Want het Pinksterfeest is meer dan een historische ge­loofszekerheid, dat de Allerhoogste met een gedruis uit de hemel als van een opstekende wind de Geest schonk aan de Kerk. Het is meer dan een hoogtijdag van zendingsactie, die de lauwheid en onverschilligheid van ons christenvolk alreeds niet meer camoufleren kan. De Pinksterdag jaagt naar het einde! Zij schenkt de wapenrusting om staande te blijven in die nacht, wanneer Gods zonlicht gaat wijken voor de doem der duisternis. Johannes de Doper, de prediker van het nabije Godsrijk, sprak over de bijl, die aan de wortel van de boom ligt. Zal deze ernstige dreiging aan ons geschieden? Zal het oordeel beginnen bij het huis Gods? Ongetwijfeld! Want wij leven in de tijd van afval en gees­telijke verblindheid. De volken, die het licht der genade ont­vingen, hebben God reeds lang de rug toegekeerd. De wereldkerken gevoelen wel, dat men op het keerpunt der tijden is gekomen. Zij trachten een dam te werpen tegen de stortvloed van goddeloosheid, tegen onrecht en sociale mis­standen. Door conferenties en samenbundeling van krachten tracht men sterk te staan en te redden, wat er nog te red­den valt. Maar tevergeefs. Men is even onmachtig de demonen uit te werpen als de discipelen aan de voet van de Thabor. Dit geslacht vaart slechts uit door krachtdadig gebed. Geen uiterlijke vernieuwing, geen grootscheepse actie, geen organisatie zijn in staat het onheil af te wenden.

Alle goedbedoelde pogingen mislukken, omdat er geen wederkeer is en berouw. Men houdt wel besprekingen, men maakt wel plannen, maar er gaat geen geschrei op tot de Heer Zebaöt. “Welaan dan, spreekt de Heer, bekeert u tot Mij met uw ganse hart en dat met vasten en geween en met rouwklagen, en scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot de Heer uw God. Blaast de bazuin te Sion, heiligt een vasten, roept een gebedsdag uit; verzamelt de kinderkens en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijn binnenkamer en de bruid uit haar slaapkamer. Laat de Priesters, des Heren dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar. “

Hoe diep staat ons christelijk volk in de schuld. Het heeft zo weinig geleerd in de bange tijd, die achter ligt. Aller­wegen merkt men het verlangen op om toch zover mogelijk met de wereld en haar genoegens mee te gaan. Tevens meent men rijker te zijn dan de eerste gemeente te Jeruzalem in haar geboorte-ure. Men heeft geen tempel van de levende God gebouwd, maar een toren van Babel met haar grondstoffen van leem en tichelen, van stelsels en menselijke wetenschap.

Men strijdt, maar niet om in te gaan. Daarom zal God het heiligdom verderven en zijn einde zal zijn met een over­stromende vloed en tot het einde toe zal er krijg zijn en vastelijk besloten verwoestingen.

Is er dan geen ontkoming? Ongetwijfeld! Da Costa schreef reeds:

“Maar ’t overblijfsel leeft, trots Wet en Woordverkrachting daar is een toekomst voor ’t geloof! Een heilverwachting voor onze zuchtende aard! Daar is een Christuskerk, niet in de gunst des Tijds, maar in haar Heiland sterk. “

De Pinksterdag breekt aan. De Christenheid zal niet op het dode punt blijven staan van geestelijke onbekwaamheid. Er is een belofte van vervulling met de Geest Gods. Jezus was en blijft de Doper met de Heilige Geest! Gij meent toch niet, omdat de “Kracht van Omhoog” in het jaar 29 daalde in de harten van een biddende schare, gij deswege negentienhonderd jaren later hiermee ook vervuld moet zijn? Deze gave van de Heilige Geest komt u toe en uw kinderen, indien gij u in dezelfde geestestoestand bevindt als de honderdentwintig bidders in de opperzaal. Deze tweede zegen is een ervaring, die ieder kind van God in min of meerder mate moet beleven en die eenmaal haar hoogtepunt zal bereiken bij de wederkomst van de Here Jezus. De lampen van de sluimerende wijze maagden zullen dan haar licht doen schitteren op een ongekende wijze. Deze uitstorting van de Geest van God zal de invasie zijn in de gemeente des Heren, die het spergebied der laksheid zal doorbreken. De Pinksterdag is een belofte voor eenheid, van een eendrach­telijk bijeenzijn van Gods kinderen, die het tegenbeeld vormt met de Babylonische spraakverwarring van onze dagen.

Als de doorluchte Dag des Heren komt, wanneer de Zee en watergolven groot geluid zullen geven, wanneer de teke­nen van bloed, vuur en rookzuilen de aarde vervullen, zal de Meester Zijn gemeente gereed maken voor Zijn terugkomst.

Naar dat tijdstip worden wij voortgestuwd. Wij moeten er ernstig rekening mee houden, dat wij die dag zullen be­leven. De staatslieden van onze tijd zien reeds met vrees de derde wereldoorlog naderen. Zij weten zich onmachtig het gevaar te keren. Zullen wij dan in een roes voortleven of evenals de discipelen van droefheid inslapen? Wij moeten zien op de belofte: dat al wie de naam des Heren zal aan­roepen, behouden zal worden. Er is een belofte voor red­ding. Wij zullen uitzien naar dat tijdstip, dat de Meester Zijn dienstknechten met bliksemsnelle greep zal losscheuren van een tot het oordeel rijp geworden aarde. In die dagen zal Hij ze wegrukken uit hun huizen, hun cellen, uit de kam­pen of schuilkelders. Want God heeft hen niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen der redding. Een vroom ge­slacht za! uit de vaart der volken overgeplaatst worden in het Kanaän der ruste. Dan, zal hun levensloop geen deel meer uitmaken van de bloedrode gang der aardse historie, maar zij zal alleen opgetekend worden in de boeken van het heilig Godsrijk. De goud-gekroonde Mensenzoon wacht, ja, Hij is gereed om de oogst der aarde binnen te halen, omdat zij geheel rijp geworden is (Openb. 14:15).

  1. E. v. d. B.

 

Het kleine en verachte

“En het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren. ” (1 Kor. 01:28).

Wanneer ik u iets ga schrijven over de zendingsarbeid in China, dan wil ik iets zeggen over hen, die niet gerekend kunnen worden tot de groten van deze wereld, doch die God gebruikt heeft in Zijn dienst. Blijkt het niet telkens weer, dat Gods gedachten veel hoger zijn dan de gedachten van mensen? Wat bij ons groot genoemd wordt is bij God klein en wat wij klein noemen, wordt menigmaal geacht groot te zijn.

Laat mij iets mogen vertellen van enkele Christen-inboor­lingen, die met ons gewerkt hebben in de arbeid des Heren, toen ik nog als zendeling in China werkte, aan de grenzen van Tibet. Ik kan slechts enkelen noemen om u het bewijs te leveren, dat het Evangelie nog altijd de kracht Gods is tot zaligheid voor eenieder die gelooft.

Daar is Broeder Yang, een echte Petrus-natuur, vurig in al zijn bewegingen en uitingen. Denk niet, dat hij een jongeman is neen, hij is een man, die reeds oud is en die op vergevorderde leeftijd in aanraking kwam met het Evangelie. Als gevolg van de machtige werking van de Heilige Geest waren er mannen -en vrouwen uitgezonden en kwam het Evangelie naar deze ver ge­legen oorden en tot de stad Li-kiang. Hij had een heel klein winkeltje. Het is moeilijk om een juist beeld te geven van wat wij hieronder verstaan. Men kan hier enkele kleine dingen kopen, die in elk huisgezin van de Chinezen voorkomen. Het ging er niet om grote handelstransacties, er werd gerekend met nog veel minder dan onze halve cent.

Broeder Yang had reeds de Heiland Ieren kennen voordat ik hem ontmoette. Welk een blijd­schap had deze man door Chris­tus gevonden, omdat hij overgezet was van de duisternis van het heidendom in de vrijheid van het Evangelie van Christus. Het had hem heel wat moeite gekost, want met vele ketenen was hij gebonden, maar de ene keten na de andere werd verbroken, maar daar was nog een ijzeren keten, daar kon hij maar niet van verlost worden, dat smartte hem zeer en dat was het roken. Hij gevoelde, dat, wanneer hij daarvan niet verlost zou worden, hij altijd gebonden zou blijven. Het gaf hem heel wat droefheid, want hij wilde zo gaarne getuigenis afleggen van zijn geloof door de doop, maar steeds was er deze keten. Hij zeide tot zijn voorganger: “Neen, ik wil niet gedoopt worden als ik niet eerst daarvan verlost ben, want als ik het nu niet opgeef vóór mijn doop, dan zal ik het zeker niet laten na mijn doop. ” Daaruit sprak karakter en hoe juist was dit gezien, want is het niet de ervaring van velen die gebonden zijn aan ketenen, dat als men zich niet laat bevrijden vóór zijn doop, men later niet meer geneigd is dit te doen. In zulke gevallen is het spreekwoord waar: “Men moet het ijzer smeden als het heet is. ” Broeder Yang werd gedoopt, want de Heer verloste hem ook van dit kwaad.

