Schepping of evolutie? Door Dr. H. J. Flipse

De evolutie-gedachte heeft ruime ingang gevonden zowel bij gestudeerden als bij leken. Dat deze theorie, zij het ook in verschillende vormen, nog zo wordt aangehangen, on­danks het feit, dat niets hieromtrent bewezen of door exacte onderzoekingen bevestigd is, vindt zijn verklaring hierin, dat de mens zich, bewust of onbewust, veilig wil stellen tegenover zijn niet-geloven in Jezus Christus als zijn Ver­losser en Zaligmaker.

Het is immers vanzelfsprekend, dat de mens, als hij zich ontwikkeld heeft uit een lager wezen dan hijzelf is, geen schuld er aan heeft, dat hij nog zo onvolkomen is. Natuur­lijk erkent hij direct, dat er nog zeer veel aan hem ontbreekt, dat is nu eenmaal niet te loochenen, maar men verwacht dan, dat op de duur de mens steeds beter zal worden en tenslotte volmaakt, dus als God wordt. Hier is dus geen sprake van zondeval en afval van God, integendeel een toegroeien naar God.

Al is hiermee de gedachterichting van vele mensen enigs­zins verklaard, toch is deze daarmee niet verdedigd. Immers deze theorie is ook gegrond op een geloof, n.l. dat hetgeen in de Bijbel staat niet waar is. Hierdoor is de mens zó ver­blind, dat hij tracht recht te praten, wat krom is. Het leven zou ontstaan zijn uit dode stof door de werking van atoom­krachten. Wonderlijk is echter, dat dit dan alleen heel vroe­ger heeft plaats gehad, maar zich tijdens de aanwezigheid van de mens op aarde nooit meer herhaald heeft. Hoe vaak heeft men niet tevergeefs getracht de atoom- en molecuul­krachten zó te richten, dat weer opnieuw leven uit dood zou ontstaan! En ook, al zou dit mogelijk zijn, waar komen dan déze krachten vandaan?

Anderen, die nog wel in het bestaan van een God geloven en zelfs min of meer religieus zijn aangelegd, vertellen dan, dat God een oercel geschapen heeft, waaruit dan alles, wat thans op aarde leeft, is voortgekomen. Dan beweert men, dat Gods grootheid nog meer geopenbaard wordt door de schepping van een enkele oercel, waaruit zich alles ont­wikkelen kan, dan dat God de verschillende planten en die­ren en de mens afzonderlijk zou geschapen hebben. Dan wordt aan God zo nog meer eer gegeven dan in Gods Woord zelf, maar”, dan heeft men Christus als Verlosser als onnodig uitgeschakeld. Dan wil men in zoverre Christus eer geven, door te erkennen, dat Hij een zeer goed mens was, waar we allen een voorbeeld aan kunnen nemen. Hot dit te verklaren is, dat Christus een volmaakt mens was, daar zwijgt men maar liever over.

Gronden we ons echter op Gods Woord, dan weten we, dat God planten en dieren en ook de mens ieder geschapen heeft naar zijn aard. Dit is eenmaal door God gedaan en behoeft geen herhaling, want Hij bewaart en onderhoudt de ganse schepping. De mens is onderscheiden van alle andere levende wezens, doordat hij met verstand begiftigd is. De Bijbel spreekt van het redeloos gedierte. Hierdoor reeds is het onmogelijk, dat een mens uit een dier zou ont­staan zijn. God schiep de mens naar Zijn beeld en zie het was zeer goed. De zonde heeft hierin een grote verandering gebracht. De mens is van zijn oorsprong afgevallen en door de zonde is een kloof ontstaan tussen God en de mens, maar nu is Christus degene, die voor ons de weg tot de Vader weer ontsloten heeft.

Evolutie in de zin zoals bovengenoemde theorieën bedoe­len, is nergens in de schepping aan te tonen. Wel heeft er voortdurend verandering in planten- en dierenwereld plaats, waarbij de nieuwe individuen zich aan gewijzigde omstandigheden van omgeving en klimaat weten aan te passen of zelfs van levenswijze kunnen veranderen, maar dat blijven toch steeds veranderingen binnen de soort. De dieren en planten behouden hun oorspronkelijken aard. In de loop der eeuwen zijn wel planten- en dierengroepen verdwenen, maar hebben zich nooit werkelijk geheel nieuwe, individuen ontwikkeld.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes deel 5

Paulus ziet in het lijden, dat in deze wereld is en waarin zelfs dieren en planten delen (het aardrijk is immers ver­vloekt om onzentwil?) het zuchten der Schepping naar de Dag van Christus. Deze ganse schepping is als in barens­nood, zegt hij, en ziet uit naar “de openbaring der kinderen Gods”. (Rom. 08:18-22). Men achtte in die dagen de we­derkomst van Christus zeer nabij en men hoopte, dat Hij komen zou, vóór men zelf sterven moest.

Zo levend was dit verlangen en verwachten dat hier­omtrent vragen aan de apostelen werden gesteld: hoe zou het gaan met hun geliefden, die inmiddels gestorven waren? Zouden die niet iets missen, in vergelijking tot hen, die die Dag in letterlijke zin “beleven” mochten?

Paulus antwoordt hierop in (1 Thess. 04:13-18), dat men toch vooral niet bedroefd moest zijn om de ontslapenen, zo­als de “anderen’ d.w.z. de ongelovigen, die geen hoop hebben, terwijl de levend-overgeblevenen in geen geval de ontslapenen zullen vóórgaan, integendeel: de in Christus gestorvenen zullen eerst opstaan en pas daarna zullen de nog levende gelovigen “veranderd” worden. In 1 Korinthe 15 wordt dit laatste nader uitgewerkt. In “een punt des tijds”, d. w. z. in een ogenblik, in een oogwenk, zal ons verderfelijk aards lichaam veranderd worden in een lichaam, zoals de Heer Jezus dat heeft na zijn opstanding: een onverderfelijk, hemels lichaam. Deze verandering is noodzakelijk, want “vlees en bloed” (het natuurlijke lichaam), kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven.

In de latere kerkbelijdenissen is, zoals wij reeds zagen, deze Christelijke hoop, eenmaal rijk geloofsbezit der Ge­meente, al te beknopt en de nog zeer eenzijdig, samengevat in enkele zinnen. Omdat wij over het algemeen niet meer bij deze dingen leven, klemmen wij ons vast aan die sim­pele, beknopte bewoordingen, waaruit wij maar weinig le­vend geloof en in het geheel geen blijdschap putten. Wel zeer in het bijzonder geldt op dit punt de uitspraak: wij be­lijden niet meer ons geloof, doch wij geloven onze belijdenis.

Bij dit alles troosten we ons dan met de gedachte, dat de zielen onzer gestorvenen in de hemel zijn, terwijl we voor hun lichaam, praktisch althans, niet zo heel veel verwach­ting meer hebben. Zo zijn de meeste Christenen onzer dagen op dit punt niet zoveel rijker dan de ongelovigen.

 

Contact per brief

Is het einde der wereld nabij?

Broeder P. v. d. B. te S. sprak een predikant, die hem zei, dat geen mens, ja zelfs de engelen uit de hemel niet, het tijdstip van het wereldeinde kan weten. Dat deze dag dus eigenlijk evengoed over honderden jaren als nu kan komen.

