Allen
En Ik zal ze allen tot Mij trekken (Joh. 12:32)
Het ogenblik, hier door de evangelist Johannes beschreven, is wel een der heerlijkste momenten van Jezus omwandeling op aarde. De uitroep der Farizeeërs dat de wereld Hem naging, is een betekenisvolle afschaduwing van een glorierijke toekomst. Jood en heiden zullen eenmaal vragen naar de wortel van Isaï. Die staan zal tot een banier der volkeren. Bij de toejuichingen van Israël tijdens de opgang nar de heilige stad voegt zich weldra de hulde der heidenen. Er zijn mannen in Jeruzalem gekomen. Grieken, die, evenals de wijzen uit het Oosten, gekomen zijn om te aanbidden. Wij hebben hier te denken aan mannen, die God vrezen” (zie Hand. 13:16 en Hand. 13:48), die zich aantrokken voelden tot het monotheïsme (één godendom) in Israël, die de geboden aan Noach gegeven waarschijnlijk hielden, maar verder vreemd stonden tegenover de riten en gewoonten der Joden.
Deze mannen zijn, evenals later de kamerling van de Candacé, de koningin der Moren, gekomen om te aanbidden, maar zij mochten in de tempel niet verder komen dan de voorhof der heidenen. Voor hen was daar de “middelmuur der afscheidsels” (Ef. 02:14), een ijzeren balie, met op bepaalde afstanden pilaren met Griekse en Latijnse schriften, zoals: Geen vreemdeling mag deze ruimte binnentreden en wie gevangen genomen wordt, zal het aan zichzelf te wijten hebben, dat dit de dood tengevolge heeft! Onder deze mensen nu is het gerucht van Jezus’ optreden doorgedrongen. De onnaspeurlijke werking van de Geest Gods drijft deze Grieken naar de ware tempel Gods, Jezus Christus. Zij wenden zich tot Filippus en vragen deze hen aanraking te willen brengen met Jezus. Zij wensen niet alleen de Meester te zien, want dit was uiteraard niet moeilijk (deze gebeurtenis speelt zich bij de intocht af op het tempelplein, waar Jezus toch altijd moest passeren om in de voorhof der Israëlieten te komen), maar ook om kennis met Hem te maken, zoals we b.v. in de Concordant Version lezen.
Zal nu de Here dit verzoek inwilligen? Zal de ware tempel Gods nu voor hen openstaan? Zal Hij de middelmuur des afscheidsels verbreken?
Neen, Jezus behoort op dit ogenblik nog aan het nationale Israël. Hij, Die onder de wet geworden is, is gehouden alleen te verlossen diegenen, die onder de wet zijn (Galaten 5). Jezus is gekomen voor de verloren schapen van het huis Israëls. Hij kan hen nu niet helpen, maar toch zal de tijd voor hen niet verre meer zijn. Luisteren we naar het woord van de Here: “En Ik, Wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot Mij trekken!” Allen, dat zijn de eersten en de laatsten, dat zijn de Joden en de heidenen. De tarwekorrel, die jarenlang op zolder ligt, goed bewaard en droog, zal nimmer een andere tarwekorrel voortbrengen. De Heiland is echter het graan, dat in de aarde gebracht wordt om te sterven en daarna vruchten te dragen. Zijn dood zal de opening zijn voor de heidenwereld. Na Zijn opstanding zal Hij de opdracht geven: “Gaat dan heen en onderwijst alle volken.”
Hoe slecht hebben de discipelen deze uiterst belangrijke woorden verstaan. Wat zijn ze dikwijls bevooroordeeld geweest t.a.v. de heidenen en hebben zij deze stellige uitspraken van Jezus veronachtzaamd. Theoretisch wisten zij wel, dat Jood en heiden één waren, maar praktisch was er dikwijls geen plaats voor de heidense schapen in de Joodse Christengemeenschap.
Het wordt wel eens voorgesteld of Paulus eigenlijk alleen de wetenschap bezat, dat de heidenen ook deelden in de beloften aan Israël. Niets is echter minder waar. God heeft deze waarheid geopenbaard aan zijn heiligen, de apostelen en profeten (Ef. 03:05).
