We zijn dankbaar, dat we onze lezers een reeks artikelen kunnen aanbieden over het “Gebed”, geschreven door Dr. John R. Rice. Eén der grootste evangelis­ten van onze tijd.

Hieronder volgt het eerste, getiteld:

Een God die het gebed hoort

 “O, Gij hoorder van het gebed, tot U komt alle vlees.” (Ps. 065:003).

 “Maar zonder geloof is het onmogelijk Hem welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken.” (Heb. 11:06).

Het ligt in Gods natuur het gebed te horen en te beant­woorden.

Onze God is een God, die het gebed hoort en er op ant­woordt! Gebeden aanhoren is één van Zijn eigenschappen, een deel van Zijn wezen. Hij inspireerde de Psalmist om Hem te noemen: “Gij, hoorder des gebeds” (Ps. 065:003). Hij koos Zichzelf die naam en verheugt er Zich in te wor­den genoemd: “de God, Die de gebeden hoort” en “de God, Die ze beantwoordt.”

Gods eigenschappen en Zijn aard worden aangeduid door de namen, die Hem in de Bijbel worden gegeven. Door F. C. Horton werd een treffend en nuttig boekje over het dagelijks gebed geschreven, getiteld: “De wonderbare namen van onze wonderbare Heer”. De namen en titels en be­schrijvingen waardoor God Zich Zelf in de Schrift open­baart, geven een inzicht in de aard van God. En één van deze namen is, zoals Hij Zich die Zelf door Zijn heilige wil heeft verkozen: “Gij, Hoorder van het gebed”.

Gods barmhartigheid verandert nooit. Ze is een deel van Zijn wezen, onbewogen door veranderde omstandigheden. Gods heiligheid en gerechtigheid zijn onveranderlijk. Hij is altijd heilig, altijd rechtvaardig. De bijzondere trekken en eigenschappen van God zijn onveranderlijk en eeuwigdurend. Hij zegt: “Want Ik, de Heer, word niet veranderd” (Mal. 03:06). Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid” (Heb. 13:08). En zo is God voor alle geslachten dezelfde God, Die gaarne de gebeden aanhoort en Die ze dan ook verhoort.

 “Gij hoorder van het gebed, tot U komt alle vlees”, zegt de Psalmist. God hoort de gebeden van alle vlees. Hij hoort de gebeden van een heiden even gaarne als die van een Jood. God, Die de Schepper van alles is, is verlangend het gebed te horen van iedere levende ziel. En Hij hoort even graag het gebed van de éne generatie als dat van een andere. Hij was verheugd over de gebeden van Henoch, die met Hem wandelde en sprak en die Hij met het lichaam opnam in de hemel, opdat hij niet zou sterven. Hij hoorde het gebed van Abraham, de ‘vriend van God”, bevrijdde Lot uit Sodom en schonk Abraham op zijn oude dag het zo verlangde kind. Later was het Hem een vreugde de gebeden van Elia te verhoren door droogte te verwekken en dan regen en hem daarna op te doen varen naar de hemel.

Hij verhoorde even gaarne het gebed van Daniël als gevangene in het verre Babylon en onthulde voor hem de droom van Nebukadnezar en bevrijdde hem uit de leeuwen­kuil, net zoals Hij de andere drie Hebreeuwse jongelingen redde van de vurige oven. Wat kwam het er voor God op aan of het gebed gedaan werd vóór of na de zondvloed, door Henoch of door Abraham? De omstandigheid, dat Elia in Kanaän vertoefde en Daniël een gevangene in Babylon was, was niet van invloed op het verhoren van het gebed.

Zo ook in het Nieuwe Testament verhoorde God het gebed van de Kanaänietische vrouw en dat van de Italiaanse hoofdman Cornelius even gaarne als dat van Petrus, de voornaamste Apostel. Hij verhoorde het gebed van de stervenden dief of van de tollenaar in de Tempel of van de gevallene vrouw even bereidwillig als het gebed van rechtschapen, godvruchtige mensen.

Zo er ooit omstandigheden zijn, die het bidden verhinde­ren, dan zijn die te vinden bij hem die bidt en niet bij God. God is de onveranderlijke, Die gebeden hoort, de God, Die er naar verlangt het gebed te verhoren, de God, Die voor alle geslachten en onder alle soorten volk met verlangen naar de gebeden luistert. Het is een deel van Zijn wezen, zoals Zijn genade, Zijn rechtvaardigheid, Zijn gerechtigheid. Zijn almacht dat zijn. “O, Gij hoorder van het gebed, tot U komt alle vlees.”