Verder heeft hij bezwaren tegen de uitleggingen van het beeld uit Daniël 2 daar de landen in deze uitleggingen ge­noemd altijd landen zijn uit het gebied rondom de Middel­landse Zee. Er zijn toch buiten dit gebied evenzeer machtige rijken over de gehele aarde ineengestort en opgebouwd?

Over de uitleggingen der profetieën die betrekking hebben op het wereldeinde zegt hij: “Men haalt hier wat aan, laat daar wat weg en profeteert gebeurtenissen, die in de toe­komst voor ons zouden liggen, gebeurtenissen waarvan alleen God weet of en hoe zij geschieden zullen.

Tenslotte vraagt hij: kunt U mij ook zeggen op welke gegevens Uw overtuiging rust, dat het einde nabij is?

Dit zijn ongetwijfeld zeer belangrijke vragen en het is slechts door plaatsgebrek, dat we hen niet eerder beant­woordden.

Kunnen wij het tijdstip van het wereldeinde of van de komst van Christus weten? Het antwoord moet zeer beslist “neen” luiden. Hoeveel berekeningen zijn reeds gemaakt, hoeveel datums genoemd op zogenaamde Bijbelse grondslag, die allen zijn voorbijgegaan en evenzovele bewijzen werden van de waarheid van Jezus’ woord: “Maar van die dag en die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet, doch de Vader alleen” (Matt. 24:36).

Moeten we dus maar verder leven in grote onkunde ten opzichte van deze belangrijke gebeurtenissen? Is het dus waar wat vrager zegt, dat deze dag evengoed over honder­den jaren kan komen als nu?

Ik geloof dat we hier met een even beslist “neen” kunnen antwoorden.

Want even onjuist als het is te trachten een datum te be­rekenen, even krachtig heeft Christus ons vermaand op de tekenen der tijden te letten, die Zijn komst vooraf zullen gaan. Ook het boek der Openbaring, hoe duister op menig punt, heeft de bedoeling dat we deze “openbaring van het­geen weldra moet geschieden” zullen lezen en bewaren.

Op welke gegevens rust nu onze overtuiging, dat het einde nabij is? Met andere woorden zijn er tekenen, die in de Bijbel ons genoemd zijn en die thans in vervulling gaan?

Het antwoord hierop kan zeer duidelijk “ja” zijn. Daar is bijv. de sterke afval van het geloof in de z. g. n. christe­lijke landen. Het christendom, dat eens de volkeren uit het heidendom heeft verlost en tot een grote zegen werd voor de vrouw, voor de misdeelden en ongelukkigen heeft zijn invloed op de brede volkslagen totaal verloren. Het wordt geduld, meer niet. De grote massa is even onwetend ten op­zichte van de grote geloofswaarheden als vele heidense stammen. De volkeren zijn door de fase van het christendom heengegaan en zijn er thans immuun voor geworden. Doch niet alleen in de grote massa is deze afval een feit geworden, ook in de kerk is een lauwheid en drang naar wereldgelijkvormigheid, die het woord van Jezus zo ontstel­lend werkelijkheid deden worden: “Doch als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op de aarde? (Luc. 18:08).

Ook de toename der oorlogen, zoals die ons voorzegt is in (Matt. 24:06-07) is een teken van het naderende einde. Ze worden daar, met de hongersnoden en aardbevingen een begin der weeën genoemd, d. w. z. de pijnen die de geboorte van het rijk van Christus op aarde vooraf gaan. De alles­vernietigende natuurkrachten, die thans in handen van de mens zijn gelegd doen zelfs de ongelovigen met duizend angsten vrezen voor een mogelijke komende oorlog. Deze zal catastrofaal worden voor de wereld en we kunnen ons niet indenken, dat de wereld nog honderden jaren op deze wijze zal voorgaan en straks minachtend zal glim­lachen om de dodelijke ontdekkingen van deze tijd. Neen, hier is metterdaad een toppunt van vernietigingskracht be­reikt, die misschien nog wel geperfectioneerd doch niet door nieuwe ontdekkingen terzijde zal worden gesteld. In de altijd weer naar voren tredende angst voor de atoombom zien we in vervulling gaan de wereldangst, die Jezus heeft genoemd toen Hij zei, dat de mensen bezwijmen zullen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen zul­len. (Luc. 21:26).

De toename van de wetsverachting, de zedeloosheid en ongehoorzaamheid zijn voorzegde tekenen, die we eveneens angstwekkend om ons in vervulling zien gaan. (Matt. 24:12 en 2 Tim. 03:01-05). We lezen in 2 Timotheüs, zo duidelijk dat in het laatste der dagen de mensen zelfzuchtig zullen zijn hun ouders ongehoorzaam, onheilig, liefdeloos, trouwe­loos, met meer liefde voor genot dan voor God, die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend heb­ben. Is dit alles niet direct toepasselijk op onze dagen? Is er ooit een tijd geweest waarin de zinneloze zucht tot dwaas genot zo door radio en film de wereld beheerste? Onze tijd leeft in swing en danswoede zich uit, terwijl de dreiging van honger en oorlog hen niet meer uitdrijven naar God.

Ook de cynische wijze waarop de wereld en zelfs vele christenen over de verwachting van het wereldeinde spreken is een typisch kenmerk van de eindtijd. We lezen in (2 Petr. 03:03-04) “Dit vooral moet gij weten, dat er in de laatste dagen spotters, met spotternij zullen komen, die naar hun eigen begeerten wandelen en zeggen: waar blijft de belofte van Zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijft alles zo, als het van het begin der schepping af ge­weest is. ” Deze levenshouding is de houding van vele duizenden in en buiten de kerken. Als men hen spreekt over de komst van Christus, zwijgen ze of ze wijzen er op, dat men zich al zo menigmaal vergist heeft, dat Paulus reeds dacht deze komst te beleven en dat men in het jaar duizend Chris­tus verwachtte en dat er nimmer iets uitgekomen is van de voorspellingen en dat het nu ook nog wel niet zal gebeuren, En dit zeggen zij dan niet met droefheid, omdat zij zo gaarne zouden willen dat hun Meester kwam, doch met een zekere voldoening. Ze trachten zo zichzelf gerust te stellen, omdat zij – zoals Petrus zegt – naar hun eigen begeerten wan­delen.

Naast deze tekenen wil ik wijzen op de stem des Geestes, die in de harten van zovele kinderen Gods spreekt van een spoedige komst des Heren. De profetie, door hen beluisterd, getuigt dat het einde nabij is. De Godsverlating breidt zich over de landen uit en men is niet verschrikt over de dingen die gebeuren. Het rijk der duisternis breidt zich uit, zwart als de nacht. Gods licht trekt zich terug uit de wereld. Wel­dra zullen bloed, vuur en rookkolommen oprijzen om te ge­tuigen dat Gods Woord waarheid is en dat het geen spel was, toen God ons zo ernstig waarschuwde door de ellende en de honger, die over de wereld zijn gegaan. Dan zal Gods volk gered worden uit de greep der Mammon, uit haar be­geerten en wellusten, haar hoogmoed en zelfgenoegzaamheid. Het zal met geweld naar God worden toegeslagen.

