De grote voorwaarde door J.E. van den Brink. (bewerkt door Ruurd Visser. Onder dit artikel staat het oorspronkelijke artikel)

Laat wie dorst heeft komen bij Mij. (Joh. 07:37 N.B.V. ’21)

Er ligt een weemoedige klacht in de uitnodigende uitroep van de Meester, als Hij op die laatste feestdag van het kerkelijk jaar, Zich tot de feestgangers richt, die na deze Loofhuttensabbath terug zullen gaan; ieder naar zijn land stad of dorp.

In deze pijnlijke ure, als de priesters en Farizeën en sommigen van het volk Hem willen grijpen, spant de Hei­land nog de uiterste kracht in, om de boodschap van vrede en van redding te doen klinken. De rabbi uit Nazareth breekt met de traditie van de Schriftgeleerden om hun onderricht in kalme zelfbeheersing zittend te geven. Kijk Jezus gaat staan, Zich niet bekommerend om vorm en ge­woonte, maar gedreven door een alles beheersende harts­tocht juist om zielen te redden.

Op deze laatste dag van het feest roept Jezus het goede nieuws hen toe. Hij roept het uit: “Als je dorst hebt kom dan bij Mij!” Later zullen Zijn woorden meegedragen worden door de duizenden luisteraars naar de verste werelduiteinden. En steeds weer zal die echo klinken door de eeuwen heen. Voor iedereen die het maar wil horen zal Zijn stem opnieuw klinken en iedereen zal kunnen beluisteren, Zijn liefdevolle uitnodigende stem.

Deze boodschap zal gaan van Oost naar West en van Noord naar Zuid. Zij zal zich richten tot alle mensen, zij zal zijn in de straten en op de stranden, in de kerk en in de scholen, in de mond van vaders en moeders, van herders en leraren; van allen, die de nood van de wereld kennen en bewogen zijn met iedereen die in die wereld wonen. Ze spreekt van het ver­lossend bloed van Jezus Christus.

Een weemoedige klacht, als wij zien naar de tallozen, die deze uitnodiging naast zich neer zullen leggen, die aan de roepstem zullen voorbijgaan. Maar tevens ook de situatie afbakenend, waarin de Vader de Zoon plaatst en al Zijn dienstknechten, die deze woorden zullen verkondigen.

Onder de duizenden daar op het tempelplein zijn er niet zo veel, die dorst hebben. De kerk, waar dan ook ziet Gods hand niet en hoort Zijn stem niet. Hoort niet dat Jezus roept: “Kom bij Mij en vind rust”. Als ze al weet dat een mens zich naar Jezus kan wenden dan spreekt ze daar bij voorkeur niet over. Er is wel een kijk mij eens, er is wel een zich beroemen op alles wat er te weten valt over de woorden uit de Bijbel maar dat verandert hun harten niet. Heel veel mensen in de kerk en daar buiten zijn hoogmoedig, eerzuchtig en geldgierig.

En nu legt Jezus de vinger op de zere plek. Door alles wat jij bedacht hebt kom je niet in het koninkrijk van God.

Jezus zoekt die mensen die willen schuilen bij God, bij Hem die Zich hun Vader wil noemen.

Het is de taak van de Heiland om deze zoekers naar waarheid de weg te wijzen, het is de taak van Jezus om de blinden de ogen te openen, en om de gevangenen vrijheid aan te zeggen. Iedereen die zich er van bewust is dat hij in het donker de weg niet kan vinden, wordt uitgenodigd om bij Jezus te komen, en om bij Hem te schuilen.

Jezus laat Gods licht weer stralen. Hij heeft ontdekt wat de Vader aan Hem gegeven heeft. En Hij heeft ontdekt dat de Vader alle mensen rond Zich wil verzamelen. Zo lief had God de mensen dat Hij Jezus zond om mensen te laten ontdekken wie Hij werkelijk is en altijd zal zijn. Zodat zij zich omkeren en ontdekken dat ze alleen via Hem thuis kunnen komen bij God.

Daarvoor kwam Jezus naar deze wereld om deze herschepping op zijn schouders te dragen.

Jezus opende die weg. Deze is de weg naar Vader­ God terug, door Jezus worden zij gered, door Jezus ontmoeten zij Zijn Vader, God.

Jezus leerde ons Zijn Vader, God, kennen en leerde ons hoe verdrietig Deze was omdat de mensen luisterden naar andere stemmen.

Jezus wilde iedereen die daardoor betoverd was geworden terug brengen naar Zijn Vader.

En zoals dat gaat met iemand die dorst heeft en daarom gaat drinken geldt dit ook met iemand die dorst heeft naar de woorden van heil die hem van Vader willen omringen. Hij zal willen luisteren en die woorden in zijn hart opbergen en overdenken.

