Een overdenking op Goede Vrijdag
“Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” (Matt. 27:46; Ps. 022:001)
Is het mogelijk op deze Goede Vrijdag onze aandacht te concentreren op het lijden van onzen Here Jezus Christus? Voor ons, die al zo dikwijls gehuiverd hebben bij de berichten over de slachtoffers onzer moderne cultuur, die al zo gewend zijn aan de kwellingen en folteringen van honderdduizenden medestervelingen, heeft immers de smart van de enkeling reeds haar gruwzaamheid verloren.
Kunnen wij het lijden van onze Heiland benaderen vanuit de ellende van onze dagen? Doorgronden wij het mysterie van Golgotha door het te vergelijken met de rampen en tegenspoeden in eigen leven? Kunnen Zijn pijnen getrokken worden binnen de tragiek van eigen leven en beleven?
Volgens welk recht weegt dan de marteling van de enkeling zwaarder dan die van de massa en is diens kreet sterker dan die van de honderdduizenden? Hebben niet velen van het oude bondsvolk in het verleden en in het heden, waaronder de besten in Israël, dezelfde klacht geuit die eenmaal Jezus uitriep in de moederklanken van de Galileesche grond?
Wanneer wij het lijden en sterven van Jezus van Nazareth op die gedenkwaardige veertiende van de maand Nisan herdenken, weigeren wij deze uren te meten met menselijke maatstaven. De vleeswording van de Godmens te Bethlehem, de strijd in de Olijvenhof, de kruisdood op Golgotha en de opstanding in de hof van Jozef van Arimathea zijn gebeurtenissen, die zich nimmer op enige wijze in het mensenleven repeteren. Haar hoogten en diepten, haar licht en duisternis zijn verborgenheden, die geen overeenkomst bezitten met onze persoonlijke belevenissen. Want de liefde Gods is onpeilbaar en Zijn toorn oneindiger dan momentele gramschap.
Neen, wij begrijpen niet het eindeloze leed en ook niet de eindeloze zaligheid, maar nabij de heilige stad ligt de heuvel Golgotha en ieder van ons, die vermoeid is van de zwerftocht door de aardse doolhoven met haar ontgoochelingen en teleurstellingen, dat hij vlucht naar het kruis, omdat zij altijd weer de wegwijzer is naar het Hemelse Jeruzalem. Vanonder de oordelen, die over ons gekomen zijn en nog over ons zullen komen, uit zien wij naar het brandpunt van Gods toorn, naar Golgotha ‘s kruis, waar het bloed van Jezus Christus ons gereinigd heeft van alle ongerechtigheid, waar de belofte achtergebleven is van een Kanaän der ruste.
De som van al onze zonden heeft Jezus in Zijn lichaam gedragen op het hout (1 Petr. 02:24). Voor ons werd Zijn gestalte, waarin de volheid Gods woonde, verbrijzeld en gekneusd, werd Zijn gelaat misvormd en was Zijn gedaante niet meer als die der mensenkinderen! (Jes. 52:14). In Hem straft de Straf-Wrekende u en mij en die ganse schare, die met Hem aan het hout der schande is geweest, opdat ook ons lichaam voor de Here zou zijn (1 Kor. 06:13), opdat het een tempel zou zijn van Zijn Heilige Geest en wij ook eenmaal in een verheerlijkt lichaam door Zijn kracht zouden verrijzen. Naar de inwendige- en uitwendige mens was het vleesgeworden Woord een geplaagde, een van God geslagene en een vernederde. De folteringen in Zijn vlees waren de weerspiegelingen van het innerlijke lijden. De drie uren duisternis waren voor Hem de Dag des Heren. Het was de dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisternis. De aarde beeft; de zon en maan worden zwart, de sterren trekken haar glans in. Het is de dag des oordeels. De kerk van Jezus Christus gaat met haar hoofd onder in deze doodsdoop. Jezus wordt door de Vader verstoten. De helse smarten breken aan.
In deze uren wordt Jezus door de buitenste duisternis omsloten. Hij zinkt weg in de nacht van de Godverlatenheid. Heeft iemand op aarde dit ooit ervaren? Kan een mens wel spreken van Golgotha? Was dit niet een afdalen in de afgrond, die slechts aan gevallen engelen en duivelen bekend kan zijn en waarin elk moment van lijden een eeuwigheid betekent? Het Levensschip wordt van het anker losgerukt en op de baren van een kokende oceaan geworpen. Hij, Die nimmer het contact met de Vader verloren had, mist nu Diens hand om Hem door dit stormgetij te voeren. De legioenen van Satan lopen storm op de ontwortelden Mensenzoon. Jezus zelf sprak eenmaal over deze ure als die van de macht der duisternis. De geest der profetie heeft geresoneerd op deze angsten van de Christus. De Psalmist klaagt: “Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, van de schoot mijner moeder af zijt Gij mijn God. (De Hemelse Vader had dus het pasgeboren kind erkend door het op Zijn knieën te nemen. God is dus de Vader van deze Verlatene). En toch: Vele varren (ezelshengst) hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd; zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw.”
In deze diepte van het lijden roept Jezus: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?”
Maar in deze diepste vernedering, in dit mateloze lijden schuilt ook tevens Zijn verhoging. Het is een Goddelijke wet, die tegen het verstand indruist en waar ieder kind van God altijd mee te strijden heeft. Jezus’ leven is er een van achteruitgang naar menselijke maatstaf. Vanuit de tempel week Hij tot buiten Jeruzalem, vanaf Judea kwam Hij in het Galilea der heidenen. Vandaar leidde Zijn weg tenslotte naar Gethsemané en Golgotha. Nooit heeft het volk in Hem geloofd behalve dan in het verachte en versmade Samaria. Zijn discipelen vluchten bij Hem vandaan en verloochenden Hem.
Maar aan het einde van de weg behaald de Vernederde de overwinning. In deze buitenste duisternis wordt het licht niet gedoofd. Zijn geloof blijft roepen: Mijn God, mijn God Zijn gebeden en smekingen, die Hij met sterke roep en tranen geofferd heeft, worden verhoord uit de vreze. (Heb. 05:07). Het rijk der duisternis wordt geweld aangedaan. De macht der zonde wordt verbroken. Jezus is Overwinnaar en daarom roept Hij het uit: “Het is volbracht!” Een schare verloste zondaars hoort Hem voortaan toe. En de zonde zal niet meer over hen heersen. Hoereerders, afgodendienaars, overspelers, schandjongens, knapenschenders, dieven, geldgierige, dronkaards, lasteraars en oplichters, zij allen hebben zich naar het apostolische woord laten afwassen, zij zijn geheiligd in Zijn bloed. (1 Kor. 06:10)
Wanneer de lijdende Knecht des Heren ten onder gaat verrijst de Koning der Koningen. Als Jezus volkomen gehoorzaamheid betoont, wordt Hij losgelaten door de Vader. Als de band verbroken wordt van de Dienstknecht en de Heer, als Jezus gehoorzaam wordt tot de dood, dan geeft God Hem een naam die boven alle naam is. Dan heeft de Zoon alle macht in de hemel en op de aarde.
Want alzo lief heeft God de wereld gehad. Daarom heeft Hij Hem aan de Godverlatenheid prijs gegeven. Daarom is Deze nedergedaald ter helle, opdat ik in mijn hoogste aanvechtingen verzekerd ben en mij daar in volledig troost.
Terwille van het Nieuwe Verbond heeft deze tweede Adam geleden. Bij brood en beker verzekert Hij mij dit, Indien wij in Hem zijn, wij zullen deel hebben aan de ongestoorde vreugde van een herschepping. Hecht en onwrikbaar is het, omdat het met Zijn bloed verzegeld is. Het Godsrijk zal het rijk van Satan omverwerpen. En ons geloof in Zijn overwinning overwint de wereld.
De liefde van onze Here Jezus Christus is niet te meten. Zijn lijden evenmin. Het behoeft ook niet Het is een oceaan van genade, waarin wij ons mogen onderdompelen. Ook op deze Goede Vrijdag. In stille meditatie willen wij nu bij dit wonder van genade en liefde stilstaan. Wij willen treuren om onze zonden. Wij willen de tijd er afnemen, opdat Gods Geest ons door het Woord kan verlichten, eenieder naar de mate van Zijn kennis en behoeften.
En onze gedachten zullen dan ook uitgaan naar Zijn wederkomst en de openbaring van het Godsrijk. Dat deed ook David in de twee en twintigste Psalm, waar hij het zegt: “Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Here bekeren en alle geslachten der heidenen zullen voor Zijn aangezicht aanbidden; want het koninkrijk is des Heren en Hij heerst onder de heidenen!”
- E. v. d. B.
Hij nam het op Zich.
