Een blinde buiten Bethsaida genezen
…. leidde Hij hem buiten het vlek.
(Mark. 08:23).
Aan de oostelijke oever van de Jordaan, waar deze rivier in de zee van Tiberias stroomt, lag waarschijnlijk Bethsaida. Misschien was er zelfs nog een ander plaatsje met gelijkluidende naam aan dezelfde zee, dicht bij Kapernaüm, maar zeker is dit niet.
Vele wonderen en tekenen heeft Jezus daar verricht. Hij sprak over het Koninkrijk Gods en genas alle kranken, die tot Hem gebracht werden. Met de zustersteden Kapernaüm en Chorazin was het tot de hemel toe verhoogd. Geen wonder dat een blinde zich naar Bethsaida begeeft om genezing te vinden. De inwoners van het stadje weten wel weg met de vreemdeling. Zij brengen hem bij de rabbi uit Nazareth; deze moet de blinde aanraken en hem genezen. Het nieuwe wonder zal dan de roem van Bethsaida verhogen.
Toch gebeurt dit niet. Jezus grijpt wel de hand van de blinde, maar verwijdert zich met deze uit de kring van omstanders. De straten van het vissersplaatsje zullen geen getuigen meer zijn van de wonderen des Heren! Jezus gaat de stadspoort door en op een flinke afstand van haar muren vindt de genezing plaats. Niemand is getuige van de wonderdadige kracht van de Meester. Zelfs zal geen enkele inwoner ook daarna dit totale herstel van het gezichtsvermogen kunnen constateren, want tot de genezene klinkt het: “Ga niet in het vlek en zeg het niemand in het vlek!” Jezus verbiedt hem de naam Gods groot te maken in Bethsaida, vanwege het wonder aan een ziek mensenkind geschied.
Waarom toch? Ligt er niet iets grilligs of wispelturigs in deze handelwijze? Is het niet het afbreken van de vaste lijn om juist in Bethsaida tekenen te doen? Er is hier toch geen sprake van een vijandige houding zoals in Nazareth. Hier is geen geërgerd worden aan Jezus, maar veeleer een vertrouwen op Zijn kracht, wanneer men de kranken tot Hem leidt.
Niettemin ligt Bethsaida onder het oordeel. Een oordeel zwaarder dan dat van Tyrus en Sidon. Jezus had niet het “wee u” uitgesproken over Herodes of over het wereldsysteem van die dagen, noch over het goddeloze Tiberias. Zijn “wee u ‘ gold hen, die meenden God te dienen. Zij trof de Farizeeën. Het “wee u” ging over die steden, in dewelke zijn krachten het meest geschied waren, die de Goddelijke stralen hadden gezien, die door het vernederd omhulsel van de Godsmens heen schitterden. Zij gold het volk, dat gewend was geraakt aan de tegenwoordigheid van de Heilige Israëls, dat oververzadigd was van Zijn nabijheid.
Juist de zeer begenadigde steden Kapernaüm, Chorazin en Bethsaida trof Zijn toorn.
Het kan zijn dat een stad of een land getuige is van een zeer bijzondere werking van de Geest Gods. De historie gewaagt van kerken en kringen, ook in ons land, die wonderbaarlijk gered en geholpen werden. De verachting en de schimp maakte plaats voor eer en aanzien. Gods zegeningen werden merkbaar op alle terreinen des levens. De kleine luiden werden de gegoede burgers en hun kinderen bekleedden ereposten in staten en raden.
Maar nu zoekt de hemelse Landman de vruchten. Jezus verweet Bethsaida, dat het zich niet had bekeerd. En dit verwijt treft ook het Christelijke Europa het Christelijke Nederland, ja het komt ook tot de Christelijke’ kerken, tot haar pers, tot haar radio, tot haar scholen, tot haar politieke leiders. Want het oordeel over Bethsaida is geschied ons tot een voorbeeld, opdat wij geen lust in het kwade, in de afval, zouden hebben, gelijk zij lust hebben gehad (1 Kor. 10:06).
Bethsaida heeft zich niet bekeerd en heeft daarom gekozen voor een weg van onheil. De naar heidense smaak gebouwde stad Tiberias, die waarschijnlijk nooit door de Heiland is bezocht, bestaat nu nog, maar van Kapernaüm, Chorazin en Bethsaida weten wij ternauwernood, waar zij gelegen hebben.