En zoals Vader God Zijn Zoon stuurde om al die mensen te ontmoeten op diezelfde manier stuurt Vader God ons zodat ook wij aan hen die dorst hebben naar de waarheid vertellen van en over Jezus. Dan zijn wij net als Jezus bezig.

Heel veel mensen zijn altijd bezig met allerlei meningen over de politiek en over de kerk en zeker over hoe mensen zouden moeten leven. Maar ze zijn zo weinig bezig met het feit dat ze voor hun bestwil bij Vader God thuis kunnen komen.

Maar de Bijbel laat ons zien dat dit soort van niet willen luisteren lijkt op de geschiedenis van Farao. Hij wilde ook niet luisteren toen Mozes vroeg: Laat mijn volk gaan. Maar aan hen die bevrijd wilden worden van de slavernij heb Ik zegt God, mijn kracht laten zien. (Rom. 09:17).

De apostel van de liefde zegt: “Daar­om konden zij niet geloven!'” (Joh. 12:39).

Deze woorden worden niet gezegd over mensen die het niet kunnen weten maar tegen mensen die wisten van het heil wat Vader God aan heeft willen reiken. Hier wordt gesproken over hen die Jezus hebben horen spreken in Nazareth, zij die de reiniging van de tempel hebben meegemaakt. Zij die uiteindelijk hartgrondig nee zeggen tegen wat God door Zijn Zoon wilde aanreiken en daarmee kozen ze voor een weg die naar beneden voert.

Wie nee blijft zeggen lijkt op een mens die zelf wel zal zorgen. Die zoals Jeremia zegt: zelf zorgt voor zijn natje en droogje (Jer. 02:13). Hij zorgt zelf wel dat hij genoeg drinken krijgt. Wie niet tot het licht van Jezus wil komen, heeft een hekel aan het licht en leeft liever in het donker. Wie God niet liefheeft boven alles, zoekt zich­zelf en wil niet bezig zijn met het leven wat Vader God geeft. Hij wil geen hemel, omdat, zoals de dichter Greshof zegt, deze hem veel te wit is. Jezus zegt tegen hen: “Jullie houden van hem die alles altijd uit elkaar gooit. Jullie willen doen wat hij doet.” (Joh. 08:44). Daarom gaan zij die richting op die weg voert uit de nabijheid van Vader God.

Het is duidelijk dat jouw keuze bepaalt of je behouden bent of dat je verloren raakt zoals hierboven staat over de tijdgenoten van Jezus.

In Klaagliederen (Klaagl. 03:38-41) staat: Ontstaat niet het goed en het kwaad op het bevel van de Allerhoogste?

Wat klaagt de mens, als hij leeft ondanks zijn zonden?

Laten wij naar ons eigen gedrag kijken en teruggaan naar de Heer,

niet met de hand, maar met het hart, gericht op God in de hemel.

Uit de Jakobusbrief weten we dat Vader niet in goed en kwaad doet. Hij roept wel op om terug te gaan naar Hem, Vader God. Die terug roepende stem van Vader kan geen mens of geest negatief beinvloeden.

Roep Vader niet ter verantwoording want dat past beter bij de uiteenwerper dan bij jou. (Rom. 09:19).

Dus als je dorst hebt naar het levende water dan krijg je het zoals in het verhaal waar Jezus een vrouw uit Samaria dat water aanbiedt. En het zou zomaar kunnen zijn dat Hij die dorst bij jou wakker heeft gemaakt.

Jezus zegt ook: Als je dorst hebt kom dan bij Mij.

Natuurlijk word je uitgenodigt om die woorden van Jezus door te geven. Zij die dorst hebben zullen luisteren en zij die geen dorst hebben gaan een andere weg.

En wanneer iemand ervaart dat hij is vastgelopen en geen weg in zijn leven meer ziet, wanneer iemand dorst heeft dan mag je weten dat Jezus aan het kruis de weg gebaand heeft naar het leven. Jouw dorst wordt gelest door Hem die uitgeroepen heeft dat alles volbracht is. Jezus is de weg, de waarheid en het leven. Er is geen andere weg naar de Vader dan door Hem.

 

De grote voorwaarde. (door J. E. van den Brink)

Indien iemand dorst, die kome tot Mij. (Joh. 07:37.)

Er ligt een weemoedige klacht in de nodigende uitroep van de Meester, als Hij op die laatste feestdag van het kerkelijk jaar, Zich tot de feestgangers richt, die na deze Loofhuttensabbath terug zullen gaan; ieder naar zijn land stad of dorp.