Als voorbeeld van het getuigenis dat in harten der gelo­vigen wordt verstaan wil ik hier citeren een uitspraak van Blumhardt. Deze heeft eens gezegd dat hij in Moldingen de vroege regen had gebracht en binnen 50 jaren zou iemand in Möttlingén komen, die de spade regen zou brengen en als deze weggenomen was. dan zou spoedig de Heer komen. Deze profetie is. wat het eerste gedeelte betreft op bijzon­dere wijze vervuld in Vater Stangen die immers zoveel dui­zenden tot geestelijke en lichamelijke zegen is geweest, Vater Stanger heeft dikwijls gezegd; Als ik er niet meer ben, zal de Heer spoedig komen. Natuurlijk hebben deze woor­den geen absolute waarde, zoals die der Schrift, doch wel zijn zij een bevestiging van wat de tekenen der tijden reeds duidelijk ons leren.

Tenslotte willen we nog noemen het grootste en duidelijk­ste teken, n.l. het ontwaken van het volk Israël. Israël is de goddelijke barometer der tijden. Niet de ontwikkeling der volkeren beslist over het lot van Israël, doch omgekeerd de weg van Israël beslist over het lot der volkeren. Zo was het reeds in het oud verleden. Toen de Allerhoogste aan de volkeren de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volkeren ge­steld naar het getal der kinderen Israëls. Want des Heren deel is zijn volk, Jacob is het snoer Zijner erve (Deut. 32:08-09). Hieruit volgt ook het antwoord op de vraag waarom in de uitlegging van de profetieën van Daniël alleen de rijken rondom de Middellandse Zee genoemd worden. Deze rijken immers waren de rijken, die in onmiddellijk con­tact kwamen met het Joodse volk het Babylonische rijk, het rijk der Meden en Perzen, het rijk van Alexander de Grote, het rijk van Antiochenes Epiphanes en het Romeinse wereldrijk.

Het is een goddelijke waarheid, die ook thans nog geldt de volkeren zullen eerst tot rust komen als Israël tot rust is gekomen. Eerst als in het Duizendjarig Vrederijk Israël vei­lig zal wonen in zijn eigen land, zullen de volkeren naar de Wortel van Isaï vragen, Die staan zal tot een banier der volkeren en Zijn rust zal heerlijk zijn (Jes. 11:10). De verwerping van Israël bracht reeds de verzoening der we­reld. doch hun aanneming zal voor de wereld brengen het leven uit de doden. (Rom. 11:15).

Volgens Gods Woord nu zal Israël tegen de tijd van Christus’ wederkomst weer in het land Palestina wonen. Zo lezen we in (Jer. 31:08) Ziet Ik zal ze aanbrengen uit het land in het Noorden, en zal ze vergaderen van de zijde der aarde, onder hén zullen Zijn blinden en lammen, zij die zwanger zijn en zij die baren tezamen, met een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen.” Het is duidelijk, dat deze profetieën niet kunnen slaan op terugkeer uit de Babylonische balling­schap. „Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooiden van de vier einden der aarde” (Jes. 11:1112). Capadose zegt ergens: Wij zouden de halve Bijbel moeten uitschrijven als wij hier de Schriftplaatsen wilden aanhalen, waaruit blijkt, dat de Joden in hun eigen stad hersteld zullen worden, dat die stad, herbouwd, het kerke­lijk middelpunt en de metropolis der aarde zal worden.”

Is het nu niet juist een der grote naoorlogse problemen dat deze terugkeer leeft in de harten van duizenden Joden, dat deze profetieën zich willen gaan vervullen, doch op schier onoverkomelijke politieke problemen stuiten? Nog nimmer heeft de gedachte Palestina weer te maken tot een nationaal tehuis voor de Joden zo de gemoederen beroerd en nog nimmer zijn de volkeren zo geconfronteerd met dit Bijbelse probleem. Natuurlijk kunnen we deze terugkeer nog niet be­schouwen als een bekering, dit zal eerst geschieden ten tijde van de grote verdrukking (Zach. 12:0910; Dan. 12:01).

Wat nu betreft het verkeerd toepassen en uitleggen van de profetieën: natuurlijk mogen we deze nimmer eigenmach­tig uitleggen. Huidige politieke gebeurtenissen te willen ver­klaren aan de hand der profetieën is m.i. zeer gevaarlijk. Hoe menigmaal hebben gelovigen zich hierin reeds vergist. Wij herinneren ons allen hoe velen in Mussolini of in Hitler de komende antichrist zagen en als zij dit al niet direct durfden uitspreken, toch overtuigd waren van het herstel van het oud Romeinse rijk in de machtsontplooiing van Italië en Duitsland. Het geleek alles zo duidelijk zich te ontwikkelen naar het Bijbelse plan dat ze dachten te bekennen. En toch hebben zij zich vergist.

Heilige schroom ten opzichte van de profetie is geboden. Toch is deze niet gelijk te stellen aan de grote onverschillig­heid van velen tegenover de profetieën. Laat ons het voor­beeld volgen van de oudtestamentische profeten die ge­zocht en gevorst hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. (1 Petr. 01:1011). Als de liefde tot Christus onze harten vervult, zullen wij met een brandend verlangen naar Hem de teke­nen der tijden opmerken en waakzaam zijn opdat wij bereid mogen zijn als Hij wederkeert.    

Br.

 

In de beperkte, ons ter beschikking staande ruimte kunnen wij het niet wagen een analyse te geven, van zijn werk. Wij moeten daarom met een enkele algemene opmerking vol­staan.

Belangrijk dunkt ons in de eerste plaats het streven van de dichter naar het schrijven van een verantwoord Christe­lijk vers. Wij missen in dit werk de vaagheid, die zo vaak eigen is aan religieuze poëzie. En al zijn niet alle gedichten in deze bundel even sterk, zij berusten op een echte geloofs­grond en spelen niet met valse gevoelens.

De roeping van dezen dichter schijnt ons te zijn: het een­voudige geestelijke lied tot nieuw leven te wekken. Daartoe zal hij van een “literaire politie afstand moeten doen. Men kan nu eenmaal niet twee heren dienen. Doch hij zal door deze roeping te volgen het geestelijk lied kunnen ver­lossen uit het isolement, waarin het door de goed bedoelde rijmelarijen van allerlei vrome zielen” is geraakt.

In deze bundel zijn aanwijzingen te over, dat oprecht ge­loof en eenvoud van expressie leiden kunnen tot gedichten, die tot het hart spreken en van zichzelf afzien”, omdat zij zich hebben laten richten door het Woord,

  1. H.

 

Een gevangene en toch… (44) door Corrie ten Boom

Thuis.

Ik ben weer thuis in de Barteljorisstraat.

Er is veel gestolen. Vier perzen, mijn schrijfmachine en ook wat erger is, de horloges en klokken, die ik van ande­ren voor reparatie in mijn huis had. Ook sommige boeken mis ik. Waarom namen ze die weg? Dachten de mannen, die mij kwamen arresteren, dat er papieren in verstopt waren?

Maar ik zoek niet naar wat weg is. Ik geniet van het vele, dat er nog is, Mijn piano staat er nog. Vaders ge­schilderd portret. De mooie schilderijen van Miolêe. Vaders stoel, de antieke kast. Het buffet in de huiskamer. O, wat zijn er veel lieve dingen nog gebleven.

Ik ben alleen. Twee, die met mij hier gewoond hebben en met wie ik zo’n zeldzaam harmonisch leven heb gedeeld, zijn er niet meer. Ik sta tegen Vaders bed geleund en denk eraan hoe gelukkig zij nu zijn. Zij zien oplossingen beter dan ik ze hier op aarde zie.

Zij zien hemelse kleuren en horen hemelse muziek.