Met welk een ijver en vuur getuigde hij van zijn Christus, het kleine winkeltje werd nu de plaats waar het Evangelie werd verkondigd. Het lag in een straat, waar veel mensen voorbij moesten op weg naar de dagelijkse markt in Likiang. Wat beter dan na de markt even binnen te stappen bij “Grootvader Yang”, want die man wist bijzondere dingen te vertellen, die men nog nooit eerder had gehoord. Deze man zei, dat hij vrede had gevonden en dat kon men ook wel aan hem zien; die werd niet langer gekweld door al de afgoden en boze geesten die er zijn; hij had het grote hemelse “Fu” (geluk) gevonden. Ja, wat nog meer wilde zeggen, was, zo zeide hij, dat ieder dat “Fu”-geluk kon deelachtig worden. Het waren vreemde klanken, maar het scheen toch waar te zijn, want “Yang-Ehr-Lao” kenden zij jaren. Wie zal zeggen, wat door deze eenvoudigen man gedaan is voor het koninkrijk Gods in deze eenvoudige omgeving?

Later deed hij enkele jaren dienst als “Evangelist” en trok hij mede naar de omliggende dorpen om het Evangelie te prediken. Dat ging alles zo eenvoudig en gewoon. De “Puh-Kai” (gewatteerde deken), die als dek dienst deed, ging mee, dan de zakken vol met Evangeliën en traktaten en de zendingsreis werd aangevangen. Zo ging men van dorp tot dorp. Logies kon men wel verkrijgen in de huizen waar men kwam. Zo ook trok eenmaal onze Heiland met Zijn discipelen van oord tot oord.

Van één reis wil ik u iets vertellen, omdat deze reis wel een bijzondere zegen heeft gewerkt voor onze arbeid. Voor deze keer wilde hij geheel alleen gaan en wel naar een streek, waar de zendelingen bijna nog nooit geweest waren. Deze streek, die bekend stond als zeer zondig, was nog diep in de duisternis van het heidendom. Laat mij u er iets van vertellen. Het is de gewoonte in China, dat ouders een vrouw kiezen voor hun zonen. Er wordt dan een “middelaar” gezocht die met beide partijen gaat spreken om zodoende de koopprijs te bepalen en vast te leggen. Na veel heen en weer praten komt het voor elkaar, de dag van het huwelijk wordt bepaald en de toekomstige vrouw komt naar de wo­ning van haar man en zij worden in het huwelijk verbonden. Beide jonge mensen hebben niets in deze transactie te zeg­gen, ze hebben het maar goed te vinden. U begrijpt wel dat heel wat levens bij elkander gevoegd worden, die niet over­eenstemmen. Dit brengt grote moeilijkheden voort. In deze

streek waar de mensen tot de “Na-Hsi” (zwarte mensen) behoren komt zelfmoord veelvuldig voor. Het komt voor, dat de jongeman een ander meisje liefheeft als die vader en moeder heeft uitgekozen. Dan is er maar één middel, men gaat beiden naar het gebergte en als geliefden gaat men samen de dood in en de volgende dag vindt men de lijken. Ik heb zelfs ze zien hangen aan een boom. Het komt in deze streek zo veelvuldig voor, dat een broeder mij zeide: u kunt in al de 11 dorpjes hier gaan en u kan haast geen huis vinden waar niet een jongen of meisje zelfmoord ge­pleegd heeft op grond van onzedelijke handelingen. Ieder huis bijna heeft ermee kennis gemaakt. ” Welk een duister­nis en donkerheid, hoe heeft Satan deze zielen gebonden, zonder Christus en zonder hoop zijn ze in de wereld. En dan zijn er nog mensen die zeggen “waarom laat u deze mensen niet in hun eigen Godsdienst? Daar zijn ze toch ge­lukkig in? Ik kan alleen antwoorden: dan heeft men nog nooit in de ogen gekeken van de heidenen, die zo gebonden: door Satan. Hun ogen weerspiegelen de toestand van het duistere hart.

Tot deze streek en mensen kwam Br. Yang. Ik zie hem nog vertrekken op die morgen, het bed gepakt op zijn rug, in zijn handen de tas met traktaten “Muh-She (Chinese be­naming voor voorganger, herder) laat ons bidden. ” Dan knielen wij beiden op de stenen vloer en geven onze broe­der in de handen van onze Hemelse Vader. Ik had nog maar net het “amen” uitgesproken of hij sprong op en wij wensten hem “Ping-An” (vrede) toe en Man-Chin (lang­zaam gaan) en daar ging onze Petrus. Reeds 60 jaren en toch vol vuur! Op die reis kwam hij in het dorpje “Nda- zae” waar een Dong-Ba (toverpriester) woonde van deze Na-Hsi-stam. In dit dorpje kon hij logeren. Deze Dong-Ba had een enige zoon Ho-Chi-Hong en omdat hij enige zoon was, werd hij door en door verwend, door zijn ouders, zus­ters en vrouw. Want was hij niet dierbaar? Een zoon, ja die moest ontzien worden en verwend, het beste was voor hem. Toen hij kind was, werd hem een meisjesnaam en een ringetje in zijn oor gegeven, want jongens worden door de goden gedood, maar om meisjes bekommert zich niemand, mens noch afgod. Zo groeide hij op, zijn leven bestond in dobbelen, spelen en ontucht. Moeder, zusters en vrouw deden het werk wel. Je zou zeggen, deze jonge man moest wel gelukkig zijn, maar het tegenovergestelde was waar. Hij kende geen vrede of geluk.

Op zekeren dag komt een be­zoeker, een vreemdeling. Hij spreekt ook zijn taal, want hij behoort tot dezelfde stam, maar wat brengt deze oude man een vreemde Godsdienst, hij spreekt van over een levende God, en over Diens Zoon, die Zijn leven gaf om de mens te verlossen van de macht van de Boze en vrede en geluk te brengen. Het is alles zo vreemd en toch wordt er gefluisterd en de waarheid wordt ingedronken, het Woord Gods, het eeuwige zaad valt in een hart, dat naar vrede vraagt en onze jongeman komt tot be­rouw en bekering, het zaad heeft vrucht voortgebracht in het le­ven van Ho-Chi-Hong.

De dagen doorgebracht in dat kleine dorpje blijken niet te ver­geefs te zijn geweest. Onze jon­geman kwam later bij ons en we mochten hem verder onderwijzen in de weg des levens. Wat een ijver en begeerte. ’s Morgens vroeg hoorden we hem reeds bid­den in zijn klein kamertje, de Halleluja’s werden gehoord, Christus nabijheid was een wer­kelijkheid geworden. Het woord Gods werd verslonden, het was Manna voor zijn ziel. Later mochten wij hem dopen en op een van de zendingsreizen mocht hij de doop des geestes ontvangen zoals op de Pinksterdag. Het was een vreugde hem op reis mee te nemen. Hoe kon hij bidden en pleiten voor zijn dorp en landgenoten en vele malen ben ik mee- geweest naar die streek die hij zo goed kende en deuren werden geopend die eerst gesloten waren. Wat straalde hij, toen wij eens in zijn dorp een Conferentie mochten houden, wat was alles keurig versierd en velen kwamen en zaten aan de liefdemaaltijd die gehouden werd. Met welk een vuur werd door onze jonge Evangelist het woord gebracht. Deze conferentie werd in zijn vaders huis, die een priester was, gehouden.