In deze pijnlijke ure, als overpriesters en Farizeën en sommigen van de schare Hem grijpen willen, spant de Hei­land nog de uiterste kracht in, om de boodschap van vrede en van redding te doen klinken. De rabbi uit Nazareth breekt met de traditie van de Schriftgeleerden om hun onderricht in kalme zelfbeheersing zittend te geven. Ziet de Meester Zich oprichten, Zich niet bekommerend om vorm en ge­woonte, maar gedreven door een alles beheersende harts­tocht om zielen te redden.

Op deze laatste dag smeedt Jezus het ijzer, nu het nog heet is. Hij roept het uit: “Indien iemand dorst, die kome tot Mij!” Dan zullen Zijn woorden meegedragen worden door de duizenden naar de verste wereldeinden. Haar echo zal weerklinken door de eeuwen. Geslacht na geslacht, volk na volk zal Zijn stem opnieuw kunnen beluisteren, lieflijk trekkend uitnodigend smekend.

Deze boodschap zal gaan van Oost naar West en van Noord naar Zuid. Zij zal zich richten tot heidenen en verbondskinderen, zij zal zijn in de straten en op de stranden, op de kansels en in de scholen, in de mond van vaders en moeders, van herders en leraars; van allen, die de nood in de wereld kennen en haar redding alleen zien in het ver­lossend bloed van Christus.

Een weemoedige klacht, als wij merken op de tallozen, die deze uitnodiging naast zich neer zullen leggen, aan de roepstem zullen voorbijgaan. Maar tevens ook de situatie afbakenend, waarin de Vader den Zoon plaatst en al Zijn dienstknechten, die deze woorden zullen verkondigen.

Onder de duizenden daar op het tempelplein zijn er slechts weinigen, die dorsten. De volkskerk Israël kent als geheel geen nood en verbreking des harten. Haar zonden­kennis is slechts vormelijke wetsovertreding. Er is een zich verheffen op afkomst, een zich beroemen op instellingen en inzettingen, die gepaard gaat met geestelijke blindheid en onverschilligheid. De leidslieden zijn hoogmoedig, eerzuchtig en geldgierig.

En nu maakt Jezus dit afvallig volk de grote voorwaarde bekend om het Koninkrijk Gods binnen te gaan. Alle vlese­lijke afkomst, alle mensenbemiddeling, alle priesterheer­schappij schuift Jezus ter zijde en Hij zoekt onder dit trotse volk den gebrokene van harte, den bekommerde, den mens die vermoeid en belast is van de leringen en de geboden der schriftgeleerden.

Het is de taak van den Heiland deze zoekers naar de waarheid de weg te wijzen, de blinden de ogen te openen, de gevangenen vrijheid te prediken. Allen, die in Israël, in de afvallige kerk, er zich van bewust zijn in duisternis te leven, worden genood om tot Jezus te komen.

Het is de taak van Jezus het licht uit te stralen. Hij moet tot Zich trekken wat de Vader Hem gegeven heeft. En de uitverkorenen des Vaders zullen zich laten verzamelen. De verkiezende liefde des Vaders verwekt deze kinderen Gods, die in de wedergeboorte aller dingen hun plaats zullen vinden in het Paradijs Gods, bij de boom des levens.

Het is de taak van de tweede Adam de verantwoorde­lijkheid van deze herschepping op zijn schouders te dragen.

Zij, die naar Gods voornemen daartoe geroepen zijn, moeten tot Jezus komen. Deze is de weg naar het Vader­huis, in Hem worden zij gered in Hem ontmoeten zij de onzienlijke God. Alle dingen zijn in Zijn handen gegeven, opdat Hij de Naam van Zijn Vader zou bekend maken, opdat Hij alle verstrooide kinderen Gods tot een hechte eenheid zou samenbundelen.

En die dorstig is, wil ook komen. Want de wil van de dorstige loopt parallel met die van zijn Maker. “Al wat Mij de Vader gegeven heeft, zal tot Mij komen!’ zegt de getrouwe Dienstknecht, die nu deze van God Hem gegeven schare zal leiden en onderwijzen. Hij schenkt hun ‘Het leven en de opstanding ten uitersten dage. Deze tweede Adam is de grote magneet, die al de voorbeschikten, wier wil gepaard gaat met die van de hemelse Vader, tot Zich trekt en hen plaatst in het Koninkrijk van Zijn Vaders.

En zoals de Vader de Zoon gezonden heeft, zo zijn ook wij gezonden, opdat wij de dorstenden zouden brengen tot Jezus, opdat ook wij zouden verzamelen, zouden leren, onderwijzen en dopen.