God verhoort zelfs in vele gevallen de gebeden van de ongelovigen. Dr. H. A. Ironside zegt in zijn nuttig klein boekje, “Bidden in de Heilige Geest”:

 “Het gebed is voor het mensdom bijna universeel.”

 “Gij Hoorder van het gebed, tot U komt alle vlees.” Onge­lovigen bidden, alle volkeren bidden. Het is het gevoel van nood, van zwakheid, dat de mens er toe brengt hulp te vragen aan een hogere macht en het is verkeerd te zeggen, zoals sommigen gedaan hebben, dat de gebeden der onbe- keerden nooit worden verhoord. De man, die onze Heiland van zijn blindheid genas, zei: “Wij weten, dat God de zon­daars niet verhoort “. Dat is waar in de zin, zoals hij dat meende, maar de geschiedenis van Hagar in de wildernis en van de heidense zeelieden genoemd in Jona en andere dergelijke voorbeelden moeten niet over het hoofd worden gezien. Het is verkeerd en dwaas om te trachten grenzen te stellen aan Gods genade. Hij, Die het gebed van de jonge raven verhoort, als ze om voedsel schreeuwen, hoort zeker de hartenkreten van in doodsangst verkerende mensen, die in Zijn ogen “vele musjes in waarde te boven gaan.” Zowel de Heilige Schrift als de geschiedenis getuigen van gebeden, verhoord door wonderbare genade, zelfs in geval­len waarin zij, die gebeden hebben, onwetend waren van Hem tot Wien hun smekingen gericht waren. Het ligt juist in het wezen van God om gebeden, zelfs van onwaardige schepselen, te verhoren.

Dr. John Pr. Rice

 

Contact per brief

Van Toos H. te D. ontving ik een brief, waarin ze ver­telt hoe neerslachtig ze is. Ze is jaloers op ieder, die zijn geloof niet onder stoelen of banken steekt. Ze durft niet blij zijn en is steeds bang, dat ze verloren zal gaan, omdat ze niets voor haar Heiland heeft gedaan. Haar ouders zijn totaal ongelovig en noemen haar overdreven en dweepziek. Ze mag geen christelijk blad lezen of een Bijbellezing door de radio beluisteren. Ze wil graag een zoutend zout zijn, doch voelt zich altijd erg zenuwachtig als ze met anderen over het geloof spreekt. Het gebed helpt haar niet. Haar bijbeltje moet ze stiekem lezen, ze wil eerlijk zijn, doch het is of ze alles stiekem moet doen. Het is alles donker in haar en ze vraagt of, als ze werkelijk een kind van God was. Hij haar dan niet de kracht en vrijmoedigheid zou geven om eerlijk voor Hem uit te komen. Ze vraagt of ik haar toch vooral niet per brief, doch in “Kracht van Om­hoog” wil beantwoorden.

Beste Toos. Na ernstige lezing van je brief geloof ik, dat je grote moeilijkheid ontstaat doordat je je niet openlijk met je ouders uitspreekt. Je bent 22 jaar en Jezus’ woord is ook voor jou toepasselijk: wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig. Als je openlijk Christus belijdt en rustig aan je ouders vertelt hoe je Hem als je Leidsman en Verlosser hebt aanvaard, dan zal je lucht krijgen. Het sterke verlangen, dat je gevoelt om Hem in alles te volgen en te belijden, is de drang des Geestes en is een bewijs, dat Christus je brengen wil tot Zijn vrede en blijdschap. Doch de satan verhindert je op allerlei wijze aan deze roeping gehoor te geven. Je moet door alles heen- breken en niet langer aarzelen, maar de beslissende stap doen. Jezus is Overwinnaar, dit zal jij ook ondervinden als je openlijk alles aan je ouders vertelt. Nu heb je geen kracht en geen blijdschap, omdat je dit telkens hebt uitge­steld en Jezus wacht op je. Als je Hem gehoorzaamt zal je zien hoe er leiding komt in je leven. Dan zal de Heiland je Zelf leren hoe je handelen moet onder alle om­standigheden en dan zal je ondervinden, dat een smaad, die we om Zijnentwil dragen, vreugde wordt!

Gehoorzaam de stem des Geestes en vraag Hem ver­trouwend om wijsheid en sterkte, dan zal Hij je die geven.