Een twintig jaar geleden zag iemand in, dat het noodzakelijk was een soort autoband te fabriceren en “hij nam het op zich” om in deze behoefte te voorzien. Hij dacht er over na, hij leefde er geheel en al in, gaf zich zelf er geheel voor en ten slotte volbracht hij het.
Van de vroegste tijden af zijn er mensen geweest, die zich bewust waren van een of ander groot menselijk leed en die “het op zich namen” om in deze nood te voorzien.
Zie eens naar Helen Keiler in haar tuin. De bloemen bloeien, maar Helen kan ze niet zien, want ze is stekeblind. De gehele natuur spreekt tot haar, maar ze kan niet antwoorden, want ze is geheel stom. Geluiden zijn er overal, maar Helen kan ze niet horen, want ze is stokdoof. Naast Helen staat een jonge vrouw. Zij voelt Helens nood aan en vastberaden wijdt ze zich zelf aan de taak om Helen te helpen. Jaren gaan voorbij. Tot op een zekere dag – een promotie dag aan een universiteit – een jonge vrouw op het podium stapt. Helen Keiler kan nu spreken en de mensen in hun zetels buigen zich naar voren om haar woorden op te vangen. Helen is nog blind, maar ze kan meer zien dan de meeste mensen, die de beschikking over hun ogen hebben. Helen is nog steeds doof, maar ze kan nu beter horen dan de meeste mensen met normale oren. Helen Keiler werd aan de wereld teruggegeven, alleen omdat een jonge vrouw “op zich genomen had” dat te doen.
“Wil je weten waar wij wonen?” Zo sprak een klein, haveloos jochie in de straten van Londen tot een dokter, terwijl hij hem in de ogen keek en daar een blik van welwillendheid in ontdekte. “Ja”, antwoordde de dokter, “ik zou graag weten waar je woont. Waar is dat? De jongen nam hem bij de hand en bracht hem naar de achterbuurten van de stad. Ze keken onder trappen, waar een stuk mensdom dicht bij elkaar hokte om zich tegen de scherpe koude te verwarmen. Ze gluurden in lege hokken, die gevuld waren met dakloze zwervers, die daar tezamen gehurkt zaten. Urenlang gluurden ze in deze troosteloze plaatsen en voordat het morgen was geworden, was de levenskoers van deze jongen dokter gewijzigd. Vastberaden keerde hij zijn medisch beroep de rug toe en gaf zichzelf aan deze arme mensen. En zo hebben tienduizenden jongens, opgevoed in de Dr. Barnado-tehuizen, een kans gekregen en zijn bevrijd in het leven teruggebracht en dat alleen, omdat “hij het op zich genomen had.”
Ongeveer veertig jaar geleden verliet een jonge vrouw, Mary Reed, met een pioniersgeest in haar hart, haar Amerikaanse tehuis en begaf zich naar het Himalaya- gebergte. Zij verzorgde daar de lepralijders, want die waren daar vele. Toen ze op een dag haar hand bekeek, zag ze, dat die door lepra was aangetast. Ze werd bleek, toen ze de vreselijke plek zag. Ze was melaats! Ze ging in haar kamer, sloot de deur, spreidde haar hand uit voor de Heer en zei: “Vader, hier is mijn hand. Ik ben melaats. Ik wil gaarne sterven, maar indien ik slechts voor deze mensen zou kunnen leven, zou ik dat graag doen. Indien Gij mij wilt aanraken en genezen, zal ik de rest van mijn leven aan de leprozen geven.” En de doorboorde hand van de Man van Galilea, die Hij in de dagen van Zijn leven op aarde zo vaak op de lichamen van lepralijders heeft gehouden, raakte ook Mary’s hand aan en de melaatsheid week van haar. Ja, Mary Reed zag een lijden en vastberaden “nam zij op zich” deze nood tegemoet te treden. Zij hield zich aan haar belofte. Ze heeft geleefd voor deze leprozen, ze heeft voor ze gedacht en zichzelf voor hen gegeven.
Een zeker echtpaar Lee had zes kinderen op school in Darjeeling dié in een klein buitentje op een berghelling woonden. Op een nacht, in de tijd van de moesson regens, gleed deze gehele berghelling naar beneden en bedolf plotseling alle zes kinderen. Eén van hen, een kleine jongen, leefde nog juist lang genoeg om de geschiedenis van die nacht te vertellen. Zo deelde hij mee, hoe de oudste zuster de anderen bij zich had geroepen en hen had aangemaand niet bang te zijn. Toen zij in gebed rond haar neergeknield waren, gleed de berghelling af en begroef hen allen. Na dit te hebben verteld stierf de kleine jongen ook. Maar wat deden de heer en mevrouw Lee? Niemand had verwacht, dat deze moeder in staat zou zijn om de begrafenis bij te wonen, maar ze kwam er en haar gelaat straalde. Men vertelt, dat haar gezicht was als dat van een engel. Ze kuste de roede, die haar trof. Ze bespraken de gebeurtenis met elkander en zeiden: “Nu ons tehuis is afgebroken, zullen we een groter huis opzetten. En ze richtten een ander huis op voor zwerverskinderen, verlaten in de straten van Calcutta.
Gedurende meer dan dertig jaren hadden ze voortdurend drie honderd kinderen in hun mooi tehuis en ze waren er als moeder en vader voor deze drie honderd. In Darjeeling staat een gedenkteken voor de zes gestorven kinderen en op deze gedenksteen zijn de woorden gebeiteld: “Dank God, Die ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Christus”. Ook de heer en mevrouw Lee hadden “het op zich genomen.”
In een rustig dorp leefde eens een godvruchtig man. Hij had een vrouw en drie zoons. Zijn vrouw stierf en de zorg voor het grootbrengen van deze drie jongens viel hem ten deel. Hij riep tot God om hem te helpen. Nu wilde het geval, dat er in dat huis een stoel met mattenzitting was, de enigste stoel van die soort in dat huis en bij die stoel knielde de goede man neer, wanneer hij bad voor zijn jongens, evenals bij gezamenlijke familiegebeden. Vaak wanneer hij alleen was, bracht hij lange tijd op zijn knieën door, biddende voor hun bekering. Maar hij zag maar geen verandering bij zijn zoons, ze bleven hard, zelfzuchtig en wereldsgezind. Ten laatste verlieten ze hem één voor één en gingen in de handel en werden steeds onverschilliger. Voorspoed in zaken is niet altijd louter vreugd en de voorspoed maakte hen nog meer verhard. Des te ijveriger bad de vader, dat ze toch hun eigen zielen zouden gewinnen, al zouden ze ook daarbij de gehele wereld verliezen. Aan het einde van zijn dagen waren ze echter nog niet gered. Er bevond zich een oude gedienstige in huis en tot haar zei hij, toen hij stervende was: “Ik wil nu bidden, dat God mijn dood zal gebruiken om hen te redden.” Toen stierf hij en de drie zoons kwamen thuis voor de begrafenis.
Toen deze voorbij was, zeiden ze: “Wat zullen we doen met het huis en de oude meubels?” Eén zei: “Geef ze aan de oude vrouw, die hem heeft verzorgd.” Maar de oudste zei: “Wel, dat is best, als je mij maar die matten stoel geeft. Ik heb nooit gebeden gehoord, zoals ik ze daar hoorde en ik hoor ze nog, als ik aan het werk ben. Als het mij maar mogelijk was geloof ik, dat ik het leven zonder gebed, dat ik nu leef, niet zou voortzetten.” De twee anderen werden vertederd. En toen kwam de geest des Heren over de oudsten broeder en hij zei: “Laat ons nog éénmaal rond deze stoel knielen en bidden.” Zo deden ze en in tranen en berouw brachten ze samen de namiddag door. Het eind van alles was, dat de twee jongeren hun handel aan de kant deden en zichzelf aan de zending gaven. Ze vertrokken als zendelingen naar verre streken en de oudste werd een steunpilaar van zijn eigen kerk. En dat alles, omdat de vader “op zich genomen had” om te bidden.
In Nottingham, in Engeland, bevindt zich een klein kerkje, waar op de muur een bronzen plaatje is aangebracht, dat de plaats aangeeft waar William Booth, de stichter van het Leger des Heils, het visioen zou hebben gekregen – aangedaan door het menselijk lijden – dat hem als een zo ijverig zendeling van God naar de uiterste einden van de aarde deed gaan. Men beweert, dat eens een eenvoudig Afrikaan de kerk binnenkwam. Hij scheen iets te zoeken en kwam tenslotte bij het bronzen plaatje, waar hij als vastgenageld staan bleef. Rondkijkend ontdekte hij de koster en zei: “Is dit de plaats waar William Booth knielde en bad?” De ander antwoordde bevestigend, waarop de Afrikaan vroeg of hij hier mocht neerknielen. “Ja zeker”, zei de koster, “het is hier een plaats des gebeds.” De oude Afrikaan, op zijn knieën vallend, bad met opgeheven armen, terwijl de tranen hem langs de wangen rolden: “Heer, God, doe het opnieuw, doe het opnieuw!”