Broeder Yangs reis was niet vergeefs geweest. God had het onedele en verachte genomen, opdat Hij hetgeen iets is te niet zou maken. Na enkele jaren toen de ouderdom te veel drukte en hij bijna geheel blind was, hebben wij hem na veel aandringen gepensioneerd, maar elke morgen kon men hem horen aankomen, door het geklik van de stok op straat, die hij gebruikte om de weg te vinden. In onze ont­vangkamer, waar de gasten kwamen, kon men dan Br. Yang vinden zolang er mensen kwamen (en dat gebeurde de gehele dag door) en u kunt er zeker van zijn, dat nie­mand de plaats verliet, voordat hij eerst van het heil in Christus gehoord had. Het eerste wat hij deed als hij kwam was neerknielen. Ik zie nog in mijn gedachten deze oude figuur neergeknield voor God in een zeer eenvoudig Chinees kleed, het ontblote grijze hoofd gebogen om een zegen aan God te vragen. Wanneer ik dit neerschrijf dan willen de tranen mij in de ogen opwellen; veracht in de wereld, maar”. een van Gods beminden. Geen fout of gebrek? O, ja, velen, net zo goed als gij en ik, maar in vuur voor God. Wat hebt gij met uw leven gedaan? Ge zegt: “ik ben te oud, ik heb geen gaven”. Hier een oude man die niets meer behoefde te doen, maar elke morgen met moeite zijn weg vond naar de “Fuh-In-Tang” (Evangelielokaal) om indien mogelijk nog iets voor God te mogen doen. Hoe fleurde zijn doffe, bijna blinde ogen op als er iemand kwam, dan sprak hij en bracht op zijn wijze hun het Evangelie. Kom luister eens even naar hem, wat ik ook wel gedaan heb. Verwonder u niet wanneer ge hoort, dat de namen van de personen niet altijd juist zijn, het kan best wezen, dat ge hoort dat Mozes in de ark ging en Noach de persoon was, die de Rode zee doortrok enz. Maar de verlossing werd gepredikt. Toen ik hem eens daarover aansprak zeide hij, wat hindert dat nu, zolang iemand maar in de ark ging. What is in a name? Ja zo was hij nu eenmaal, hij was niet zo heel gemakkelijk, maar hij had een grote liefde voor zondaars. Op een zekere morgen kwam Br. Yang niet en ik werd geroepen. Op een houten brits met een stromatras en gewatteerde deken lag onze broeder. Toen ik het dek opsloeg, zag ik dat hij heengegaan was naar het huis met de vele woningen. Br. Yang was niet meer. Br. Yang, bij de gratie Gods, een koningskind. Wat een tegenstelling, alles in het hutje sprak van eenvoud en soberheid, maar hij was ingegaan in het rijk met zijn onbegrensde heerlijkheid. Een eenvoudige begrafenis werd hem gegeven zonder het vertoon van allerlei heidense gewoonten. We zullen hem straks ont­moeten voor de troon Gods.

Pinksterfeest vieren wij, het feest van de oogst, Pinkster­feest betekent zending, ze kunnen niet gescheiden worden. Ook Br. Yang en anderen waren vruchten van die ure toen Gods Geest uitstortte en velen uitgingen om het Evangelie uit te dragen tot aan het einde der aarde. Wat doet gij lezer (es) met uw leven? Is het Gode gewijd? Hebt gij reeds tot uw Heer en Meester gezegd: “Ik stel mijn lichaam tot een levende, heilige Gode welbehaaglijke offerande”? (Rom. 12:01). Is alles reeds aan God gegeven, staat alles wel ten dienste van Hem, die alles gaf? Hoort gij niet het ge­roep: “Bekommert gij u niet dat wij vergaan?”

Nog één vraag die even beantwoord moet worden: “Is het wel waard om zending te drijven?”

Het boven vermelde moge het antwoord geven. Als ik iets persoonlijk moge zeggen dan is het wel dit: wanneer het mogelijk zou zijn, om nog eens ons leven over te leven, dan zou ik gaarne het weer willen geven voor de arbeid onder hen, die nu nog zitten in duisternis en in het land van de schaduwen des doods. Onder hen zou ik willen verkon­digen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus, “Uw Koninkrijk kome” – Amen.

  1. K.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes deel 3

Reeds onder Israël was de waarheid der opstanding niet geheel onbekend. In het Oude Testament treedt aanvankelijk vaag, later duidelijker, het Opstandingsgeloof naar voren. Reeds de aartsvaders moeten hiervan iets hebben verstaan: abraham begeerde de Dag van Christus te zien (Joh. 08:56); ook was hij er van overtuigd, dat God machtig was Isaak uit de doden weder te brengen. (Heb. 11:18-19) Jozef stelde er prijs op eenmaal te rusten temidden zijns volks (Gen. 50:25), wat weinig zin zou hebben, als hij voor het lichaam gans geen verwachting had gekoesterd. Job troostte zich in het geloof der opstanding onder zijn zwaar lijden (Job 19:25-26). Mozes heeft naar des Heilands getuigenis in (Ex. 03:06 profetisch van de opstanding ge­sproken. De profeten drukken zich reeds duidelijker uit. (Jes. 26:19; Dan. 12:02). En we ‘behoeven Ezechiëls gezicht van de dorre doodsbeenderen toch niet uitsluitend te zien als profetie omtrent de opstanding van Juda en Israël als volk. (Ezechiël 37). Ook de apocriefe literatuur wijst duide­lijk op het leven van de opstandingsgedachte onder oud- Israël. Uit Johannes 11 blijkt dat de vrome Joden van die tijd de opstanding ten laatste dage zeer positief beleden.

Zelfs vormde dit leerstuk het twistpunt bij uitnemendheid tussen de (orthodoxe) Farizeeën en de (vrijzinnige) Sad­duceeën. (Matt. 22:23; Hand. 23:08). Deze laatste hebben Jezus zelfs dienaangaande strikvragen gesteld. We den­ken hierbij wel allereerst aan de vraag omtrent de vrouw, die in Leviraatshuwelijk met zeven broeders echtelijk ver­eend was geweest. Evenals bij andere gelegenheden heeft ze Heiland ook toen, tegenover deze spitsvondige “verachten”, de leer der opstanding met beslistheid gehandhaafd. (Matt. 22:29; Luc. 14:14; Luc. 20:25-36; Joh. 05:29. Desondanks bleef de opstanding voor de Jood slechts een onderdeel van zijn “credo”: doch met de opstanding van Christus werd zij in het oudchristelijk belijden tot centrale waarheid verheven.

Uit (Hand. 04:02) blijkt, dat de inhoud der Apostolische prediking voor een niet onbelangrijk deel “de opstanding uit de doden in Jezus” besloeg. Toen Paulus predikte op de Areopagus te Athene, voor een nogal ontwikkeld gehoor, luisterde dit met aandacht tot hij begon over de op­standing der doden. Toen vond men het welletjes en be­duidde men hem, dat hij zijn rede zo langzamerhand maar beëindigen moest. Sommigen begonnen zelfs openlijk te spotten.

In 1 Korinthe 15, het vermaarde, heerlijke hoofdstuk der op­standing, wordt tussen Christus’ opstanding ten derden dage en onze opstanding een onlosmakelijk verband gelegd. Hij wordt daar genoemd “de Eersteling van hen die ontslapen zijn” en zo zeker als Hij met een verheerlijkt lichaam uit het graf is herrezen, zó zeker zullen ook onze lichamen in onverderfelijkheid worden opgewekt!

Dit zal geschieden “met de laatste bazuin”, bij de weder­komst van Christus. Het Nieuwe Testament is hier vol van. Het verlangen naar die Dag was onder de oude Christenen groot, zó groot, dat het een plaats vond in de kortste samen­vatting van praktische geloofsopenbaring, welke de Bijbel kent: “En nu blijft geloof. Hoop en liefde, deze drie”, (1 Kor. 13:13a). Welhaast altijd als het Nieuwe Testament spreekt van “hoop”, zo ook hier, heeft het deze gebeurtenis op het oog. Helaas is in onze Nederlandse taal ook dit rijke woord, evenals het woord “geloof” jammerlijk gedevalueerd. De inhoud van ons “geloven” en zeer in het bijzonder die van ons “hopen” is veelal, in het bijzonder als het op de praktijk aankomt nogal magertjes: weinig verzekerd, weinig blij is ons spreken en ons verwachten. Sterk steekt daarbij af het smachtend uitzien der oudste Gemeente naar de glorievolle bekroning van Christus’ volbracht Middelaars- werk. Het “Maranatha”, “kom, Heer Jezus”, was het da­gelijks gebed van onze broeders en zusters van de Apostoli­sche tijd.   

  1. V.

 

Jonge mensen spreken over: de éne kerk

“Waarom steeds dat geharrewar tussen de diverse groe­pen, die beweren, dat alleen zij de waarheid weten, en ver­kondigen?”

“Waarom niet de handen ineengeslagen, en als Christenen een hecht bolwerk gevormd, wat we in deze tijd zo nodig hebben?”

Zo schrijft ons Gerard v. M” en met deze twee vragen heeft hij ons midden in het grote en moeilijke probleem van de verdeeldheid en verscheurdheid der Kerk gezet. Met groot enthousiasme voert hij in zijn brief een pleidooi, om tot een­heid te raken, omdat wij in deze tijd van verzoeking als Christenen elkaar nodig hebben, om samen te strijden voor Gods Koninkrijk.

Ik vind het fijn, Gerard, dat je de dingen zo bij hun naam genoemd hebt, en weer eens even laat zien, hóe erg het is met het Christendom van deze tijd. Het is zo heel bescha­mend voor ons Christenen, als wij eens eventjes om ons heen kijken, en moeten zien, dat er zoveel oneensheid, on­enigheid, ja, vijandschap is tussen mensen, die toch allemaal denken te staan onder de banier van Christus. Dan ga je je wel eens afvragen: wat is nu eigenlijk de goede weg, en kunnen wij mensen eigenlijk wel weten hóe wij geloven moeten, en wat wij geloven moeten?