Want deze steden hebben zich niet verootmoedigd. Als Jezus na het uitspreken van dit ontzaglijk oordeel weer in Bethsaida komt, is er geen verslagenheid, geen vasten en geen geween, zoals eenmaal in de heidense stad Nineve. Er is een angstwekkende onverschilligheid aangaande de voorzegde oordelen. Men handelt en spreekt alsof Jezus’ woorden geen kracht bezitten. Men leeft verder als gisteren en eergisteren. Men zoekt Jezus op, zoals in Kapernaüm, omdat men van de broden gegeten heeft, omdat men er maatschappelijk en politiek wel bij hoopt te varen, maar men begint te discussiëren wanneer Hij een spontane overgave vraagt, wanneer Hij spreekt over een geestelijke gemeenschap met Zijn lijden en sterven. (Joh. 06:24; Joh. 06:52).
Ook nu komt de waarschuwende stem van de Heer tot ons. De vreselijke oorlog, de achteruitgang in welvaart, de ongekende lange winterkoude, die de ellende verveelvoudigt, de hongersnoden, het gebrek aan kleding, de problemen in Indië zij wekken alle op tot gebed en boete.
Hoevelen zijn er niet, die blind zijn voor deze oproep tot bekering. Men leeft voort, alsof de oordelen slechte voorbijdrijvende wolken zijn. “Wij leven,” zei Koos Vorrink op een congres van de Partij van de Arbeid, “op de tweesprong en in het snijpunt der tijden”. Dat ziet de wereld. Zien zij het ook, die zich naar Christus noemen? Wij leven in een tijd dat een haastig verderf over ons kan komen. De geschiedenis van Lot is in deze een waarschuwend voorbeeld, dat men de woorden Gods au serieus behoort te nemen, dat men niet behoort te dralen zie (Gen. 19:16) maar moet vlieden naar de bergen Gods. Maar zelfs geestelijke leidslieden spotten in deze dagen met de oproep tot bekering en gebed. Men smaalt over deze “profeten”, die van het “Jeremia-hondje” gebeten zijn!
In stramme houding herdenkt men de doden, men brengt eerbiedig een groet aan de nationale vlag als zij gehesen wordt, maar waar is bij de jongeren dezelfde ontroering als zij de dood des Heren gedenken? Het schreien wordt een monopolie der bioscoopbezoekers, als deze bewogen worden door de glycerine-tranen der filmhelden, maar wordt er geweend in de samenkomsten om persoonlijke of nationale zonden? Gaat alles niet veelal haar oude gang? Welke kerk, welke kring kan zich verheugen in een bloeiend geestelijk leven? Vele gelovigen zoeken hun bijvoeding in onderlinge samenkomsten en gebedskringen!
Jezus brengt de blinde buiten Bethsaida. Dit is een aanklacht jegens haar inwoners. Maar Jezus blijft dezelfde. Hij laat geen bidder staan. Voor de armen zoeker geldt het woord van Hem, dat Hij sprak nadat het “wee u” over Bethsaida was uitgesproken: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” (Matt. 11:28).
Jezus schenkt rust in Bethsaida, maar als het moet, als het niet anders kan. ook buiten Bethsaida. Indien de kerk haar taak niet meer verstaat, indien zij geen zielen meer redt, indien in haar de roep der bekering niet als een mokerslag het afgedwaalde hart treft, dan kan God buiten de kerk om werken. Dat gebeurde op de Pinksterdag. Dat gebeurt nu nog.
Is het niet een aanklacht tegen de kerken, tegen ons allen, want wij vormen haar, dat de Youth for Christ de duizenden tot Christus moet brengen. En het gevaar is niet denkbeeldig, zei eens een ouderling van een plaatselijke kerk tot mij, dat de Youth for Christ de jeugd weer tot Christus brengt, maar dat in de kerken en samenkomsten, waarin zij terecht komt, het vuur gedoofd wordt door de vries-temperatuur dezer omgeving.
De drie steden aan de zee van Tiberias zijn type van de kerk in haar afval. Na het uitspreken van het oordeel werkt Jezus buiten haar. Voor de afvallige kerk gelden de woorden: “Ik weet uwe werken, uw onderlinge ruzies, uw hoogmoed en zelfgenoegzaamheid, uw verblinding t.o.v. het vermaan mijner gezanten, dat gij noch koud noch heet zijt”.