Velen onder ons zullen nooit het voorrecht genieten om neer te knielen op de plaats, waar William Booth neerknielde en waar ook deze oude Afrikaan bad. Maar moeten wij, iedere man en vrouw, iedere jongen en meisje, niet eerbiedig neerknielen in tegenwoordigheid van Hem – de Heer Jezus Christus ’s werelds grootste Zendeling – en bidden als deze eenvoudige Afrikaan deed: “Heer, God, doe het opnieuw, doe het opnieuw, door in ieders hart een hartstochtelijk verlangen naar het redden van verloren zielen te doen ontstaan?” En we behoren voort te gaan – sommigen in Afrika, sommigen in China, anderen in Indië, in Centraal Amerika, in Zuid Amerika of in de Zuidzee- eilanden en een ontelbare menigte hier tehuis, voort te gaan met ’t worstelen in gebed, met te getuigen en te prediken om tot de lippen van de dorstige Zoon van God bij Zijn komst een volle beker op te kunnen heffen met verloren zielen; zielen, gered door genade, gewassen in het bloed, opdat Hij de resultaten van de moeizame arbeid van Zijn Geest kan zien en tevreden zijn. God moge over ieder van ons deze hernieuwde geest uitstorten, totdat ons leven vanzelf zal worden een haken naar de vervulling van dit ene doel – de Koning terug te brengen – de rechtmatige Heerser over de aarde.
Van Simon gezien
(Luc. 24:12; 1 Petr. 05:07-11).
“Van Simon gezien” – dat is al wat wij lazen van deze verschijning. Maar hoe rijk aan betekenis?
Eén blik van Jezus op Simon, in de zaal van de Hogepriester, wierp hem neer; één blik van Simon op Jezus richtte hem weder op. Eén blik van Jezus oog was genoeg om de hoogmoed van Petrus neer te werpen. Die blik drong door tot in de diepste diepte zijner verbrijzelde ziel. De trotse Petrus is nu terneergeslagen. Hij zoekt de eenzaamste plaats en weent bitterlijk.
O, wat waren dat pijnlijke dagen en smartvolle nachten voor de boetvaardige Petrus, toen hij daar zijn verloochende Meester moest zien beschuldigen, smaden, bespuwen, bespotten, geselen, kruisigen.
En dat ledige graf! Ach, daar vond hij meer onrust dan vertroosting. Nu maar weer naar de eenzaamheid. Daar kan hij toch vrij wenen. En – daar staat meteen zijn herrezen Heiland voor de gevallen, boetvaardige jongere Hij spreekt niet, maar ziet Simon aan, en uit diens blik straalt de verzekering: “Simon! Ik heb Uw tranen gezien, uw zuchten gehoord: – Simon! alles is vergeven; er is niets meer tussen Mij en U.”
En terwijl Simon op Jezus ziet schijnt het hem of hij in die blik nog de vraag leest: “Simon! twijfelt- gij? Simon kent gij Mij dan ook nu niet?” En in de diepte zijner ziele leest het alziend oog van de Meester de (mogelijk onuitgesproken) verklaring: “Ja, mijn Verlosser! nu ken ik U in Uwe trouwe liefde, en zal U eeuwig kennen.”
Zwakke, struikelende discipel van Jezus, laat die gebeurtenis onuitwisbaar in Uw hart en leven zijn afgedrukt. Zie en bewonder hier
- Jezus voorkomende genade en vergevende liefde. Waarom was hij niet doorgevallen bij de zitting des Satans? De trouwe Zaligmaker heeft voor hem gebeden dat zijn geloof niet ophoudt (Luc. 22:28-32). Tot welke uiterste had die voortvarende Petrus niet kunnen vervallen in die donkere uren des Satans? En wat weerhield hem? Jezus’ voorbidding alleen. Zwakke broeder, twijfelmoedige zuster hierin ligt uw kracht: “Ik ken Mijn schapen en Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid (Joh. 10:28). Hoe zijt gij tot heden bewaard? Hoe gered uit uw bezwaren en gevaren? Enkel door Zijn voorbede, te weinig erkend.
Leer hier verder kennen en waarderen.
- Christus krachtdadige en onwankelbare liefde tot Zijn gevallen discipel. Jezus’ liefde hield hem niet slechts staande, maar zoekt hem ook het eerst van al de discipelen op. En Iet nu voortaan op Petrus. Christus’ onwankelbare liefde vervult hem nu met moed en trouw voor zijn Heer. Die liefde had hem gewonnen. Niet vergeefs was het Woord tot hem: “Wanneer gij eens bekeerd zult zijn, zo versterk Uw broederen.” Zie hem nu voor de duizenden op Pinksterdag, zie hem voor de Joodse raad; hoor hem moedig zijn Heer belijden. Zie hem het evangelie uitdragen tot in het heidens Babylon, totdat hij de marteldood sterft voor de Meester, dien hij eens verloochende. Wat staalde hem daartoe? De onwankelbare liefde van zijn Heer. En nu op zijn oude dag roept hij ons toe:
“Wees nuchter en waakt!” – want ja, hij kent de list en woede van de Satan. Maar hij wijst ons ook op diezelfde onveranderlijke liefde van Christus als de rots van ons vertrouwen.
Hier is onze sterkte. (1 Petr. 01:05).
Rotterdam. W. Dubbeldam.
Si- Wonosari’s bekering
Si-Wonosari’s huisje stond in de schaduw van een grote ramboetanboom. ’t Was maar eenvoudig gebouwd, bamboe stijlen en met een bilik-omwanding. Hier toefde hij, die ongehuwd gebleven, alleen voor zichzelf te zorgen had, in lange avonduren, als uit de dessa het monotone geluid van een verre gamelang klonk of het gezang van een paar buren. Dan zat hij bij het licht van zijn petroleumlampje en las de soera’s uit de Koran, want hij was een ernstig Mohammedaan en vergat nimmer de godsdienstplichten welke de Profeet zijn volgelingen heeft opgedragen. Maar Si-Wonosari reciteerde niet, zoals zovelen automatisch de verzen van het heilig boek. Ach menige eenvoudige dessaman kende immers de taal van de Koran niet – wie vermag er het Arabische verstaan? Maar Si-Wonosari kende wel de heilige sprake van het gewijde blad en zijn reciet was als van een die zoekend speurt naar levenswoorden. Op zekere dag moest hij een opdracht van zijn werkgever vervullen en reisde daartoe af naar de grote stad. Opgewekt stapte hij, ondanks de grote hitte, langs bamboebos en koffietuinen, over de schaduwrijke weg. Zo’n opdracht was hem immer een grote verrassing. Zijn boodschap gaf prettige afwisseling tussen het dagelijks werk, dat uit niet veel anders bestond dan het noteren der ingekomen kolli’s riet en het berekenen van de hoeveelheden ongezuiverde suiker en ampas.
Nu kwam hij weer eens in de bewoonde wereld, sprak andere mensen en hoorde allerlei nieuwtjes, die hij straks weer kon doorgeven in het kleine wereldje van de dessa en plantage.
Als zijn opdracht is vervuld en hij nog wat drentelt langs toko’s en markthallen, ziet hij een boekenstalletje, waar allerlei geschriften in uitlandse- maar ook in inheemse lettertekens tot kopen noden. Lang staat Si-Wonosari hier stil.
Begerig gaan zijn donkere kijkers langs de rijen boeken en tijdschriften. Zijn aangeboren studiezin wordt gewekt. Zullen die geschriften duur zijn? Er zijn geïllustreerde blaadjes, maar die wekken zijn begeerte niet. Het zijn de dikkere boeken, mooi gebonden in stemmige landen, die hem machtig aantrekken. De inheemse boekverkoper ziet de begeerte van de snuffelaar en tracht de gelegenheid aan te grijpen om een exemplaar van zijn voorraad aan de hand te doen. Op de hem eigen manier dringt hij niets op, maar begint een gesprek. Het duurt niet lang of de verkoper weet, met wie hij te doen heeft, een ontwikkeld man, vroom volgeling van Mohammed en niet te bekrompen om ook in andere werken te speuren naar levenswijsheid, hier is een kans, die gegrepen moet worden. Hij neemt een deel van de zo begeerde boeken en leest met welluidende tem een stukje voor. Dadelijk opent zich het hart van de zoeker. Dit zijn heilige woorden vol wijsheid en levenskennis! Zulke woorden te mogen lezen, hardop met devote stem, als na dagtaak de welverdiende rust daartoe de gelegenheid schept! Is het dan niet, of de wijze man, de gezant van Allah, die in die woorden tot hem komt, daar tegenover hem zit en hem doet delen in de wijsheid waarmede Allah hem vervuld? Dit is, Ilmoe” – dit is levenswater, waarvan te drinken slechts lavenis en verkwikking biedt!