God zegene je. Met hartelijke groeten en heilbede,

  1. van den Brink

 

Geloven wij aan wonderen? De onbegrepen machten

Voor velen zijn de wonderverhalen in de Bijbel dingen, waarmee zij geen raad weten. Zij kunnen die zo zonder meer maar niet accepteren en komen met hun bezwaren, die zij uit de bronnen der wetenschap opdiepen. De weten­schap is de grote tegenstander van het wonder.

Toch zijn de grootste geleerden tot de slotsom gekomen, dat met al hun navorsen en uitgebreide kennis, zij eigenlijk toch nog niets weten. Dat zijn de wijzen.

Steeds openen zich weer nieuwe perspectieven achter een nieuwe horizon, eindeloos. De natuur geeft niet al haar geheimen prijs.

Vraag de wetenschap wat zij weet, om maar iets te noe­men, van kristallen, van elektronen. Al passen wij de elektriciteit op allerlei terrein toe, weten wij wat elektriciteit eigenlijk is?

Wat weet de wetenschap van de geheimzinnige krachten, die nog schuil liggen in de geweldige atoomenergie?

Veel heeft de wetenschap doorvorst en ontdekt, maar zij staat nog voor evenzoveel geheimen.

Hoe komt het b.v., dat de beelden, die zich vormen in de menselijke hersenen, bewaard blijven en hiervan geen spoor is te ontdekken, als deze hersenen, uit de schedel gelicht, op de onderzoektafel worden nagevorst? Dit blijft een geheim.

In zoveel dingen, waarin wij het niet vermoeden, schuilt het wonder, neem maar de doodgewone waterdruppel, waarvan de microscoop ons openbaart, dat ai) een wereld op zichzelf is.

Zijn er geen wonderen bij zieken, die, opgegeven door professoren en doctoren, tot ieders verbazing herstellen? De wetenschap kan deze wonderlijke genezingen niet verklaren.

Met het ontkennen van wonderen moeten wij heel voor­zichtig zijn, want we treffen ze immers in de natuur zelf aan, als we er maar oog voor hebben.

Neem een duizendste gram uranium, die wonderlijke ont­dekking, het lichtende stofdeeltje, dat onafgebroken miljoenen splinters van zich afstoot en als bouwstenen het heelal in slingert en ondanks dit voortdurende uitdelen van zich­zelf niet aan gewicht of omvang verliest. Dit proces gaat steeds door. Het druist in tegen de wetten, die wij kennen, waar afgaat en niet bijkomt, dat vermindert en verliest in gewicht. Is dat kleine uraniumdeeltje, waaraan men zich de nieuwsgierige vingers zou branden, als men het wilde aan­raken, geen onverklaarbaar wonder?

Herinnert u zich in de bijbel het verhaal van de weduwe van Sarphat met haar kruikje, waarin de olie niet ophield te vloeien en het meel, waar afging om te bakken en dat toch niet minderde?

De profeet greep door bovennatuurlijke kracht in, om het eenvoudig te zeggen, hij paste de wet van het uranium toe op de stoffelijke zaken, die de weduwe voor haar onder­houd ter beschikking stonden.

Bij de wonderbare spijziging der menigte met de weinige broden eenzelfde verschijnsel.

In het boek van Corrie ten Boom, “Een gevangene en toch”, wordt door de schrijfster ook iets wonderlijks verteld over het flesje met vitaminen, dat zij haar mede­gevangenen in het kamp te Ravensbrück reikte en dat onuitputtelijk bleek voor de velen, die daarvan steeds weer gebruikten.

Geloof en gebed zijn grote machten, het ingeschakeld wor­den van ons kleine levensstation op de Grote Zender, zet machtige stromen in werking, die we anders nooit zouden zijn gewaar geworden.

Sommige Bijbelverhalen, vooral ook die in de Evangeliën, zijn openbaringen van hoger Leven, dat plotseling met een raadselachtige glans in deze wereld binnenvalt en ons ver­steld doet staan.

Van ons standpunt bezien is alles paradoxaal, een tegen­stelling met het leven, zoals wij dat kennen. Het Goddelijke laat zich nu eenmaal niet verklaren door ons begrensde ver­stand.

Wij kunnen accepteren of verwerpen, maar niet er in doordringen.

Inderdaad, wij hebben veel kennis, maar hebben wij ook wijsheid?

Een oud Bijbelwoord zegt: “Wijsheid is beter dan ro­bijnen.”

Helena van Bogor

 

Een Christen-gevangene

Pliny vertelt in de beroemde brief aan Trajan van de dappere Christen-gevangene, die voor de woedende Romeinse magistraat stond:

 “Ik zal u verbannen.”