Jezus zelf heeft dit heil verkondigd en Paulus heeft zeer zeker hier het monopolie niet van gehad.
Toen de apostelen met Jezus verkeerden hebben zij onder meer de volgende uitspraken gehoord; “Velen zullen komen van Oosten en Westen en zullen met Abraham en Isaak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen” (Matt. 08:11). “Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn; deze moet ik ook toebrengen” (Joh. 10:16). “En zie, daar zijn laatsten (heidenen), die de eersten zullen zijn, en daar zijn eersten, die de laatsten zullen zijn (Luc. 13:30). “De ure komt, dat jullie noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden” (Joh. 04:21). En in de gelijkenissen leert Jezus, als hij getuigt van de loop der historie, dat de akker de wereld is.
De eerste discipel, die een duidelijk commentaar op het Oude Testament gaf, was Stefanus. Deze citeerde de profeet Jesaja en gaf van diens woorden de Nieuwtestamentische exegese: “Maar de Allerhoogste woont niet in een tempel met handen gemaakt, zoals de profeet zegt” (Hand. 07:48-49).
Jezus is gekomen voor alle mensen. Deze waarheid was zwaar te verstaan, daar zij tegen een eeuwenoude schriftopvatting indruiste. Als Petrus de wonderlijke doop met de Heilige Geest ziet van het huisgezin van Cornelius, roept hij het uit: “Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is!” (Hand. 10:34). Dit klinkt echt Paulinisch, maar als dezelfde apostel zich moet verantwoorden tegenover de broeders uit de besnijdenis, die hem verweten, dat hij ingegaan was tot onbesnedenen. zegt hij zo verontschuldigend: “Wie was ik toch, die God kon weren?” (Hand. 11:17).
Aan de grote heidenapostel was het weggelegd deze waarheid, waarvoor Israël blind was, te openbaren. We zouden hem kunnen vergelijken met Luther, die de leer der rechtvaardigmaking door het geloof als een verborgen schat naar boven bracht. Daarom zegt Paulus: “de openbaring van het geheimenis, eeuwenlang verzwegen, maar thans geopenbaard” (Rom. 16:25).
Telkens weer botst deze apostel tegen het Judaïsme, dat nimmer aanvaarden wilde, dat de heidenen zonder besnijdenis mede-erfgenamen zijn der beloften en tot Abrahams zaad worden gerekend (Gal. 03:29).
Tegen deze valse apostelen, die hem nareizen om zijn werk teniet te doen, toornt Paulus in zijn brieven aan de Galaten en Corinthiërs. Daarom wordt hij ook vervolgd door zijn broeders naar het vlees, omdat hij de woorden van Jezus, dat God machtig is zelfs uit stenen Abraham kinderen te verwekken, consequent in de volkerenwereld uitwerkt. Hij beschuldigt Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonden liggen, maar dat zij ook allen om niet gerechtvaardigd worden. Hij lijdt smaadheid. omdat hij een God brengt, die een behouder is aller mensen (1 Tim. 04:10). In deze bedéling heeft Jezus’ figuur, die door bloed verbonden is aan Israël, geen betekenis meer. De opstanding is het overweldigende. De opgestane Meester zal allen tot Zich trekken. Deze liefde van Christus dringt hem. De Heer is voor allen gestorven. Wij kennen van nu aan niemand naar het vlees; en indien wij iemand naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen wij Hem nu niet meer naar het vlees (2 Kor. 05:15-16).
Zijn thema is: God heeft de wereld in Christus liefgehad. Er is niet alleen een verzoening van het Jodendom in de wetten der schaduwen, maar een verzoening in Christus voor een gehele wereld (2 Kor. 05:19).
En weer is dit niet alleen een opdracht aan Paulus dit te verkondigen. Neen, het is slechts de uitgewerkte waarheid van de woorden, die Jezus tot de Farizeeër Nicodemus sprak: “AI zo lief heeft God de wereld gehad!” Als gelovigen uit de heidenen, die dit zo vanzelfsprekend vinden, kunnen we ons ternauwernood de visie der Joden, ook die van de apostelen, voorstellen. Wanneer Paulus bij zijn verdediging tegenover de Joden vertelt, dat God hem tot de heidenen gezonden had, verheffen zij hun stem en roepen: “Weg met zo een, want het is niet behoorlijk dat hij leve” (Hand. 22:22).