De prijs van het boek valt nogal mee. Daar vervolgt Si- Wonosari zijn weg. Hij weet zich rijk met zijn nieuwe aanwinst en in stilte verheugt hij zich al op de rust van zijn uitje en de ongestoorde vreugde van nieuwe woorden te zullen lezen. O, hij zal er zijn Koran niet voor vergeten
Dat zou in strijd zijn met Allah’s gebod. Maar lang zijn de avonden en hoe meer hij vergaren kan aan levensvervulling, hoe liever het hem is. Zo zijn er zo velen. Want bij dit volk is een zoeken en tasten naar het waarachtige leven.
Daar zit de man op zijn mat onder de lichtkring van zijn stilbrandend lampje en leest met gespannen aandacht de eerste hoofdstukken van het Evangelie. Veel is er wat hem onbekend en vreemd is, maar dat ontmoedigt hem niet, immers, als hij het boek zou uitgelezen hebben, dan zal hij opnieuw beginnen! En al lezend verschijnt hem de lichtende gestalte van Jezus Christus. Eerst is die gestalte nog vaag en onbelijnd, maar al verder lezend, komt onze vriend onder de bekoring van de persoonlijkheid van Hem, die zo geheel anders dan de andere mensen, in woord en daad zich geeft aan de wereld. Grote bekoring gaat er uit van Zijn woord, van Zijn daad, van Hem die het gekrookte riet niet verbreekt en de rokende vlaswiek niet uitblust
En zoals het nu eenmaal bij de Oosterling gaat ook voor Si-Wonosari leeft Hij, staat Hij als het ware in het kleine dessahuisje en zijn tekenen en wonderen geschieden voor de verbijsterde ogen van de aandachtige lezer. Het gaat van heerlijkheid tot heerlijkheid. Onverpoosd verslinden de ogen van de man de letters van het Evangelieblad. Welk een mens! Welk een zoon van God! Nooit heeft hij geweten, dat er zo een door de valleien van deze donkere wereld gegaan is! Zekerlijk zullen de mensen hem als hun Radja kiezen. Hij zal hun Helper zijn! Hij, wiens heilige handen het brood
breken en hongerigen worden verzadigd, wiens heilige lippen het bevel spreken en de storm ligt gebreideld! O, waarom maken die dwaze godsmannen het Hem zo moeilijk, waarom moeten menselijke jaloersheid en verouderde traditie Hem telkens de weg versperren! Maar wacht maar …. Zijn tijd zal komen en dan zullen zijn volgelingen met Hem heersen.
“En Jezus naderde Jeruzalem. Blij “hosanna”-geroep begeleidt Hem die, gezeten op een ezel, als Vredevorst de heilige stad nadert. Si- Wonosari drinkt het Bijbelgedeelte in, als verfrissende drank. Een glimlach speelt om zijn mond. Ja, zo heeft hij het zich gedacht! Het kan niet anders of zulk een Godmens moet straks de troon beklimmen en heersen in gerechtigheid! Maar dan komt er een zwenking in de heilige historie. Het gaat zo heel anders dan de lezer het heeft vermoed.
Hij vergeet de tijd en bemerkt niet, dat reeds de nacht zijn schaduwen om het huis heeft gesponnen. Hij gevoelt geen slaap. Met klimmende verbazing bemerkt hij, dat het niet komt tot heerlijkheid, maar dat het gaat naar lijden en verloochening. En stil, diep in zijn hart blijft branden de vlam der hoop.
Wacht maar, straks, temidden van zijn vijanden, dan zal die Jezus tonen wie hij is! Dan zal hij met kracht zich vrij maken en zijn haters zullen zwichten!
Hoe gespannen leest de man het verloop van het drama der eeuwen! Maar hoe verder hij leest, hoe meer teleurgesteld hij wordt. De vlam der hoop verflauwt in gloed – ’t is als de pit in de lamp, die van geen nieuwe olie doortrokken, gaat walmen. Zal er dan geen wonder gebeuren? Zal Hij, die daar genageld wordt aan het kruis, zich niet losmaken en tonen zijn macht en heerlijkheid? Maar als weerklinkt in doodssnik: “het is volbracht”, dan blust ook uit de rokende vlaswiek van Si-Wonosari’s hoop. Met een ruk staat hij op. Neen, dat boek liegt, dat boek is een gevloekt afschuwelijk geschrift! Hij werpt het weg, ver in de hoek van zijn huisje. Bah, dat hij zo bedrogen uit moest komen! Die zoon van God is een mens, een arm, onmachtig man, die sterven moest ondanks zijn hemels kunnen!
Si-Wonosari zit terneer en zucht. Wie had ooit kunnen denken dat het zo zou gaan. Hij is verbitterd en verslagen van geest. Wel tracht hij in de slaap vergetelheid te vinden voor zijn grote teleurstelling, maar de rust vertoeft te komen en hij voelt aldoor de pijn in zijn hart. Had hij dat wondere boek maar nooit gekocht, maar nooit in handen gekregen! Wie zal peilen de diepte der smart die in het hart van deze onwetende inlander is gekomen. Hij is geen westers mens bij wie verstand en redenering het gevoel en de passie maar al te spoedig overheersen. Hij is een zoon van zijn volk dat diep innerlijk schouwt en voor wie het nuchtere, zakelijke leven verre blijft van wat in de ziel leeft. Hij kan niet overgaan tot de gewone dingen van het dagelijks werk, maar innerlijk gebroken, geeft hij zich volkomen over aan zijn wanhopige teleurstelling.
Maar er zijn wegen Gods, die hoger gaan dan mensenwegen. Juist in die tijd, dat Si-Wonosari zich met smart heeft afgewend van het evangeliewoord, komt de zendeling in de dessa en ofschoon deze hem niet zoekt, ja, van zijn bestaan niet weet, heeft er toch een ontmoeting plaats.
Ach de dessa is maar klein en Si Wonosari een geacht bewoner. Men wijst “toean-pandeta” de weg naar zijn erf, want voor een Godsman, die een nieuwe leer komt prediken, is die bewoner juist de man die hij hebben moet.
En nu zitten zij in het huisje en na lang en moeizaam spreken, waar eerst het contact niet gelegd kan worden daar komt toch eindelijk toenadering. Want de zendeling heeft gesproken van Jezus, de Zoon van God. Maar het noemen van die naam wekt in Si-Wonosari al de bitterheid van zijn hart! Hij wil die naam niet horen en spuwt verachtelijk en wendt het hoofd af. Maar de vreemdeling heeft geduld. Niet overhaast maar rustig naar de aard van het volk, dat hij zo goed heeft Ieren kennen, probeert hij nog eens weer te spreken van de Verlosser. En dan, dan breekt de dam van Si-Wonosari’s gemoed. In felle woorden, bitter en hard verklaart hij niets meer te willen weten van dien Jezus, wiens dood hem heeft beroofd het geloof in Zijn almacht en hemelse kracht.
En de inlander vertelt van het boek, van de schoonheid en het begeerlijke der woorden en daden van de Godmens. Maar smalend eindigt hij de uiting van zijn opgekropt gemoed met de woorden: Hij stierf als een gevloekte en zijn dood was als van een machteloos mens.
Maar dan schudt de zendeling het hoofd. “O, Si- Wonosari, u onverstandig man. Waarom hebt u het boek weggeworpen en je overgegeven aan je wanhoop en verdriet? Waarom hebt u niet verder gelezen? De geschiedenis was toch nog niet teneinde? Komt laten wij samen het afgebroken verhaal weer opvatten. Want u zijt arm en ellendig, maar u kunt worden rijk en gelukkig. Wanneer het heilig boek zou eindigen met de dood van de Zoon Gods, ja; dan hadt u recht te treuren of verbitterd te zijn,” maar hoort nu hoe na de dood het leven triomfeert! Want na Golgotha komt de Paasmorgen en wij zien Hem verrijzen als overwinnaar van dood en hel. Jezus leeft en Hij is er, ook hier. Hij zendt mij tot je en Hij weet, waarom ik hier moest binnentreden.” Samen hebben zij de Paas- geschiedenis gelezen en zoals het de Emmaüsgangers eens ging, eeuwen geleden, zo is het Si-Wonosari gegaan in zijn dessa- huisje. Hij heeft de levende Heer ontmoet.
Albert de Zaaier.