 “U kunt dat niet, de gehele wereld is mijns Vaders huis.”

 “Ik zal u doden.”

 “U kunt dat niet, want mijn leven is met Christus ver­borgen in God.”

 “Ik zal al uw schatten wegnemen.”

 “U kunt dat niet, want mijn schat is in de hemel.”

 “Ik zal u van de mensen verbannen en er zal u geen vriend overblijven.”

 “U kunt dat niet, want ik heb een vriend van Wie u me nooit kunt scheiden.”

 (“Victorious Life”).

 

Zr. Ekering zit met een uiterst netelig probleem. Ze ontving n.l. van één der lezeressen bloemen met een brief, waarin haar raad werd gevraagd betreffende moeilijkheden. Helaas is deze brief ver­brand. Ze vraagt me nu het volgende briefje aan deze onbekende lezeres door te geven:

167, rue Belliard, Paris, 18e 10 April 1947

Lieve zuster in Christus

Hartelijk dank voor uw lieve brief en voor de bloemen, die broeder van de Brink mij zond uit uw naam, toen ik een paar dagen geleden in Holland was. Ik nam mij voor, u terstond na mijn terugkomst in Parijs te schrijven, want daar had ik uw brief, met uw adres. En daar ontdek ik, dat één van mijn huisgenoten die brief bij ongeluk heeft gelegd bij papieren, die verbrand moesten worden, zodat ik hem onmogelijk meer terugkrijgen kan!

Het ergste is wel, dat ik nu ook de vraag niet meer kan lezen, die u me gesteld hebt en er niet op kan antwoorden in “Van hart tot hart”. Zou u zo heel vriendelijk willen zijn, mij nog eens te schrijven en de vraag te herhalen?

De bloemen waren een grote vreugde voor mij. Het is altijd zo heerlijk, te bemerken, dat anderen in liefde aan u denken. Dat is als een glimlach des Heren.

Zegene de Here u overvloedig, lieve zuster, in alle dingen. Met hartelijke groeten,

De uwe in Christus blijde dienst,

Joh. H. Ekering

 

Wat het gebed van een moeder vermag. door S. D. Gordon

Lang geleden leefde er in het mistige Londen een vrouw, die haar leven geheel aan de Heer had toegewijd. Haar haar was al grijs geworden en daar ze vele uren van de dag als wasvrouw over haar tobbe gebogen stond, was haar rug verkromd.

Zij had een zoon. Toen hij een jaar of zestien was, liep hij van huis weg om naar zee te gaan en jarenlang wist ze niet waar haar jongen was. Maar natuurlijk bad ze voor hem. En het gebed vermag alles! Vaak mengden zich haar tranen met het sop in de wastobbe, wanneer ze bad voor John, die ergens ver op de wijde zeeën rondzwierf. En het gebed werd beantwoord!

Een werkelijk, eenvoudig, gelovig gebed vindt zijn weg naar de hemel. John kwam tot Jezus.

Toen John een kind van God geworden was, begon hij tot anderen te spreken over Jezus en hij werd bekend als “de zeeman-prediker” van Londen.

En John Newton, Londens zeeman-prediker, was het middel om vele mensen, ja, ik kan wel zeggen duizenden mensen, tot Jezus te brengen.

Onder de velen, die door John Newtons prediking waren aangeraakt, was een man, Thomas Scott – een ontwikkeld, beschaafd en goed man, die “geen Heiland nodig had”. Hij zou er, volgens zijn zeggen, “wel komen” zoals hij was, maar Newton sprak met Scott en Scott kwam tot Jezus. En toen begon Scott, zoals velen weten, door woord en geschrift velen, ja, duizenden, voor Jezus te winnen.

Onder de velen, die Scott aanraakte, was er één man, het tegenovergestelde type van Scott, een melancholicus, die dacht, dat hij “te slecht” was om door God aangenomen te worden. Maar Scott sprak met Cowper en Cowper werd gereinigd in de stroom van het bloed van Golgotha. Hij schreef het lied: “Er is een fontein, gevuld met bloed”. Sommige mensen houden tegenwoordig niet van dit lied. Uitgevers van nieuwe liedboeken laten het weg. Maar dat oude lied werd gezongen en was het middel tot de redding van duizenden mensen.

Eén van de mensen, die door het lied van Cowper ge­troffen werd, was Wilberforce, een Christelijk staatsman, die een lekenprediker van de oude school werd. En Wilber­force was een zegen voor duizenden van de middenstanders in Engeland en was de drijfveer tot de afschaffing van de slavernij.

