Was uw Hart van boosheid, opdat gij behouden wordt.
Braakt ulieden een braakland, en zaait niet onder de doornen. (Jer. 04:03).
Hoe vinden wij de vervulling waarnaar de Heiligen Geest het hart van ieder gelovige wil heenleiden?
De eerste vereiste is wel de volkomen uitlevering van ons gehele leven aan Christus.
Al wat onrein en onzuiver is houdt de Heilige Geest tegen. Daarom wil Hij ons brengen tot belijdenis van onze zonden. En het baat niet over de vervulling met de Geest te spreken of er om te bidden als het niet komt tot boete en verbreking.
Goede voornemens, prediking van de rijke beloften Gods, profetiën over toekomstig heil brengen ons dan niet verder. Het is als zaad dat gezaaid wordt op een hard land en tussen doornen.
Eerst moet de ploeg van Gods Woord en Geest de harten openbreken.
Doch mensen zijn zo hardleers en zo onmachtig zelfs om eigen schuld en zonde te zien. Zelfkennis is zeer zeldzaam.
Het is daarom zo goed eens rustig na te gaan welke zonde in de loop der jaren ons hart kan hebben verhard Gods Heilige Geest wil dit ons gaarne openbaren.
Een verderfelijk iets is het als men zichzelf heeft aangewend altijd voor anderen te luisteren en te lezen, zichzelf met zichzelf vergelijkt en Gods Woord liefst op anderen toepast. Richt uw oog op Gods heilige Wet, luister naar wat Zijn woord u te zeggen heeft en bid God uw oog te openen voor eigen schuld.
Er zijn zonden, die men zou kunnen noemen de zonden van het vlees. Ze zijn de onreinheid in woorden en daden, de vraat-, snoep- en drankzucht, de vleselijke begeerten. Ze zijn als boeien, die men voelt dat men niet kan verbreken. Doch juist daardoor brengen ze soms de mens dichter tot God. De wanhoop van de jonge man om zijn hopeloze strijd tegen een boezemzonde, de verborgen schaamte van de gevallen vrouw of van de dronkaard kunnen hen drijven tot de erkentenis: ik ben zo slecht. En het is deze belijdenis, die het hart openzet voor de genade Gods. Als een dorstig hert drinken ze uit de fonteinen des heils.
Daarom zei Jezus dat de tollenaars en zondaren velen voor zullen gaan in het Koninkrijk der hemelen.
Want veel erger zijn de zonden van de oudste zoon: de zonden, die niet naar buiten breken als ziekten waarover ieder spreekt, doch die ons innerlijk leven verkankeren en ons altijd beletten te konen tot een volledige overgave.
Onder deze zonden vallen de jaloersheid waardoor we verbitterd naar anderen kijkende rijker zijn, beter gekleed gaan, een mooier huis bewonen, gaven bezitten, die wij missen en daardoor naar voren treden in het leven. Het is een tragisch bewijs dat we de tijdelijke dingen hoger schatten dan de eeuwige. Want immers Gods eeuwige gaven behoeven ons niet jaloers te maken, ze worden eenieder, die er ernstig naar zoekt, om niet in overvloed gegeven.
Dan is er de zucht om te oordelen: over de broeders en zusters, over de voorganger, over de ouderlingen. We zijn dan rechters geworden en voelen ons niet de minste der broeders en in het geheel niet de grootste der zondaars. Dit vertroebelt onze omgang en brengt ons zo menigmaal tot achterklap en laster. Er is geen kwaad dat we bij een ander scherper opmerken en zelf tegelijkertijd kunnen bedrijven als geroddel. Zoudt ge hetzelfde kwaad, dat ge vertelt over uw geestelijke broeder ook vertellen als het uw kind betrof? We kunnen ons zó weinig bewust zijn van dit kwaad, dat we som; na ons onnodig gepraat laten volgen. “We moeten maar veel voor onze broeder bidden, dat God hem moge veranderen.” Als dit werkelijk uw verlangen is, waarom bidt ge dan niet in de eenzaamheid zonder er over te spreken? God zal uw liefde en teergevoeligheid opmerken en uw gebed verhoren.