Christus en de ziel (gedicht)
Naakt en door doornen gewond
ging ik een weg, ongeweten;
vreugde en vree, die ik vond,
lag aan de einder vergeten.
Tussen de dreigende wand
van oorlog en jammer besloten
loeide de paars-vuile brand
van haat uit de diepte geschoten.
Blind in dit vrees’lijk gericht
struik’lend in giftige dampen
tastte ik wanhopig naar licht
doch vond slechts verschrikking en rampen.
Toen, door de duisternis brak
licht, dat mijn naaktheid onthulde;
de Heilig Verhevene sprak
tot mij, de met schaamte vervulde:
Kind, in uw jammer verdwaald
kom toch. Ik zal u genezen
Ik heb uw zonden betaald;
Ik ben gestorven, verrezen
om uit deez’ dood’lijke nacht
naar ’t goddelijk hart U te leiden
Volg Mij, Ik geef U de kracht
dit dal van de dood te doorschrijden.
Br.
Niemand blijft neutraal bij het ledige graf.
Hier wordt onze eerlijkheid, onze haat, onze liefde, onze trouw, onze boetvaardigheid openbaar.
Laat ons in gedachten gaan langs hen, die op Paasmorgen bij het graf van Jezus komen. Dat zijn in de eerste plaats de wachters, die het graf bewaakten.
Tot dusver waren het mannen, die zich waarschijnlijk meer bezig hielden met het ruwe leven in kroegen en in kampen, dan met de geestelijke dingen. Onverschillig hebben ze de lange nacht gestaan in de stille hof, leunend op hun speer, verlangend naar het ogenblik, dat ze naar hun dobbelspel of hun liefje konden gaan. Doch plotseling worden ze geplaatst vlak voor de verblindende heiligheid van de goddelijke wereld. “En zij werden als doden”, zegt Matteüs. Hun angst is de angst van de natuurlijke mens, die in aanraking komt met het eeuwige. Zo schreeuwen mensen op het zinkende schip of bij een bombardement, omdat ze plotseling staan voor het grote onbekende. Het is de angst voor de dood en wat daarop volgt. Het is juist de geweldige betekenis van Pasen, dat Christus de dood heeft overwonnen en ons verlost van alle angst. Helaas, deze mannen, die eerste predikers waren van de opstanding, komen terecht in de handen van mensen, die zich bewust verzetten tegen Christus. Het Sanhedrin legt hen de leugen in de mond, dat ze geslapen hadden die nacht en dat toen de discipelen het lichaam hadden gestolen. De overpriesters haten Christus en met hun autoriteit verleiden ze deze eenvoudigen.
Zo is het nog steeds. De gewone man ziet de grote levensvragen waarop hij geen antwoord weet. Hij wordt ontroerd door een eenvoudig getuigenis, hij vertelt van het heerlijk sterfbed van zijn moeder. Doch dan komen de mannen der wetenschap en zij spreken van suggestie, van overgeleverd bijgeloof der massa. Voor hen is Pasen niets dan een feest van folkloristische gebruiken en Christus een legendarische figuur. Het zijn de mannen als Voltaire en Nietsche, die door hun brutaal ongeloof de schare verleiden.
Doch wee hen, want het zal ook hun blijken, dat Jezus leeft. Zoals het Sanhedrin het moest zeggen enkele weken later: gij wilt het bloed van dezen mens over ons brengen, zo zullen zij eenmaal zien hoe ze zich hebben vergist. Soms gebeurt dit reeds in hun leven. Dit heeft Nietsche ondervonden, die aan het eind van zijn leven krankzinnig werd en het telkens weer uitsprak: “Moeder, ik ben zo dom.” Dat heeft Voltaire gezien, die op zijn sterfbed de helft van zijn bezittingen aanbood aan de geneesheer, die hem in het leven kon houden en er aan toevoegde: “Zo niet, dan ga ik naar de hel en neem u mee.”
Deze allen zullen het met schrik bemerken: Jezus leeft en Hij is overwinnaar. Pasen was geen ijdel verhaal, doch een ontzaglijk werkelijk gebeuren in de wereldgeschiedenis.
Doch laat ons ook een blik werpen op de andere figuren rondom het graf.
Zie, daar komen de vrouwen, die Jezus liefhebben. Vrouwen met een heel klein geloof, heel gewone vrouwen, huismoeders, zoals er zo veel duizenden zijn. Ze hebben van Jezus woord, dat Hij op zou staan, nog zo weinig begrepen Daarom dragen ze specerijen om Hem te zalven. Hoe dwaas is dit! Doch tevens spreken deze kruiden van hun liefde tot de Heiland. Jezus kent hun hart en de engelen zeggen het hun: “Vrees niet want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde, Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft.”
O, wat een stralende vreugde vonden deze vrouwen op Paasmorgen. Hun leven werd anders, hun leven kreeg weer doel. Jezus leeft en Hij zorgt voor hen. Ja, zij mogen Zijn boodschappers zijn.
Misschien is er iemand onder de lezers, die moet erkennen, dat hij ook zo’n klein geloof en slechts zo weinig vreugde heeft. Velen tobben over allerlei, dat hun vreugde bederft, zoals de vrouwen tobden over de steen. Doch tot u allen komt de boodschap: Vrees niet, Jezus leeft. En Hij heeft U lief. Hij ziet uw klein geloof, doch Hij ziet ook het diepe verlangen van uw hart. Hij heeft nimmer de rokende vlaswiek uitgeblust. Verblijdt u in Hem, gij allen, oprechten van hart! Zo kunt gij deze dag boodschappers van Christus worden.
Er was deze morgen één, voor wie de opgestane Heiland een aparte boodschap had. Het was Petrus, de afvallige verloochenaar van Zijn Meester. Jezus geeft aan de vrouwen de nadrukkelijke opdracht: “Zeg het ook aan Petrus.” Want misschien zouden ze hem anders overgeslagen hebben met de gedachte: die hoort er niet meer bij.
Petrus is de man, die op deze morgen eenzaam rondgaat en treurt over zijn zonde. Het was niet een algeméne zonde, een tekortschieten in de liefde, neen, het was een grote, opvallende zonde. Hij was alle discipelen zo tegengevallen en hij was bovenal zichzelf tegengevallen.
Doch Jezus heeft hem lief! Jezus laat reeds dadelijk de boodschap van Zijn opstanding aan hem doorgeven. En later op die dag heeft Hij hem opgezocht en Petrus heeft zijn smart uit gesnikt aan het hart van de Heiland.
Misschien, dat deze morgen iemand dit artikel leest, wiens hart vol is van schaamte en berouw. Iemand, die eigenlijk niet meer weet of hij zich bij de gelovigen mag rekenen. Hij heeft het alles zo bedorven in zijn leven.
In de naam van de opgestane Heiland zeg ik het u, ja, juist u, de Heer is waarlijk opgestaan en Hij heeft u lief. Hij nodigt geen rechtvaardigen, doch zondaars tot de Paasvreugde.
Zeg het vooral Petrus! Zeg het tegen die man of vrouw, die tobt over de zonde; die jongeman, die altijd weer terugvalt in zijn onreinheid; tegen die vrouw, die zich altijd weer op leugen betrapt; Jezus is opgestaan en Hij wil uw leven in Zijn hand nemen en u aan Zijn beeld gelijkvormig maken. En juist deze Petrus mag het later zeggen: “Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden” (1 Petr. 01:03-04).
Jezus wil ook u de zekerheid schenken, dat gij wedergeboren zijt door Zijn grote barmhartigheid tot een levende hoop door Zijn opstanding uit de doden. Dit is de vreugde van Pasen!
Ook aan de discipelen werd deze morgen de blijde Paasboodschap gebracht.
Ze zitten bij elkaar, zoals zo menigmaal een gemeente bijeen is: zonder blijdschap in het hart, een armzalig klein hoopje mensen, temidden van de grote wereld.
Zij voelen zich ellendig, want het gaat zo geheel anders als zij gedacht hadden. Van een overwinning van het evangelie is geen sprake, het is slechts nederlaag en teleurstelling. Van Jezus’ macht in deze wereld is zo weinig te bemerken!
En dan wordt hun de boodschap gebracht: Jezus leeft!
En aan de avond van die dag komt Hij in hun midden en zegent hen.
Jezus kent hun moeilijkheden, ze zijn wel een klein kuddeke, doch Hij is hun Herder. Hij zal hen leiden.
