Onze verwachting

 “Doch gij, o mijne ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijne verwachting.”

(Ps. 062:006). Waarlijk, mijn ziel, keer u stil tot God, want van Hem is mijn verwachting (NBG);

Het leven in de verwachting moét het deel zijn van allen die werkelijk met God willen wandelen. Hoeveel malen vinden wij niet in Gods Woord dat er gesproken wordt van “wachten en stil zijn”. We zullen daarom ook nooit geeste­lijk groeien als er geen “stil worden” is. De Psalmist spreekt er hier over. Alles wat in hem leeft, moet tot stil worden komen, het leven in de verwachting van wat God doen zal. God heeft rijkdommen der heerlijkheid, voor de ziel die stil geworden is. Men zegt dat de Dode zee onmetelijk diep is, maar dat ze in zich ook ontzettende rijkdommen heeft, zodat het niet te schatten is, welke rijkdommen daar ver­borgen zijn. Zo zijn er ook rijkdommen in Christus verbor­gen die wij nog nimmer hebben gepeild. Verborgen voor velen, temidden van al het ongeloof en de stroom der zonden en ongerechtigheid, zijn Gods onmetelijke rijkdommen ver­borgen, zij zijn enkel voor hen die “geestelijk” zijn, zoals de Schrift ook zegt: “Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem lief­hebben; doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.” (1 Kor. 02:09-10).

Begraven onder de tranen van het bloed der zonde, liggen Gods rijkdommen verborgen, maar zij behoeven niet ver­borgen te blijven. Zij mogen voor de ongelovigen verborgen schijnen, maar voor hen die met God wandelen zijn ze nu reeds bij aanvang een werkelijkheid. Iemand heeft eens ge­zegd “Christendom is dood”, maar weinig heeft deze mens verstaan, dat onder de dingen die dood schijnen, verborgen is Gods wonderbare rijkdommen. Hoe kunnen zij een reali­teit worden voor ons als kinderen Gods. Tussen Gods be­lofte en de vervulling is een schakel die van het allerhoogste belang is en wel onze volkomen overgave aan Christus. Zonder deze overgave is het onmogelijk iets van deze heerlijkheden te smaken. Laat mij het zo zeggen: een leven van overgave, neergelegd aan de voeten van Jezus, maakt het contact met het Goddelijk leven. Dan leven wij in de verwachting en Zijne rijkdommen vloeien in onze diepe armoede om elke nood te vervullen naar Zijne “rijkdommen der genade”. Mijn ziel zwijge Gode, want van Hem is mijn verwachting.” Van Hem dan ook alleen, er is geen andere bron, waar wij naar kunnen gaan om in deze nood te voorzien.

Wat we nodig hebben is niet iets van Christus maar – Hemzelf. We moeten vervuld worden met niets minder dan Christus zelf. Laat ons toch bedenken dat wij niet de rivier zijn, maar dat Christus de rivier is, die door ons wil stromen, wij zijn slechts de bedding. Hij is het leven. Wij hebben slechts door te geven, wat Hij in ons doet stromen.

Met God is er nimmer stagnatie, of stilstand. Bij God is het altijd “Heden”. Een fris begin. Zoals wij niet kunnen teren op het voedsel dat wij in het verleden kregen, zo kun­nen en behoeven wij niet te leven op de ervaring van het verleden. Leeft men in de ervaring van het verleden, dan verwachten, ja dan eisen wij eigenlijk een herhaling van die ervaring, terwijl Gods rivieren altijd doorstromen.

Onze hemelse Vader verwacht niet van ons dat wij zullen leven op het kapitaal van het verleden. We leven niet bij een stilstaand meertje, waar het water vertroebeld is en het wemelt van allerlei ongedierte, maar we wonen aan de oevers van een machtige rivier, de rivier van het water des levens. Bij God is alles leven en nog eens leven. De Here wil niet iets zijn, wat in het verleden ons deel was, maar een altijd tegenwoordige zegen. De vloed van Gods zegen is veel dieper, dan ons verstand en dekken kan gaan. Velen denken, dat een zeker ding, omstandigheid of zegen, die gisteren goed was, ook wel goed is voor vandaag. Zij vergeten, dat bij God nimmer stilstand is maar een altijd machtig zich voortbewegen in de stroom des tijds.