Dan zijn er die talloze zonden van nalatigheid. Slordigheid in het lezen van de Schrift onverschilligheid voor geestelijke zaken, die zich altijd verschuilt achter de gebreken die men in andere christenen opmerkt gebrek aan tijd voor het gebed omdat we steeds te laat opstaan en daardoor verraden hoe weinig ernst ons de omgang met God is, het niet volbrengen van dat. wat we in een ernstig ogenblik God beloofden, nalatigheid in onze familieplichten. Het helpt ons niet of we vroom praten als onze vrouw en kinderen nooit een goed geestelijk woord van ons horen. Misschien klagen we over hun onbekeerlijkheid, doch ze zijn verbitterd omdat ze merken hoe tweeslachtig onze houding is. Ook als we ons gezin niet onderhouden zoals dat nodig is, doen we een zonde van ernstige nalatigheid, al willen we nog zo geestelijk zijn. De Bijbel zegt dan van ons dat we erger zijn dan een heiden.
Dan is er de zonde van een slordige levenswandel. Ge verwaarloost uw maatschappelijke plichten, uw patroon klaagt telkens over uw werk. God wil niet dat ge uw Bijbeltje zult lezen of vroom mediteren terwijl ge betaald wordt om te werken.
Misschien hebt ge iets wat u toevertrouwd is verwaarloosd, een oude schuld niet betaald. Een kind van God hoort geen schulden te hebben, die hij liefst vergeet. Juist daardoor wordt onze naam gesmaad en wordt gezegd, dat men beter met een ongelovige dan met een gelovige zaken kan doen.
En dan zijn er die zonden waardoor ons gebedsleven verhinderd wordt. Zonden waardoor we geen vrijmoedigheid hebben in het naderen tot God.
Deze zonden betreffen de omgang van man en vrouw. God is een God, die ook in onze slaapkamer aanwezig is. Petrus schrijft over de verhouding van man en vrouw in het huwelijk. Hij zegt dat de vrouw aan de man onderdanig moet wezen en niet de baas moet willen spelen. Door haar stille wandel moet zij getuigen van haar geloof. De man moet zijn vrouw eer bewijzen a.h.w. “brozer vaatwerk” en verstandig met haar leven. Dit betekent, dat hij niet van haar moet vragen, wat ze door moeheid of door zwakte hem niet kan geven. Hij moet niet geprikkeld zijn om haar onmacht, ze is een erfgenaam des eeuwigen levens. En dan zegt Petrus er zo treffend achter: opdat uw gebeden niet verhinderd worden, (1 Petr. 03:01-07). Opstandigheid der vrouw en liefdeloosheid der man wreken zich hierin dat het gebedsleven zonder heilige vrijmoedigheid ls. Natuurlijk – het moest eigenlijk overbodig zijn dit te schrijven, doch helaas is het nodig – valt onder deze zonde ook alle geknoei om het krijgen van kinderen tegen te gaan.: Moge dit alles niet naar buiten treden, daar de man er geen erg meer in heeft en de vrouw zich geneert om er over te klagen – God ziet het, het geweten klaagt ons aan en onze gebeden worden verhinderd.
De oorzaak van de verachtering van een gemeente zit meestal in de verachtering van de gezinnen. En nu is het nutteloos te spreken over de vervullig des Geestes en opwekkings liederen te zingen zo lang als deze zonden in de gemeente voortwoekeren. Dat is zaaien onder de doornen.
Een opwekking komt niet doordat we heen en weer lopen naar verschillende voorgangers of naar meetings en conferenties en over een opwekking praten.
Ze komt zelfs niet door het gebed, om een opwekking, als er tegelijkertijd is verbreking en verootmoediginn over onze verscheurdheid en verdeeldheid, over onze hoogmoed en zelfvoldaanheid, over onze laster en slordige levenswandel en veiborgen zonden.
Laat ons onze zonden belijden, opdat wij behouden worden. Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen, leert goed te doen, zoekt het recht, helpt de verdrukte, doet de wees, recht, handelt de twistzaak der weduwen, komt dan en laat ons samen rechten, zegt de Here: al waren uw zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.
Br.
Vader.
Dat ik U Vader noemen mag!
Dat Gij oneindig hoog verheven,
U buigt over mijn kleine leven:
dat het vanaf mijn eerste dag
geborgen in Uw handen lag!