Maar laten we eerst eens zien, wat we onder eenheid kunnen verstaan. Er zijn verschillende soorten eenheid. Je kunt met elkaar één zijn, omdat je in een organisatie bent ondergebracht, die nu eenmaal zó groot is, en zó ruim, dat alles er in kan. Het komt mij voor, dat dit niet de eenheid is die Christus bedoeld heeft,

Het kan ook zijn, dat je een onderdeel uitmaakt van een organisatie, die onder een gezag staat, dat eenvoudig alles te vertellen heeft over het hoe en wat van het geloof. Als er dan maar één man is, die zegt, hoe men de Bijbel op­vatten moet, en als allen dat nu maar verder aannemen, en er niet over gaan denken en praten, wat zouden we dan een mooie eenheid krijgen.

Maar ook deze eenheid, Gerard, lijkt mij niet te zijn, de door Christus bedoelde.

Je haalde in je brief ook aan het woord van Jezus in (Joh. 18:22) “opdat zij allen één zijn”. ” Meestal kennen we van deze tekst alleen maar deze vier woorden. Maar ik zou je er nu op willen wijzen, dat er méér in die tekst staat. Laten we hem eens helemaal lezen. “En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij gegeven hebt; op­dat zij één zijn, gelijk als wij één zijn. “

De Heer Jezus heeft ons Zijn héérlijkheid gegeven, opdat, wij één zijn. Ja, zo staat het er. De Heer Jezus is Zijn volge­lingen niet gaan organiseren. Hij heeft ze niet in een organi­satorisch verband verenigd, maar, Gerard, weet het goed, Hij heeft ons Zijn heerlijkheid gegeven.

Weten wij wel wat een heerlijkheid Jezus ons gegeven heeft? Hebben wij het kunnen peilen, wat Hij voor ons ge­daan heeft, dat Hij kwam om ons te maken tot Konings­kinderen, zo maar”.

Toen later in Korinthe de broeders en zusters met elkaar ruzie hadden en een Pauluspartij tegen een Appollos groep optrok, heeft Paulus ze geschreven, niet met het verzoek, om een betere organisatie, maar om ze te wijzen op Jezus, en Zijn heerlijkheid, dat Hij ons is geworden, wijsheid van God, rechtvaardigmaking, heiligmaking en verlossing. (1 Kor. 01:39). ‘

Als wij zien, dat er verdeeldheid is, dan moeten wij naar Jezus en Zijn heerlijkheid. En als wij die heerlijkheid ver­staan, dan zal Hij onze harten gaan vullen met Zijn Geest, Die Gods liefde in ons uitstort. Dan komt er liefde tussen de ene broeder en de andere, tussen de ene gemeente en de andere, en dan, Gerard, kan het gebeuren, dat je met vele anderen neer kunt knielen, en één kunt zijn, al hebben ze ook allemaal een andere naam op de deur van hun kerk­gebouw staan. Dat is eenheid, weet je, dat wij samen vol verwondering kunnen staan bij die grote heerlijkheid. Die Jezus ons geeft, en dat is zo groot, dat al het andere wat ons scheiden kon heel klein wordt.

  1. v. W.

 

Overdenkingen op de pelgrimsreis.

Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als er de Heer, onze God, toe roepen zal. (Hand. 02:39).

Kerstfeest is het feest der kinderen. Dan schitteren de lichten, dan klinken de Kerstliederen, dan is er de warme gezelligheid rondom de Kerstboom.

Doch Pinksteren?

Schijnbaar is dit wel het feest, dat het verst van hen verwijderd is. De uitstorting van de Heilige Geest, wat begrijpen zij ervan? De vurige tongen, de krachtige wind, het zijn symbolen van iets, dat zo moeilijk voor hen te om­schrijven is. En toch”.

Toch is deze uitstorting des Geestes van zo’n diep ingrij­pend belang in het kinderleven, ook al zijn zij hiervan zich niet bewust. Immers wat zouden onze kinderen zijn zonder die onzichtbare werking des Geestes, die reeds op jongen leeftijd hun harten gevoelig kan maken voor het Woord en hen verbindt met de Grote Kindervriend.

Christus, Hij was op aarde degene, die de kinderen zo gaarne bij zich liet komen en hen zegende. Hij was zo veel vriendelijker voor hen, dan de grote mensen die Hem om­ringden.

Doch welk een klein kringetje was het dat rondom Hem vergaderd kon luisteren naar Zijn woorden en door de moe­ders’ tot Hem werd gebracht. Laten het er een twintig zijn geweest, hoe weinig waren het onder die miljoenen en miljoenen.

Neen, het was geen verlies, het was oneindige winst toen Hij op Hemelvaartsdag de aarde verliet en ten hemel voer. Winst ook voor die ontelbare schare van kinderen, die ver weg leefden en nooit Hem hebben gezien. Want vanaf Pink­sterdag is Hij door de onzichtbare werking des Geestes steeds bij ons. En elk kind, blank, bruin of geel, dat zijn knietjes buigt en zijn avondgebedje opzegt is even dicht bij de Meester als de kinderen, die eens door Hem werden omhelsd.

En al begrijpen onze kinderen dit niet – en begrijpen wij het wel? – toch is dit heerlijke realiteit. De plaat waar wij Jezus omringd zien van kinderen uit alle werelddelen, is geen fantasie die betrekking heeft op de tijd van Zijn omwandeling op aarde. Immers toen was dit onmogelijk. Neen, het brengt juist zo schoon in beeld de werkelijkheid van heden.

Uit de duisternis van hun natuurlijk leven kunnen zij reeds zo jong zich vertrouwend wenden tot de Heiland en hun kleine smarten en verlangens Hem bekend maken en hun verkeerde daden aan Hem vertellen.

Dat is de rijkdom van deze bedeling des Geestes.

Wat is het een rijkdom geboren te worden in een land, waar de Heilige Geest werkt door het gepredikte Woord.

Welk een rijkdom geboren te worden in een gezin, waar de dag begonnen wordt met gebed en waar de woorden van de Heiland worden beluisterd.

Onze kinderen behoeven niet naar het Tempelplein te gaan om daar in symbolen de afschaduwing te zien van de verzoening der zonde.

Neen, zij kunnen thuis, in hun kamer, spreken tot de Groten Kindervriend van Wien zij weten, dat Hij ook voor hen zich aan het kruis liet nagelen.

Het is daarom geen poëtische schone fantasie, doch blijde, heerlijke werkelijkheid wat het kinderversje zegt:

Er gaat door alle landen,

een trouwe Kindervriend,

geen oog kan Hem aanschouwen,

doch Hij ziet ieder kind.

 

Verhaal

Van een verpleegster, die geruime tijd onder prostituees in Rotterdam werkte, ontvingen wij de volgende schets, die aan het leven werd ontleend en zo duidelijk Gods rijke genade toont tot de diepst gevallenen.

 

Verloren – Gevonden (verhaal Prostitutie)

’t Was een zonnige dag. Op ’t “Heen en Weer” bootje, dat z’n passagiers wachtte, die overvaren wilden naar Katendrecht, was de fleur van wind en zon. Op de boot speel­den enkele kinderen hun spel. In een kring geschaard ston­den ze, kloppend in de handen, lachend en joelend.

De passagiers op de boot, glimlachten, ’t Waren wat werklui, chinezen, lanterfantende jongens, een enkele huis­moeder en twee al te mooi geklede vrouwen, die met lon­kende blikken naar de mannen keken.

“Zo Rientje, Toos!”, de oudere schipper kende haar wel. Toos groette joviaal, bood hem een sigaret. Rientje stond te kijken naar de fleurige kinderkring, dan dwaalde haar blik over ’t water: er was in haar, een herinnering aan eigen jeugd gewekt, die pijn deed.

Dan schokkerde de boot van wal, bonkte tegen een paal en stoomde naar ’t midden van de rivier waar de zon een glanzende, brede baan had veroverd.

Spoedig was de vaart volbracht, de kinderen huppelden over de loopplank, dan langs de wachtende mensen. Ze gingen vrolijk hun weg. Fientje luisterde niet naar ’t verhaal van Toos, ze zag alleen de blijheid van de kinderen en als Toos al lang ’t café was binnengestapt, stond Fientje nog te kijken naar de kinderen, die hun spelletje met naïeve ge­baren herhaalden en ze liet zich geheel wegglijden in haar herinnering. Haar eigen kind zijn kwam haar weer voor de geest. Hoe stil was dan de Zaterdag, als ze, schoongewas­sen aan de deur speelde, behaaglijk in de late middagzon. Hoe had haar toen de wereld gelokt! Hoe was ze hevig jaloers haar zusters nagegaan op hun donker pad! Maar met een heimelijk weten van het kwaad in haar hartje, waar ze Onze Lieve Heer angstig vergeving voor vroeg. Maar later, toen ze rijpend, al het schone van andere vrouwen zag, die weelderig zich konden baden in al wat mooi was, dure kleren droegen, die uitgingen zoveel ze wilden -; als ze in de bioscoop zat en met zuchtend verlangen meebeleef­de, dan was al het andere in haar verstikt en overwoekerd door het verlangen óók zo onbekommerd en vrij te kunnen leven, geheel te leven!