 “Van Hem is mijne verwachting” dat is leven uit de frisse openbaring van Gods zegeningen, die Hij nu wil geven. Hoevelen van Gods kinderen concentreren zich altijd op de ervaringen van het verleden en zien niet de rijkdommen die God nu wil schenken. Doen wij dan iets te kort aan wat God ons heeft gegeven in het verleden? Neen zeker niet, maar we leven niet in het verleden maar in het Goddelijk heden. Laat mij een voorbeeld mogen geven. U hebt ook wel eens zulke mensen ontmoet, een oude dame of heer. Men kan ze aanzien dat zij betere dagen hebben gekend, ze spreken altijd over die goede oude tijd, over Papa’s rijk­dommen, toen zij hun huizen, paarden en bedienden hadden, maar’ nu hebben zij niets meer, armoede en nog eens ar­moede. Gaat het niet velen zo geestelijk? Hebt u niet mensen horen zeggen: “O dat we terug konden gaan naar die eerste dagen”? Maar laat mij u mogen zeggen met alle ernst die in mij is: Dat is niet Gods program. Dat zou stagnatie wezen.

Hij wil hebben dat u leeft in het heden. Het is nu, dat de fontein moet opspringen ten eeuwige leven, het is nu, dat u Hem looft met nieuwe tongen, het is nu, dat u ervaart dat uw Heer uw blijdschap en sterkte is. Het is in het heden van vandaag, dat Hij u verfrissing zal schen­ken van Zijn aanschijn.

Er is een groei, een rijpere ontplooiing van het leven zo­wel in de natuur als in het geestelijk leven. Hoeveel zullen wij missen van de openbaringen Gods in het heden als wij beslist willen leven bij de ervaringen van het verleden? O ja alles wat God ons schonk in het verleden, heeft zijn doel gehad, maar God wil in u nu treden “met een nieuwe en frisse openbaring van Zijn wezen. Hebben wij vaak niet uitgestippeld de weg en wijze waarop Gods zegen zal komen? Wij hebben onze plannen en dan bidden we en verwachten dat God zich zal buigen naar onze bekrompen gedachten. Daar is in ons bidden om een opwekking, zo vaak het eisen en bevelen aan God. Wij hebben ons kanaal klaar gemaakt en nu verwachten wij ook beslist dat God zich precies in dat enge kanaal zal begeven van menselijk denken en willen. Ach u kunt net zo goed proberen de machtige Niagara-waterval te leiden in het Noord-Hollands kanaal. Laat mij u zeggen, dat wanneer Hij komt, Hij alle dammen verbreekt en machtig door alles heen stroomt. Er is maar één toestand die waarlijk “Geestelijk” is en dat is zoals ons tekstwoord het zegt “Van Hem is onze verwach­ting!” Geen palen en perken te stellen aan “Hoe” God zal werken. Kunt u Hem niet horen zeggen: “Gelooft u dat Ik dit doen kan?” Moge ons antwoord zijn: “Ja. Here, onze verwachting is van U!” Dat we zo ontledigd mogen worden van alle voorop gestelde plannen en gedachten, ja ook gewillig mogen zijn, om eigen plannen op te geven, wanneer die gekruist worden door Gods plannen. Hoe moeilijk is het toch om zo ontledigd te worden, dat we niets meer wensen, dan dat God Zijn weg in ons volbrenge. Ja dan hebben we telkens weer te zeggen: “Doch gij, o mijn ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting.” We zullen dan zien, wat God kan doen. Tot slot nog deze vraag: Hoe groot of hoe klein is uw God? Hij is zo groot als u Hem toelaat voor u te zijn. Het einde van ons zelf- leven, opent voor ons de schatten der eeuwigheid. Wanneer de nevel van eigen leven verdwijnt – worden de lichten der eeuwige heerlijkheid Gods geopenbaard!