Ja, dat de gemeente van Jezus Christus tot op dit jaar in de wereld is gebleven ligt zeker niet aan ons. Wij doen niets anders dan twisten, verdelen en elkander verketteren. Dit is het grote wonder: dat de gemeente door de poorten der hel, doch ook door haar eigen verdeeldheid, niet is ondergegaan. Want het is de gemeente van Jezus Christus! En: Jezus leeft! Het is Zijn zaak en Zijn eer. O, dat onder ons gebeurde, wat op deze eerste Paasdag gebeurde, dat wij door Hem zelf worden overtuigd van de werkelijkheid van het wonder, dat het niet gaat om een dogma, doch om de belevenis der opstanding. En de realiteit van Zijn zegen. Dan zouden we niet langer eigen organisatie of eigen recht en eer zoeken, doch we zouden slechts dienaars willen zijn van Hem, die ons lief heeft. Hoe zouden onze gezichten glanzen en onze monden juichen, omdat Hij opgestaan is uit de doden en leeft.
We willen tenslotte ook nog stilstaan bij dien man, die op deze Paasdag niet tot vreugde kwam en het toch later nog vond. Thomas, de man, die twijfelde. De man, die eigenlijk niet wist wat hij geloven moest. Was dit alles nu wel waar? Was deze vreugde wel echt? Was het geen zoet zelfbedrog? Hij wil zich niet blij maken met iets, wat hij zelf niet ondervond.
Zijn er zo niet velen, ook op deze Paasmorgen? Ze zitten zonder vreugde, ze zouden ook wel graag willen juichen, doch ze kunnen het maar niet ten volle aanvaarden, dat deze vreugde ook voor hen is.
Wat is het heerlijk, dat Jezus ook aan hen denkt. Doch één ding moeten ze leren: dat, zolang als ze alleen blijven, zolang als ze buiten de gemeenschap het in zichzelf zoeken, ze in de mist der twijfel blijven. Petrus wordt door Jezus in de eenzaamheid opgezocht, doch Thomas moet in de kring der discipelen komen.
Gij, die deze morgen thuis wil blijven, omdat ge toch niet mee kunt juichen: ga daar, waar de gemeente vergadert.
Bidt met hen mee, bidt dat God u licht moge geven en geloof, geloof dat Jezus niet dood is, doch leeft en u liefheeft. Gij zult misschien deze morgen een persoonlijk woord van Hem ontvangen, een woord, speciaal tot u gericht. Juist in de gemeente waar Zijn Naam wordt verheerlijkt, wil Hij Zich ook het heerlijkst openbaren. Doe als Thomas en geef u over, aanvaard dat Jezus ook voor u is gestorven en opgestaan naar de Schriften. Dan zal ook deze grote jubel in uw hart doorbreken en u zult het met Thomas kunnen uitroepen: Mijn Heer en mijn God!
Christus gaat nog rond, zoals Hij rondging op de eerste Paasdag met het doel allen tot blijdschap te brengen. Hij heeft troost en vrede voor ieder, voor de bedroefden, voor de berouwvolle, voor de teleurgestelde, voor de twijfelaars.
Als we slechts niet zijn als de oppervlakkige, die voor het licht wegvlucht en het later wel makkelijk vinden de leugen te vertellen en te geloven, omdat zij zich dan niet behoeven te voegen bij dat kleine groepje, dat in Jezus gelooft.
Als we slechts niet zijn als die wereldwijzen, die met minachting spreken over de rabbi van Nazareth en Hem haten.
Zij zullen nooit de ware Paasvreugde vinden.
Doch voor hen, die Jezus zoeken, voor allen, die als de vrouwen, als de discipelen, als Petrus, als Thomas, verlangen naar Zijn gemeenschap, komt deze dag weer opnieuw het woord der vertroosting: Vrees niet, Jezus leeft.
Jezus leeft en wij met Hem,
dood! waar is Uw schrik gebleven?
Jezus leeft, en Zijne stem
roept ook ons eens weer in ’t leven,
zal ons eens met eer bekleen
dit is onze troost alleen!
Br.
Bij het kruis
Golgotha! gij zaagt dat wonder:
’t Licht der heerlijkheid gaat onder
En het daglicht keert tot nacht!
Maar die nacht wordt weldra klaarheid.
Al wat schaduw was wordt waarheid!
’t Is vervuld! Het is volbracht!
Ja! Volbracht zijn al de woorden,
Die de Godsprofeten hoorden!
Ja! vervuld is ’t recht der wet!
Onze wonden zijn verbonden.
Onze zonden zijn verslonden
En de slangenkop verplet!
In het kruis zal ‘k eeuwig roemen!
En geen wet zal mij verdoemen:
Christus droeg de vloek voor mij!
Christus is voor mij gestorven
Heeft gena voor mij verworven.
‘k Ben van dood en zonde vrij!
Zalig, die in Hem geloven
O! bestraal ons hart van boven.
Geest der waarheid! God van heil!
Dat mijn ziele zich verlieze –
Dit is ‘t deel, dat ik verkieze-
In die liefde zonder peil!
Da Costa.
Leeft gij?
….. dat gij de naam hebt, dat gij leeft, en gij zijt dood!” (Openb. 03:01b).
Twee Ieren twistten op zekere dag op de weg over een schildpad, wiens hoofd eraf was en die nochtans zijn pootjes nog bewoog. De ruzie liep hoog:
“En ik zeg, dat dat beest dood is, want zijn kop is er af! En je kunt niet leven zonder kop!”
“En ik zeg, dat je, als je dood bent, je pootjes niet meer bewegen kunt. Dat beest lééft!”
Een voorbijganger werd tot scheidsrechter aangesteld. Toen hem het geval haarfijn was uiteengezet, krabde hij zich achter het oor en zeide eindelijk: “Ja, zie je, dat zit zo: dat beest is wel dood, maar hij weet het zelf nog niet!”
Er zijn vele mensen, die dood zijn, maar het zelf nog niet weten! Het is ontstellend gemakkelijk, om de naam te hebben, dat men leeft. De mensen zeggen (en misschien zegt U het zelf ook wel!): “Die en die moet wel een goed Christen zijn, want: hij heeft belijdenis gedaan, hij geeft zoveel, hij kan zo mooi bidden, hij loopt het vuur uit zijn sloffen voor de dominees enz. Maar dan moet U eens denken aan Demas (2 Tim. 04:10), aan Ananias (Hand. 05:01-06), aan de Farizeeërs, aan Gehazi (2 Kon. 05:20-27), die dat ook deden en nochtans
Ja, een dode kan met schone klederen bekleed zijn! In 1357 beklom Pedro de troon van Portugal. Bij gelegenheid van de feesten defileerde het volk voor de beide tronen van de nieuwe vorst en zijn jonge echtgenote, beiden met koninklijke klederen bekleed. Maar, hoe zouden de mensen geijsd hebben, als ze geweten hadden, dat aan de zijde des konings alleen maar het lijk van de koningin zat…
Pedro had haar sterven zorgvuldig geheim gehouden, omdat hij haar, hoe dan ook, naast zich wilde hebben op zijn kroningsfeest
Bij de oude Scythen was het de gewoonte om voor de begrafenis van één der groten een feestmaal aan te richten, waaraan de dode in vol ornaat aanzat. Ja, een dode kan met kostelijke klederen bekleed zijn!
Ach, niet alleen in de gemeente van Sardis lopen lijken rond, die zich verbeelden te leven!
Ik zeg: “lijken”, expres, omdat dat woord de gedachte wekt aan ontbinding. En onder het fraaie uiterlijk gaat de ontbinding haar gang.
Wie dood is en de onontkoombare ontbinding ten prooi, is niet gebaat bij het aantrekken van iets mooiere kleren. “Levensvernieuwing” zonder meer kan niet helpen.
Van nature zijn wij allen doden. “Dood door de misdaden (Ef. 02:01). Toen Adam en Eva zondigden, werden zij van God gescheiden. En dat is de dood, gescheiden zijn van God.
Zijn er anderen, die veel erger zijn dan U? Ik wil u eens iets vragen. Jezus heeft drie doden opgewekt:
1e. het dochtertje van Jaïrus, een kindje van 12 jaar, dat net gestorven was, en dat er, dunkt mij, heel niet akelig moet hebben uitgezien, zoals de moeder het had neergelegd op het bed;
2e. de jongeling van Naïn, die al ondérweg was naar het graf;
3e. Lazarus, die al enige dagen in het graf gelegen had en waarvan zijn zuster Martha zeide: “Hij riekt al.” Wie van die drie doden meent u, dat het doodst geweest is?
Wat een dwaze vraag. Natuurlijk waren ze alle drie even dood. Dood is dood! Juist zo. Misschien is er bij U nog bijna niets van te merken, terwijl Uw buurman al zeer kennelijk de weg naar de ontbinding heeft ingeslagen en Uw neef misschien reeds stinkende is in de neusgaten van wie met hem in aanraking komen. Doch het is al om het even, U is even dood als de twee anderen.
Laat ons ophouden ons met anderen te vergelijken!