Wat hadden zij beide een gave om te genieten en nu zal dat onbeperkt zijn. En dan: zij zien de Heiland.

Zij zijn thuis, in veel dieper betekenis dan ik en eens mag ik ook thuis komen.

Ik ben blij; de vreugde van hun geluk bestraalt het ver­driet over hun gemis.

Ik durf blij te zijn. Ik kreeg mijn leven terug en mag misschien nog mensen helpen en troosten. Ik ben nu gelou­terd en weet veel uit ondervinding wat ik vroeger alleen maar geloofde.

Verdrukking, benauwdheid, honger, naaktheid, niets kan ons scheiden van de liefde Gods in Christus.

Door Jezus meer dan overwinnaars, ook over moeilijk­heden die komen.

Veel arbeid, naar ik hoop. Misschien eenzaamheid. Neen, ik wil liefde geven en dan blijft men niet eenzaam. Ons huis was altijd een gastvrij huis, dat zal het blijven.

Herdenking.

Er is bevestiging van jonge lidmaten in de Grote Kerk. Gisteren heeft de capitulatie plaats gehad, maar de Duitsers zijn er nog. De Canadezen worden spoedig verwacht.

De kerk is stampvol.

Het is de eerste dienst in bevrijd Haarlem. Ik zit in de hoge bank waar ik mijn eigen plaats had, de laatste jaren. De zon schijnt door de gekleurde ramen en tovert kleuren op de witte muren. Het orgel ruist,    

Wij zingen;

Had ons de Heer, Hem zij al deer

Alzo niet bijgestaan.

Wij waren lang, ons was zo bang

Al in de druk vergaan.”

Na het dankgebed staan wij allen op. Het is doodstil Wij herdenken hen, die gevallen zijn. Eén minuut stilte. Vader, Betsie, Piet en zovele anderen. Het orgel zet het Wilhelmus in. Ik kan niet meezingen en zo zijn er meer.

Buiten is de Grote Markt vol met vlaggen. Mensen stromen dé kerk uit. Daar wordt geschoten. In razende vaart komen auto’s uit de Koningstraat met vele Duitsers met geweren in aanslag. Zij schieten links en rechts. We rennen de Smedestraat in. Wat betekent dat nu? Nee, pas straks zijn we echt vrij. Nu nog is de vijand in het land.

Kaalgeschoren.

Er klinkt gejoel langs de ramen. Hossende mensen komen langs. Er wordt gelachen, gefoeterd, Oranje boven” gezon­gen. Ik ga kijken. Wat een massa jonge mannen zijn er nu op straat. Opgedoken na hun maanden, soms jarenlang weg­schuilen in de huizen. Wat een kinderen. Velen hebben nog nooit Oranjefeest gevierd, anderen wel vroeger, vijf jaar geleden. Maar vijf jaar is lang als je klein bent. Wat een oranje wordt er gedragen; waar dat alles zoo gauw van­daan gekomen is?

Ik krijg een verlangen om mee te doen, mee naar de Grote Markt te gaan. Mijn benen willen nog niet zo goed, maar ik steun op de arm van een huisgenoot.

Wat is de Markt vol, wat een vrolijke mensen. Er lopen nog Duitsers, maar men negeert ze. Straks zullen die weg zijn, kwaad zullen ze ons niet meer doen. Ineens stuiven allen de kant van het stadhuis op. O, nu trekken ze drie meisjes de trappen op en op het bordes omringen hen enige mannen. Het zijn Hollandse meisjes en vrouwen, die met Duitse soldaten omgang gehad hebben. De mensen om mij heen lachen, gieren, joelen nu. Voor het stadhuis is een stellage gebouwd, ik weet niet waarvoor. Vroeger, in duistere Middeleeuwen, stond hier het schavot. Ik ril.

Nu zie ik het gezicht van een der meisjes. Haar hoofd is slordig geschoren, lange strepen haar zijn blijven zitten, maar toch lijkt ze op de meisjes uit de gevangenis. Zij kijkt ver­beten woedend. Het lijkt mij een achterlijk kind. Ze heeft een bot gezicht. Nu moet ze bloemen vasthouden en een jongen trekt haar arm in de hoogte en laat haar de maat slaan als het volk Oranje boven zingt. Een ander houdt bloemen boven haar hoofd en dan smeren ze oranjeverf over haar kale bol. Ineens ontmoeten haar ogen de mijne. Ik zou tot de jongens die met haar bezig zijn willen roepen:

Pas op, er breekt iets!”

 

Gelovige oude dame wil gaarne met haar dienst­bode, die reeds 38 jaar haar heeft gediend, inwonen bij een paar bejaarde mensen of bij heer of dame om de huishouding waar te nemen (ook lichte verpleging). Liefst Haarlem of omgeving. Brieven onder letter A aan het bureau van dit blad, Groote Haarschekade 37. Gorinchem.

 

Bundel Glorieklokken

ter overname gevraagd voor onze arbeid in Gods rijk. Wil­len gaarne iets voor wederzijdse arbeid vergoeden om Christus’ wille. Brieven: v. d. Horst, voorg. Ev. Chr. Gem., Zoeterwoudschesingel 74. Leiden.

Redactie: P, Klaver, H, van den Brink, J. E. van den Brink.

 

Boekbeoordeling

  1. van den Brink, Het brandende Braambos A dam, Uitgeversmij Holland, 1946.

Voor de trouwe lezers van dit blad is de dichter van deze, door de U.M. Holland op haar bekende royale wijze uit­gegeven bundel, geen vreemde. Herhaaldelijk zijn zij in de gelegenheid geweest in deze kolommen kennis te maken met Zijn vruchtbare pen.

 

Morgengebed

Heer, eenmaal, in een heilig uur, hebt Gij onze handen als man en vrouw tezamen gelegd, en nu bid­den wij U, schenk ons vandaag een dag, waarop wij teruggevoerd worden in onze herinnering naar dat heilig ogenblik, toen Uw Liefde onze liefde onder haar vleugelen nam en wij elkander trouw en weder­zijdse bijstand beloofden voor Uw aangezicht.

Schenk ons een dag, waarop wij andermaal klein en deemoedig worden gemaakt voor Uw aangezicht, het alles enkel van Uw milde Hand verwachtend, en, zo het zijn moet, regeer ons met Uw strenge Hand, opdat wij in Uw Naam de weg terug tot elkander vinden, want wij weten immers: man en vrouw hebt Gij ons geschapen tot één vlees.

Hebt Gij ons voor Uw Aangezicht tezamen gebracht zo wil dan uit ons midden wegnemen, wat ons weer­houdt als man en vrouw te leven naar Uw Gebod. Vergeef ons. Heer, het vele, waarin wij te kort ge­komen zijn jegens elkander, vergeef ons de liefdeloos­heid, waarmee wij op elkanders fouten hebben geblikt. Vergeef ons de hoogmoed van ons oordeel over el­kander. vergeef ons onze eigenzinnigheid, vergeef ons het egoïsme. waarmee wij voor onszelf in plaats van voor de ander hebben geleefd.

En vergeef Heer, de scherpe woorden, die wij tegen elkander hebben gesproken, waarmede wij U in de eerste plaats hebben gewond.

Leer ons elkanders zwakheden dragen, en leg aan het begin van deze nieuwe dag onze handen opnieuw ineen. Amen.