De Meester staat buiten. Zie, Hij klopt aan de deur. Indien iemand Zijn stem zal horen, indien de kerken haar deuren weer openzetten, indien er weer geschreid wordt om koudheid en afval, dan zal Hij weer binnenkomen en Hij zal avondmaal met haar houden.
Bidt voor deze opwekking. Bidt voor de vrede van Jeruzalem. Geve de Here dat wij dit nog beleven mogen!
- E. v. d. B.
Leestekens ?!
In onze taal hebben we twee eigenaardige tekens, het vraagteken en het uitroepteken.
Deze tekens hebben een grote invloed op de zin, die voorafgaat, en wij kunnen een zin volkomen veranderen, door voor het ene teken het andere in de plaats te zetten.
Het is merkwaardig, hoe zulk een klein tekentje zo veel kan doen. Met dit kleine figuurtje staat of valt de inhoud van een hele zin. Een uitroepteken vertelt iets van een volheid, van een bevestiging; een vraagteken achter een zin geeft een leegheid aan, een onbevredigdheid, of een twijfel.
Het zou interessant zijn, om eens een studie te maken van de vraagtekens en daarmee van de vragen in de Bijbel. Opvallend is in ieder geval de plaats waar we het eerste vraagteken vinden, n.l. in Genesis 3 vers 1, (Gen. 03:01) waar de Satan vraagt aan Eva: “is het ook, dat God gezegd heeft?”
Het is de Satan, die voor het eerst de vragende vorm gebruikt. In het paradijs waren geen vragen. De mens leefde met God in een diepe gemeenschap, in volkomen bevrediging, zonder angst en zonder twijfel.
Het is de Satan, die voor het eerst een vraagteken zet achter het woord van God. “Is het ook, dat God gezegd heeft?”
Eens klommen twee mensen samen een berg op. De één, een grijsaard, droeg in zijn ene hand een zwaard, in de andere een pot met vuur. Naast hem liep zijn zoon, jong en fris, met op zijn schouders een paar takkenbossen.
De zoon had in zijn hart een groot vraagteken. Reeds drie dagen was hij nu met zijn vader op reis. Vroeg in de morgen waren ze van huis vertrokken, en in jeugdige opgetogenheid was hij meegetrokken in de kleine karavaan. Hij wist, dat vader op weg was om te offeren, en hoe had hij zich verheugd in het blijde vogelgezang rondom hem, en de schone natuur op de reis naar de berg Moria!
Maar hoe verder ze kwamen, hoe meer er een vreemde stilte kwam tussen Vader Abraham en Izaäk. Vader was zo stil, vandaag, hij was zo afwezig, het leek of zijn gedachten heel, heel ver weg waren.
Maar het aller vreemdste vond Izaäk wel, dat vader iets vergat. Vader, die zijn leven lang met schapen en vee-dieren omgegaan had, hij ging op weg om te offeren, hij nam alles mee, maar het allerbelangrijkste vergat hij.
Waar was het offerdier?
En onder die angstige stilte had Izaäk niets durven vragen, hij liep maar stil naast zijn vader voort. Maar nu, nu ze samen de berg opklommen, nu kon hij het niet langer meer uithouden, en plotseling brak Izaäk de stilte, “Mijn Vader”, Vader schrok op uit zijn gepeins, en zei: Zie, hier ben ik mijn zoon”.
“Vader, ik begrijp het niet, U hebt alles meegenomen, het hout, het vuur, maar het allerbelangrijkste, het offerdier, hebt U vergeten”.
Dat was het grote vraagteken in het hart van Izaäk.
Izaäk begreep niet, Izaäk werkte alleen met zijn verstand en hij had in zijn hart een vraagteken.
In het hart van Abraham echter was een uitroepteken, het uitroepteken van het geloof: “God zal Zichzelf een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon!”
Bij Abraham was niet een waarom? Niet een hoe? Bij Abraham was het geloof, dat zegt: God zal.
Abraham had geen verstandsgeloof, want zulk een geloof doorstaat niet het offer. Geen verstandsgeloof kan ons ertoe brengen te offeren het liefste wat wij hebben. Het kan alleen maar zijn het geloof van het hart: God zal!