Wilberforce was de man, die het middel mocht zijn tot de bekering van Richmond, een hulpprediker ergens op de Kanaaleilanden. Richmond hoorde de geschiedenis van de dochter van een melkboer, die door God op een bijzondere wijze werd aangeraakt. Hij schreef haar geschiedenis op en noemde het boek: “The Dairy man’s daughter’.

 “The Dairy man’s daughter” werd vertaald in veertig talen. Het boek ging zijn weg tot in boerenwoningen en koningspaleizen, overal brandend als een kleine, maar krach­tige vlam.

En niemand kan tellen de duizenden levens, die erdoor werden aangeraakt en behouden.

Het middelpunt van deze gehele geschiedenis was een oude vrouw, grijs en gebogen, met stijve vingers, die dage­lijks over haar wastobbe gebogen stond, terwijl ze bad voor haar jongen, John. Biddend, totdat John kwam. Ik ben er zeker van, dat Hij, Die de weg ging van Zijn troon tot het kruis en terug, zou zeggen van deze vrouw: “Zij is mijn vriendin. Door haar gebed kon Ik de kracht ontplooien, die ontelbare duizenden kon aanraken en bekeren.”

 (Uit: “The Herald of His Coming”).

 

Het leven en werk van Johann Christoph Blumhardt. (11)

De boze begint met de aandacht af te leiden voor hij ten val brengt.

Zij, die losgeraakt zijn van de Bijbelse denkwereld, heb­ben aan nuchterheid Juist de omgekeerde betekenis gehecht. Het op God aan laten komen, op Zijn risico leven. Zijn beloften als grondslag en maatstaf voor het dagelijks leven aanvaarden, dat heet nuchter (met een hoofdletter). We spreken van ons “ge­zond” verstand, dat we toch mogen gebruiken, en weten niet (of willen niet erkennen), dat het door en door on­gezond, ongeheiligd is.

De nu volgende gebeurtenissen in het leven van Johann Christoph Blumhardt zijn van onnoemelijk grote betekenis, maar alleen bijbels denkende mensen zullen er iets van kunnen vatten. Iets, want we staan op een afstand. Niet alleen die van honderd jaren; tijd telt nauwelijks mee in Gods geschiedenisverhaal. Maar ons scheidt van “de strijd” een onnuchter hart, een onkinderlijke geest, een gemoed dat voor emotie te vatbaar is en naar de prikkel van sensatie haakt. Daarom zal hier slechts een kort bericht over de jaren 1842-’43 gegeven worden, Blumhardt heeft dat zo gewild. Voor zijn kerkelijke overheid heeft hij een uitvoerig verslag van zijn strijd geschreven, dat buiten hem om tegen zijn wens gepubliceerd is. Toen een oude vriend hem om het manuscript vroeg, gaf hij het aarzelend, met de woor­den die mij leidden bij het schrijven van wat volgt: “Maar je weet: dat is niet Möttlingen”.

1.De strijd.

Toen Blumhardt twee jaar in Möttlingen gewerkt had, kwam in een armelijk huis, midden in het dorp, een gezin wonen van twee broers en drie zusters, allen ongetrouwd. Eén van de meisjes heette Gottliebin, 24 jaar oud. Ze was niet sterk, had net een lange, ernstige ziekte achter de rug, tengevolge waarvan ze mank was gebleven. Haar ouders waren vrome mensen geweest, leerlingen van Ds. Machtolf; zij zelf een van de spinnende catechisanten van Ds. Barth. In verschillende huizen had ze als dienstmeisje gewerkt. Men mocht haar graag, ze was vriendelijk en trouw. Allerlei ziekten met vreemde symptomen dwongen haar telkens van dienst te veranderen, totdat ze in 1840 met haar broers en zusters ging samenwonen. Van die dag af gebeurden er angstwekkende dingen met haar. Ze viel flauw onder het uitspreken van een gebed; er werden in huis allerlei ge­luiden gehoord; ze zag een vrouw, die twee jaar geleden gestorven was in haar kamer.

Pas toen dit alles al lang aan de gang was, hoorde Blum­hardt er van. Hij bezocht haar tijdens een ziekte, en bij die gelegenheid toonde ze een sterke afkeer van hem. Ze wilde hem niet aanzien en negeerde zijn vragen. Hij hield haar toen voor hoogmoedig en koppig.