God biedt ons aan, om deel te hebben aan Jezus’ opstanding. Maar dat kan alleen op Golgotha, waar Jezus sterft aan onze dood en Zijn uitstromend bloed Zijn leven in ons kan doen overvloeien.
Dus: geen Pasen, geen vreugde vóór het voor ons Goede Vrijdag geweest is. Wij moeten eerst naar de Kruisheuvel om daar onze schuld te brengen bij Jezus, Die de zonde der wereld draagt, Die zonde wordt, opdat wij Zijn plaats van zonen en dochteren Gods zouden mogen innemen.
Eerst: gestorven met Hem, één plant met Hem. Daarna: één met Jezus, ook in Zijn opstanding. Nu zijn wij “dood aan de misdaden”. De oude mens is gestorven, de nieuwe opgewekt.
Hoe zullen wij nu die opstanding uitleven? Lilias Trotter vertelt in een prachtig boekje over de planten het geheim van het afvallen van de oude bladeren van een boom en de groei van de nieuwe. Als de tijd daar is, dat de oude bladeren weg moeten, vormt de boom in de ragfijne kanaaltjes, waardoor het voedende sap opstijgt, een sport vlies, dat de toevoer naar het veroordeelde blad afsluit. Dan is het ten dode gedoemd. Het zijn alleen nog maar de nieuwe bladeren, die gevoed worden.
Zo moeten wij alle levenssap afsnijden aan de oude mens. Het Kruis van Christus moet staan tussen ons en hem. Zijn leven wordt dan niet meer gevoed. Het nieuwe leven, Christus’ leven, voedt alleen de nieuwe mens. Schuil bij Jezus en verwacht alles van Hem.
Als het zo met u is, hebt u recht op Paasvreugde. De Here schenke ze u overvloedig. Maar ach! als u nog behoort tot degenen, die alleen maar “de naam hebben van ze leven”! Dan bent u op weg naar de eeuwige ontbinding. Doden horen bij doden. En dood is: “gescheiden van God”. Gij zult dus voor eeuwig gescheiden zijn van God. Nog is het tijd, nog is het de dag der genade. Kom tot het Kruis en laat Jezus leven met Zijn bloed in Uw hart instromen.
Gezegend Paasfeest, lieve vrienden! Het is het feest van Jezus’ opstanding. Mocht gij er deel aan hebben en U met ons verheugen met een grote en heerlijke blijdschap.
Joh. H. Ekering
Herenigd
Pastor Johnson uit Amerika vertelt: Toen ik voorganger was in Nebraska, leefde in Omaha en man en vrouw, die genoten van een gelukkig huwelijksleven. Doch de man viel in zonde, hij werd ontrouw aan zijn vrouw en zij ontdekte het. Zij had hem hartelijk lief gehad en hij haar, doch nu had de zonde hen gescheiden. Toen zij dit begreep zei zij tot hem: “Ga weg en laat mij je nooit weerzien. Ik wens je niet meer te ontmoeten.”
Hij was genoeg man om zijn bezit aan haar achter te laten en hield zelf slechts zoveel over. dat hij in staat was een kleine zaak te beginnen in Des Moinis, lowa. Toen verliet hij haar.
Zij hadden een dochtertje: Mary, en herhaaldelijk vroeg het meisje aan haar moeder: “Waar is pappa? Wanneer zal pappa thuis komen? Wanneer komt hij thuis?” Zij moet dus vermoed hebben van wat haar moeder haar nooit vertelde.
Enige tijd later werd zij ernstig ziek. Haar rode wangen verloren haar kleur van dag tot dag. De dokter werd geroepen. Deze zei tot de moeder: “Mevrouw, uw klein meisje lijdt door iets dat geen menselijke kennis kan genezen. Noch ik, noch een andere dokter kan iets voor haar doen. Zij lijdt aan wat wij noemen een gebroken hart. Zij heeft iets wat aan haar hart knaagt en medicijnen kunnen haar niet helpen. U zal haar niet behouden. Doe alles voor haar wat u kunt en geef haar alles wat zij verlangt. Niets wat haar geeft zal haar schade doen en ook zal niets haar helpen…’
De moeder was overweldigd door droefheid. In een poging om opgewekt te doen ging zij naar haar dochtertje en zei: Mary, weet je wat de dokter zei? Hij zei dat je alles mag hebben wat je wenst. Zeg het maar en ik zal je alles geven wat je verlangt.” “Alles wat ik verlang?” vroeg zij. “Ja, alles wat je verlangt,” antwoordde haar moeder. “Heus alles?” vroeg Mary verder. “Ja, heus alles.” “Dan verlang ik pappie.”
O, dat was onverwacht. Er was een heftige strijd tussen de liefde van de moeder tot haar kind en haar verbittering over het onrecht, dat zij geleden had. Doch welke moeder kan de wens weigeren van haar stervende lieveling? Een telegram werd gezonden naar Des Moinis. Haar echtgenoot ontving het en op de ochtend van de volgende dag zat hij in de Roch Island trein, die westwaarts reed. Hij kwam die avond in Omaha aan. Hij wist de weg naar huis heel goed, want hij had deze straten vele malen gelopen. Toen hij aanbelde na twee lange jaren weg te zijn geweest, kwam de verpleegster voor.
Hij zei: “Ik ben ” …..
“O ja”, zei ze, “u wordt verwacht.”
Hij werd binnengelaten en de zuster zei: “Ik zal Mary even klaar maken.”
Enkele minuten later werd hij binnengelaten in de slaapkamer waar Mary haar laatste vredige ogenblikken doorbracht. Toen hij de ene deur binnenging, verliet zijn vrouw door de andere deur de kamer. Zij wenste hem niet te ontmoeten.
Terwijl hij zich over het bed boog, gleden de twee zwakke armpjes van het meisje om zijn hals en ze zei: “O pappie, ik ben zo blij, dat je gekomen bent. Ik heb zo lang op je gewacht,” en toen kuste hij de bleke wangen en fluisterde zijn liefste woordjes in haar oor.
Toen keek ze plotseling in verwondering rond en zei: “Waar is moeder? Laat moeder binnenkomen.”
De verpleegster antwoordde: “Ik zal het je moeder zeggen, Mary.”
Ze ging weg en zei tegen de moeder: “Mary vraagt om u.”
Weer was er strijd in het hart van de moeder. Zou zij hem weer ontmoeten? Doch zij kon de wens van haar kleine meisje niet weigeren en zo, zonder tot hem te spreken, kwam ze binnen, knielde neer bij het bed en zei: “Wat is er Mary?”
Het kleine handje tastte tot het moeders hand voelde en trok die naar de plaats waar het kleine zwakke hart klopte. Toen strekte de andere hand zich uit en greep pappies hand en trok deze naar zich toe, juist op moeders hand. Zij konden het kleine hart voelen slaan. Mary zei geen woord, doch zij plaatste haar handje boven op de dekens en hield ze dicht op elkander.
De man vond het eerst zijn stem en zei: “Vrouw ik begrijp wat onze lieveling bedoelt. Zij vraagt ons om weer verenigd te zijn. Ik weet, dat ik verdien voor goed verstoten te zijn, doch kan je terwille van Mary mij niet terugnemen en haar deze vreugde geve?’
Na enkele ogenblikken antwoordde de vrouw: “Ja man, je bent mijn man terwille van Mary. We zullen het verleden vergeten.”
Op dit woord boog hij zich naar zijn vrouw en kuste haar.
De dokter had gezegd: “Mary moet geen opwinding ondergaan, want zij kan het niet verdragen.” Doch dit werd vergeten op dit beslissende ogenblik van hereniging. De moeder, wier hand het dichtst op Mary’s hart lag, zei plotseling: “Ik voel haar hart niet meer slaan.” Het stond voor immer stil. De vreugde vader en moeder herenigd te zien, was te veel geweest voor het meisje, het had haar het leven gekost. Zij had hen tezamen gebracht en was toen heengegaan.
Vrienden, ik heb een schonere geschiedenis om u te vertellen.
Er kwam Eén van de hoge hemel neer op aarde. Men spoog op Hem en plaatste een doornen kroon op Zijn hoofd en op het laatst nagelde men zijn handen op het kruishout. Doch het was niet nodig geweest Zijn handen vast te slaan. Want met de ene hand hield Hij de Vader en met de andere het mensdom. Hij stierf om hen beiden te herenigen.
Zijn armen waren open, Hij stierf voor U en mij. Wilt u met God verzoend worden? Het was God niet die van u wegging, u hebt Hem verlaten. Hij is niet de schuldige, doch u. Maar Jezus stierf voor uw zaak. Wilt u Zijn offer aannemen? Geloof in Hem en u zult de diepe vreugde vinden met God verzoend te zijn.