Klinke het telkens en telkens weer, gedreven door de Heilige Geest: “Van Hem, van Hem is mijn verwachting.”

  1. K.

 

Ziet, Hij komt. Bespreking van de Openbaring van Johannes (45)

Het hemelse Loofhuttenfeest (Openb. 07:09-17).

De schare, die ons getekend wordt in het visioen van Johannes, viert het hemelse Loofhuttenfeest.

Dit was het voornaamste feest in Israël. Aan het einde van het jaar, als de zomeroogst was binnengehaald, werd het in grote vrolijkheid gevierd.

Terwijl in het voorjaar de tarwe en gerst werden geoogst, was het najaar de tijd van de weeldevruchten, die niet direct voor het levensonderhoud noodzakelijk waren, zoals die van olijf- en palmboom. Het Loofhuttenfeest was dan ook een feest van vreugde. Dan droeg men de vruchten van de sierbomen en takken van schoon geboomte.

Dit feest kwam eerst tot zijn recht, toen Israël in zijn eigen land de vruchten van dorsvloer en wijnpers inzamelde (Deut. 16:13). Ter herinnering aan de zwerftocht die voorbij was, bouwde men een loofhut, een soort noodverblijf, dat herinnerde aan het onzekere bestaan in tenten.

Door deze herinnering aan wat voorbij was, kreeg dit feest een nog blijder cachet. De rijkdom van het land dat men ontvangen had, werd des te meer gewaardeerd. Daarom hing men de takken van schoon geboomte aan de posten der huizen en in de hutten. De loofhutten zeiden: “Zo was het vroeger”, de vruchten en takken zeiden: “En zo is het nu!”

Het is duidelijk dat dit feest alleen recht gevierd kon worden in Kanaän. Merkwaardig is, dat het vanaf Jozua tot Nehemia geheel is vergeten (Neh. 08:18). Pas na de terugkeer uit Babylon heeft Israël van zijn vreugde getuigd door het herstel van dit feest.

Zoals het Paasfeest het ware karakter heeft verloren voor de Jood na de verwoesting van de tempel, doordat het lam, het stralend middelpunt van het feest, ontbreekt, zo is het Loofhuttenfeest een arm en tragisch feest geworden. Het moet de blijdschap uitdrukken van het “eindelijk thuis” zijn, doch de Joden zijn meer dan ooit zwervers geworden. Wel draagt men cederappel en plantenbundel in de hand, wel wordt de loofhut gebouwd, wel is er vreugde, doch waar is de omgang om het altaar die iedere dag van dit feest plaats vond? Het is slechts een blijdschapsherinnering, een feest van heimwee geworden.

Doch het Loofhuttenfeest was ook het feest van de vol­brachte verzoening. Want op de 10de van de maand Tisjri werd Grote Verzoendag gehouden, terwijl het Loofhutten­feest op de 15 de van diezelfde maand gevierd werd. Dit had de rijke betekenis: “Zonder verzoening van onze zonden, geen ware levensvreugde”. Ja, dit feest laat zo duidelijk zien, hoe alle ware levensgenieting en schoonheid alleen vruchten zijn van de herstelde verhouding tot God.

Eens zal Israël dit feest weer in volle heerlijkheid smaken. Als in het Duizendjarig Vrederijk Israël de verzoening van zijn grote schuld heeft gevonden en het in vrede weer zal leven in het aan Abraham als een eeuwige bezitting beloofde land, dan zal dit feest in het bijzonder tot volle ontplooiing komen. Als de “herleving aller dingen” plaats vindt (ver­taald als het woord Wedergeboorte, (Matt. 19:28) zullen alle Joodse feesten weer ten volle gevierd worden: Pasen, Pinksteren en het Loofhuttenfeest.