Dat ik U Vader noemen mag!
Dat Gij mij, om mijn vele zonden,
toch nooit hebt toornig weggezonden;
dat ik, ondanks mijn boos gedrag,
U toch nog Vader noemen mag!
Dat ik U Vader noemen mag!
Daar mij geen zorg, geen pijn, geen lijden
ooit van Uw liefde kunnen scheiden,
zal ‘k leven in die blijde lach:
dat ik U Vader noemen mag! Sia Grüteke.
Ziet, Hij komt Bespreking van de Openbaring van Johannes (43)
De verzegelden uit Israël (Openb. 07:04-08)
We willen nu de vraag beantwoorden: “Wie zijn deze verzegelden?” Schijnbaar is dit een overbodige vraag. Immers, wie eenvoudig leest wat er staat, weet het antwoord. Doch een spitsvondige theologie heeft het inzicht in de verhouding van de gemeente en Israël zo verduisterd, dat het nodig is hier over te spreken.
Daar men ondanks het woord uit (Rom. 11:25) toch eigenwijs is en n et wil geloven in de toekomst van Israël, moet men alle plaatsen, waar over de beloften aan Israël gesproken wordt, het woord gemeente lezen. Dat dit een grote verwarring meebrengt is duidelijk en we kunnen dan ook gerust zeggen, dat deze begripsverwarripg een der oorzaken is, dat men het boek der Openbaring niet verstaat.
Wat hebben de eerste lezers van de brieven van Paulus en van de Openbaring gedacht als zij het woord Israël lazen? Gezien de duidelijke onderscheiding, die Paulus maakt tussen de Joden, de heidenen en de gemeente (1 Kor. 10:32) hebben zij dit woord steeds in letterlijke zin opgevat. Welk een verwarring zou het bij hen veroorzaakt hebben als met het woord Israël hier opeens de gemeente zou zijn bedoeld.
Zolang men in deze hier genoemde twaalf stammen de gemeente wil lezen, zal men in de mist blijven wandelen. Welke schrijver zal op de ene plaats de gemeente noemen met de naam Israël en enkele verzen verder als een schare uit alle volk en stam en natie (Openb. 07:09).
Het is verbazend te lezen hoe een schrijver als Ds. Rignalda in zijn boek “Het Koningschap van Christus” in de onderscheiden groeperingen van de kerk naar afstamming, volksaard, woonplaats en historie, ontwikkeling van dogmatiek en belijdenis, ethiek en mystiek, de twaalf stammen van Israël wil herkennen. Deze schrijver zegt: en dan tellen we die groepen niet, maar naar het symbolisch getal voor het volk van God is de vermenigvuldiger bepaald op 12, zodat we krijgen 12×12.000 = 144 000 en alzo zal geheel Israël zalig worden” (Rom. 11:26). We vragen ons af: hoe is het mogelijk! Een tekst, die juist spreekt over de toekomst van de Joden, het volk waarvan Paulus in ditzelfde hoofdstuk zegt, dat het gestruikeld is en wiens val tot heil der volkeren werd, doch die om der vaderen wil geliefden zijn (lees Rom. 11:11-28). Hoe kan men, recht tegen de bedoeling van dit hoofdstuk in, deze tekst toepassen op de gemeente! Werkelijk, waar men zo bewust de Schrift verdraaid om eigen mening te doen zegevieren, is men niet meer in staat de rechte betekenis van dit visioen te vinden.
Er is geen fout, die zo de betekenis der Schrift verduistert als de voortdurende poging in de plaats van Israël de gemeente te lezen. Natuurlijk is het waar, dat een man, die Jood genoemd wordt, niet altijd een Jood (een godlover) is (Openb. 02:09). Ook is het waar, dat heidenen, als zij gelovigen zijn, “Abrahams zaad” mogen heten, d.w.z. kinderen van de vader aller gelovigen (Rom. 04:12), doch nergens wordt in de Schrift de naam Israël (laat staan de namen der twaalf stammen) gebruikt voor de gemeente.
Dat hier in ons visioen dus Joden worden bedoeld, blijkt uit het volgende:
1e. We vinden hier een nadrukkelijke opsomming der twaalf stammen, nog wel in een zeer ongebruikelijke volgorde.