Dit flitste door haar heen, de pijn maakte haar weemoe­dig en stil. Ze wilde dit immers niet denken? Ze kon toch nooit meer terug? En was ’t dan zo erg?

Dan opeens, lachte haar stem. Haar weelderig lichaam, lokkend, leunde tegen de deurpost aan. Hier woonde ze al zo lang en haar verlangen was nu doodgegaan dat andere heftige en felle begeren naar leven, geld – kleren was ’t enige dat haar, ’t meisje van plezier, nog interesseren kon. En, terwijl de muziek lokte, strekte ze zich met een glim­lach, omvatte vleiend de man dien ze naast zich vond en de dag werd avond, terwijl haar geest en zinnen beneveld zich stortten in een peilloze afgrond, ver weg van ’t lichtend kinderland.

’s Morgens vond de dag haar, als de zon allang de aarde had verwarmd en langs de blauwe lucht de windwegen zich baanden door de strakke klaarte van de zomerdag. Fientje, moe en ellendig, keek opnieuw lusteloos, uit, naar een andere weg om uit dit leven ergens op de wereld veilig te zijn. En, of ze lang van huis terug keerde, prevelde ze een vreemd en kort gebed.

Maar in de middag, toen ’t leven geleefd wilde worden, werd ze in een ziekenauto vervoerd naar een ziekenhuis.

– Ze was ziek zeiden ze haar.

Ziek!! Of ze dat dan zelf niet weten kon! Een geslachts­ziekte zei de zuster, die haar geholpen had. – Jawel, dat konden ze haar wijsmaken! Ze waren natuurlijk jaloers op haar, omdat ze altijd zoveel klanten trok. Nu hadden ze ‘r aangebracht. Als ze ’t geweten had was ze nooit zo rustig naar die polikliniek gegaan! Een onbeheerste woede had zich van haar meester gemaakt, doch, noch haar woede en bedreigingen, noch haar tranen, smeekbeden en beloften hadden haar geholpen.

Daar lag ze nu tussen zoveel anderen, waarvan ze ver­schillende kende, maar boven wie ze zich altijd gesteld had: nu hoorde zij er ook bij. Als je ziek was, werd je gemeden, was je gevaarlijk.

In ’t donker van die avond kwam opeens weer dat vreemde bidden in haar geest, alsof ze nog klein kind was, dat met God mocht praten. – Wat een onzin eigenlijk – in andere dagen had ze Hem ook niet nodig en nu ze in de penarie zat zou ze wel bidden?

De dagen gingen voorbij. Ze luisterde naar de hete, felle verhalen, vol van veroveringen en vuil plezier, maar zij boeiden haar niet.

Toen begon ze zich ziek te voelen. – “Ze maakten haar ziek, ” had ze eerst in wilde opstand gezegd, maar naarmate, de injecties, die haar bloed vergiftigden doorwerkten, ver­flauwde deze gedachte en ging haar geest onder in bewusteloosheid.

Na dagen van onbewust leven kwam er een vreemde, nieuwe morgen.

Fientje werd een beetje wakker.

Ergens, ver weg hoorde ze heel veel gepraat en gelach. In haar hoofd die afmattende, ellendige pijnen en heel dicht­bij, oude bekende handen:

Moeder! Ze was niet verbaasd ze te zien. Dit alles hoor­de bij haar dromend leven dat ze de laatste dagen geleid had. Ze wist niet meer hoe. Het was heel gewoon, daar hoorde die oude, moe gewerkte handen bij en ook dat vertrouwde rimpelgezicht, dat goedige, moederige, met tranen naar haar keek.

Ze glimlachte.

“Zuster, ze kent me nog, ” verheugd keek de oude vrouw in het sympathieke gezicht van de grote, oudere zuster. De zuster glimlachte als om een raadsel dat ze niet vermocht op te lossen.

“Ja, ze kent u nog wel, is ’t niet Fientje, daar heb je nu je moeder. “

Fientje knikte flauw.

En de moeder, onbenullig en verdrietig, begon haar te strelen met een stroom van moederliefde die lang verborgen was geweest.

Fientje keek toe of ’t haar zelf niet gold.

– Wat was er toch? Hoe kwam dit donker-ellendig be­staan? Wanneer waren die vreemde dromen gekomen? En die nacht die ze om zich heen voelde?

Ze keek naar de werkhanden van haar moeder, dan met bevreemding naar haar eigen handen, haar vingers, geel van het roken, verder blank en zacht – géén werkhanden: luie, laffe handen om te behagen zonder zin”.

“Moeder, ” stamelde ze, maar de tranenvloed en lieve woordjes, die in vroeger dagen haar troost en hoop gegeven hadden, waren nu verbleekte klanken uit een verleden, dat haar niet meer helder worden kon.

Alleen zag ze zich als kind, hoorde ze moeders stem, vaders bestraffing”. Lieve vader, die zo vroeg van hen ging. Toén was ze losgelaten wist ze, los van God, los van al wat haar tot steun en kracht zou zijn.

Moeder was wel lief, maar begreep niets van de ver­langens der ouder-wordende kinderen, rekende haar nog altijd tot ’t kleintje, dat toch nergens iets van begreep.

Én het diepe verlangen kwam weer in volle kracht op, al wat in de weg kwam neerslaand: o, kon ik als kind zijn en mijn weg opnieuw richten naar God, zonder al deze zonden.

Ze begreep niet hoe dit verlangen leefde omdat haar ziel door God toegesproken was, toen in haar kind zijn en nu, door haar donker leven heen.

De moeder treurde, wist niet de gang van Fientjes ziel. De dominee kwam bij haar praten, alsof het heel gewoon was. Toen werd ’t heel stil in ’t kamertje. Fientje, groot open de ogen, zag weer ’t kerkje thuis, de dominee, hoorde de versjes van de Zondagsschool. Heel het verborgen, stie­keme hete leven, was van haar afgegleden als een versleten kleed. O, jong en nieuw, fris voor God te staan! Hoe was ’t mogelijk! De man, die nu voor haar stond, zeide het toch: “Al waren uw zonden als scharlaken. Ik zal ze ma­ken als witte wol”. “Geloof je dat, Fientje?”, zei hij zacht. En toen ging hij vertellen, net als op de Zondagsschool, van de Goede Herder, Die al Zijn schapen bij name kent. Maar die éne, en dat was Fientje, was weggelopen, op verkeerde wegen gegaan en nu was dat schaap door die dooltocht, ziek geworden en gewond. Nu kon alleen de Goede Herder komen en in Zijn armen troosten. Fientje luisterde als dat kind, dat Zaterdags in de schone verlangens van de Zon­dag leefde en de wereld nog blank en blij vond. Toen klonk de stem als heel uit de verte, het werd héél donker. Maar haar ziel hield dit éne nog omvat: de Goede Herder wil komen, toch nog, Die wil vergeven en mij maken als dat kind, toch nog”. Terwijl haar adem stokte, haar ogen breken gingen, was er een licht wat glans gaf aan haar ziel, die opwaarts steeg, hoog boven de jammer van de wereld uit.

In het café waar ze altijd zat, was ’t even stil toen iemand zei: “Zeg, Fientje is dood. ” Er rilde iets in harten, Fientje dood, dat betekende: jij gaat ook dood. Een vrouw lachte schel en wreed: “Ja, kapot gaan we allemaal. ” De anderen huiverden. Dat stond er achter en hun harten ble­ven enige tijd ongerust, maar”., er was nog wijn, nog ple­zier en, o, dood ging je nog lang niet!

Fientjes moeder hielp met zachte handen om haar meisje recht te leggen. Een blanke nachtjapon met kantjes en strik­jes, wat witte bloemen als teken van reinheid van haar leven nu, terwijl ze zachtjes zoete woordjes prevelde.

– Buiten speelden wat kinderen in de stralende zonne­schijn. Hun klompjes kletterden, hun handjes klapten en daarboven straalde een blauwe hemel. De moeder keek er naar en onbewust knipperde ze met haar ogen: ach, ’t was voorbij. Ze huilde stil.

Rotterdam. Emmy Bruyn.

 

Brieven uit Amerika.

Snapshots. Kinderen.

In de vreemde wereld waar ik nu leef probeer ik ogen en oren open te hebben. Mag ik over Amerika schrijven? Welnee, want ik weet er niets van af. Misschien als ik hier vijf jaar woonde, dat ik het zou mogen en dan nog heel voorzichtig. Maar wel wil ik vertellen wat ik hoor en zie. Of ’t eenzijdig is? ’t Kan best. ’t Zijn snapshots, en die geven maar een heel klein stukje van het geheel.