Jezus zelf spreekt over dit herstel van het Paasfeest als Hij voor het laatst met Zijn discipelen aan de Paas tafel is gezeten. Hij zegt dan (Luc. 22:15-18): “Ik heb vurig begeerd dit Pascha met U te eten, eer Ik lijd. Want Ik zeg u, dat Ik het niet meer eten zal, voordat het vervuld is in het Koninkrijk Gods.” En als Hij een drinkbeker genomen had (een van de vier Paasbekers) en gedankt had, zeide Hij: “Neemt deze en laat Hem bij u rondgaan. Want Ik zeg u, Ik zal van nu aan het gewas van de wijnstok niet drinken, voordat het Koninkrijk Gods gekomen is.” Jezus zegt dus duidelijk, dat Hij nogmaals het Paaslam zal eten en de Paasbeker zal drinken, n.l. in het komende Godsrijk op aarde.

Dan zal ook het Pinksterfeest zijn grote waarde krijgen n.l. als de vervulling van het Paasfeest. Het feest der eerste­lingen, der voldragen oogst waarvan Pasen reeds sprak. Dan zal zoals de garven van de akker worden binnengedragen, de volle oogst der heidenen worden binnengebracht. Dit zal zijn het volkomen Pinksterfeest der volkeren, de grote ver­vulling met de Geest, zoals Joel heeft voorzegt.

Doch vooral het Loofhuttenfeest zal het féést der toekomst zijn. Daarvan spreekt Zacharia in zijn laatste hoofdstuk: “Ook zal het te dien dage geschieden, dat ér levende wate­ren uit Jeruzalem zullen vlieten… zij zullen des zomers en des winters zijn. En het zal geschieden, dat alle overge­blevenen van alle heidenen, die tegen Jeruzalem gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar optrekken om aan te bidden de Koning, de Heer der Heirscharen en om te vieren het feest der Loofhutten.”

Dan zal Israël weder de palmtakken snijden in het land der belofte na zoveel honderdjarige omzwerving, dan zullen de loofhutten spreken van een zoveel langer zwerftocht. Doch bovenal zal het dan zijn het feest der verzoening, die zij ontvangen hebben door het bloed van Christus. Zo zal Israël eens in volle rijke betekenis deze feesten vieren. (maravillosa)

Daarom zegt Petrus, nadat het Pinksterfeest reeds in Christus vervuld is, tot de Joden die de toorn Gods droegen: “Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, en Hij de Christus die voor U tevoren bestemd was. Jezus zei: Die de hemel moest opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen” (Hand. 03:19-21).

Voor ons, nieuwtestamentische gemeente, hebben deze feesten enkel een geestelijke betekenis. De ceremoniën, die voor Israël gelden, hebben alleen waarde voor dit volk. Zij zullen hun volle geestelijke betekenis krijgen als Israël zijn Messias heeft gevonden, doch voor ons gelden ze niet.

De geestelijke betekenis van het Paasfeest is door Chris­tus duidelijk geworden, toen Hij stierf als het Offerlam en opstond uit de doden.

De uitstorting van de Heilige Geest heeft de geestelijke betekenis van het Pinksterfeest geopenbaard toen de eerste­lingen van de heidenen werden binnengebracht.

Doch ook het Loofhuttenfeest, dat wij thans nog niet vieren, zal zijn waarde voor ons krijgen, niet hier op aarde zoals voor Israël, doch in ons Vaderland waar we straks zullen aankomen. Daarom dragen deze heiligen voor de troon van God palmtakken in hun hand. We moeten hier niet in de eerste plaats denken aan de palmtakken der overwinning.

Dit is een Griekse en Romeinse gewoonte. Doch wat we al eerder opmerkten geldt ook hier: Johannes ontleent zijn beelden niet in de eerste plaats aan de klassiek-heidense cultuurwereld doch aan de Bijbels-joodse sfeer. Deze palm­takken wijzen op de vreugde van het Loofhuttenfeest, zij spreken van het eindelijk thuis zijn in het beloofde land. Zij spreken van de overvloeiende weelde, als wij zullen zijn bij de ruisende beken van het land der belofte, zij spreken van de grote dankbaarheid om de volbrachte verzoening.