Er zijn Christenen die geloven met hun hart. Zij hebben in hun hart het uitroepteken des geloofs. Zij zetten niet achter Gods beloften, Gods woorden een vraagteken, en zij zijn het, die die beloften vervuld zien worden.
Abraham had allerlei vraagtekens kunnen hebben. Wat zal mijn vrouw zeggen, als ik thuis kom zonder Izaäk?
Wat zullen de heidenen van rondom wel zeggen? Wat zal ik moeten beginnen zonder Izaäk? en vooral, wat zal terecht komen van Gods beloften, als ik Izaäk offer?
Pasen is het uitroepteken van het Evangelie. Gods beloften worden vervuld! Wat voor de wereld zwak, dwaas en verachtelijk lijkt, wordt de grote overwinning voor alle eeuwigheid!
De Here zal voorzien! Ja, de Here heeft voorzien! Het volkomen offer is gebracht, Jezus is opgestaan, de dood en de hel zijn overwonnen!
Pasen is het feest van de beloftes. In de Opstanding ligt de belofte van onze overwinning, ónze zaligheid en ónze opstanding.
Ik heb de vraagtekens in de Bijbel niet allen opgezocht. Maar één ding is zeker, dat er in de twee eerste en in de twee laatste hoofstukken van de Bijbel geen vraagtekens staan.
In de laatste twee hoofdstukken van de Bijbel vinden we wel uitroeptekens. Ja, honderden uitroeptekens zijn te weinig om uit te drukken, wat dan onze vreugde zal zijn, wat onze lof en aanbidding zal zijn voor het Lam, dat geslacht werd voor de zonden der wereld.
Is uw leven vol van vraagtekens? Lever ze uit bij de Heer, neem in het geloof Zijn overwinning aan, vertrouw op Zijn beloftes en de wereld zal in u zien het uitroepteken van het geloof!
Wat heeft Christus gedaan en wat moeten wij doen?
(Matt. 11:28) leert ons: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven”.
Wanneer wij tot Christus komen, omdat wij geen uitweg zien, en in Hem geloven als “het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt”, geeft Hij ons de verzoening, de rust, de vrede met God. Dan zijn wij weer voor de eeuwigheid Gods kind geworden en vallen wij buiten het oordeel. Dit werk is door Christus volbracht en daaraan kan geen mens iets toe doen. Nu zijn wij kinderen Gods geworden, opgenomen in de huishouding van de Vader als kleine kinderen en moeten ons ook zolang wij nog op aarde zijn, onderwerpen aan de geboden van dit nieuwe Vaderhuis. Welke zijn deze geboden?
In (Matt. 11:29) staat: “Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en u zult rust vinden voor uw ziel”.
Willen wij dus, zolang wij nog op aarde zijn, ook reeds van deze rust genieten, dan moeten wij het juk van Christus op ons nemen en als wij dat doen, dan worden wij zachtmoedig en nederig van hart.
Het is dus van het grootste belang voor een Christen om te weten wat dat juk precies is en hoe we dat juk moeten opnemen. In het kort gezegd is het: “Niet meer onze eigen wil doen, maar de wil van God”. Meer uitgebreid vinden we dat in: (Hand. 24:16): “En hierin oefen ik mij zelf om altijd een goed geweten te hebben bij God en de mensen, waar geen plaats is voor ergernis”, (1 Tim. 04:07b): “Oefen uzelf tot Godzaligheid”. (1 Kor. 14:01): “Jaagt de liefde na en ijvert om de geestelijke gaven”. (1 Tim. 06:11) “Jaagt naar gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid”. (2 Petr. 01:05-06): “Voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid”. (1 Kor. 09:27: “Maar ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid”. (Heb. 12:04) “Gij hebt nog ten bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde”. (Ef. 06:12) “Wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht”. (Jes. 50:04): “Hij wekt allen morgen; Hij wekt mij het oor, dat ik hore, gelijk die geleerd worden”.
Dat is luisteren naar God. Het is dikwijls veel belangrijker, hetgeen God, door de Heiligen Geest, tot ons heeft te zeggen, dan hetgeen wij Hem zeggen in onze gebeden.