2e. De tegenstelling tussen deze groep en de schare uit alle volkeren uit hetzelfde hoofdstuk.
3e. Nergens in de Schrift wordt een onderscheiding in de gemeente gemaakt naar aard of ontwikkeling, theologie, land of rijkdom. De Schrift ziet de gemeente altijd als één lichaam met één Hoofd. Ze zijn allen één.
4e. In (Openb. 05:05) wordt Christus genoemd: “De leeuw uit de stam van Juda”. Het is ongerijmd te veronderstellen, dat daar het woord Juda een stam van Israël en hier een groep der gemeente zou aanduiden.
5e. Hoe kan de gemeente afgebeeld zijn in één hoofdstuk door een beperkt aantal Joden en even later door een onbeperkt aantal uit de heidenen?
Paulus zegt, dat aan zijn verwanten naar het vlees de heerlijkheid der verbonden behoren en dat dit volk de beloften heeft, dat God het niet heeft verstoten en dat een gedeeltelijke verharding over hen is gekomen, totdat de volheid der heidenen is binnengegaan.
Ook Zacharia heeft voorzegd, dat de Geest der genade en der gebeden over het volk zal worden uitgestort, dat Christus doorstoken heeft (Zach. 12:10).
Wie dit gelooft zal het niet verwonderlijk vinden, dat in het boek van het einde over Israël wordt gesproken. Hij zal in deze 144.000 Joden zien, wat Johannes’ lezers er in zagen, n.l. Joden.
Zij zijn de eerstelingen van een volk, dat eindelijk terug zal keren tot de God van hun vaderen. Of dit getal letterlijk of symbolisch moet worden opgevat durven we niet beslissen.
Terwijl het grootste gedeelte van het volk Israël nog in zijn ongeloof volhardt en eerst door de nood. waarin de Antichrist het brengt, zich laat bekeren, is dit een groep, die Christus als zijn Messias erkent.
De Schrift zegt niet waarom hier de stam Dan is uitgelaten. Dat dit zou zijn omdat de Antichrist uit deze stam zou geboren worden is wel beweerd, doch nimmer bewezen. De rabbi’s gronden de bewering, dat de valse Messias zou voortkomen uit de stam Dan op Jacobs woorden in (Gen. 49:16): “Dan zal een slang zijn aan de weg, een adderslang nevens het pad, bijtende de verzenen des paards, dat zijn rijder achterover valle.”
Waarschijnlijk moeten we de verklaring zoeken in de vervulling van (Deut. 29:18-21), waar o.a. gezegd wordt, dat de naam van de stam, die de afgoderij invoert, zal uitgedelgd worden van onder de hemel. Het is juist Dan en Éfraïm, die de eerste zijn geweest op de weg, die tot de ondergang van het tienstammenrijk heeft geleid (1 Kon. 12:25-30) Deze twee stammen worden niet genoemd bij de verzegeling. Zij zullen dus de volle last van de grote verdrukking moeten dragen. In het duizendjarig Rijk ontvangen zij evenwel hun erfdeel in Kanaan (Ez. 48:01-07; Ez. 48:23-29).
Deze verzegeling vindt dus op aarde plaats bij een groep der Joden, die leven tussen de opening van het zesde en zevende zegel. Onder de vijfde bazuin leven deze verzegelden ongedeerd tussen hen op wien de plaag Gods neerdaalt. Hieruit blijkt, dat de afwikkeling van deze gebeurtenissen in zeer korte tijd plaats vindt.
Br.
Het leven en werk van Johann C. Blumhardt door J. A. Schreuder (7)
Goede Vrijdag 1838 wordt zijn grote feest. De kerk is stampvol, tot buiten staan de mensen opeen gedrongen. Hij preekt over de moordenaar aan het kruis, en het is, alsof Gods Geest van hem afstroomt op de gemeente. Aan het avondmaal dat volgt zitten bijna alle separatisten aan. De breuk in de gemeente is hersteld: door liefde, geduld, ootmoed en geloof kon dit gebeuren.