En welke en rijke betekenis krijgt dan ook in dit licht (Openb. 07:15): “En Hij, Die op de troon gezeten is, zal Zijn tent over hen uitspreiden.”

God zal bij ons wonen en wij zullen zeer blijde zijn.

Br.

 

God moet de eerste zijn! door F. Lincicome.

Er is een oneindige afstand tussen één en twéé.

Wiskundig gesproken misschien niet. Maar God nummer twéé te plaatsen is hetzelfde als afgodendienst! God moet de eerste plaats in ons hart hebben, of hij heeft in het geheel geen plaats daarin.

Enige tijd geleden besloot ik, voortaan God de eerste plaats te geven in mijn lezen. Dat betekende, dat ik begon de Bijbel éérst te lezen, voordat ik aan de krant begon, of voordat ik iets anders las. Ik besloot, God de eerste plaats te geven in mijn gesprekken. Dat betekent, dat ik nu ’s mor­gens met God spreek, vóórdat ik met iemand anders spreek, en ik bemerk, dat sinds ik die besluiten nam, er grond onder mijn voeten begint te komen.

De eerste dingen horen op de eerste plaats, en je zult merken, dat je gelukkiger bent, als je dat doet. Moge God je helpen dit te doen, en er niet mee te wachten tot morgen, en het gevolg zal zijn, dat je een rijke zegen ervan ontvangt.

Nalatigheid is een geweldig makkelijke zonde, maar het heeft een verwoestende invloed op je geestelijk leven. Er is niets, dat ons geloof zó ondergraaft, en het langzamer­hand verlamt, zodat op het laatst het licht uit ons hart verdwenen is, en onze gezichten eruit zien als uitgebrande lampen.

Het hoeft niet altijd te zijn wat we dóen, dat onze geeste­lijke kracht doet verminderen, onze geestelijke groei belem­mert en de kracht tot het winnen van anderen voor Jezus vernietigt. Het is niet zo zeer wat we dóen, dat onze Stroom van Levend Water lek maakt en onze machine stilzet. Het is heus niet altijd wat we dóen dat het koor van vrolijk zingende vogels in het woud van ons hart het zwijgen op­legt, en kleurige bloemen verleppen doet, en de beekjes doet ophouden met stromen.

Het zijn vooral de dingen, die we nalaten.

Ik geloof, dat de zonde van nalatigheid ons van de over­winning berooft. Zij maakt ons zwakker en zwakker, totdat de vijand zijn grote aanval doet, en wij geen kracht genoeg hebben, die te weerstaan. Een diepe val in de zonde komt nooit ineens. Wanneer je iemand, die eens een overwinnend Christenleven leidde, ziet ten onder gaan in de ellende van een leven vol zonde, kun je er op aan, dat deze man op een weg is, die hij reeds lang geleden is ingeslagen, en dat de plotselinge val, die je in zijn uiterlijke leven kon bemer­ken, voorafgegaan werd door een langzame innerlijke voor­bereiding. Hij ging niet met één sprong bergafwaarts.

Bij Petrus nam het vijf sprongen, voordat hij op de bodem was. Hij begon met een gevoel van zelfvertrouwen, dat ertoe leidde, dat hij het gebed verwaarloosde, en sliep, toen hij bidden moest. En toen hij eenmaal nalatig was geweest in zijn gebed, volgde hij Jezus “van verre”. En daarna vinden we hem, als hij zijn handen staat te warmen bij het vuur van de vijanden van Jezus, zichzelf met de wereld vereni­gend. Eerst daarna komt hij ertoe, de Heer met een vloek te verloochenen.

Voordat men afdwaalt met zijn voeten, is men afge­dwaald met zijn hart. Wie bergafwaarts gaat, valt niet plotseling. Misschien begon hij al jaren tevoren, door op te houden het Woord van God te lezen, door verwaarlo­zing van zijn persoonlijk gebed, door op te houden, te ge­tuigen van zijn Heiland.