Door te luisteren, vooral des morgens vroeg in de stilte, komen wij onder de hoogtezon van Gods liefde en wijsheid. Onze Heiland had het dikwijls en soms urenlang nodig, en wanneer wij denken dat wij er zonder kunnen, overschatten wij ons zelf.
Luisteren heeft echter geen zin, als we niet van plan zijn om te gehoorzamen. Wij moeten ook gehoorzamen als het ons geld of moeite, of een stukje van ons eigen ik of van de wereld kost.
De fijne stem van de Heiligen geest kunnen wij alleen horen, als we heilig leven, als er niets staat tussen God en ons, of tussen onze naaste en ons. En wanneer wij iets horen, dan ook direct besluiten te gehoorzamen, want als we er menselijk over gaan nadenken, redeneren wij de fijne stem van de Heiligen Geest dikwijls dood. Eerst in het geloof besluiten te gehoorzamen en dan leidt de Heilige Geest ons verstand hoe we moeten gehoorzamen. Als Filippus was gaan redeneren, zou hij nooit naar Gaza zijn gegaan, want hij wist niet eens wat hij in die woeste streek moest doen.
Dit luisteren moeten wij oefenen, zoals de Schrift ons leert. In het begin zwerven onze gedachten, en meestal juist naar die dingen, wélke des daags de grootste plaats in onze gedachten innemen, en daarbij zijn dikwijls afgoden, die wij ons niet bewust waren. Voor zeer vele Christenen is b.v. hun dagelijks werk in meerdere of mindere mate hun afgod.
Nu komt het er voor ons op aan, om telkens als onze gedachten afdwalen, ze weer op Christus te concentreren. In het begin is dit moeilijk en daarvoor veel oefening nodig. Des te meer Christus in ons gestalte aanneemt en des te meer wij, ook overdag, met Hem bezig zijn, des te gemakkelijker gaat en ten laatste wordt het een behoefte. Ieder die er in gehoorzaamheid in volhardt, zal er grote zegen door ontvangen.
Niemand wordt met karakter geboren; dat vormt zich door de omstandigheden, opvoeding enz. Ook wordt niemand met gewoonten geboren. Zo moeten wij ons Christelijk karakter zelf verwerven, de Goddelijke natuur, die in ons gelegd is bij de wedergeboorte, zelf tot ontplooiing brengen.
Zo moeten luisteren naar God en dan gehoorzamen, getuigen, bidden, danken, en schriftonderzoek een deel van onze nieuwe, Goddelijke natuur worden, even natuurlijk als het ademhalen.
Dan leren we ook overdag, in ons werk, naar God te luisteren en te gaan naar de bron van kracht en liefde, het vleesgeworden Woord, met al onze moeilijkheden, hoe klein ook. Dat is de verborgen omgang met Christus, als niemand het weet of ziet. In (1 Thess. 05:19) lezen we: “Blus de Geest niet uit”. Dit doen we als we Gods wil niet doen, en dan missen we ook de vrucht van de Heiligen Geest: liefde, blijdschap enz. Houden wij echter de geboden, waarvan in het voorgaande enigen zijn opgenoemd, dan groeien wij op in de genade.
Bovenstaande kan echter alleen door het geloof in de almacht van Christus, waarmede Hij ons helpt als we er om vragen. Eerst (Matt. 11:28) dat is de overgave aan Christus, en dan (Matt. 11:29), het juk opnemen. Hij draagt altijd, als wij Hem vragen, het zwaarste deel en zegt daarom ook: “Want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht”. Maar wij lopen nog dikwijls alléén met onze zorgen op de rug, zonder Christus te vragen ons te willen helpen. Blijven wij in Hem dan groeien wij in de genade. Willen wij het zonder Christus doen, doordat wij onze eigen wil willen volgen en dus niet oefenen, jagen, strijden enz. dan worden we gekastijd door de Vader.
Doen wij iets verkeerd en belijden het berouwvol, dan is het ons vergeven; wij moeten het dan echter niet weer doen, anders wordt de straf steeds erger. Onze strijd gaat tegen de wereld (eer, roem, bezit), tegen ons vlees (onze eigen wil en lusten) en tegen Satan, die beide gebruikt om ons ongehoorzaam aan de Vader te doen zijn. God laat de verzoekingen toe om ons te sterken in het geloof en de genade, en dat kan omdat wij alle verzoekingen kunnen overwinnen door het geloof in de kracht van Christus, die ze reeds overwonnen heeft, meer dan 1900 jaar geleden aan het kruis.