Ook Johannes schrijft het neer: “Hij is niet alleen een verzoening voor onze zonden, maar ook voor die van de gehele wereld.”
Jezus is de Middelaar van het nieuwe verbond. Hij redt een iegelijk die gelooft, en wel zonder tempeldienst, zonder priesterheerschappij, zonder besnijdenis. In Zijn tempel zijn geen verbondskinderen naar het vlees, is er geen erfgoed der vaderen! Hij wil dat alle mensen, dat zijn Joden en heidenen, dat zijn kerkelijke en niet-kerkelijke, dat zijn armen en rijken, verstandigen en niet-verstandigen, zalig worden (1 Tim. 02:04). Want Hij heeft zich zelven gegeven tot een losprijs voor allen! (1 Tim. 02:06). Door Zijn lijden heeft Hij voor allen de dood gesmaakt (Heb. 02:09).
Jezus trekt allen tot Zich. Hij gaat door de wereld en door de kerk en Hij trekt allen, die zich trekken laten, allen, die bekommerd zijn vanwege hun zonden, allen, die afzien van menselijke redeneringen en menselijke voorwaarden. En tot het hart, dat naar de wateren des levens dorst en het uitroept: Hoe moet ik het heil verwerven? zegt Hij: “Geloof in Mij en gij zult zalig worden!”
J. E. v.d. B.
Nabij Christus en nog verloren
(Luc. 23:33-39.
Vooral in de twee met Jezus gekruisigde misdadigers blijkt de waarheid van Simeons woorden tot Maria (Luc. 02:34-35): “Deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israël, en tot een teken dat weersproken zal worden, opdat de gedachten uit veler harten geopenbaard worden.” Indien ergens is hier het kruis de spiegel van het menselijk hart.
De twee moordenaars, hoe gelijk!
Beiden moordenaars – beiden veroordeeld – beiden gekruisigd. Hun leven zou gewis afgelopen zijn zonder enig wezenlijk verschil. Maar nu! – Daar staat Jezus’ kruis in het midden van de beide anderen. – Zie nu, wat verschil! De één bespot Hem, de ander aanbidt Hem; – de één erkent in zijn mede gekruisigde de Koning der heerlijkheid en vraagt om een gunstige gedachtenis in Zijn rijk; – de ander ziet in Hem een valse Messias, die hij honend uitlacht. Voor de ene gekruisigde is het kruis van Christus de rots, waarop hij als een drenkeling, geslingerd door de baren des doods, zijn voet zet en behouden wordt; – voor de andere is het de rots der ergernis, waarop zijn zelfgenoegzame onverschilligheid schipbreuk lijdt en hij voor eeuwig omkomt.
Nabij Christus en nog verloren!
Vreselijk schouwspel van de macht der duisternis! Een zondaar naar de gerichtsplaats gesleept en nog niet bewogen! O, vreselijke verharding! Een zondaar, door het oordeel Gods aangegrepen en nog niet tot inkeer gebracht! Reeds aan het vloekhout genageld, reeds met de stuiptrekkingen des doods in de leden en nog zonder berouw! Op de grens der eeuwigheid en nog lachend en spottend!
Zondaar, zie hier de macht der hel! U wacht op een ziekbed. Ach, dat zal het berouw in Uw hart niet werken. Zie, zie het op Golgotha!
Nog eens, o macht der hel! Een zondaar zie ik hier sterven aan de zijde van Jezus en nog verloren! Ach, u denkt mogelijk, als u een gelovige vader of moeder of vriend bij uw sterfbed hebt om voor u te bidden; of uw leraar om met te spreken: dan zult u wel behouden worden. Neen, zeg ik u. Leer het op Golgotha thans. Hier sterft een zondaar aan de zijde van Christus en gaat toch verloren. Neen, in bijzijn van uw vrome betrekkingen, onder het gebed van uw leraar, zal de hel u wegrukken als haar prooi, zo u niet in Christus geborgen zijt.