Enkele weken later werd hij weer bij haar geroepen. Om zeker te zijn en sterk te staan tegen de geruchten, die in het dorp de ronde deden, ging hij op die avond met enkele trou­we en betrouwbare gemeenteleden naar haar toe. In die nacht ervoeren ze de onmiddellijke aanwezigheid van on­zienlijke wezens.

Blumhardt zorgde er voor, dat Gottliebin in een ander huis werd ondergebracht. Al gauw was het toen in het oude verblijf rustig, maar zijzelf werd steeds weer gekweld. Heftige krampen rukten haar lichaam heen en weer.

Haar dokter, Spath, zei eens bedroefd bij zo’n aanval:

 “Men zou denken, dat er hier geen zielzorger was, dat men de zieke zo laat liggen, dit is niet iets natuurlijks.”

Dat woord gaf Blumhardt te denken, te meer toen kort daarop een Hernhutter prediker, op de doorreis in Möttlin­gen, na een bezoek aan Gottliebin hem hetzelfde zei: “Ver­geet je plicht als zielzorger niet.”

Bezorgd, en misschien geprikkeld, vroeg Blumhardt zich af, wat hij dan meer moest doen dan hij deed. Enige dagen later zat hij weer aan het bed van Gottliebin, terwijl ze hevig leed. Hij wist toen met zekerheid, dat hier duivelse machten aan het werk waren.

Dan komt het beslissende ogenblik. Hij vertelt: “Het smartte me, dat in zo’n gruwelijke zaak geen enkel middel en geen enkele raad te vinden zou zijn. Onder deze gedachten beving me een soort woede. Ik sprong overeind, greep haar stijve handen, trok haar vingers met geweld als om te bidden, samen, riep haar in haar bewusteloze toestand luid haar naam in het oor en zei: Vouw je handen en bid: Heer Jezus, help me! We hebben lang genoeg gezien wat de duivel doet, nu willen we ook zien wat Jezus kan. Enkele ogenblikken later ontwaakte ze, sprak de bid­dende woorden na en alle krampen hielden op, tot grote verwondering van wie er bij waren.

Dit was het beslissende ogenblik, dat me met onweer­staanbare macht tot activiteit in deze zaak joeg.

Van tevoren had ik daar geen ogenblik aan gedacht; en ook nu leidde me een directe drang, waarvan ik de indruk heb, dat juist die later vaak mijn enige geruststelling was, omdat hij me de overtuiging gaf, dat ik niet naar eigen keus en door eigen vermetelheid een zaak ondernomen had, waarvan ik de huiveringwekkende gevolgen me toen onmo­gelijk had kunnen voorstellen.”

God heeft hem in de strijd gedreven en hem er in behou­den. Van toen af aan werd het een persoonlijk gevecht met de machten, die in Efeze 6 worden genoemd.

Door Gottliebins mond spraken de geesten, die in haar woonden. Telkens veranderde haar stem en de uitdrukking van haar gezicht; door haar mond gaven ze antwoord op de vragen die Blumhardt stelde. Dit alles ging volkomen buiten haar om. Als ze naderhand tot rust kwam, wist ze van niets, wat gebeurd was, af.

Zijn wapens waren gebed en vasten. Over dit laatste vertelt hij, dat het hem tot grote zegen was in deze maan­den. Het verinnigde zijn gebed en het was alsof het hem groter kracht verleende. Sinds hij vastte, konden zijn be­zoeken aan Gottliebin korter zijn en kwam ze spoediger tot rust. Zo nam hij ook dit vergeten woord van Jezus weer ernstig en ondervond daar de zegen van.

Zijn wezen onderging een verandering in deze tijd, hij kreeg iets van overwinningszekerheid over zich, dat gang en stevigte gaf aan zijn beminnelijkheid en vriendelijke te­gemoetkomendheid. Nu wordt hem ook reëel, waar hij als kind al instinctief naar verlangd had: de onmiddellijke nabij­heid Gods, Zijn directe ingrijpen, het in gesprek verkeren met Jezus.

 “De Heiland heeft toen voor de deur gestaan en aange­klopt, en ik heb Hem open gedaan.” Simpeler relaas is niet denkbaar. Hier zijn we bij de kern van alles. Paulus, Luther, Blumhardt en met hen alle groten in Gods rijk, is het hun kracht niet, dat ze de deur dadelijk en geheel openden, toen ze het kloppen van hun Heer hoorden? Paulus zegt het even kort: “en toen ben ik niet ongehoorzaam geweest.” Als de Heiland gelegenheid krijgt tot werken, doet Hij grote dingen.

(Wordt vervolgd)