In de buurt van de huurkazerne waar ik woon, doe ik boodschappen. Hier zie ik kinderen. In de city zie je zo weinig en ik loop wat langzamer om hun gesnap te ver­staan. ’t Zijn drie peuters van een jaar of zeven die op een stoep zitten te spelen. Een staat op en begin een verhaal en ik vang er twee zinnen van op: “And then they got married and then they were disappointed. “

“Kinderen gaan hier heel vroeg en heel veel naar de bioscoop, ” zegt men.

Strikes.

Ik ontmoet een zendelinge die pas uit China is gekomen. China ontwaakt, ” zegt ze, “ik ben nu te oud om er te werken, jonge mensen moeten daar naar toe. Ik ben nu terug in Amerika en las zojuist dat er weer een flinke staking is. Gelukkig. Ik ben altijd zo blij als de werkman zich hand­haaft. Strikes zijn een machtig wapen tegenover de kapita­listen. “

In het kantoor van een miljonair zitten we te praten over Amerika. Hij vertelt interessant en met veel liefde en trots over zijn land.

“Als de werkman niet genoeg verdient, staakt hij en dan is alles Oké. Amerika is zo welvarend. Ieder werkman heeft zijn badkamer, ijskast, radio en centrale verwarming, dat hoort bij het huis dat hij huurt. Ieder heeft geld. Ik ben zelf kapitalist maar ik verheug me altijd weer als een staking lukt. “

Ik vertel zijn woorden aan een vrouw, die 40 uur per week werkt, maar zeker 10 uur in de Subway doorbrengt van en naar haar kantoor.

“Je weet niet wat er geleden wordt door de werkman tijdens een staking, ” zegt ze. Soms krijgen ze drie maanden niet meer dan een kleine steun van de stakingskas. Dan is er bittere armoede in de gezinnen, ’t Is waar, vele werk­manswoningen hebben de nieuwste gerieflijkheden van de moderne woninginrichtingen. Maar ook zijn er nog vele “koud water woningen”, waar geen centrale verwarming is en geen badkamer. Vooral in de negerwijken zijn de hygië­nische toestanden beneden peil. Een miljonair kan heel wat zorgelozer over strikes praten dan een werkman. “

Reclames en slagwoorden.

“Praise the Lord and put in your new editions”, staat boven een bak, waar men de gelezen kranten in kan gooien ten bate van de patiënten in de ziekenhuizen.

“Here are two ways to check your cough”, staat boven een plaat in de Subway. Aan de ene kant zie Je een man van een dak springen met zijn handen naar beneden, of hij duikt.

“One manner is to dive from the roof”.

Aan de andere kant is een man afgebeeld die met een stralend gezicht een dropje in zijn mond steekt: “A second manner kis to take a Smith’s cough drops”.

Een begrafenisondernemer adverteert: “You have only to die, we do the rest”.

 

Uit de schepping door H. J. Flipse

Lente

Overal om ons heen vinden we een weelde van kleuren en vormen in de bloemenwereld. Na alle dorheid van de winter genieten wij des te meer van de rijkdom in het voor­jaar. Dat de planten nu in hun mooiste tooi zijn, is niet in de eerste plaats om de mens te verheugen. Het doel van deze bloemvorming is het voorspel van de voortplanting,

In de bloem bevinden zich de meeldraden en de stampers, de organen welke ten nauwste verbonden zijn bij het voort­plantingsproces.

Wanneer het stuifmeel rijp is, springen de helmknoppen open en moet het stuifmeel op de stempel van de stamper komen. In hoofdzaak gebeurt dit op tweeërlei wijze, óf door de wind óf door insecten.

De windbloeiers zijn er geheel op ingericht, dat de be­stuiving door de wind gemakkelijk tot stand komt. Veelal bloeien ze reeds vóór de bladeren zich ontwikkelen of al­thans vóór de bladeren groot zijn. De bloemen zitten aan slappe steeltjes, zodat ze gemakkelijk bij een geringe lucht­stroming heen en weer geschud worden. Het duidelijkst komt dit wel uit bij de katjesdragers als hazelaar, els of berk.

De grassen dragen hun bloempjes op hoge stengels, terwijl de meeldraden en stempels ver uit de bloem steken, zodat ook hier de taak van de wind vergemakkelijkt wordt.

Al deze bloemen zijn weinig opvallend, doordat ze klein zijn en geen opvallende kleur en geur hebben.

Geheel anders is het met de insectenbloeiers. Deze hebben bloemen die door hun plaatsing aan de plant, door kleur en geur opvallen. De insecten moeten gelokt worden, opdat zij, wanneer zij daar honing en stuifmeel weghalen, tevens de bestuiving tot stand brengen. Des te eigenaardiger is het te weten, dat b. v. de honingbij totaal kleurenblind is en dan rijst bij ons de vraag: heeft het eigenlijk wel nut, dat de bloemen in dit verband zo mooi gekleurd zijn? Dat dit wer­kelijk betekenis heeft, blijkt wel uit het feit dat de bijen zogenaamd aan een kleur kleven. Gelukt het ons een bij in haar werkzaamheden op de bloemen te volgen, dan bemer­ken we, dat, indien ze honing haalt uit b. v. een gele bloem, zij dit verder ook alleen bij gele bloemen doet en alle andere bloemen overslaat. Het is ook mogelijk gebleken, bijen op bepaalde kleuren te dresseren.

Stellen wij de bijen in de gelegenheid honing te halen uit een reeks verschillend gekleurde bakjes, waarbij alleen in bakjes van een bepaalde kleur honing is, dan blijkt dat ze al vrij spoedig alleen deze bakjes opzoeken en de andere voorbijgaan, ook al wordt de volgorde telkens verwisseld.

Zetten we nu in deze reeks ook bakjes in verschillende tinten grijs, die geen van allen honing bevatten, dan storten ze zich, behalve op de bakjes van de bepaalde kleur, ook op bakjes met een bepaalde tint grijs. Zijn ze op een andere kleur gedresseerd, dan zullen ze in dit laatste geval ook bakjes van een met deze kleur overeenkomende tint grijs bezoeken. Zo zien we, dat een kleur wel degelijk een bij­zonder hulpmiddel is om de bijen te lokken. De bloementooi vinden we dan ook meestal aan de buitenkant en boven­kant van de plant. Dat de geur hierbij ook een grote rol speelt, behoeft geen nader betoog; algemeen bekend is de bijzonder fijn ontwikkelde reukzin bij de insecten.

De bloemen vertonen in hun bouw allerlei inrichtingen, om het overbrengen van het stuifmeel op de stempels te bevorderen. De bestuivingsinrichtingen, zoals we die vinden bij lipbloemen, vlinderbloemen en orchideeën, zijn overbekend. Is de stuifmeelkorrel eenmaal op de stempel terecht gekomen, dan gaat hij buisvormig uitgroeien en bereikt dan door het stijlkanaal het vruchtbeginsel om daar samen te smelten met een zaadknop.

Dit uitgroeien van de stuifmeelkorrel heeft echter alleen plaats, als hij terecht is gekomen op de stempel van een bloem van dezelfde soort.

De kleefstof op de stempel, die de stuifmeelkorrel vast­houdt bevat een voor elke plantensoort specifieke voedings­stof.

Waar de stuifmeelkorrel buitengewoon kieskeurig is, zal hij alleen tot ontwikkeling komen, op een stempel van een bloem van dezelfde soort.

 

Een gevangene en toch… (43) door Corrie ten Boom

In de nacht, volgende op de dag van mijn “Entlassung”, loop ik in de gang van het ziekenhuis. Ik behoef nu nooit meer appèl mee te maken. De verschrikkelijkste ervaring als het koud is. Ik zal nog een week in het ziekenhuis blijven en dan vrij zijn.

Ik zie, dat de ramen stijf bevroren zijn. Op het water in de emmer ligt een dikke laag ijs. Het is de eerste strenge vorstnacht. Achttien graden vriest het.

Als het ’s morgens tijd voor het appèl is, hoor ik vanaf mijn bed het ritmisch trappelen van duizenden voeten van gevangenen, die anderhalf uur lang in de ijzige wind moeten staan. Mij heeft God verlost, acht uur voor de grote koude inviel.

Herkeurd.

Eindelijk moet ik voor herkeuring naar het hoofdzieken­huis.

Ik word goedgekeurd en weet nu dat ik werkelijk vrij kom. Als ik de barak uitkom, zie ik om mij heen. Is het heus voor het laatst, dat ik dit sombere oord zie? Die zwarte en grauwe ellende? In de sneeuw ligt een dode jonge vrouw. Haar fijn gevormde, kleine handen zijn gevouwen als in gebed. Haar knieën zijn opgetrokken alsof zij pijn geleden heeft in haar laatste ogenblik. Haar lieve gezicht, wit als de sneeuw om haar heen, is vredig. Haar donkere, golvende haren liggen als een krans om haar hoofd en steken scherp af tegen de sneeuw. Zij is elegant gekleed.