Een schipbreuk van het geestelijk leven komt zelden met één slag. Haast altijd begint het met een kleine lekkage. Meestal begint het met een verzaakte plicht, een kleine nalatigheid, een beetje geven en nemen met de’ wereld, tot­dat het hart in een toestand is, waarin alle liefde verdwenen is. Als dit langzame, afgaan niet tot stilstaan komt, als er niet een nieuwe opwekking plaats heeft, een stoot in de goede richting, kan het heel goed zijn, dat men in een dor formalisme vervalt.

En vandaar kan het tot grovere en meer openlijke zonden komen, tot een leven in dienst van de duivel.

Laat ieder die dit leest zichzelf eens eerlijk afvragen: Heb ik in mijn geestelijke leven betere dagen gekend? Was er een tijd in mijn leven, dat ik dichter bij de Heiland wandelde? Dat ik een diepere gemeenschap met Hem had! Leefde ik ooit op een hoger plan dan vandaag? Had ik soms méér verlangen naar gebed dan vandaag? Is er in mijn leven een tijd geweest, dat ik méér overwinning had over de zonde? Indien dat zo is, ben je afgedwaald. Mis­schien is het maar een klein beetje, het kan zijn, dat het alleen maar een klein begin ervan is, maar daar blijft het niet bij

Wees niet bang, je diep te verootmoedigen aan de voeten van Jezus. Er is een machtige zegen in verootmoediging. Wanneer je vandaag voelt, dat je niet bent, waar je moest zijn, dat je betere dagen gekend hebt, wil ik je vragen, van­daag met God een nieuw begin te maken, en je opnieuw over te geven aan Hem, Die Zich eens gegeven heeft voor jou en mij, volledig, zonder reserve.

Uit: “The Herald of His Coming”.

 

Het leven en werk van Joh. C. Blumhardt. (10)

Dat was iets nieuws: onder Barth’s leiding hebben zich alleen de meisjes gevoegd. Blumhardt kreeg zijn jonge kerels nota bene tot zingen, van psalmen nog wel. Hoe hem dat lukte? Zündel vertelde, dat hij de krant met hen las en besprak en zeker zal dat hen geboeid hebben. Guido Gezelle won fabrieksmeisjes, die door al zijn voorgangers afgewezen waren, door liedjes voor hen te dichten waar ze op konden dansen en touwtje springen. Dat kan alleen hij, die waar­achtig bevrijd is van elke mening, principe, systeem of welke andere beletselen voor de caritas ook en die maar één ding weet en wil: dienen tot Jezus. Dit is een zaak van gebroken zijn en van geloof; pedagogische aanleg is er ook nog.

Blumhardt bezat die rijkelijk: aan wie heeft wordt immers gegeven? Doris’ zendingsveld was de keuken; daar kookte ze soep voor armen en zieken in de gemeente.

Het gaat, maar daarmee is niet veel gezegd. “De mensen zijn hartelijk, komen trouw in de kerk, al is het ook om er te slapen, bepaald verzet is er bijna niet.” Is dat alles geen reden tot tevredenheid! Blumhardt is ontevreden, over zichzelf. Is dit nu arbeiden in Gods wijngaard? Moet dat beperkt blijven tot wat hij hier verzet? In hem leeft een groot verlangen naar meer; hoe en wat dat dan zijn zal weet hij niet, maar als het er is zal hij het herkennen.

Het jaar 1842 wordt de drempel naar een volkomen nieuw leven.

Nieuw Leven.

Gods handelingen zijn nooit sensationeel, onze reactie er op is het wel. Het ongeproportioneerde moet dan een gemis aan geloof aanvullen. Nuchter zijn en geloven zijn inherent; nuchter zijn in Bijbelse zin wil zeggen: Gods maatstaf aan­vaarden in plaats van de eigen.