 

1946.06.15

Schepping of evolutie? Door Dr. H. J. Flipse

De evolutie-gedachte heeft ruime ingang gevonden zowel bij gestudeerden als bij leken. Dat deze theorie, zij het ook in verschillende vormen, nog zo wordt aangehangen, on­danks het feit, dat niets hieromtrent bewezen of door exacte onderzoekingen bevestigd is, vindt zijn verklaring hierin, dat de mens zich, bewust of onbewust, veilig wil stellen tegenover zijn niet-geloven in Jezus Christus als zijn Ver­losser en Zaligmaker.

Het is immers vanzelfsprekend, dat de mens, als hij zich ontwikkeld heeft uit een lager wezen dan hijzelf is, geen schuld er aan heeft, dat hij nog zo onvolkomen is. Natuur­lijk erkent hij direct, dat er nog zeer veel aan hem ontbreekt, dat is nu eenmaal niet te loochenen, maar men verwacht dan, dat op de duur de mens steeds beter zal worden en tenslotte volmaakt, dus als God wordt. Hier is dus geen sprake van zondeval en afval van God, integendeel een toegroeien naar God.

Al is hiermee de gedachterichting van vele mensen enigs­zins verklaard, toch is deze daarmee niet verdedigd. Immers deze theorie is ook gegrond op een geloof, n.l. dat hetgeen in de Bijbel staat niet waar is. Hierdoor is de mens zó ver­blind, dat hij tracht recht te praten, wat krom is. Het leven zou ontstaan zijn uit dode stof door de werking van atoom­krachten. Wonderlijk is echter, dat dit dan alleen heel vroe­ger heeft plaats gehad, maar zich tijdens de aanwezigheid van de mens op aarde nooit meer herhaald heeft. Hoe vaak heeft men niet tevergeefs getracht de atoom- en molecuul­krachten zó te richten, dat weer opnieuw leven uit dood zou ontstaan! En ook, al zou dit mogelijk zijn, waar komen dan déze krachten vandaan?

Anderen, die nog wel in het bestaan van een God geloven en zelfs min of meer religieus zijn aangelegd, vertellen dan, dat God een oercel geschapen heeft, waaruit dan alles, wat thans op aarde leeft, is voortgekomen. Dan beweert men, dat Gods grootheid nog meer geopenbaard wordt door de schepping van een enkele oercel, waaruit zich alles ont­wikkelen kan, dan dat God de verschillende planten en die­ren en de mens afzonderlijk zou geschapen hebben. Dan wordt aan God zo nog meer eer gegeven dan in Gods Woord zelf, maar”, dan heeft men Christus als Verlosser als onnodig uitgeschakeld. Dan wil men in zoverre Christus eer geven, door te erkennen, dat Hij een zeer goed mens was, waar we allen een voorbeeld aan kunnen nemen. Hot dit te verklaren is, dat Christus een volmaakt mens was, daar zwijgt men maar liever over.

Gronden we ons echter op Gods Woord, dan weten we, dat God planten en dieren en ook de mens ieder geschapen heeft naar zijn aard. Dit is eenmaal door God gedaan en behoeft geen herhaling, want Hij bewaart en onderhoudt de ganse schepping. De mens is onderscheiden van alle andere levende wezens, doordat hij met verstand begiftigd is. De Bijbel spreekt van het redeloos gedierte. Hierdoor reeds is het onmogelijk, dat een mens uit een dier zou ont­staan zijn. God schiep de mens naar Zijn beeld en zie het was zeer goed. De zonde heeft hierin een grote verandering gebracht. De mens is van zijn oorsprong afgevallen en door de zonde is een kloof ontstaan tussen God en de mens, maar nu is Christus degene, die voor ons de weg tot de Vader weer ontsloten heeft.

Evolutie in de zin zoals bovengenoemde theorieën bedoe­len, is nergens in de schepping aan te tonen. Wel heeft er voortdurend verandering in planten- en dierenwereld plaats, waarbij de nieuwe individuen zich aan gewijzigde omstandigheden van omgeving en klimaat weten aan te passen of zelfs van levenswijze kunnen veranderen, maar dat blijven toch steeds veranderingen binnen de soort. De dieren en planten behouden hun oorspronkelijken aard. In de loop der eeuwen zijn wel planten- en dierengroepen verdwenen, maar hebben zich nooit werkelijk geheel nieuwe, individuen ontwikkeld.

 

Ik geloof in de wederopstanding des vlezes deel 5

Paulus ziet in het lijden, dat in deze wereld is en waarin zelfs dieren en planten delen (het aardrijk is immers ver­vloekt om onzentwil?) het zuchten der Schepping naar de Dag van Christus. Deze ganse schepping is als in barens­nood, zegt hij, en ziet uit naar “de openbaring der kinderen Gods”. (Rom. 08:18-22). Men achtte in die dagen de we­derkomst van Christus zeer nabij en men hoopte, dat Hij komen zou, vóór men zelf sterven moest.

Zo levend was dit verlangen en verwachten dat hier­omtrent vragen aan de apostelen werden gesteld: hoe zou het gaan met hun geliefden, die inmiddels gestorven waren? Zouden die niet iets missen, in vergelijking tot hen, die die Dag in letterlijke zin “beleven” mochten?

Paulus antwoordt hierop in (1 Thess. 04:13-18), dat men toch vooral niet bedroefd moest zijn om de ontslapenen, zo­als de “anderen’ d.w.z. de ongelovigen, die geen hoop hebben, terwijl de levend-overgeblevenen in geen geval de ontslapenen zullen vóórgaan, integendeel: de in Christus gestorvenen zullen eerst opstaan en pas daarna zullen de nog levende gelovigen “veranderd” worden. In 1 Korinthe 15 wordt dit laatste nader uitgewerkt. In “een punt des tijds”, d. w. z. in een ogenblik, in een oogwenk, zal ons verderfelijk aards lichaam veranderd worden in een lichaam, zoals de Heer Jezus dat heeft na zijn opstanding: een onverderfelijk, hemels lichaam. Deze verandering is noodzakelijk, want “vlees en bloed” (het natuurlijke lichaam), kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven.

In de latere kerkbelijdenissen is, zoals wij reeds zagen, deze Christelijke hoop, eenmaal rijk geloofsbezit der Ge­meente, al te beknopt en de nog zeer eenzijdig, samengevat in enkele zinnen. Omdat wij over het algemeen niet meer bij deze dingen leven, klemmen wij ons vast aan die sim­pele, beknopte bewoordingen, waaruit wij maar weinig le­vend geloof en in het geheel geen blijdschap putten. Wel zeer in het bijzonder geldt op dit punt de uitspraak: wij be­lijden niet meer ons geloof, doch wij geloven onze belijdenis.

Bij dit alles troosten we ons dan met de gedachte, dat de zielen onzer gestorvenen in de hemel zijn, terwijl we voor hun lichaam, praktisch althans, niet zo heel veel verwach­ting meer hebben. Zo zijn de meeste Christenen onzer dagen op dit punt niet zoveel rijker dan de ongelovigen.

 

Contact per brief

Is het einde der wereld nabij?

Broeder P. v. d. B. te S. sprak een predikant, die hem zei, dat geen mens, ja zelfs de engelen uit de hemel niet, het tijdstip van het wereldeinde kan weten. Dat deze dag dus eigenlijk evengoed over honderden jaren als nu kan komen.