Nabij Christus en nog verloren! Neen, niet nabij Christus, maar in Christus moet gij zijn. Het is waar ook van ons, wat Christus eenmaal tot een Schriftgeleerde zeide: “u zijt niet ver van het Koninkrijk der hemelen”, ja, u zijt niet ver, maar daardoor nog niet binnen. Hoevelen waren nabij de ark en zijn toch verdronken? Ja, met eigen kracht klemden zij zich van buiten vast aan de ark. Maar hun kracht bezweek spoedig. Alleen zij, die in de ark zijn, worden gedragen door die ark en zijn daardoor behouden,
O, schrijf dit woord thans in Uw hart: Nabij Christus en toch verloren.
Rust niet voor gij in Hem zijt. Zie (Rom 08:01).
Nabij de hel en nog behouden
(Luc. 23:40-43).
Slaan wij nu een blik op het andere kruis aan Christus” rechterzijde. Nabij de hel en nog behouden blinkt ons hier in het heerlijke licht des levens tegen. Wonder van Christus’ verlossende genade, schitterende parel aan Christus kroon zien wij hier. Temidden van het akelig zwijgen of liever temidden van het rumoer om het kruis van Christus het spotten, lasteren, vloeken, schreeuwen, onder al de stemmen die tegen Christus roepen, is er één die van Hem getuigt. En wie is het die dus stout nog de gekruisigde Heer durft belijden? Er is niemand onder Christus’ vrienden en belijders die de moed heeft voor Hem uit te komen. Waar is die vurige Petrus? Heeft hij dan geen woord? Ja, hij had een woord: maar een woord der verloochening Waar is Johannes; kan hij niet spreken? Neen, hij kan slechts wenen. Neen, allen staan verre.
En toch hoor ik op Golgotha één stem voor Christus getuigen. Wie is het? Vreemd klinkt het in het oor. De stem komt als van boven. O, het is gewis een engel. Neen, ook de hemel verbergt zijn gelaat. Wie dan? O, zie wel, het is de moordenaar daar aan Christus’ zijde. Ja, hij is de enige stem die nu op Golgotha van Christus getuigt. Hij luistert eerst – neen, er is geen stem voor Christus – zijn vrienden staan verre – hij kan niet langer zwijgen. Hoor zijn getuigenis! Hier horen wij de taal van: Oprecht berouw: “Vreest jij ook God niet, daar wij in hetzelfde oordeel zijn.” Hij erkent reeds onder het rechtvaardig oordeel Gods te zijn, – reeds in het oordeel.
Ootmoedige belijdenis: “Wij rechtvaardig”; “wij ontvangen waardige straf.” – Gods oordeel over ons is rechtvaardig.
Gelovige overgave. Er is meer in zijn belijdenis dan wij oppervlakkig zouden menen: “Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan.” Van geen gewone misdaad was Christus beschuldigd. Maar van Zich zelven Gods Zoon gemaakt te hebben; en toch “heeft Hij niets onbehoorlijks gedaan.” Hij heeft Zich zelven tot de Messias, de Zoon Gods gemaakt; maar ook hierin heeft Hij niets onbehoorlijks gedaan. Hij heeft de vermoeiden en belasten gezegd: “Ik zal U rust geven” – meer dan een mens kan doen; en ook hierin heeft Hij niets onbehoorlijks gedaan. “Opdat gij allen de Zoon eren, gelijk zij de Vader eren”, hierin heeft Hij goddelijke eer geëist en ook hierin heeft Hij niets onbehoorlijks gedaan.
Hij zegt “Here” en daarmee eert Hij Jezus als zijn Heer.
“Gedenk mijner” niet: “Geef mij plaats aan Uw rechterhand”. Doch: wijd één enkele gedachte van U aan mij. Herinner U, dat er naast U aan het kruis een arme zondaar heeft gehangen, dat zal mij genoeg zijn.
“Uw Koninkrijk; aan geen aards rijk valt meer te denken. “Uw Koninkrijk”. – Hij spreekt dus Christus aan als Koning. Vergelijk met deze schitterende daad des geloofs in de duisternis het geloof der apostelen en ’s mans vroeger slecht leven, en vraag dan: is ooit zulk een geloof gezien op aarde? De schitterendste parel van Christus’ kroon vindt hij in de donkerste nacht.
Nabij de hel en nog behouden.