Als wij’ het echter in eigen kracht willen doen, verliezen wij het altijd. Wij hebben de zonde niet meer te overwinnen; dat heeft Christus reeds voor ons gedaan; wij hebben te overwinnen onze wil om te zondigen, te zeggen: “ga achter mij Satan, ik wil niet zondigen uit liefde voor Christus, die zoveel voor mijn zonden heeft moeten lijden”. Als we dat maar steeds bedenken, dan gaan wij de zonde in onszelf haten. Christus zei: “ga heen en zondig niet meer”.
Daarom zegt de Heer: “Wie de wil van de Vader doet, die is het die Mij lief heeft”. Als wij zondigen is onze verhouding met de Vader vertroebeld en daardoor ook die met onze naaste en omgekeerd. Wij doen dan onze Vader en Christus verdriet, evenals onze broeders en zusters, en zijn zelf ongelukkig en onbruikbaar voor de Vader. Zulke mensen krijgen nooit de zekerheid van het kindschap Gods, en twijfelen steeds. Dat zijn vleselijke Christenen, die tegelijk van de wereld en het vlees, en van de hemel willen genieten en die geen besliste keuze hebben gedaan. Hebt gij een besliste keuze gedaan? Zo niet, doe het dan heden, tot ere Gods en tot zegen van anderen en van uzelf.
- v. d. W.
Dagelijks brood.
Zondag 27 April.
En stelt uw leden niet langer als wapenen der ongerechtigheid ten dienste van de zonde maar stelt u ten dienste van God, als levenden en niet als doden, en stelt uw leden als wapenen der gerechtigheid ten dienste van God. (Rom. 06:13).
Zoals mensen zich ter beschikking stellen van een vorst, zo hebben wij ons vroeger als “wapenen van ongerechtigheid” in dienst gesteld der zonde.
Nu echter hebben we een andere koning. Hem moeten we nu dienen als “wapenen der gerechtigheid” in de geweldige strijd tussen het licht en de duisternis.
Ons lichaam kan een werktuig zijn van de zonde: boosheid, wellust, dronkenschap. Doch we kunnen er ook God mee dienen. Het is de grootste eer voor ons lichaam als het als een wapen der gerechtigheid zich in dienst van God mag stellen.
In de dienst der zonde wacht ons onverbiddelijk de dood, doch het dienen van God is leven. Laat ons ons deze dag opnieuw geheel Hem wijden.
Lezen: (Ef. 06:10-20).
Maandag 25 April
Immers de zonde zal over u niet heersen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. (Rom. 06:14).
De vermaning van vers 13 is niet een zware, nieuwe wet in ons leven. Integendeel het is een heerlijke mogelijkheid. De mogelijkheid van het dienen van God ligt in Zijn belofte: de zonde zal over u niet heersen.
Wij hebben in ons oude leven de geweldige macht der zonde ervaren en het conflict tussen ons geweten en onze daden pijnlijk ondervonden. In het geloof grijpen we nu de werkelijkheid van dit Godswoord aan: gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. Dit wil zeggen in de strijd met de zonde bezitten we de zekerheid der overwinning. Waren we nog onder de wet dan was er slechts dood en vervloeking en niet de minste kans om deze ontzaglijke eis te volbrengen. Doch nu is er leven en vrede, omdat we weten, dat we in Christus vrij zijn van de macht der zonde. Gods genade waarborgt ons de overwinning.
Lezen:(1 Joh. 05:01-05).
Dinsdag 29 April
Wat dan? Zullen we zondigen, omdat we niet onder de wet, maar onder de genade zijn? Volstrekt niet! (Rom. 06:15).
De gerechtigheid is ons deel geworden, niet door de wet, doch door het geloof. Doch wat zou ons dit baten als we daarna toch weer de zonde zouden dienen. Het evangelie is volkomen waardeloos ah het ons niet van de zonde verlost. De gave en de bedoeling van God is toch immers juist dat wij vrij zouden zijn van de zonde.