Kort hierna bezoekt hij het jaarlijkse feest van het Bazelse Zendingsgenootschap. Daar ontmoet hij zijn vriend ds. Barth, die hem vertelt, dat hij zich uit zijn gemeente Möttlingen wil terugtrekken, om zich volledig aan het zendingswerk te kunnen wijden. Hij zegt ook, hoe het de vurige wens van de Möttlingers is, dat Blumhardt hem zal opvolgen.
Zo gebeurt het in de zomer krijgt hij het beroep. Zijn laatste brief aam Doris loopt over van ontroering en dankbaarheid voor alles, wat hij in Iptingen gekregen heeft. Op 31 Juli 1838 trekt hij van het oude naar het nieuwe, voorwaar een feestelijke tocht: “De mensen zetten me op een met bloemen versierde wagen, en de hele Gemeenteraad met de burgemeester en schoolmeester, samen tien personen, leidden me mijn nieuwe gemeente tegemoet. Die wachtte me op de hoogte bij Möttlingen; de kinderen ontvingen me met het lied: Lof zij de Heer, de almachtigen Koning der ere. Toen ik iedereen begroet had trok men in goede orde allen samen het dorp in. De schaapherder met drie mooi versierde schapen voorop: dan de kinderen, dan de gemeenteraden, tenslotte de gemeente. Het was een plechtige stoet. Op de wandeling door het dorp zongen ze nog: Dankt, dankt nu allen God. De pastorie was met bloemen versierd, en binnen viel het oog het eerst op de woorden: God zegene Uw binnenkomen. Dadelijk liet ik de gemeente in de kerk bijeen komen, waar ik enige woorden tot hen sprak. Daarna aten de Iptingers in de pastorie.”
Dit was zijn laatste brief aan de trouwe Doris, die weinig genoemd is, maar die veel heeft gebeden en blijmoedig heeft meegewacht in de tijd dat alles onzeker was.
Zijn kerkelijke overheid schrijft een hartelijke brief aan de gemeente over wat haar nieuwe voorganger in het geestelijk verarmde Iptingen had gewerkt.
Möttlingen verheugt zich.
Oecumenische flitsen
Onder Russische Baptisten.
Gedurende de zomer van 1946 werden er zestigduizend Sovjet-burgers door Baptistische predikers gedoopt. Dit deelde Dr. Louis Newton, president van de Zuidelijk Baptistische Kerken in de V.S. mede.
Waarom Indië verhongert.
Terwijl in Brits-Indië millioenen mensen van honger omkomen, zwerven er 25000.000 koeien vrij door de straten – voedsel gebruikend i.pv. voedsel aan de hongerigen te verschaffen. Het Hindoeïsme beschouwt deze dieren voor heiliger dan de mensen: deze mogen van ellende omkomen, maar nimmer de gewijde runderen! Terwijl millioenen verkommeren, zien deze dieren er kostelijk ui. De Indische problemen zullen nimmer opgelost worden, indien deze bevolking niet van het heidendom tot het Christendom overgaat.
Het Spiritisme in Engeland.
Daar zij onbekend zijn met de waarschuwingen uit de Bijbel, of anders er vijandig tegenover staan, zoeken duizenden in Groot-Brittannië contact met de doden door middel van mediums. Naar het “Profetisch Woord” mededeelt, zijn er in dat land 500 Spiritistische kerken en ongeveer 5000 mediums. Op grond van deze snelle groei trachtten nu de médiums de wet op de toverij van 1735 door het Parlement herzien, ongedaan te krijgen. Deze wet bepaalt n.l. dat elk persoon, waarvan beweerd wordt, dat hij zich bezig houdt met tovenarij, waarzeggerij, bezweringen in de gevangenis zal geworpen worden. Deze wet wordt in Engeland evenmin uitgevoerd als bij ons het verbod van lijkverbranding, of het vloekverbod in militaire dienst. Duizenden mediums adverteren vrijuit in alle kranten.
Het geheim van het succes.
Het falen van de staatslieden der wereld om de Almachtige te erkennen in het wereldbestel der volkeren, brengt ons een eigenaardig voorval uit de Amerikaanse geschiedenis in herinnering.