Wat is haar geschiedenis? Ik weet het niet. Iets weet ik van het einde. Zij was ziek en is bezweken voor zij het ziekenhuis betrad. Zo liggen er tegenwoordig vele doden voor het Revier. Eens was zij gelukkig, welverzorgd. Om­ringd door liefde. Toen sloegen de golven van het régime haar los en brachten haar hier.

In het zwarte kamp stierf de witte bloem.

Naar de vrijheid.

In de bekledingskamer helpen vriendelijke Haftlingen ons voort. We zijn met ons tweeën Hollanders. Ik ken mijn makker niet. Het is een jonge vrouw, Claire Prins. Zij is ziek, maar gelukkig laat men haar toch vrij gaan. Met ons vertrekken een achttal Duitse meisjes en vrouwen. Wij worden royaal in de kleren gestoken. Als ik alles aan heb, krijg ik ten slotte nog een zak met mijn eigen kleren uit Scheveningen benevens een gedeelte van Betsy’s kleren, ’t Is alles tezamen een vrij zwaar pak.

Voor de poort moeten wij wachten. Daar verteld iemand mij, dat mevrouw Waard en mevrouw Jansen zojuist over­leden zijn.

Ik denk terug aan een appél twee maanden geleden. Betsie had niet bij me gestaan, ’t Was guur regenachtig weer en na afloop vroeg ik haar: “Hoe heb je ’t gemaakt?”

“Best”, zie ze, “’t was een heerlijk appèl. Mevrouw Waard heeft met mij de Heer gedankt dat Hij voor haar aan ’t kruis is gestorven. “

Eerst was er bij haar geen ‘belangstelling geweest, zelfs iets van spot over onze Bijbellezingen. Nu was zij tot vol­komen overgave gekomen.

“Bevorderd tot heerlijkheid, ” zeg ik tot mezelf.

Zo ga ik de poort door, getroost en dankbaar dat ik daar achter die muren heb mogen getuigen van Jezus’ verzoenend sterven. Ja, zelfs Betsies heengaan was het waard dat zielen voor de eeuwigheid behouden werden. Op een kantoor buiten het kamp krijgen we onze “Effecten” terug: geld, mijn gouden ring en horloge. Tevens krijgen we een ver­maning; dit was ons al vooruit gezegd.

’t Gaat dit keer over het vergrijp van mijn Duitse mede- Entlassenen.

“Denk erom, dat jullie nu je leven betert, en je lichaam niet meer geeft aan buitenlanders. Je eigen volksgenoten geven hun leven aan het front. Iedere Duitse vrouw en meisje behoort haar lichaam in dienst te stellen van welke Duitse soldaat ook. “

Ik leun vermoeid tegen een schrijftafel.

“Heb je nog niet geleerd te staan?” snauwt een officier.

Voor het laatst spring ik in de houding.

Ben ik nu vrij? ’t Is prachtig weer. Alles is wit besneeuwd. Een Aufseherin brengt ons naar het station, ’t Gaat enigs­zins bergop. Het Hollandse meisje dat met mij vrijgekomen is, krijgt er hartkloppingen van en kan maar langzaam lo­pen. Ook mijn benen weigeren de ongewone beweging. Ik bied de Duitse meisjes een hoge som gelds, als zij onze ba­gage willen dragen. Zij popelen van ongeduld en willen zo vlug mogelijk voort.

De Aufseherin kent nog enige barmhartigheid en roept hun toe: “Zien jullie niet dat die Hollanders niet meer mee kunnen komen?”

“Kijk die lamme, futloze Hollanders!” antwoorden ze. “Dan moet je ons zien. Wij dragen hun bagage, hebben minstens zo lang gezeten als zij en wij zijn nog kwiek en sterk!”

Ouderdom en zwakte zijn een grote schande in de ogen van Duitsers.

Zou dit ons laatste lijden zijn? Wij kijken om ons heen. Een grote groep “slaven”, gevangenen, die hout moeten kappen, lopen tussen de bomen. Voortgedreven door hun drijvers gaan ze naar hun zware werk. En wij, wij gaan de vrijheid tegemoet.

Op straat ontmoeten wij nog een aantal Haftlingen, die wegen moeten aanleggen en kolen en aardappelen lossen. Al die vrouwen en meisjes keren naar het kamp terug en wij gaan naar het vaderland. Een diepe weemoed zinkt in mijn hart. Wat laat ik veel achter. Al dat oneindige leed!

De zon schijnt op het bevroren meer. Aan de overkant zien we Fürstenberg liggen met een oud slot en abdijkerk schilderachtig tegen een berg. De zon tovert kleuren op de sneeuw. De dennen lijken kerstbomen met hun zwaar bevrachte takken.

We hebben voor een dag brood mee, maar geen bonnen. En zo begint onze driedaagse reis. Mijn eten verlies ik de eerste dag of ’t wordt mij ontstolen.

Zonder bon geven de Duitsers ons niets en zo moeten wij met onze ondervoede lichamen de dagen doorkomen.

Soms brengen we een paar uur ’s nachts door in een wachtkamer. Met mijn hoofd op mijn armen slaap ik wat. Een soldaat gooit een hard stuk hout tegen mijn hoofd en zegt:

“Die verdammte Hollanderin hoeft haar hoofd niet op onze tafel te laten rusten. “

Wat een hardheid en een onvriendelijkheid is er toch. Voor de oorlogsmachine kunnen wij geen krachten meer leveren, dus wat zijn wij eigenlijk waard? In goede Holland wordt aan het kleinste kind eerbied ingeprent voor ouderen; in het Duitsland van heden kent men dat niet.

In Uelsen moeten wij ons afmelden. Wij zoeken het ge­bouw waar de S. D. van Scheveningen is ondergebracht. Als wij het gevonden hebben ontvangen ons enige Hol­landse N. S. B. -jongens en meisjes. Ze bieden ons een stoel aan en een kind van een jaar of zestien gaat op de punt van een tafel zitten vóór ons en vraagt; “Wel komen jullie uit een concentratiekamp? Daar zal je ’t ook niet lollig gehad hebben. Lam hé, om zo gevangen te zitten; leuk lijkt het mij voor jullie om weer vrij te zijn”.

Wat een onwetendheid is er bij deze kinderen. Ik kan niets antwoorden. Zij beseffen ‘blijkbaar niets van de wreed­heid van het régime, waar zij zich vrijwillig bij hebben laten inschakelen. Ik voel mij doodvermoeid en ben toch blij als ik weer op straat sta, waar wij lang moeten zoeken naar onderdak. Wij kunnen op het S. D. -kantoor overnachten, maar nog liever blijven wij in de sneeuw op straat, dan weer in die leugenomgeving te komen. Al vroeg gaan wij weer naar ’t station en nu gaat het weer voort langs de verminkte steden van Duitsland, de ruïnes, waar eens hui­zen waren waar vele mensen woonden, die gelukkig waren en nu zwerven om onderdak.

Wat rust er een vloek op dat land. Wat heeft Hitler zijn eigen volk ontzettend veel leed gebracht!

In het vaderland terug

Vaderland.

We staan op het station in Nieuweschans. Claire kan haast niet meer. Haar been is onrustbarend dik. Zij voelt zich ziek en ook ik ben aan het eind van mijn krachten.

Daar komt een schipper op ons af.

“Dat is niks gedaan met die benen, ” zegt hij. “Als u mij nu eens die rugzak gaf. “

Hij neemt Claire bij de arm en zo geleidt hij ons naar de douane. Daar is hij vlugger klaar dan wij en als wij er uit komen zien wij hem nergens meer, maar twee werklieden, grensgangers, bieden ons vriendelijk hun hulp aan.

“Loopt u maar tussen ons in, ” zeggen ze. “Wij zullen u wel veilig in de trein zetten, “

We zijn in Holland.

Hier is vriendelijkheid en behulpzaamheid.

Wat heerlijk in je vaderland te zijn! Tijdens de reis door Duitsland was er nog geen echte vreugde over mijn vrijheid in mijn hart; nu ga ik het pas beseffen. Ik durf nu te ge­nieten.

Te Groningen aangekomen, begeef ik mij rechtstreeks naar het Diaconessenhuis en vraag de Directrice te spreken. ” Zuster Tavenier kan nu niet komen; u zult moeten wachten. Zij moet eerst een kerkdienst bijwonen op een van de ziekenzalen, ” zegt de portierster.

“Zou ik daar misschien ook bij mogen zijn?” vraag ik.

“Natuurlijk, ik zal u zo halen als het begint. Gaat U maar zolang in de wachtkamer. “

“Zuster, hebt u iets voor mij te drinken?”