Uit Beatenberg
De nood der wereld
Wij denken aan het Woord: “Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben.” Wij zijn U schuldig U deelgenoot te maken van de machtige indrukken, die wij hier voortdurend ontvangen. Het zijn op het ogenblik drie onderwerpen, die ons zeer ernstig bezig houden -. Binnen-Afrika, Frankrijk en de Islam. Het eerste onderwerp zal U zeker evenzeer bevreemden als het ons gedaan heeft. Om maar met de deur in huis te vallen: Afrika heeft zendelingen naar ons toe gezonden. De christenen in Ruanda (even ten Zuiden van Uganda en ten Westen van Kenya) hebben gezegd: “Bij ons is nu reeds zo lang het overvloeiende leven, maar in de landen waar gij, zendelingen, vandaan komt, heerst dat christendom waarmede gij in het begin tot ons gekomen zijt en dat niet rein en zuiver is, zodat gij zendelingen pas toen gij lang in ons midden waart, tot het overwinnende liefdeleven gekomen zijt. Daarom willen wij nu op onze beurt graag zending drijven onder Uw volk, dat elkander haat en de wereld ongelukkig maakt en er een christendom op na houdt, dat veel woorden en praal vertoont, maar niet toont de Geest van onzen hemelse Meester te bezitten. Wij kunnen heel goed begrijpen, hoe dat zo gekomen is, want gij blanke mensen zijt heel knap in woorden en in groot vertoon, maar als wij in Uwe bekers kijken, dan zijn zij van binnen erg vuil en daarom kan de Meester, als Hij met het vat op de schouder langs U -heenloopt, uwe bekers niet bijvullen. Hij kijkt heel bedroefd naar uwe vuile bekers. Hij ziet dat er huichelarij op de bodem ligt, waaraan gij al lang gewend zijt en allemaal van diezelfde dingen, die vroeger ook in de vaten der Farizeeën en Schriftgeleerden lagen, en die Hij toen zo streng heeft veroordeeld. Hij houdt immers niet van bekers, die van buiten gereinigd maar van binnen vol onreinheid zijn. Daarom, doe ons de grote vreugde aan, dat gij ons nu maar overlaat aan de Meester, Die onder ons woont en ga gij in onze naam maar naar huis om te vertellen, dat het heerlijk is nietige kerk- gebouwtjes te hebben en weinig praal, maar de genade van de Heer overvloeiende. Wij zullen dan veel en ernstig voor U bidden en geloven, dat wij dan zullen horen, dat Uw volk genezen wordt, zoals gij genezen zijt.” Dit zijn wel niet woordelijk de dingen, die ons verteld werden, maar toch wel naar de inhoud.
Als wij enige malen geluisterd hadden naar de woorden van de vier teruggekeerde zendelingen, hebben wij wel begrepen, dat dit niet weer eens een nieuwe vondst was van hen om een namaak-opwekking in het leven te roepen, maar dat wij hier te doen hadden met een geweldige werkelijkheid. Want ieder der zendelingen vertelde ons in de macht des Geestes, hoe veel het wel gekost had, eer zij van het christendom, waarmede zij uitgegaan waren en dat vol wereldzin geweest was, tot het eenvoudige en eerlijke gemeenschapsleven met de Heer gekomen waren. Alles in hen had er zich tegen verzet klein te worden en afstand te doen van het rassenmeerderheidsgevoel en van de gedachte, dat zij het als Europeanen toch zeker beter wisten dan die zwarten. Maar het was hen niet mogelijk geweest op de duur weerstand te bieden aan de eenvoudige werkelijkheid van wat velen der Ruanda-christenen bezitten en beleven.
Op ons maakte dit een ontstellende indruk. Wij moesten ons afvragen of het werkelijk zo ver gekomen zou zijn, dat het ware leven van ons naar Afrika verplaatst is en de gemeenten daar nu bezitten, wat ons geleidelijk is ontvallen. Wat leeft voor hen de hele Bijbel met al wat daarin van de mens en zijn God verteld wordt. En wat wordt alles helemaal nieuw en aantrekkelijk in zijn goddelijke werkelijkheid. Het moet wel heel erg voor een zendeling zijn, als hij begint weg te kruipen, wanneer hij bepaalde gemeenteleden aan ziet komen, omdat hij bang is, dat zij hem zullen aanspreken over de toestand van zijn ziel. En als het dan tenslotte toch zo ver komt en een paar vriendelijke zwarte lippen vragen of zij misschien eens even met mijnheer mogen praten. En als dan het hoge woord er heel bescheiden uitkomt; “zouden wij misschien eens aan mijnheer mogen vragen, of mijnheer wel gelukkig is en diepen Vrede bezit. Wij lezen al zo lang in de ogen van mijnheer en zijn daarover ongerust. Is mijnheer werkelijk van Christus? Wij zijn bang, dat mijnheer nog niet in de vrede gekomen is. Wij zien ook vlekken op zijn kleed, dat mijnheer draagt, die nog niet gewassen zijn in het bloed van de Here Jezus”.
En als zulk een zendeling een lange, lange reis onderneemt, om aan een zwarte broeder iets te gaan belijden en hem te gaan vragen met hem te willen bidden, opdat er vollen vrede kome, en die zwarte broeder komt hem aan de deur tegemoet en krijgt een grote lach op zijn gezicht en roept hem toe: “o, hoe heerlijk! ik zie dat mijnheer een ander oog gekregen heeft! Mijnheer is zeker in de vrede gekomen met onzen Heer!” Dan moet er wel heel wat omgaan in het hart van de zendeling, wanneer die twee elkander omhelzen.
Het is wonderlijk, maar wij moeten sedert maar al danken, dat de christenen van Roeanda ernstig voor een vernieuwing des levens onder ons bidden. En wij geloven, dat dit ernstige en voortdurende gebed niet onverhoord zal blijven
Tot een volgend maal, lezers!
- W. F. Waardenburg en Echtgen.
Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt. (9)
Hoe moet ik de mensen, die niet weten van boete doen en geloven, daar toe brengen? “Ik moet hun het geschreven woord van God voorleggen, zoals het er staat, met wat het geeft en eist. Ik moet hun vragen: laat u met God verzoenen. Daarbij moet ik vriendelijk, zachtmoedig spreken, omdat dat het diepste in de harten dringt, je denkt te veel van me, als je meent, dat mijn kreet het hem, nu doen zou. Wie roept, moet weten, dat zijn roep doordringt; anders is hij slechts een schetterende cymbaal. Bij luid roepen hoort de overtuiging, dat er dove oren zijn. Zonder Heilige Geest kan men niet horen. Niemand weet beter dan ik, hoe weinig men naar hem hoort. Ze luisteren niet eens naar wat ik eigenlijk wil. Alleen van wat aan de buitenkant ligt pikken ze wat op. Ik heb er eens op gelet, wat de mensen eigenlijk opvangen van wat ik hun breng en heb toen gemerkt, dat ze niets opvangen dan juist dat, wat ik nu in mijn preken geef. Een predikant moet niet meer geven dan de mensen horen. Daarom sprak de Heer ook met zoveel reserve, omdat er geen oren waren. En de mensen, die zo veel te vragen hebben, hebben het minst van allen oren, geloof dat maar. Ik ben er zeker van, dat ik met mijn rustige, vriendelijke, gemoedelijke manier van spreken al velen gewonnen heb, die niets van me moesten hebben en die ik voor altijd zou hebben afgestoten, als ik anders was geweest.”
“Voor allen dezelfde.” Dit was een tweede grief. Men vond, dat hij zich te veel aanpaste aan hen, die buiten de kerk stonden. In Iptingen al had Blumhardt getoond, dat de te vrome separatisten zijn volle liefde hadden; in zijn hele latere leven heeft hij zich nooit te goed gevonden om niet welken heiden ook, in open gemeenschap te verkeren.
In zijn hart was een maaltijd aangericht voor gezinsleden in het geloof en voor allen, die hij langs wegen en achter heggen vond. Hij liet zich niet leiden door sympathie of afkeer; die had hij zich door zijn Heiland laten afnemen en doen omzetten in de liefde, die geen boek houdt van het kwaad. Hij wist, dat hij God moest eren in de naaste en er nooit een Blumhardtse maatstaf op na mocht gaan houden. “Ik heb met de Heer te maken, die heilig is en die niet wil, dat er iemand verloren gaat.” Op deze echte deemoed en liefde in Blumhardt en zijn vrouw brak het verzet van de Möttlingers. Ze kregen een plaats in de gezinnen, menigmaal binnengeleid door één van de kinderen. Blijkbaar heeft hij er slag van gekregen met lastige jongens en mannen om te gaan, want juist die zijn het, die hem op de handen dragen.
(Wordt vervolgd)