Verder heeft hij bezwaren tegen de uitleggingen van het beeld uit Daniël 2 daar de landen in deze uitleggingen ge­noemd altijd landen zijn uit het gebied rondom de Middel­landse Zee. Er zijn toch buiten dit gebied evenzeer machtige rijken over de gehele aarde ineengestort en opgebouwd?

Over de uitleggingen der profetieën die betrekking hebben op het wereldeinde zegt hij: “Men haalt hier wat aan, laat daar wat weg en profeteert gebeurtenissen, die in de toe­komst voor ons zouden liggen, gebeurtenissen waarvan alleen God weet of en hoe zij geschieden zullen.

Tenslotte vraagt hij: kunt U mij ook zeggen op welke gegevens Uw overtuiging rust, dat het einde nabij is?

Dit zijn ongetwijfeld zeer belangrijke vragen en het is slechts door plaatsgebrek, dat we hen niet eerder beant­woordden.

Kunnen wij het tijdstip van het wereldeinde of van de komst van Christus weten? Het antwoord moet zeer beslist “neen” luiden. Hoeveel berekeningen zijn reeds gemaakt, hoeveel datums genoemd op zogenaamde Bijbelse grondslag, die allen zijn voorbijgegaan en evenzovele bewijzen werden van de waarheid van Jezus’ woord: “Maar van die dag en die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet, doch de Vader alleen” (Matt. 24:36).

Moeten we dus maar verder leven in grote onkunde ten opzichte van deze belangrijke gebeurtenissen? Is het dus waar wat vrager zegt, dat deze dag evengoed over honder­den jaren kan komen als nu?

Ik geloof dat we hier met een even beslist “neen” kunnen antwoorden.

Want even onjuist als het is te trachten een datum te be­rekenen, even krachtig heeft Christus ons vermaand op de tekenen der tijden te letten, die Zijn komst vooraf zullen gaan. Ook het boek der Openbaring, hoe duister op menig punt, heeft de bedoeling dat we deze “openbaring van het­geen weldra moet geschieden” zullen lezen en bewaren.

Op welke gegevens rust nu onze overtuiging, dat het einde nabij is? Met andere woorden zijn er tekenen, die in de Bijbel ons genoemd zijn en die thans in vervulling gaan?

Het antwoord hierop kan zeer duidelijk “ja” zijn. Daar is bijv. de sterke afval van het geloof in de z. g. n. christe­lijke landen. Het christendom, dat eens de volkeren uit het heidendom heeft verlost en tot een grote zegen werd voor de vrouw, voor de misdeelden en ongelukkigen heeft zijn invloed op de brede volkslagen totaal verloren. Het wordt geduld, meer niet. De grote massa is even onwetend ten op­zichte van de grote geloofswaarheden als vele heidense stammen. De volkeren zijn door de fase van het christendom heengegaan en zijn er thans immuun voor geworden. Doch niet alleen in de grote massa is deze afval een feit geworden, ook in de kerk is een lauwheid en drang naar wereldgelijkvormigheid, die het woord van Jezus zo ontstel­lend werkelijkheid deden worden: “Doch als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op de aarde? (Luc. 18:08).

Ook de toename der oorlogen, zoals die ons voorzegt is in (Matt. 24:06-07) is een teken van het naderende einde. Ze worden daar, met de hongersnoden en aardbevingen een begin der weeën genoemd, d. w. z. de pijnen die de geboorte van het rijk van Christus op aarde vooraf gaan. De alles­vernietigende natuurkrachten, die thans in handen van de mens zijn gelegd doen zelfs de ongelovigen met duizend angsten vrezen voor een mogelijke komende oorlog. Deze zal catastrofaal worden voor de wereld en we kunnen ons niet indenken, dat de wereld nog honderden jaren op deze wijze zal voorgaan en straks minachtend zal glim­lachen om de dodelijke ontdekkingen van deze tijd. Neen, hier is metterdaad een toppunt van vernietigingskracht be­reikt, die misschien nog wel geperfectioneerd doch niet door nieuwe ontdekkingen terzijde zal worden gesteld. In de altijd weer naar voren tredende angst voor de atoombom zien we in vervulling gaan de wereldangst, die Jezus heeft genoemd toen Hij zei, dat de mensen bezwijmen zullen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen zul­len. (Luc. 21:26).

De toename van de wetsverachting, de zedeloosheid en ongehoorzaamheid zijn voorzegde tekenen, die we eveneens angstwekkend om ons in vervulling zien gaan. (Matt. 24:12 en 2 Tim. 03:01-05). We lezen in 2 Timotheüs, zo duidelijk dat in het laatste der dagen de mensen zelfzuchtig zullen zijn hun ouders ongehoorzaam, onheilig, liefdeloos, trouwe­loos, met meer liefde voor genot dan voor God, die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend heb­ben. Is dit alles niet direct toepasselijk op onze dagen? Is er ooit een tijd geweest waarin de zinneloze zucht tot dwaas genot zo door radio en film de wereld beheerste? Onze tijd leeft in swing en danswoede zich uit, terwijl de dreiging van honger en oorlog hen niet meer uitdrijven naar God.

Ook de cynische wijze waarop de wereld en zelfs vele christenen over de verwachting van het wereldeinde spreken is een typisch kenmerk van de eindtijd. We lezen in (2 Petr. 03:03-04) “Dit vooral moet gij weten, dat er in de laatste dagen spotters, met spotternij zullen komen, die naar hun eigen begeerten wandelen en zeggen: waar blijft de belofte van Zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn, blijft alles zo, als het van het begin der schepping af ge­weest is. ” Deze levenshouding is de houding van vele duizenden in en buiten de kerken. Als men hen spreekt over de komst van Christus, zwijgen ze of ze wijzen er op, dat men zich al zo menigmaal vergist heeft, dat Paulus reeds dacht deze komst te beleven en dat men in het jaar duizend Chris­tus verwachtte en dat er nimmer iets uitgekomen is van de voorspellingen en dat het nu ook nog wel niet zal gebeuren, En dit zeggen zij dan niet met droefheid, omdat zij zo gaarne zouden willen dat hun Meester kwam, doch met een zekere voldoening. Ze trachten zo zichzelf gerust te stellen, omdat zij – zoals Petrus zegt – naar hun eigen begeerten wan­delen.

Naast deze tekenen wil ik wijzen op de stem des Geestes, die in de harten van zovele kinderen Gods spreekt van een spoedige komst des Heren. De profetie, door hen beluisterd, getuigt dat het einde nabij is. De Godsverlating breidt zich over de landen uit en men is niet verschrikt over de dingen die gebeuren. Het rijk der duisternis breidt zich uit, zwart als de nacht. Gods licht trekt zich terug uit de wereld. Wel­dra zullen bloed, vuur en rookkolommen oprijzen om te ge­tuigen dat Gods Woord waarheid is en dat het geen spel was, toen God ons zo ernstig waarschuwde door de ellende en de honger, die over de wereld zijn gegaan. Dan zal Gods volk gered worden uit de greep der Mammon, uit haar be­geerten en wellusten, haar hoogmoed en zelfgenoegzaamheid. Het zal met geweld naar God worden toegeslagen.