Blumhardt zegt in een preek over 1 Petrus 5 vers 8, dat nuchter zijn inhoudt “ons door niets laten verblinden, de blik niet begerig alle richtingen uit laten gaan, wat de mens zo graag doet; zich door niets, wat ook laten doof maken, opdat we waakzaam blijven.”     (Wordt vervolgd)

 

Dagelijks brood

Zondag 13 April.

Maar de wet is er bijgekomen, zodat de overtreding toe­nam; waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden. (Rom. 05:20).

Tussen de val en de verlossing heeft God de wet ge­plaatst Ze is niet in staat de mens te rechtvaardigen, in­tegendeel ze heeft de boosheid van ons hart duidelijker aan het licht gebracht, ja ze prikkelt ons zelfs tot meerdere zonde (Rom. 07:05; Rom. 07:08). Waar we zo machteloos blijken te zijn Gods eis te volbrengen wekt ze onder de werking des Geestes verslagenheid over eigen onmacht en verdorvenheid. Daardoor wordt echter ook onze dankbaarheid over het alomvattende genadewerk van Christus groter. Zo leidt ze tot verheerlijking van Christus. Naarmate ge dieper eigen verdorvenheid hebt leren kennen zal uw liefde tot uw Ver­losser groter zijn. God zou niet door de wet de zonde groter hebben doen worden, indien Hij niet zo’n heerlijke en mach­tige verlossing in Christus voorbereid had.

Lezen: (Luc. 07:36-50).

 

Maandag 14 April.

… opdat, gelijk de zonde regeerde in de dood, zo ook de genade zou regeren door de rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onzen Here. (Rom. 05:21).

Over ons regeerde de dood, omdat we allen in Adam zondigden. Dit is een verschrikkelijke macht van ellende en jammer.

Als dit realiteit voor ons is, laat het dan voor u die gelooft een even grote, alles beheersende realiteit zijn dat de gerechtigheid van Christus, ons tweede Hoofd uw deel is en dat deze gerechtigheid ons het eeuwige leven schenkt. De genade zal over ons leven regeren gelijk de dood regeerde.

Niet onze levenservaring geeft ons die zekerheid, doch het geloof in de genade van Christus. Bedenk en beleef het steeds dat slechts in de levensgemeenschap met Christus deze rijkdom van gerechtigheid de uwe is. Buiten Hem is geen gerechtigheid doch slechts de dood.

Lezen: (Ps. 107:001-016).

 

Dinsdag 15 April.

Wat zullen wij dan zeggen? Mogen we bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Volstrekt niet! (Rom. 06:01).

Waar de zonde toenam, schittert de genade des te heer­lijker. Zal deze gedachte ons niet in de zonde doen volharden? Wordt zo de zonde niet een daad van geloof, waaruit blijkt hoe volkomen we op Gods genade durven vertrouwen?

Dit is een satanische verzoeking. Het is in overeenstem­ming met het boos verlangen van velen om in de zonde te kunnen blijven leven en toch straks de hemel in te gaan.

Paulus wijst dan ook deze gedachte met afschuw af. Alle leringen die de deur openzetten voor zonde en onzedelijkheid moeten we als walgelijk van ons werpen. Deze leiden tot een dubbel leven waarbij we geestelijk ten onder gaan.

De Schrift wijst er steeds met de meeste nadruk op dat het leven van Gods kinderen heilig en rein en ver van iedere zonde moet zijn.

Laten we ons toch ernstig onderzoeken of we op enigerlei wijze voor de zonde in ons leven een excuus menen te heb­ben gevonden. Onder het licht van Gods heiligheid zal iedere verontschuldiging ijdel blijken te zijn. Lezen: Ps. 139.

 

Woensdag 16 April

… immers hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven? (Rom. 06:02).

De dood heft alle gemeenschap op. Ze ontslaat de slaaf van zijn harde meester, ze brengt rust aan de vermoeide. Zo moet er een absolute scheiding zijn tussen de gelovige en de zonde.