Rotterdam W. Dubbelda
Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt (9) door Schreuder
Na hem kwam Ds. Barth, ook een man met grote gaven, maar heel anders van aard dan Machtolf. De man, die toen de “verlichting” het geestelijke leven verdonkerde in het begin van de 19e eeuw, met inzet van alles zich heeft gegeven aan de vernieuwing en verfrissing van de evangelieverkondiging. Hij is de stichter van de grote Christelijke uitgeverij in Calw, die school- en leesboeken uitgaf ter vervanging van de miserabele surrogaten van geestelijk voedsel, waarmede de hongerige het moesten doen. Hij schreef de “Twee maal 52 Bijbelse verhalen”, voor iedere week een uit het Oude en Nieuwe Testament dat in 65 talen is vertaald.
Zo werd hij zendeling van Möttlingen uit, over een wijd veld, dat begon bij zijn catechisanten. In een kring zaten ze om hem heen, de meisjes brachten hun spinnenwiel mee. Met hen zong hij, las de bijbel, zocht Jezus. Toch is het werk van deze grote man vastgelopen, juist op de grootheid ervan.
Barth’s preken waren geladen en hevig als de slag van een zwaard; maar ze vermoeiden de regelmatige toehoorders, die werden immuun voor deze kracht en sliepen in. “Dikwijls ontzinkt me de moed”, schrijft hij, “en komt de gedachte in me op, dat ik op een andere plaats meer zou kunnen doen, en voor de dood gepreekte Möttlingers zou het beter zijn, als ze nog eens een tijd geestelijke honger zouden moeten lijden
Het geestelijk krachtige drinken ze als Russen hun brandewijn: men merkt niets aan hen. Ze hebben genoeg van de week van het evangelie”. Het kwam tenslotte zo ver, dat men sliep onder de preek en de jongens er zaten te kaarten.
Barth wilde weg, te meer daar zijn werk buiten zijn ambt zoveel vruchten gaf en men hem in de wereld van de in- en uitwendige zending hoog nodig had. Hij ried de Möttlingers aan de Koning te verzoeken Blumhardt te beroepen.
Een geleerde ging heen, een strijder kwam in zijn plaats. “Wees trouwer dan ik, en wees gelukkiger dan ik, zei Barth bij het afscheid.
De gemeente, die een goede naam had allerwege om zijn rust en vrede, zou oorlogsterrein worden.
Een jonge dominee staat nu voor zijn eerste gemeente, samen met zijn vrouw. Twee maanden na zijn intrede is hij met Doris getrouwd. Het lijkt alles mooier dan het is: op Möttlingen ligt de zware last van dode vroomheid, machinale kerkelijkheid, verstands-christendom. Daarbij komt, dat een groep gemeenteleden hun verering voor Barth toonden in een stugge houding tegenover zijn opvolger.
Barth heeft het hem niet gemakkelijk gemaakt. Met de goede bedoeling Blumhardt de eerste tijd in zijn gemeentewerk terzijde te staan, bleef hij in feite dominee van Möttlingen, bemoeide zich met allerlei en hield zo een band met de gemeente aan, die beter verbroken had kunnen worden.
Dankzij hun grote vriendschap is in deze tijd geen wrijving ontstaan; het wordt nergens gezegd, maar we begrijpen dat Blumhardt, van nature een spontaan handelend man hier menigmaal in stilte heeft moeten buigen en op zij gaan.
Telkens kreeg men de gelegenheid tot vérgelijk en dan won Barth het. Twee grieven had men vooral tegen de beginneling: hij kon niet preken en hij maakte geen onderscheid tussen vromen en afvalligen.
Toen hij student was heeft iemand hem met “echt origineel” getypeerd. In zijn preken was hij dat zeker. Hij was onder alle omstandigheden zo zeer dezelfde, dat de kansel hem niet tot andere stijl kon brengen na het gesprek thuis of buiten. Zijn preken was spreken, zoals hij altijd deed. Hij was eigenlijk bang voor de kansel, omdat hij wel wist, dat wat van die plaats af gespreken wordt, vaak beschouwd wordt als te zijn theologisch vakmanschap.