Indien iemand dorst! Israël had het druk met theologische geschillen over reinigingen en wassingen der handen, over politieke vraagstukken, over verzetsbewegingen en tollenaars, maar het had geen dorst naar de gemeenschap met de levende God. De dienst van God was vastgelopen op zelfhandhaving en bevrediging van het vlees.

En nu openbaart de Bijbel ons, dat in zulke concrete situaties van voortgaande ongehoorzaamheid, deze verbondsbrekers zijn verwekt, opdat God in hen zijn kracht zou bewijzen. (Rom. 09:17). De apostel der liefde zegt: “Daar­om konden zij niet geloven!'” (Joh. 12:39). Het wordt niet gesproken van een onwetend heidendom, maar van een volk, dat vanaf de prediking in Nazareth en de reiniqing van de tempel in Jeruzalem, de Messias verwerpt en Gods tempel, dat in Zijn Christus, afbreekt.

Wie weigert uit de bron des levens te drinken, houwt zichzelf bakken uit. (Jer. 02:13). Wie niet tot het licht wil komen, haat het licht en heeft de duisternis lief. Wie in de godsdienst God niet liefheeft boven alles, zoekt zich­zelf en wil daarom ook, in diepste zin, geen Godsrijk Hij wil geen hemel, omdat, zoals de dichter Greshof ergens zegt, deze hem veel te wit is. Jezus spreekt van hen: “Jullie zijn uit de vader de duivel, en wilt de begeerte van uw vader doen.” (Joh. 08:44). Daarom gaan zij de weg die de raad Gods tevoren had bepaald, dat zij gaan zouden, de weg des verderfs.

Nooit wordt iemand tegen zijn wil behouden en nooit gaat ook iemand tegen zijn wil verloren. Maar dit zal ook nimmer in hoogste instantie, buiten de wil van den Schepper van hemel en aarde gaan. Ook in dit opzicht geldt het woord van den profeet: “Gaat niet uit de mond van de Allerhoogste het kwade en het goede. (Klaagl. 03:38). Nooit zal mens of duivel tegen de raad Gods in kunnen gaan.

Want wie heeft zijn wil weerstaan. (Rom. 09:19).

Maar dan ligt hierin ook juist de grote troost voor het dorstende hart. Dit is daarom het Gods onmogelijke: Dat er één persoon op aarde zou kunnen zijn, één bekommerde ziel, die dorsten zou naar het water des levens en dat dit tegen de wil van God in zou kunnen gaan.

Indien gij dorst, dan is dit, omdat Hij uw dorst heeft op­gewekt.

Indien iemand dorst, die kome tot Mij!”

Rustig mogen wij deze boodschap van onze Meester door­geven. Zij geldt voor eenieder. De niet-dorstige zal u en uw boodschap haten en belachen. Maar de dorstige zal komen.

Indien iemand de last van de zonde voelt, indien iemand de duisternis om en in zich ziet, indien iemand dorst… Jezus roept hem naar het kruis van Golgotha, naar het licht, naar de wateren des levens.

Jezus is de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door Hem.   

 

Het leven en werk van Johann Christoph Blumhardt, door J. A. Schreuder (6)

Maar luister, naar wat hij in die eenzaamheid aan Doris schrijft: “De Heer wil me geheel en al toebereiden tot mijn ambt der verzoening; ik heb al wel gevoeld hoe licht ik er een ambt der verzorging van zou kunnen maken; en als alles zo vlak en vlot gegaan zou zijn, dan zou er, vrees ik, veel onzuivere en huurling-achtigs ingeslopen zijn. Daar­voor wil de Heer me uit genade bewaren.”

Eindelijk toch, heel langzaamaan, vindt hij de weg tot huizen en harten, als hij geleerd heeft dat de mensen hém moesten gaan zoeken, getrokken door de verkondiging van het evangelie. “Als ik op hen los gestormd was, zou ik ze verdoofd hebben.”

Ook de dominé verandert van houding tegenover zijn hulpprediker. Bij mooi weer wil hij met Blumhardt wande­lingetjes maken. “Daar verlies ik veel tijd mee,” maar hij doet het toch en dan laat God hem zien hoe goed het is, dat er in de gemeente gelegenheid is om tot geestelijke honger te komen. De mensen moesten soms op hem wachten, en hij moet leren te laten wachten. Zo wordt alles hem een les.

Nog iets moet hij leren. Wachten op Doris. Als hulp­prediker in deze kleine plattelandsgemeente is er van een huwelijk geen sprake, hij wil dus verder, naar een eigen pastorie. En niet de eerste de beste!