Als voorbeeld van het getuigenis dat in harten der gelo­vigen wordt verstaan wil ik hier citeren een uitspraak van Blumhardt. Deze heeft eens gezegd dat hij in Moldingen de vroege regen had gebracht en binnen 50 jaren zou iemand in Möttlingén komen, die de spade regen zou brengen en als deze weggenomen was. dan zou spoedig de Heer komen. Deze profetie is. wat het eerste gedeelte betreft op bijzon­dere wijze vervuld in Vater Stangen die immers zoveel dui­zenden tot geestelijke en lichamelijke zegen is geweest, Vater Stanger heeft dikwijls gezegd; Als ik er niet meer ben, zal de Heer spoedig komen. Natuurlijk hebben deze woor­den geen absolute waarde, zoals die der Schrift, doch wel zijn zij een bevestiging van wat de tekenen der tijden reeds duidelijk ons leren.

Tenslotte willen we nog noemen het grootste en duidelijk­ste teken, n.l. het ontwaken van het volk Israël. Israël is de goddelijke barometer der tijden. Niet de ontwikkeling der volkeren beslist over het lot van Israël, doch omgekeerd de weg van Israël beslist over het lot der volkeren. Zo was het reeds in het oud verleden. Toen de Allerhoogste aan de volkeren de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volkeren ge­steld naar het getal der kinderen Israëls. Want des Heren deel is zijn volk, Jacob is het snoer Zijner erve (Deut. 32:08-09). Hieruit volgt ook het antwoord op de vraag waarom in de uitlegging van de profetieën van Daniël alleen de rijken rondom de Middellandse Zee genoemd worden. Deze rijken immers waren de rijken, die in onmiddellijk con­tact kwamen met het Joodse volk het Babylonische rijk, het rijk der Meden en Perzen, het rijk van Alexander de Grote, het rijk van Antiochenes Epiphanes en het Romeinse wereldrijk.

Het is een goddelijke waarheid, die ook thans nog geldt de volkeren zullen eerst tot rust komen als Israël tot rust is gekomen. Eerst als in het Duizendjarig Vrederijk Israël vei­lig zal wonen in zijn eigen land, zullen de volkeren naar de Wortel van Isaï vragen, Die staan zal tot een banier der volkeren en Zijn rust zal heerlijk zijn (Jes. 11:10). De verwerping van Israël bracht reeds de verzoening der we­reld. doch hun aanneming zal voor de wereld brengen het leven uit de doden. (Rom. 11:15).

Volgens Gods Woord nu zal Israël tegen de tijd van Christus’ wederkomst weer in het land Palestina wonen. Zo lezen we in (Jer. 31:08) Ziet Ik zal ze aanbrengen uit het land in het Noorden, en zal ze vergaderen van de zijde der aarde, onder hén zullen Zijn blinden en lammen, zij die zwanger zijn en zij die baren tezamen, met een grote gemeente zullen zij herwaarts wederkomen.” Het is duidelijk, dat deze profetieën niet kunnen slaan op terugkeer uit de Babylonische balling­schap. „Hij zal de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooiden van de vier einden der aarde” (Jes. 11:1112). Capadose zegt ergens: Wij zouden de halve Bijbel moeten uitschrijven als wij hier de Schriftplaatsen wilden aanhalen, waaruit blijkt, dat de Joden in hun eigen stad hersteld zullen worden, dat die stad, herbouwd, het kerke­lijk middelpunt en de metropolis der aarde zal worden.”

Is het nu niet juist een der grote naoorlogse problemen dat deze terugkeer leeft in de harten van duizenden Joden, dat deze profetieën zich willen gaan vervullen, doch op schier onoverkomelijke politieke problemen stuiten? Nog nimmer heeft de gedachte Palestina weer te maken tot een nationaal tehuis voor de Joden zo de gemoederen beroerd en nog nimmer zijn de volkeren zo geconfronteerd met dit Bijbelse probleem. Natuurlijk kunnen we deze terugkeer nog niet be­schouwen als een bekering, dit zal eerst geschieden ten tijde van de grote verdrukking (Zach. 12:0910; Dan. 12:01).

Wat nu betreft het verkeerd toepassen en uitleggen van de profetieën: natuurlijk mogen we deze nimmer eigenmach­tig uitleggen. Huidige politieke gebeurtenissen te willen ver­klaren aan de hand der profetieën is m.i. zeer gevaarlijk. Hoe menigmaal hebben gelovigen zich hierin reeds vergist. Wij herinneren ons allen hoe velen in Mussolini of in Hitler de komende antichrist zagen en als zij dit al niet direct durfden uitspreken, toch overtuigd waren van het herstel van het oud Romeinse rijk in de machtsontplooiing van Italië en Duitsland. Het geleek alles zo duidelijk zich te ontwikkelen naar het Bijbelse plan dat ze dachten te bekennen. En toch hebben zij zich vergist.

Heilige schroom ten opzichte van de profetie is geboden. Toch is deze niet gelijk te stellen aan de grote onverschillig­heid van velen tegenover de profetieën. Laat ons het voor­beeld volgen van de oudtestamentische profeten die ge­zocht en gevorst hebben, terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. (1 Petr. 01:1011). Als de liefde tot Christus onze harten vervult, zullen wij met een brandend verlangen naar Hem de teke­nen der tijden opmerken en waakzaam zijn opdat wij bereid mogen zijn als Hij wederkeert.    

Br.

 

In de beperkte, ons ter beschikking staande ruimte kunnen wij het niet wagen een analyse te geven, van zijn werk. Wij moeten daarom met een enkele algemene opmerking vol­staan.

Belangrijk dunkt ons in de eerste plaats het streven van de dichter naar het schrijven van een verantwoord Christe­lijk vers. Wij missen in dit werk de vaagheid, die zo vaak eigen is aan religieuze poëzie. En al zijn niet alle gedichten in deze bundel even sterk, zij berusten op een echte geloofs­grond en spelen niet met valse gevoelens.

De roeping van dezen dichter schijnt ons te zijn: het een­voudige geestelijke lied tot nieuw leven te wekken. Daartoe zal hij van een “literaire politie afstand moeten doen. Men kan nu eenmaal niet twee heren dienen. Doch hij zal door deze roeping te volgen het geestelijk lied kunnen ver­lossen uit het isolement, waarin het door de goed bedoelde rijmelarijen van allerlei vrome zielen” is geraakt.

In deze bundel zijn aanwijzingen te over, dat oprecht ge­loof en eenvoud van expressie leiden kunnen tot gedichten, die tot het hart spreken en van zichzelf afzien”, omdat zij zich hebben laten richten door het Woord,

  1. H.

 

Een gevangene en toch… (44) door Corrie ten Boom

Thuis.

Ik ben weer thuis in de Barteljorisstraat.

Er is veel gestolen. Vier perzen, mijn schrijfmachine en ook wat erger is, de horloges en klokken, die ik van ande­ren voor reparatie in mijn huis had. Ook sommige boeken mis ik. Waarom namen ze die weg? Dachten de mannen, die mij kwamen arresteren, dat er papieren in verstopt waren?

Maar ik zoek niet naar wat weg is. Ik geniet van het vele, dat er nog is, Mijn piano staat er nog. Vaders ge­schilderd portret. De mooie schilderijen van Miolêe. Vaders stoel, de antieke kast. Het buffet in de huiskamer. O, wat zijn er veel lieve dingen nog gebleven.

Ik ben alleen. Twee, die met mij hier gewoond hebben en met wie ik zo’n zeldzaam harmonisch leven heb gedeeld, zijn er niet meer. Ik sta tegen Vaders bed geleund en denk eraan hoe gelukkig zij nu zijn. Zij zien oplossingen beter dan ik ze hier op aarde zie.