Een dominee is er nu eenmaal voor om die dingen ’s Zondags te zeggen. In “Predikt het evangelie” denkt Jezus niet in de eerste plaats aan dominee en kansel en Zondag, maar aan het woord in een gesprek, waar een vol hart getuigt van wat de Heer, die leeft, vermag. Op en onder de kansel was hij dezelfde: geheiligd in zijn woord. “Bij al mijn preken wil ik alleen maar de tekst verklaren, aanschouwelijk maken.
Zo zullen mijn preken niet meer geven dan een reproductie van de tekst, van de geschiedenis en van de woorden des Heren. Wat de tekst me in handen geeft, bespreek ik; wat hij me niet geeft blijft achterwege, dat wordt bewaard voor een andere tekst.
Als je mijn preken gemoedelijk noemt doe je groot onrecht. Donderen doen ze niet dat is zo. maar ze bevatten veel ernstigs en veel dat te denken geeft ook heel iets nieuws”.
Zo schrijft hij jaren later aan een jongeren vriend, die hem verwijt, dat hij te veel op de achtergrond blijft te weinig te velde trekt tegen allerlei misstanden. Anderen durven te zeggen wat de wereld moet horen – Blumhardt is te gemoedelijk. Hoe weinig heeft deze jonge man begrepen van zijn onafgebroken, verbeten strijd tegen het taaie en lauwe ongeloof, tegen de grootsten vijand van een kinderlijk volgen van Jezus: het alles al lang weten, de doofheid des harten. Blumhardt is zijn roeping trouw gebleven niet de boetprediker van grote allure is hij geworden, niet de machtige redenaar, die donderpreken doet daveren door de wereld; hij was bang, dat zijn mensen zouden gaan huiveren van genot en onbekeerd zouden blijven.
Dagelijks brood.
Zondag 30 Maart.
Maar zonde wordt niet toegerekend als er geen wet is. Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd hebben op gelijke wijze als Adam overtrad (Rom. 05:13b-14).
Voor de wetgeving werd de zonde de mens niet toegerekend met de dood Immers er was niet, gelijk bij Adam, de overtreding van een bekend gebod. Toch zijn ze allen van Adam tot Mozes gestorven. Hoe kan dat?
Vers 14b geeft het antwoord. Wij worden gerekend in Adam te hebben gezondigd. Wij hebben deel aan zijn overtreding.
Is dit niet onredelijk? Neen, want deze wet van onze beslotenheid in een hoofd is, zoals we reeds zagen, een wet die steeds en overal in het menselijk leven haar toepassing vindt. Ze is een uitvloeisel van Gods genade. Zó alleen immers kan Hij ons de gerechtigheid van Christus toerekenen. Gelijk Adams’ zonde hen werd toegerekend, die niet op gelijke wijze wetsovertreders waren, zo wordt de gehoorzaamheid van Christus hen toegerekend, die door het geloof in Hem begrepen zijn. Lezen: (2 Kor. 05:16-21).
Maandag 31 Maart.
Adam… die een beeld is van de komende. (Rom. 05:14).
Hier vindt de vraag: “Hoe kan ik als rechtvaardige door God beschouwd worden? Ik een zondaar?” haar heerlijk antwoord. Zó als ik een gevallene, een verdoemde werd toen Adam mijn eerste hoofd viel, en zoals toen de dood ook over mij heerschappij kreeg, zó werd ik, toen Christus mijn tweede Hoofd werd, voor God een rechtvaardige en kreeg ik het recht op het zalig, eeuwig leven.
Wat Adam deed, deed ik, wat Christus volbracht, is door mij volbracht. Dit is de goddelijke wet der toerekening. (Rom. 08:03-04).
Doch zoals ik door mijn zonden toonde mijn eenswillendheid met Adam, zo moet zich in mijn rechtvaardige daden mijn eenheid met Christus openbaren.
Wij zijn óf onder het hoofd Adam, of onder het hoofd Christus.
Zalig hij die kan getuigen: Christus is mijn hoofd. Door Hem ben ik voor God een rechtvaardige.
Lezen: (Kol. 03:05-17).
Dinsdag 1 April.
Maar het is met de genadegave niet zó als met de val, want, indien door de val van dien éne zeer velen gestorven zijn, veel meer is de genade Gods en de gave bestaande in de genade van de énen mens Jezus Christus, voor zeer velen overvloedig geworden. (Rom. 05:15).