In Württemberg was de benoeming van dominees in han­den van de Koning, die een keus deed uit een drietal, dat het kerkbestuur opmaakte. Men moest zich als gegadigde voor een vacature aanmelden. Verschillende mogelijkheden wijst Blumhardt af, omdat hij een betere gemeente op het oog heeft. Waar hij wel solliciteert wordt hij niet beroepen. Het wordt hem klaar, dat dit niet de goede weg is. Zijn vriend Barth, dominee in Möttlingen, zegt hem, dat hij af moet zien van eigen willen, en zich door God moet laten sturen. Dat wil dus zeggen: zich aanmelden waar een plaats open komt. Een heel ding: “ik had een dag nodig om geheel gebroken te worden en me onder Gods leiding te stellen.” Hij schrijft aan Doris, dat hij zich voor iedere open plaats zal opgeven: “omdat ik God niet meer in de weg wil staan als Hij me op een bepaalde plaats wil hebben. Ik hoef, God zij lof en dank, helemaal niets meer te doen, maar Hij, Hij moet alles alleen in orde maken. Zo ben ik in veilige handen en kan vrolijk alles wat komt afwachten. Laten we tot het einde toe wachten. Stil zijn, dat is mijn taak, stil zijn in gedachten en plannen.”

Ook deze nood is er nog: het kerkbezoek te Iptingen van leden uit andere gemeenten. Het succes is hem een nood, want een dominee uit een naburige gemeente ziet zijn kerk leeglopen, doordat zijn gemeenteleden naar Blumhardt gaan luisteren. Hier was weinig aan te doen: zorgvuldig vermeed hij iedere vormen van aanhang, en verder vertrouwt hij er op, dat de Heer en Zijn werk mee zal doen. De Iptingers zijn zeer gastvrij voor die vreemdelingen, ze nodigen hen in hun huizen, om hen in de gelegenheid te stellen ’s mid­dags de jeugddienst nog bij te wonen. Blumhardt is waakzaam. Dat weet ik heel goed, dat niet wij, dominees, het zijn, die de mensen tot bekering brengen; de Heer moet alles doen.” In een andere brief: “Waar moeten we voor oppassen? Antwoord: dat we daar niet op pochen, niet te veel op hebben met onze vroomheid.” Een man, die zo alleen maar instrument wil zijn in Gods hand, wordt een zegen. Harten gaan voor hem open. Verknoeide levens wor­den in Jezus’ handen gelegd, het werkt nu aan alle kanten. Viermaal per week houdt hij samenkomst, bedoeld voor de jeugd, bezocht door allen, ’s Winters is daar, onder de boerenbevolking, een goede gelegenheid voor. God werkt en leert hem blijmoedig wachten op zijn huwelijk. Telkens spreekt hij van “die gezegende tijd van wachten”, al valt het hem moeilijk Doris zo zelden te zien. Zij schrijft hem trouw; soms is er bezorgdheid bij haar over zijn verhouding tot de mensen. Bewaart hij de afstand wel? Inderdaad een belangrijk en moeilijk punt voor een jonge dominé. Hij ant­woordt: “Laten we maar in alle eenvoud onze jaren gaan, zonder veel gepieker, met de tact die de Heilige Geest ons

steeds dieper inprent. Jij bent die meer dan ik”: hij stelt zich eenvoudig en dankbaar onder haar wenken.

 

Ziet, hij komt

Bespreking van de Openbaring van Johannes (41).

De verzegelden uit Israël (Openb. 07:01-08).

In het zesde hoofdstuk lazen we de beschrijving van de rampen, die de inleiding vormen tot de dag van- Gods toorn. Zo zwaar waren gedurende het zesde zegel, de verschrik­kingen, dat de mensen het openlijk uitspraken, de grote dag van de toorn Gods is gekomen en wie kan bestaan?

Toch zal God, vóór op de aarde in het zevende zegel (dat de zeven bazuinen en zeven schalen omvat) zijn volle toorn wordt geopenbaard, een korte verademing geven. In deze korte tijd wordt Israël verzegeld, opdat het niet wordt vernietigd en wordt de gemeente verzameld rond de troon.

Zo is hoofdstuk 7 de beschrijving van het troostgezicht, het blijde intermezzo dat Johannes, mocht aanschouwen tus­sen het zesde en zevende zegel. In het midden van de toorn gedenkt God der ontferming.

Johannes ziet op de vier hoeken der aarde beneden zich (hij is immers nog steeds in de hemel) een engel staan. Deze vier engelen houden de vier winden der aarde tegen. Ook wij spreken van de vier windstreken. Tussen deze vier hoeken ligt de gehele oppervlakte der aarde met daarop de gehele mensheid.