Het was in Juni 1787, dat de constitutionele vergadering in dat land niet tot overeenstemming kon komen. De dagen gingen voorbij in schijnbaar vruchteloos debat. Toen stond Benjamin Franklin op en stelde de vergadering voor, dat men Gods hulp zou gaan zoeken en dat iedere zitting met gebed zou worden geopend.
Hij zei: “De geringe vooruitgang, die wij hebben, is m.i. een droevig bewijs van de onvolmaaktheid
van het menselijk verstand.
Mijnheer de voorzitter,
ik ben een oud man en hoe langer ik leef, des te meer zie ik de overtuigende bewijzen van deze waarheid, dat God Zich bezig houdt met de zaken der mensenkinderen. En indien het vast staat, dat een musje niet zonder Hem ter aarde valt, zo is het waarschijnlijk, dat geen rijk zonder zijn hulp voorspoed kan hebben. Mijnheer de voorzitter, ons wordt in de Heilige Schriften verzekerd, dat indien de Here het huis niet bouwt, de bouwlieden tevergeefs er aan arbeiden. Ik geloof dit stellig en ik geloof ook, dat wij zonder Zijn hulp dit politiek bouwwerk niet beter zullen optrekken dan de bouwmeesters van Babel.”
Het voorstel van Franklin vond unanieme bijval. Iedere zitting werd voortaan met gebed begonnen en de snelle vorderingen waren van toen af wonderlijk. Denken de leden van de Verenigde Naties, dat zij hun bouwwerk om de vrede onder de volken te bewaren, kunnen optrekken zonder Gods hulp? Of zal het ook van hen gezegd worden: “zij zullen met hun politieke bouwwerken evenveel succes hebben als de bouwers van Babel?
Dagelijks brood.
Zondag 9 Maart.
Voor het aangezicht van die God in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept. (Rom. 04:17).
Abraham wordt in de Schrift de vader der gelovigen genoemd. Waarom? Omdat de aard van het geloof altijd is een volledig afzien van zichzelf of van de omstandigheden en een zich vastgrijpen aan Gods beloften.
Zo heeft Abraham niet gelet op zijn verstorven lichaam of op de verstorven moederschoot van Sara, doch enkel op de beloften van die God die hem, de geslachtelijk dode, levend kon maken.
Ook wij mogen geloven dat God ons, die dood zijn in de zonden, levend heeft gemaakt en met Christus deed opstaan tot een nieuw leven.
Nog steeds doet God hetzelfde, wat Hij aan Abraham deed: Hij roept de doden tot het leven.
Lezen: (Joh. 05:20-29).
Maandag 10 Maart.
En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volkeren zou worden. (Rom. 04:18).
Het geloof is nooit iets, dat vanzelf spreekt of dat buiten onze wil om gaat. Abraham heeft de twijfel en de strijd des geloofs gekend. Hij heeft steeds weer afgezien van de omstandigheden (Rom. 04:19) en tegen hoop op hoop geloofd aan Gods beloften. Alles moest losgelaten worden, behalve het ene: God heeft het beloofd! Buiten God had hij geen enkel steunpunt.
Zo is het immers ook met U, mijn broeder en zuster. Als ge op eigen leven, eigen karakter let, dan is het een hopeloze zaak, dat gij Christus’ beeld zoudt gelijkvormig worden. Doch grijp U vast aan Gods beloften. In het geloof worden wij dan van dag tot dag meer naar dit beeld veranderd.
Lezen: (1 Tim. 06:11-16).
Dinsdag 11 Maart.
Hij werd sterk in zijn geloof en gaf Gode de eer, in de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen. (Rom. 04:21).
Hoe kunnen we God het meest eren? Hier vindt ge het antwoord: door te geloven in de beloften, die Hij ons deed optekenen in Zijn Woord. Daardoor immers verklaren we tegen de gehele wereld, dat we met terzijdestelling van eigen onwaardigheid en alles wat tegen ons getuigt, volkomen vertrouwen op Zijn waarachtigheid en goddelijke almacht. Zoals Hij Abraham rechtvaardigde, zo zal Hij ook ons rechtvaardigen en heiligen, omdat Hij dit beloofde aan allen, die geloven in het verzoenend bloed van Jezus Christus.
Het ongeloof in de grootste belediging van God.