Paulus wijst er nu op, dat wat ons in Christus werd geschonken oneindig hoger ons opheft dan wij door Adam gevallen zijn.
Tegenover de val staat de gave der genade, die zeer overvloedig is over ons.
Tegenover de mens Adam, ons eerste hoofd, staat Christus, de Zoon Gods. In Hem krijgen wij het heerlijkste en hoogste wat God ons schenken kan. Door deze genade worden we niet weer gelijk aan Adam, doch veel rijker. Adam kreeg het leven onder voorwaarde van gehoorzaamheid, doch wie in Christus het eeuwige leven krijgt, krijgt het onvoorwaardelijk. Deze gemeenschap met Christus zal echter altijd in onze goede daden tot openbaring komen. Deze daden zijn de noodzakelijke vruchten des geloofs. Lezen: (Joh. 15:01-08).
Woensdag 2 April.
Want het oordeel leidde van één zonde tot verdoemenis, maar de genadegave van vele zonden tot rechtvaardiging. (Rom. 05:16).
Toen God Adam moest straffen had Hij met één zonde te doen, nu echter zijn de zonden ontelbaar. Een vuile stroom van misdaden gaat over de wereld. Hierin toont zich nu ook de genade sterker dan het oordeel: terwijl reeds één zonde de verdoemenis bracht, doet God door de genade in Christus deze ontelbare zonden in rechtvaardigheid eindigen. Van allen, die in Christus geloven, zijn de zonden aan het kruis gedragen. Zij zijn voor eeuwig gerechtvaardigd.
Zullen we dan, in plaats van deze wet der toerekening hard te noemen, niet juist God prijzen om deze wet, die het Hem mogelijk maakt om ons te rechtvaardigen zonder zelf onrechtvaardig te worden? Lezen: (Ps. 103:001-014.
Vrijdag 4 April.
Derhalve, gelijk het door één zondige daad voor alle mensen tot veroordeling gekomen is, zo komt het door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven. (Rom. 05:18).
De daad van gerechtigheid, die Christus volbracht, had, evenals de zondige daad van Adam, betrekking op alle mensen. Ja, terwijl de daad van Adam niet geschiedt met het oog op het nageslacht, stierf Christus bewust voor de zonden van het gehele menselijk geslacht. Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld (1 Joh. 02:02).
Zoals wij echter door onze zonden onze eensgezindheid toonden met de zonde van Adam, zo moeten wij door onze geloofsdaad de zijde van Christus kiezen.
De verdoemenis strekt zich uit tot allen, hoewel niet allen verdoemd worden, zo strekt zich de gerechtigheid van Christus uit tot allen, hoewel niet allen gerechtvaardigd worden.
De genade wordt ieder aangeboden, het aannemen is vrij, wie wil mag komen en het water des levens nemen om niet. Lezen: (Openb. 22:11-17).
Zaterdag 5 April.
Gelijk door de ongehoorzaamheid van dien enen zeer velen zondaren geworden zijn, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van dien anderen zeer velen rechtvaardigen worden. (Rom. 05:19).
Zeer velen zullen gerechtvaardigd worden. Want hoewel zij over de wereld verspreid zijn en vaak zeer eenzaam zijn tussen de ongelovigen zullen zij toch straks een schare zijn, die niemand kan tellen.
Wie weigert Christus als zijn Hoofd te erkennen stelt zichzelf buiten deze stroom van goddelijke weldaden. Het evangelie is of een levensgeur ten leven, óf een doodslucht ten dode.
Met hoeveel vrijmoedigheid mogen wij, die Christus aanvaardden tot God naderen. Zo doemwaardig wij in Adam waren, zo rechtvaardig zijn wij in Christus. God, die ons de weg tot bet Paradijs niet kon openstellen, kan ow nu deze niet weigeren. Hetzelfde recht dat ons veroordeelde, geeft ons nu het recht van toegang als kinderen.
Maakt deze dag vrijmoedig gebruik van Uw rechten, die in Christus u toekomen. Dan alleen zijn wij “het huis Gods” (Heb. 03:06). Lezen: (Ef. 03:08-12.