Op verschillende plaatsen in de Bijbel wordt ons geleerd hoe God engelen gebruikt om Zijn wil ten uitvoer te bren­gen in de gebeurtenissen op aarde. Zo lezen van het werk van een beschermengel van Israël (Dan. 10:13 en 12:01) van verderfengelen die uitgingen om Sodom te verwoesten (Gen. 19:13) en van een verderfengel die Israël moest straffen (1 Kron. 21:12).

Hier hebben we te doen met engelen, die ons voorlopig niet als engelen des gerichts, doch juist als gerichtsweerhóuders worden getekend. Immers deze winden stellen voor de plagen Gods. De wind is een vaak voorkomend symbool van ge­richt. Gelijk een orkaan loeiend en gierend over de aarde gaat. zo zijn de rampen Gods die onder het zevende zegel los zullen breken. Dat hier met de winden niet een speciale plaag wordt bedoeld, blijkt wel uit het feit dat ze verder in de Openbaring niet meer genoemd worden. Van loslating wordt ook nergens gesproken.

Dat de wind in de Heilige Schrift meermalen als symbool van verwoesting voorkomt blijkt bijv. in (Ps. 083:014; Jes. 40:24; Jes. 41:16). Zo lezen we in (Jer. 49:36): “En Ik zal de vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen en zal hen in al die winden verstrooien.” Zie ook (Zach. 06:05) waar én de vier paarden én de vier winden in één adem genoemd worden als symbool van Gods toorn.

Het gaat dus in dit visioen om ge­weldige oordelen, die de aarde zullen treffen, doch waartegen de gemeente en de getrouwen uit Iraël beschermd worden. De gemeente zien we in het “tweede gedeelte van dit visioen veilig geborgen voor Gods troon; Israël wordt om der vaderen wil (Rom. 11:25-28) verzegeld. Eerst als dit geschied is, niet eerder, zullen de rampen losbreken.

Dat deze verzegeling inderdaad deze bedoeling heeft blijkt uit hoofdstuk 4 waar we lezen, dat de sprinkhanen alle mensen mogen plagen, die het zegel Gods niet op hun voorhoofden hebben.

Deze verzegeling geschiedt door een engel, die van het Oosten komt. Wie deze engel is, weten we niet. Hij is in ieder geval een machtige en voorname ngel, die de andere engelen verbiedt de aarde of de zee of de bomen te beschadigen. Sommigen denken hier aan Christus, doch beter is het wellicht hier aan Michaël te denken, die in het bij­zonder met het welzijn van Israël is belast. Volgens (Dan. 12:01) zal Michaël in deze tijd van het einde opstaan om zijn volk te verlossen. Let er ook op dat deze engel spreekt van onze God, wat o.i. niet door Christus gezegd wordt.

De verzegeling duidt op het aanbrengen van een duidelijk teken als eigendomsmerk of onderscheidingsteken. Zo drukten slavenhouders hun naam op het voorhoofd van hun slaven en werden krijgsknechten getekend met de naam van hun vorst. Zelfs van Christus wordt dit beeld gebruikt (Joh. 06:27) van de gemeente lezen we dat ze verzegelt door de Heilige Geest (Ef. 01:13; Ef. 04:30: 2 Kor. 01:22). In Openbaringen wordt menigmaal op deze gewoonte gezinspeeld (Openb. 03:12; Openb. 14:01; Openb. 22:04). Ook de Antichrist in zijn navolging van Christus geeft aan zijn volgelingen een zegel op hun rechterhand of op hun voorhoofd. De vraag waarin deze verzegeling bestaat is niet met zekerheid te beantwoorden. Het is merkwaardig dat deze schiedenis een treffende overeenkomst heeft met die uit Ezechiël 9. Daar wordt ook door een man met een schrijvers inktkoker aan zijn lendenen, een teken gezet op de voorhoofden van de dienstknechten van God. Dit teken was de Hebreeuwse letter Taw, die de vorm heeft van een liggend kruis. Vandaar dat b.v. Prof. Noordtzij vertaalt: teken met een kruis het voorhoofd der mannen, die zuchten en klagen over al de gruweldaden” (Ez. 09:04). Sommige uitleggers hebben gedacht dat hier aan hetzelfde teken gedacht moet worden. Uit hoofdstuk 14 (Openb. 14:01) zouden we misschien kunnen opmaken dat dit teken zal zijn de naam van God en van het Lam.

Br.

 

De giftbeker

Ik wil het niet hebben over de gifbeker, die Socrates kreeg te drinken, maar over een andere giftbeker, die een gelovig man kreeg te drinken, waardoor zijn geloof een krachtproef kreeg te doorstaan.