Daarom, wee degene die vers 14 gebruiken zou als een weg om toch nog te kunnen zondigen. Hij is gelijk aan iemand, die van de bewijzen van welwillendheid, die een vriend hem geeft, gebruik maakt om hem te beledigen en verdriet te doen.
Leien: (Jak. 02:14-26).
Woensdag 30 April.
Weet gij dan niet, dat gij hem, in wiens dienst gij u stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook moet gehoorzamen als slaven hetzij dan van de zonde tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid tot gerechtigheid? (Rom. 06:16).
We zijn of dienstknechten der zonde, óf dienstknechten Gods. Niemand kan twee heren dienen. Door het doen der zonde ontstaat een band, die we niet meer los kunnen maken en die ons onherroepelijk in de dood voert.
Onder de genade willen leven en tegelijkertijd de zonde dienen is een innerlijke onmogelijkheid.
Wat is het heerlijk om zich diep bewust te zijn, dat we vrij zijn geworden van de macht der zonde om God in gehoorzaamheid te dienen.
De wet, dat we innerlijk gebonden zijn aan onze daden, geldt ook voor het goede. De gelovige, die in Jezus Christus is, kan niet meer buiten de gerechtigheid leven, ja hij wil liever sterven dan haar te verliezen.
Lezen: (1 Kor. 06:12-20).
Donderdag 1 Mei.
Maar Gode zij dank: gij waart slaven der zonde, doch gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan dat onderricht, dat u overgeleverd is; en vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid. (Rom. 06:17).
We waren eens dienstknechten der zonde. Deze gedachte moet ons nederig houden en ons tevens afschrikken van alles wat ons opnieuw in deze slavernij zou brengen.
Wat een rijkdom dat in dit Bijbelwoord zo’n sterke nadruk gelegd wordt op het woordje waart. Dit is verleden tijd. De verbintenis is verbroken.
Onze dienst aan God is geen dwang, neen het is een vreugde Hem te dienen. Wij zijn van harte gehoorzaam geworden. We verlangen niet anders dan Hem te volgen. Deze omzetting van onze wil en diepste neiging is het wonder der wedergeboorte.
Merk op dat dit dienen van God niet een, dienen is naar eigen willekeur, doch altijd in overeenstemming zal zijn met het gepredikte Woord. Het onderricht in Gods Woord is noodzakelijk om ons tot een recht kennen- van Gods wil te brengen.
Lezen: (Ps. 119:001-016).
Vrijdag 2 Mei.
Want gelijk gij uw leden gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en van de wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging. (Rom. 06:19).
Steeds weer hebben we de vermaning nodig om ons toch verre te houden van de zonde. Stelt u geheel, zegt onze tekst, in dienst der gerechtigheid.
Het is de ellende van de zonde dat het lichaam gemaakt wordt tot een werktuig van het boze en onreine. Vrijwillig hebben we de zonde gediend, hoewel ze ons steeds dieper vernederde, laat ons nu ons wijden aan Christus; die ons zo uitnemend heeft liefgehad. In Zijn dienst worden we geheiligd, d.w.z. het zal steeds duidelijker in ons leven blijken dat we afgezonderd zijn tot Zijn dienst Zijn heiligheid zal in ons openbaar worden.
Lezen: (Ef. 05:01-21).
Zaterdag 3 Mei.
Want toen gij slaven waart van de zonde, waart gij vrij van de gerechtigheid. Wat voor vrucht hadt gij toen? Dingen waarover gij u nu schaamt, immers het einde daarvan is de dood. (Rom. 06:20-21).
Vrij van de gerechtigheid. Welk een ironie! Helaas hoe velen beschouwen deze toestand als vrijheid, terwijl het metterdaad de ergste slavernij is. Op deze vrijheid zal de gelovige slechts’ met schaamte terugzien. Kunt gij mijn broeder en zuster, enig voordeel noemen uit de tijd, die gij in de zonde hebt doorgebracht? Immers neen. Alle z.g.n. vreugde was o zo kortstondig en liet slechts een bittere nasmaak na.
Hier blijkt dat de rechte schaamte over de zonde eerst komt nadat we Christus hebben leren kennen. De onbekeerde kent de gruwelijke duisternis der zonde niet, omdat hij het licht nog niet kent.
Lezen: (Ps. 025:004-014)
1947.02.01xx