“Jawel, maar u bent ziek; ik zal u wat thee brengen met beschuit. “

Zij zet het even later voor mij neer en zegt:

“Ik heb er geen boter op gedaan; u hebt het aan uw inge­wanden, dan is het beter droge beschuit te eten. “

Ik voel mij wonderlijk ontroerd. Hier denkt een mens aan mij en overlegt wat goed voor me is of niet. Het is een typische wachtkamer van een ziekenhuis, waar ik nu kom. Op de divan ligt een man, die de hele nacht bij zijn ster­vende vrouw is geweest en nu even uitrust. Een jongen slentert binnen; de verveling van een herstellende zieke is op zijn gezicht te lezen. Enige familieleden van een zwaar- zieke staan met elkaar te fluisteren. Zij mogen om de beurt naar de ziekenzaal.

Een ogenblik later lig ik in een gemakkelijke stoel, mijn benen op een bankje uitgestrekt. Er daalt een wonderlijke rust in mij. Ik ben in Nederland, onder goede mensen; mijn lijden is geëindigd.

Een zuster komt mij halen. Op de zaal staan voor de bedden stoelen in een halve kring tegenover de tafel. Een bejaarde dominee komt binnen. Er wordt mij een gezang­boek gegeven. Ik zie dat de zusters en de zieken mij met steelse blikken opnemen. Wat zijn die bedden zindelijk. Schone lakens en slopen, een kraakheldere vloer.

Nu klinkt de gedragen stem van de predikant. Hij leest een gezang voor dat door allen meegezongen wordt. Ik merk, dat ik aldoor aan het vergelijken ben: de vuile slaap­zaal, besmet en smerig, de bedden vol luizen en dan dit hier. De hese stemmen van de slavendrijfsters en de wel­luidende oude mannenstem van Dominee Hogenraad.

Nu zingen wij. Neen, op dit punt is er geen tegenstelling. In Ravensbrück werd ook gezongen en dat blijft een heerlijke herinnering. Maar hier is de achtergrond anders.

Hier mag het!

Als een blijde droom.

Ik zit in de kamer van de directrice.

“Voor juffrouw Prins is gezorgd. Zij ligt al in een fris bed met schone lakens. Wij zullen goed voor haar zorgen, maar wat moet er met u gebeuren?

“Ik weet het niet, zuster. “

Een grote rust is over mij gekomen. Ik ben hier omringd van mensen, die geen van allen boos op mij zijn.

“Ik weet het wel. ” Zij belt. Een jonge zuster komt binnen.

“Zuster, breng deze juffrouw even naar de eetzaal van de zuster, en geef haar een middagmaal. “

De jonge zuster pakt mij onder de arm en op de gang vraagt zij:

“Waar moet u eigenlijk heen, waar hoort u thuis?”

“In Haarlem, ” zeg ik.

“O! kent u daar Corrie ten Boom?”

Ik kijk haar aan en herken een van de leidsters van de Driehoekmeisjes.

“Truus Benes!” roep ik verheugd.

“Ja, die ben ik, zegt ze, “maar ik ken u niet”.

“Ik bén Corrie ten Boom. “

“Nee, dat kan niet! Ik ken haar heel goed. Ik heb enige keren met haar gekampeerd. “

“Toch ben ik het, heus. “

We kijken elkaar aan en nu lachen wij beiden. Ik zie mezelf een ogenblik in een spiegel en nu begrijp ik dat zij mij niet herkende. Mijn gezicht is bleek en mager, mijn mond heel breed. Mijn haren hangen raar om mijn hoofd, mijn ogen staan hol. Mijn mantel is vuil; ik heb soms op de grond gelegen in de trein. De ceintuur hangt los; ik heb geen fut meer gehad die vast te maken.

In de eetzaal gaan wij tegenover elkaar aan een tafeltje zitten. Ik vraag naar wederzijdse bekenden. Leeft Mary Barger nog, Jeanne Blooker en….

Gek om zulke dingen te vragen. Het is toch pas een klein jaar geleden dat ik voor het laatst van ze hoorde. Maar ach, het was een jaar, dat zo lang geduurd heeft.

Maar nu vraag ik niet meer, ik eet: aardappelen met spruitjes, vlees, jus, pudding met bessensap en een appel toe.

“Ik heb nooit zulk eten gezien”, zegt een zuster later. Van een volgend tafeltje heeft zij naar mij gekeken. Bij elke hap die ik binnenkrijg, heb ik de gewaarwording of er leven in mijn lichaam stroomt.

Vroeger had ik eens tegen Betsie gezegd:

“Als wij weer thuiskomen, zullen wij voorzichtig moeten eten, misschien kleine hoeveelheden tegelijk. “

“Neen”, zei Betsie, “God zal maken, dat wij van het be­gin af aan alle voedsel kunnen verdragen. “

Ik eet niet weinig. Truus schept steeds maar weer mijn bord. Wat smaakt dat eten heerlijk! Ik geloof, dat ik mijn leven lang mij deze maaltijd zal herinneren.

Ik krijg ook een warm bad. Ik ben er haast niet uit te slaan. Nog even dit heerlijke water om mij heen. Mijn door de luizen geschonden zieke huid wordt meteen al zachter door het heerlijke warme water. Als ik er uit kom, voel ik mij een ander mens.

En nu word ik aangekleed. Er blijken nog meer “offies” van de Nederlandse Meisjesclubs onder de zusters te zijn. Een paar maken mijn toilet. De een heeft een kamizooltje, de ander schoenen voor mij en een japon en speldjes voor mijn haar. Als een pop word ik aangekleed. Ik lach en voel me zo gelukkig. Wat zijn ze lief voor mij.

Deze mensen hebben een opleiding gehad in het weldoen van medemensen. Daar, waar ik vandaan kom, was ik in de macht van mannen, die opgeleid waren in wreedheid. Nu ben ik omringd van liefde, vriendelijkheid en zorg. Een mooie slaapkamer wordt mij aangewezen de kamer van een zuster, die met verlof is. Met smaak is die kamer in­gericht. Er hangt geen enkel lelijk ding.

Als ik in bed lig, kijk ik rond. Wat zijn de combinaties van kleuren mooi. Ik heb een ware kleurenhonger. Mijn ogen zijn niet te verzadigen. Mijn bed is zo heerlijk zacht en rein. Dikke wollen dekens, die warm en niet zwaar zijn, een kussen ook onder mijn dikke voeten, daar gelegd door een zorgzame zuster.

Er staan boeken op een plank.

En buiten klinkt de toeter van een boot, kinderen roepen tegen elkaar, ver weg wordt gezongen en o, daar beiert een carillon!

Ik sluit mijn ogen, tranen vallen op mijn kussen.

Een zuster neemt me mee naar haar kamer en ik hoor voor het eerst weer radio. Neen, het is geen mooie muziek en ik denk er juist over om haar te vragen het af te zetten. Maar ineens klinkt er andere muziek. Een plaat van Gunther Ramin, die een trio van Bach speelt, wordt er gedraaid. De orgeltonen omhullen mij.

Ik zit op de grond bij een stoel en snik. Dit is te veel vreugde. Wat heb ik weinig gehuild in al die maanden. Nu kan ik mij niet bedwingen. Ik heb mijn leven als een mooi geschenk weer teruggekregen. Harmonie, schoonheid, kleu­ren, muziek.

Zij, die hetzelfde leden als ik en die ook terugkeerden, begrijpen wat het is.

Twee marechaussees bellen aan bij het Diaconessenhuis.

“Hoe staat het met die twee gevangenen uit Duitsland?”

“Zij maken het best. Hoe wist u, dat zij gevangenen waren?”

“Wij zagen haar op het station; het speet ons haar niet te kunnen helpen. Wij waren niet vrij, maar we zijn ze toch gevolgd en zagen, dat zij in het Diaconessenhuis bin­nen gingen. We dachten: daar zijn ze aan een goed adres. Ja, ze waren werkelijk te herkennen als gevangenen, ze zagen er zo slecht uit. “

In Holland heeft men zorg en belangstelling voor ouden en zwakken. Wat is het heerlijk om thuis te zijn.

Harmonie.

Ik ben voor het eerst in de kerk.

Een machtige kathedraal, gekleurde ramen, die zacht licht doorlaten. Gewelven en pilaren, alles spreekt van eeuwen­lange, vrome traditie. Het orgel begint te spelen. Wat wonderlijk ontroerend klinken die tonen. Wat harmonisch is hier de kleur, het licht, de geluiden, de sfeer ook van al die biddende mensen, die bijeen kwamen om over God te horen. O, ik weet het wel, het zijn zondige mensen met kleine gedachten; maar wat heerlijk is het, dat ze hier zijn. Gods liefde trok hen.

Ik vergelijk weer. Zwarte, grauwe kleurloosheid van de barakken en vuile kolengruisstraten. Krijsen, schelden, ker­men, een sfeer van sadisme en angst.

Disharmonie eerst, nu harmonie.

De dominee leest uit de Bijbel. Ik luister. Mijn ziel trilt mee als hij bidt.