Ik geef u het volgende verhaal door uit Poerbolinggo waarin de colporteur Esser het volgende op de markt te Bandjarnegara meemaakte.

Een man trad op hem toe met een vol glas en zei: “Zeg, ik lees in die Indjil (Evangelie), die jullie verkoopt, dat jullie Christenen vergif kunnen drinken en het jullie niet schaden zal. Hier heb ik een glas met vergif. Alsjeblieft, drink dat nu eens op en wij zullen in je Kalib (heilig boek) “geloven”.

Esser dacht een ogenblik biddend na. De man, die tot hem sprak doelde op (Mark. 16:18) “Al is het dat zij iets dodelijks zullen drinken, het zal hun niet schaden”.

Velen hadden zich intussen om hem verzameld

Toen sprak hij met nadruk: “Ik wil de helft drinken, als gij de andere helft tot u wilt nemen”.

De ander antwoordde grif: “Top, dat zal ik doen”.

Esser zette daarop de beker met dodelijk gif aan de lip­pen en dronk die voor de helft uit.

Toen het de beurt was van de ander, droop hij onder hoongelach der menigte beschaamd af.

Die nacht had Esser het te kwaad. Thuis wachtten vrouw en kinderen. Hoe zou het hun gaan als de kostwinner was weggevallen?

De Heer heeft echter zijn trouwen dienstknecht bewaard. Hij heeft er geen ander letsel van gehad dan dat zijn lippen wat opgezwollen waren. Hier werd het geloof van iemand op zware proef gesteld die schitterend werd doorstaan, zodat zijn daad tot een getuigenis werd dat de bijbel een heilig boek is en geen theolopsch geschrift en het geloof een kracht, die wonderen verrichten kan.

Helena van Bogor

 

Dagelijks brood.

Zondag 2 Maart:

Dengene echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid. (Rom. 04:05).

Niet de ijveraar in goede werken, niet hij, die onberis­pelijk tracht te leven, doch de man, die weet, dat hij in alles tekort schiet en die in zijn wanhoop de toevlucht neemt tot het offer van Christus, wordt door God rechtvaardig ver­klaard. Dit is de inhoud van het evangelie.

Deze leer is ten alle tijd een ergernis geweest voor de deugdzamen en zelfvoldanen. Reeds de Farizeërs voelden het als een belediging, dat Jezus tot de tollenaars en hoeren ging en met hen at. De oudste zoon kan het nooit ver­kroppen, dat de verloren zoon met blijdschap wordt ont­vangen en dat deze niet verder van God afstaat, doch juist dichterbij, omdat hij weet, dat hij verloren was. Niets staat ons meer in de weg dan onze netheid en deugd.

Lezen: (Luc. 15:01-10.

 

Maandag 3 Maart:

Gelijk David de mens zaligspreekt, wien God gerechtig­heid toerekent zonder werken. (Rom. 04:06).

Ook in het oude verbond hebben de gelovigen het uit­gesproken, dat slechts de vergevende genade Gods hen kon redden. Daarvan spreken de psalmen en profeten (vers 7 en 8). Zij hebben het niet kunnen verklaren hóé God recht­vaardig kon blijven, terwijl Hij zonden vergaf, doch zij hebben het gelovig aanvaard. David noemt de man zalig, wiens zonden vergeven en bedekt zijn.

Daarom zijn de psalmen niet verouderd. In hen beluistert ge dezelfde toon van dankbaarheid, die ook in onze harten leeft. Laat ook deze dag dankbaarheid in uw hart zijn, omdat ge weet, dat al uw zonden bedekt zijn door het bloed van Christus. Lezen: (Ps. 065:001-005.

 

Dinsdag 4 Maart:

Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? (Rom. 04:09).

Natuurlijk kon geen enkele Jood ontkennen, dat het Oude Testament telkens spreekt over de vergeving der zonden. Doch met hoogmoedige nationale trots zou hij beweren, dat deze vergiffenis alleen gold voor hen, die in het nationale verbond met God waren opgenomen en met al hun kracht trachten dit verbond te houden. Wanneer zij dan, al wer­kende te kort schoten in ijver en struikelden, dan wilde God hen de zonden wel vergeven.

Paulus gaat nu duidelijk bewijzen, dat Abraham door God een rechtvaardige werd genoemd vóór dat dit voorwaarde­lijke verbond der besnijdenis werd gesloten. Hij vond ge­nade in onbesneden toestand. Niet door enige daad, doch door het geloof alleen werd hij een rechtvaardige. Deze zelfde goddelijke regel geldt nog steeds ook voor ons.

Lezen: (Ef. 02:11-22).

 

Woensdag 5 Maart:

Het teken der besnijdenis ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat. (Rom. 04:11).