Wie niet gelooft, verklaart God tot een leugenaar, die wel iets belooft, doch het niet volbrengt. Dit mogen allen bedenken, die steeds twijfelen en klagen over de zekerheid van hun zaligheid.
Lezen: (1 Joh. 05: 09-12).
Woensdag 12 Maart.
Daarom werd het hem gerekend tot gerechtigheid. (Rom. 04:22).
Het geloof geeft God de hoogste eer: het stelt een onbepaald vertrouwen in Zijn beloften. Daarom heeft God dit geloof gerekend tot gerechtigheid. Het is de enige grond waarop wij deel kunnen krijgen niet aan een menselijke onvolkomen rechtvaardigheid, doch aan de absolute rechtvaardigheid van Christus, die de wet Gods volkomen heeft vervuld.
De aard van het geloof is ten alle tijden dezelfde: het is een niet zien op eigen verdorvenheid, doch alleen op Gods almacht en trouw. Ook de vrucht is immer dezelfde, n.l. een volkomen gerechtigheid buiten de wet om. Willen wij het vandaag wagen met Gods beloften en niet zien op onszelf?
Lezen: (Ef. 02:01-10).
Donderdag 13 Maart.
Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend maar ook om onzentwil, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, Die Jezus onzen Here, uit de doden opgewekt heeft. (Rom. 04:23-24).
Denk toch niet mijn broeder en zuster dat ons geloof anders is dan dat van Abraham. Hier staat het zo schoon: deze dingen zouden niet beschreven zijn als het niet was om ons. Ook óns geloof wordt ons toegerekend tot onze rechtvaardigheid.
Ongeloof is het om te zeggen: ik hoop, dat Hij mij ook nog zal redden! Gij zult niet anders gered worden dan door te geloven in Zijn beloften. De weg ter redding is voor ieder geopend! Vestig uw geloof op Hem, die Jezus uit de doden voor ons heeft opgewekt.
Het onderscheid tussen de gelovigen uit het oude verbond en ons is, dat zij geloofd hebben in een God, die macht had uit de doden op te wekken, doch dat wij mogen geloven in die God, Die Christus uit de doden heeft opgewekt.
Lezen: (Heb. 02:01-09).
Vrijdag 14 Maart.
Die is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardiging. (Rom. 04:25).
Onze zonden brachten Christus de dood, doch toen wij daardoor voor God schuldeloos waren werd Christus, ons Hoofd, door God opgewekt uit de doden. In Hem zijn wij mede opgewekt. Onze rechtvaardigheid gaf Christus het leven, zoals onze schuld Hem de dood bracht.
God wekte de Rechtvaardige uit de doden op. Zo zal Hij ook ons uit de doden opwekken, omdat wij één vlees met Hem geworden zijn. Het is onmogelijk dat zij, die door Hem rechtvaardigen zijn, niet opgewekt zouden worden. Over hen heeft de dood geen macht meer.
Wat een heerlijkheid wordt ons in Gods Woord geopenbaard. Dit alles wordt om niet geschonken aan allen, die vertrouwend de hand leggen op Gods beloften.
Hebt gij reeds, blijmoedig uw geloof gevestigd op Hem, die nooit beschaamd maakt, hen die op Hem vertrouwen?
Lezen: (1 Kor. 15:12-22).
Zaterdag 15 Maart.
Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met onzen Here Jezus Christus. (Rom. 05:01).
Is er iets dat hoger waarde heeft dan vrede met God? Zoals wij vroeger onrust hadden door ons geweten, dat ons beschuldigde en de wet die ons veroordeelde, zo is er nu vrede en blijdschap in onze ziel. Dit is de vrucht van het geloof in het offer van Christus.
Let er op dat er niet staat dat wij vrede zullen hebben, neen, wij, die geloven hebben vrede. Al het oude dat ons aanklaagde, alle schuld is weggedaan. Wij staan voor God of wij nooit zonde gekend hebben. De vrede, de goede verstandhouding tussen God en ons is hersteld. Als blijde kinderen mogen wij, die eens door de wet verdoemd werden, toetreden en nimmer zal Hij ons terugstoten. Halleluja. Geprezen zij de grote liefde waarmee Hij ons lief heeft gehad toen we nog zondaren waren.
Lezen: (Joh. 16:25-33).