Zij zien hemelse kleuren en horen hemelse muziek.

Wat hadden zij beide een gave om te genieten en nu zal dat onbeperkt zijn. En dan: zij zien de Heiland.

Zij zijn thuis, in veel dieper betekenis dan ik en eens mag ik ook thuis komen.

Ik ben blij; de vreugde van hun geluk bestraalt het ver­driet over hun gemis.

Ik durf blij te zijn. Ik kreeg mijn leven terug en mag misschien nog mensen helpen en troosten. Ik ben nu gelou­terd en weet veel uit ondervinding wat ik vroeger alleen maar geloofde.

Verdrukking, benauwdheid, honger, naaktheid, niets kan ons scheiden van de liefde Gods in Christus.

Door Jezus meer dan overwinnaars, ook over moeilijk­heden die komen.

Veel arbeid, naar ik hoop. Misschien eenzaamheid. Neen, ik wil liefde geven en dan blijft men niet eenzaam. Ons huis was altijd een gastvrij huis, dat zal het blijven.

Herdenking.

Er is bevestiging van jonge lidmaten in de Grote Kerk. Gisteren heeft de capitulatie plaats gehad, maar de Duitsers zijn er nog. De Canadezen worden spoedig verwacht.

De kerk is stampvol.

Het is de eerste dienst in bevrijd Haarlem. Ik zit in de hoge bank waar ik mijn eigen plaats had, de laatste jaren. De zon schijnt door de gekleurde ramen en tovert kleuren op de witte muren. Het orgel ruist,    

Wij zingen;

Had ons de Heer, Hem zij al deer

Alzo niet bijgestaan.

Wij waren lang, ons was zo bang

Al in de druk vergaan.”

Na het dankgebed staan wij allen op. Het is doodstil Wij herdenken hen, die gevallen zijn. Eén minuut stilte. Vader, Betsie, Piet en zovele anderen. Het orgel zet het Wilhelmus in. Ik kan niet meezingen en zo zijn er meer.

Buiten is de Grote Markt vol met vlaggen. Mensen stromen dé kerk uit. Daar wordt geschoten. In razende vaart komen auto’s uit de Koningstraat met vele Duitsers met geweren in aanslag. Zij schieten links en rechts. We rennen de Smedestraat in. Wat betekent dat nu? Nee, pas straks zijn we echt vrij. Nu nog is de vijand in het land.

Kaalgeschoren.

Er klinkt gejoel langs de ramen. Hossende mensen komen langs. Er wordt gelachen, gefoeterd, Oranje boven” gezon­gen. Ik ga kijken. Wat een massa jonge mannen zijn er nu op straat. Opgedoken na hun maanden, soms jarenlang weg­schuilen in de huizen. Wat een kinderen. Velen hebben nog nooit Oranjefeest gevierd, anderen wel vroeger, vijf jaar geleden. Maar vijf jaar is lang als je klein bent. Wat een oranje wordt er gedragen; waar dat alles zoo gauw van­daan gekomen is?

Ik krijg een verlangen om mee te doen, mee naar de Grote Markt te gaan. Mijn benen willen nog niet zo goed, maar ik steun op de arm van een huisgenoot.

Wat is de Markt vol, wat een vrolijke mensen. Er lopen nog Duitsers, maar men negeert ze. Straks zullen die weg zijn, kwaad zullen ze ons niet meer doen. Ineens stuiven allen de kant van het stadhuis op. O, nu trekken ze drie meisjes de trappen op en op het bordes omringen hen enige mannen. Het zijn Hollandse meisjes en vrouwen, die met Duitse soldaten omgang gehad hebben. De mensen om mij heen lachen, gieren, joelen nu. Voor het stadhuis is een stellage gebouwd, ik weet niet waarvoor. Vroeger, in duistere Middeleeuwen, stond hier het schavot. Ik ril.

Nu zie ik het gezicht van een der meisjes. Haar hoofd is slordig geschoren, lange strepen haar zijn blijven zitten, maar toch lijkt ze op de meisjes uit de gevangenis. Zij kijkt ver­beten woedend. Het lijkt mij een achterlijk kind. Ze heeft een bot gezicht. Nu moet ze bloemen vasthouden en een jongen trekt haar arm in de hoogte en laat haar de maat slaan als het volk Oranje boven zingt. Een ander houdt bloemen boven haar hoofd en dan smeren ze oranjeverf over haar kale bol. Ineens ontmoeten haar ogen de mijne. Ik zou tot de jongens die met haar bezig zijn willen roepen:

Pas op, er breekt iets!”

 

Gelovige oude dame wil gaarne met haar dienst­bode, die reeds 38 jaar haar heeft gediend, inwonen bij een paar bejaarde mensen of bij heer of dame om de huishouding waar te nemen (ook lichte verpleging). Liefst Haarlem of omgeving. Brieven onder letter A aan het bureau van dit blad, Groote Haarschekade 37. Gorinchem.

 

Bundel Glorieklokken

ter overname gevraagd voor onze arbeid in Gods rijk. Wil­len gaarne iets voor wederzijdse arbeid vergoeden om Christus’ wille. Brieven: v. d. Horst, voorg. Ev. Chr. Gem., Zoeterwoudschesingel 74. Leiden.

Redactie: P, Klaver, H, van den Brink, J. E. van den Brink.

 

Boekbeoordeling

  1. van den Brink, Het brandende Braambos A dam, Uitgeversmij Holland, 1946.

Voor de trouwe lezers van dit blad is de dichter van deze, door de U.M. Holland op haar bekende royale wijze uit­gegeven bundel, geen vreemde. Herhaaldelijk zijn zij in de gelegenheid geweest in deze kolommen kennis te maken met Zijn vruchtbare pen.

 

Morgengebed

Heer, eenmaal, in een heilig uur, hebt Gij onze handen als man en vrouw tezamen gelegd, en nu bid­den wij U, schenk ons vandaag een dag, waarop wij teruggevoerd worden in onze herinnering naar dat heilig ogenblik, toen Uw Liefde onze liefde onder haar vleugelen nam en wij elkander trouw en weder­zijdse bijstand beloofden voor Uw aangezicht.

Schenk ons een dag, waarop wij andermaal klein en deemoedig worden gemaakt voor Uw aangezicht, het alles enkel van Uw milde Hand verwachtend, en, zo het zijn moet, regeer ons met Uw strenge Hand, opdat wij in Uw Naam de weg terug tot elkander vinden, want wij weten immers: man en vrouw hebt Gij ons geschapen tot één vlees.

Hebt Gij ons voor Uw Aangezicht tezamen gebracht zo wil dan uit ons midden wegnemen, wat ons weer­houdt als man en vrouw te leven naar Uw Gebod. Vergeef ons. Heer, het vele, waarin wij te kort ge­komen zijn jegens elkander, vergeef ons de liefdeloos­heid, waarmee wij op elkanders fouten hebben geblikt. Vergeef ons de hoogmoed van ons oordeel over el­kander. vergeef ons onze eigenzinnigheid, vergeef ons het egoïsme. waarmee wij voor onszelf in plaats van voor de ander hebben geleefd.

En vergeef Heer, de scherpe woorden, die wij tegen elkander hebben gesproken, waarmede wij U in de eerste plaats hebben gewond.

Leer ons elkanders zwakheden dragen, en leg aan het begin van deze nieuwe dag onze handen opnieuw ineen. Amen.