Dit gestorven zijn aan de zonde is niet slechts een tref­fende beeldspraak. Neen het is grote werkelijkheid. Bedenk wel dat, zoals ge in Adam waart, ge zo in Christus zijt. Al wat Hem overkomen is, is u geschied.” Daarom kan de gelovige zeggen: ik ben met Christus gekruisigd, gestorven en opgestaan tot een nieuw leven.

Christus stierf der zonde, d.w.z. z. hoewel Hij tijdens Zijn leven onder de vloek der zonde heeft geleden, heeft Hij na zijn dood niets meer met de zonde te maken. Hier staat niet: sterf der zonde af, neen het is de grote rijkdom van ons leven: wij zijn in Christus der zonde gestorven.

Lezen: (Ef. 01:03-14.

 

Donderdag 17 April.

Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus ge­doopt zijn, in Zijn dood gedoopt zijn? (Rom. 06:03).

De doop, die oorspronkelijk het beeld was van de afwas­sing der zonde, is reeds door Jezus verdiept tot het bad der wedergeboorte (vergelijk Jes. 04:04; Ez. 36:25 met Joh. 03:03; Joh. 03:05 en Titus 03:05) Een totale vernieuwing van de mens is nodig: het eigen ik moest sterven. Alleen door de doodswateren heen is er een ingaan in het hemelrijk. Die doop heeft Christus ondergaan. Hij gaf zijn leven als re­presentant van zijn volk en vervulde daarmee de hoogste eis der wet: sterven aan het eigen leven om het leven op­nieuw te ontvangen. Daarom kon Hij zeggen: aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. In dit “ons” zijn wij begrepen. Door onze innige verbondenheid met Christus zijn ook wij gestorven, toen Hij stierf. Van dit geloof leggen wij belijdenis af in onze doop. Dan worden wij in Christus ge­doopt, in Hem gedompeld d.w.z. één met Hem. En zodoende zijn we ook in Zijn dood gedompeld. Lezen: 1 Petr. 03:18 – 1 Petr. 04:02).

 

Vrijdag 18 April.

Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de ma­jesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid- des levens zou­den wandelen. (Rom. 06:04).

De doop is dus, zoals we zagen, een dompelen in, een gemeenschap hebben met de dood van Christus. Deze dood is de vervulling van de hoogste eis van de wet, doch ze is nooit einddoel. Ze kan niet anders dan een doorgang zijn. Daarom is Christus opgewekt om in nieuwheid des levens te wan­delen.

Christus heeft door Zijn sterven de Vader ten hoogste verheerlijkt. Daarom eiste Gods eer, dat Hij Hem niet in de dood liet, doch opwekte.

Dit nieuwe leven nu, dat Christus heeft ontvangen, heeft geen contact meer met de zonde. Daarom is het duidelijk dat hij die deel heeft aan dit heerlijk nieuwe leven, onmoge­lijk in de zonde (waaraan hij gestorven is) kan leven.

Lezen (1 Petr. 02:01-10).

 

Zaterdag 19 April

Want indien wij samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan Zijn dood, zullen wij het ook zijn met hetgeen gelijk is aan Zijn opstanding. (Rom. 06:05).

Christus stierf vele eeuwen geleden. Als we dus zeggen met Hem te zijn gestorven dan betekent dit niet, dat we gelijktijdig met Hem stierven. Vers 5 spreekt hierom van een samengroeien met hetgeen gelijk is aan zijn dood. Zoals een ent geplant wordt in de boom en deel krijgt aan het leven van de boom en erbij gerekend wordt, zo is ons leven met dat van Christus één geworden. In Zijn sterven waren wij begrepen en toen Hij opstond stonden wij in Hem op.

Dit is even reëel als wij aan de dood onderworpen waren in Adam.

Gods eeuwig raadsplan wordt ons eerst duidelijk als wij op Christus zien. Adam zou ons niet als natuurlijk hoofd gesteld zijn, als Christus niet bestemd was ons eeuwig Hoofd te worden.

Gelukkig zijt gij mijn broeder of zuster als ge zo deel kreeg aan het onverderfelijk, eeuwig leven.

Lezen: (Joh. 06:47-58).