God beloofde Abraham een talrijke nakomelingschap. Abraham heeft niet op de omstandigheden gezien doch God onvoorwaardelijk geloofd. God heeft daarom zijn beloften ver­vuld en hem een volk gegeven, dat afgezonderd zou zijn tot Zijn dienst. Als teken daarvan kreeg bet de besnijdenis. Zo beloonde God het geloof van Abraham. Natuurlijk betekent deze tekst niet, dat de besnijdenis in Israël het teken van het geloof was. De besnijdenis werd immers aan allen ge­geven, die tot dit volk behoorden, ja zelfs aan de vreemde­lingen, die tot het huis behoorden (Gen. 17:12). Israël is telkens door de profeten een onbesneden volk genoemd, omdat het teken slechts uiterlijk was. Het verbond, waarin zij geplaatst waren, hebben zij verbroken.

Dit is geheel anders met de gemeente van de levende God. Deze kent geen vermenging met de wereld (2 Kor. 06:14-18). De doop is de belijdenis van onze opstanding met Christus tot een nieuw leven. Dit verbond kent geen voor­waarde en is oneindig verheven boven het oude verbond. De besnijdenis was het stellen onder de eis: doodt de zonde in u; de doop is het teken van de genadegave: u bent gestorven voor de zonde. (Rom. 06:11; Rom. 06:14.) Lezen (Heb. 08:07-13).

 

Donderdag 6 Maart.

Zo kon hij een vader zijn van alle onbesnedene gelovi­gen, èn een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn onbesneden toestand bezat. (Rom. 04:11b-12).

Hier blijkt duidelijk van hoe weinig waarde de besnijdenis was ten opzichte van het geloof. Tot het volk Israël be­hoorde men krachtens geboorte, doch tot het volk, dat in de doop belijdt in Christus te zijn ingeplant, behoort men nooit door geboorte, doch slechts door het wonder van de wedergeboorte.

Abraham is in dubbel opzicht een vader van vele volke­ren geworden: hij is de vader van het volk der Joden, doch hij is ook een vader van allen, die door het geloof gerechtvaardigd worden.

Van de Joden behoorden slechts weinigen tot de ware ge­lovigen. De meesten zijn niet tot de belijdenis gekomen, dat zij, niet door de wet of de besnijdenis, doch slechts door vergiffenis der zonden gerechtvaardigd konden worden. Paulus maakt een duidelijk onderscheid in onze tekst. Als we weten door het geloof gerechtvaardigd te zijn, mogen wij ons kinderen van Abraham noemen.

Lezen: (Gal. 04:21-31).

 

Vrijdag 7 Maart:

Want niet door de wet had Abraham of zijn zaad de belofte, dat hii een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs. (Rom. 04:13).

Reeds in (Gen. 12:03) is aan Abraham, de vader der gelovigen, beloofd, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn. Deze belofte is dezelfde als Jezus in de bergrede uit­spreekt: Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven (Matt. 05:05; Ps. 037:011).

Deze belofte werd aan Abraham – en dus ook aan ons; als wij Abrahams zaad zijn – niet gegeven op grond van iets in hem. Ze is geheel onafhankelijk van de wet of be­snijdenis. Ze wordt slechts gegeven op grond van de gerechtigheid, die wij door het geloof deelachtig zijn. Door deze gerechtigheid zullen wij waardig zijn samen met de Rechtvaardige, te heersen op aarde.

Lezen: (Gal. 03:15-18).

 

Zaterdag 8 Maart:

Want indien zij, die het van de wet verwachten erf­genamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud en de belofte zonder gevolg. De wet immers bewerkt toorn waar echter geen wet is, is ook geen overtreding. (Rom. 04:14-15).

Eén van beiden: of wij worden door eigen werk gerecht­vaardigd of het is genade. Als de wet ons kon rechtvaar­digen, dan was het geloof dwaasheid. Dan is Christus te­vergeefs gestorven.

De wet kan ons echter niet helpen, immers zij geeft niet wat zij eist, zij brengt geen heil, doch slechts toorn.

Waar geen wet zou zijn, zou geen overtreding bestaan. We weten echter, dat zelfs geen heiden buiten de wet staat. Deze is immers in zijn hart geschreven (Rom. 02:15).

Daarom is er slechts één weg ter redding: de weg van het eenvoudig aanvaarden van Gods aanbod der, genade in Jezus Christus. Het geloof opent ons alle schatkameren van Gods heil. Wie gelooft, dat Jezus Christus gestorven is voor onze rechtvaardigmaking is voor God een recht­vaardige. Lezen: (Gal. 02:16-21).